Wetboek van Strafvordering (Boek 7 en 8) (36636) (ongecorrigeerd)
Stenogram
Nummer: 2025D06733, datum: 2025-02-17, bijgewerkt: 2025-02-18 08:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van activiteiten:- 2025-02-17 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 7 en 8) (36636) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer, Wetboek van Strafvordering (Boek 7 en 8) (36636)
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG
Concept
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 17 februari 2025 overleg gevoerd met de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, minister van Justitie en Veiligheid, over:
het wetsvoorstel Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering) (36636).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en
Veiligheid,
Pool
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
Brood
Voorzitter: Pool
Griffier: Paauwe
Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Emiel van Dijk, Ellian, Koops, Mutluer, Van Nispen, Pool en Sneller,
en de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, minister van Justitie en Veiligheid,
alsmede de heer Knigge, regeringscommissaris.
Aanvang 10.00 uur.
De voorzitter:
Goedemorgen, dames en heren. Het is 10.00 uur op de deze mooie
maandagochtend. Dat betekent dat ik deze vergadering van de vaste
Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid open. Het gaat om het
wetgevingsoverleg over Boek 7 en Boek 8 van het Wetboek van
Strafvordering. We komen daarmee vandaag voor een stukje — we hebben in
elk geval nog een plenaire afronding — aan het eind van een mooi proces.
Een hartelijk welkom aan de staatssecretaris, aan de minister en
natuurlijk aan onze speciale gast, ook weer vandaag, namelijk de
regeringscommissaris. Fijn dat u er bent. Fijn dat er ook publiek op de
tribune zit, hartelijk welkom. Ook welkom aan de heer Van Dijk en aan de
overige leden. We zitten hier vandaag tot 14.00 uur. U mocht zelf uw
spreektijden opgeven. Ik zal u daar enigszins aan houden. In deze eerste
termijn graag drie interrupties.
Dan nog een kort punt over de technische gang van zaken. We hebben
namelijk een plenaire afronding. Het plenaire debat is nu voorzien op
woensdag 19 maart 2025. Het ministerie van Justitie en Veiligheid zet
erop in om op woensdag 12 maart een brief te sturen met daarin de
appreciatie van de gewijzigde en eventuele nieuwe amendementen. Als u in
deze brief een appreciatie wilt, is het handig om uiterlijk 5 maart een
gewijzigd amendement in te dienen. Natuurlijk hoeft dat niet, maar dat
is wel bevorderlijk voor de beantwoording in die brief. Mocht u
ambtelijke bijstand nodig hebben, dan is het advies om de amendementen
uiterlijk 25 februari kenbaar te maken bij het Bureau Wetgeving. De
amendementen die vandaag de revue passeren, zullen natuurlijk wel worden
geapprecieerd in de termijn van de bewindspersonen. Als mevrouw Mutluer
als eerste het woord wil, geef ik dat haar graag.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Graag, voorzitter, maar niet voordat ik heb gezegd dat ik helaas over
een paar minuten ook weer weg moet. Maar ik kom weer terug. Ik vind
namelijk niet dat het wetgevingsoverleg met alleen maar mannelijke
collega's moet worden gedaan, inclusief mannelijke bewindspersonen en
ondersteuning, plus voorzitter. Ik heb de vrouwelijke kracht dus in ere
te houden. Ik ga dus, met uw permissie, gelijk beginnen.
De genoemde boeken zijn relatief kort geleden, in 2018 en 2020, al
gemoderniseerd. Ook al lijkt dat niet heel recent, als je het vergelijkt
met het wetboek dat we nu voor ogen hebben, dat een eeuw oud is, zijn
deze boeken volgens mij echt jonkies. Ik heb daarom na het schriftelijke
overleg nog maar één opmerking te maken.
Ik wil ingaan op de tenuitvoerlegging van jeugdstraffen. In het vorige
WGO hebben we het al gehad over het pedagogisch uitgangspunt bij de
straffen. Dat staat onder druk, zo weten we onder andere uit eerdere
rapporten van de Inspectie Justitie en Veiligheid van vorig jaar. Die
gaf aan dat jongeren veel slechter uit de gevangenissen kwamen en dat
het echt niet meer verantwoord was. Dat pedagogisch uitgangspunt zou in
mijn beleving dus ook zwaarder moeten worden meegewogen in de plaatsing
van jeugdigen in detentie. Daarvoor zijn ook andere plekken dan
reguliere justitiële inrichtingen geschikt, en in sommige gevallen zijn
die zelfs beter geschikt.
Dan denk ik met name aan de Kleinschalige Voorzieningen Justitiële
Jeugd. Dat zijn laag beveiligde plaatsen met een gering aantal cellen.
Daar kunnen de geplaatste jongeren het contact met hun familie, vrienden
en netwerk in stand houden, en blijven positieve elementen in hun leven
doorgaan, zoals school, werk en vrije tijd, maar ook al ingezette hulp
en ondersteuning; dan citeer ik eigenlijk de DJI. Ik ben zelf in zo'n
kleinschalige voorziening geweest en was enorm onder de indruk van hoe
ze de jongeren daar weer op het rechte pad proberen te krijgen. Ik weet
dat het niet geschikt is voor alle soorten jonge delinquenten, want er
zijn ook er echt bij die tijdelijk en goed bewaakt van de straat
gehouden moeten worden. Maar dat van die beschikbare plaatsen van
kleinschalige voorzieningen nog steeds structureel bijna de helft
leegstaat, gaat er bij mij niet in. Ik heb hier een jaar of anderhalf
terug namelijk ook een enorm punt van gemaakt. Ik weet dat
staatssecretaris Coenradie ermee bezig is. Desondanks wil ik hier
vandaag een punt van maken, omdat we het hier ook over de regels hebben
op grond waarvan een jeugdige delinquent geplaatst gaat worden. Ik
spreek de staatssecretaris hier dus op aan.
De regels zijn nu zo dat de rechter die de vrijheidsstraf oplegt, advies
uitbrengt over de plaats van tenuitvoerlegging. Daarbij kan de input van
de Raad voor de Kinderbescherming worden gebruik. Vervolgens beslist de
Divisie Individuele Zaken van de DJI namens de minister waar die jongere
geplaatst moet worden. Dat gaat dus op dezelfde manier als bij volwassen
veroordeelden, maar bij de jonge delinquenten geldt het pedagogisch
uitgangspunt en bij de volwassenen staat dat niet voorop. Blijkbaar, zeg
ik dan, is de dienst terughoudend in het plaatsen in kleinschalige
voorzieningen. Anders stonden die niet halfleeg. Mijn vraag is dus:
waarom? De meeste jonge delinquenten krijgen maar een heel korte
gevangenisstraf. Waarom zou dan niet een groter deel van hen in
kleinschalige voorzieningen passen? Het gaat bij die kleinschalige
voorzieningen maar om enkele tientallen plaatsen. Ik heb niet de aanname
of de illusie dat we daarmee alle cellentekorten kunnen oplossen, laat
ik daar eerlijk over zijn. Maar ik denk wel dat dit vanuit pedagogisch
uitgangspunt een heel mooi instrument zou zijn om jongeren op het rechte
pad te houden.
Laat met dat uitgangspunt in het hoofd dan ook de instantie die er meer
zicht op heeft dan de DJI bepalen waar veroordeelde minderjarigen
terecht moeten komen. Ik denk weer — dat heb ik de vorige keer ook al
gezegd — aan de Raad voor de Kinderbescherming. Laat die een advies
geven over de plaatsing en laat de jeugdrechter die de straf uitdeelt,
beslissen over de plaats. Ik heb eerder gehoord dat de praktijk hier ook
heel erg voor openstaat. Daarbij geldt dat de rechter dat advies volgt,
tenzij goed uitgelegd wordt om welke zwaarwegende redenen ervan
afgeweken wordt. Ik denk dat de Raad voor de Kinderbescherming daar een
prima rol in zou kunnen spelen. Zij coördineren nu al de uitvoering van
taakstraffen en zij voeren de casusregie, die juist bedoeld is om de
samenhang tussen de verschillende activiteiten en de ketenpartners in
het jeugdstrafrecht te coördineren.
Ik heb me bij boek 7 en 8 echt beperkt tot met name dit onderdeel. Ik
hoop zo meteen van de staatssecretaris te horen hoe hij hiertegen
aankijkt. Anders zal ik zelf met wat voorstellen komen.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. U heeft nog een interruptie van de heer
Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Het gesprek — zo noem ik het — over detentievormen al dan niet voor
volwassenen hebben we vaker gehad tussen de fractie van GroenLinks-PvdA
en de VVD. Waar ik nieuwsgierig naar ben in het voorstel van de collega
van GroenLinks-PvdA is wie dat dan beoordeelt. Is de plaatsing dan
delictafhankelijk of is die persoonsafhankelijk? De Raad voor de
Kinderbescherming voert regie. Dat is helemaal niet de geëigende
organisatie om een beoordeling te geven zoals bijvoorbeeld de
reclassering dat wel kan, over aspecten als recidive, criminele carrière
of criminele contacten. Ik zoek even naar wie dat dan beoordeelt. En in
het verlengde daarvan: als de rechter ook over de specifieke plaatsing
gaat ... Nu beslist de rechter "uw vrijheid wordt u ontnomen". Dat is
het dan en de uitvoering ligt krachtens de wet bij onder ander het
gevangeniswezen, namens de minister. Ik ben benieuwd waarom mevrouw
Mutluer de rechter hierin nogal een nieuwe bevoegdheid geeft, waardoor
die niet alleen gaat over de straf maar ook nog eens over de wijze
waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Zij vragen daar ook om en zij vinden het heel gek dat ze wel ... Er
waren meerdere vragen. Volgens mij was de eerste vraag van collega
Ellian of het nu delictafhankelijk is of persoonsafhankelijk. Ik neem
aan dat het in eerste instantie delictafhankelijk is. Op dit moment is
het best gek dat we een Divisie Individuele Zaken hebben van de DJI, die
bij alle plaatsingen het een en ander centraal stuurt. Enerzijds snap ik
dat. Aan de andere kant zijn op dit moment heel veel van die cellen
leeg, terwijl je volgens mij jongeren, afhankelijk van hun delict en
recidivegedrag, heel goed in die kleinschalige voorzieningen kunt
plaatsen. Daar is wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Ze zijn
effectief, zeker als dit soort kleinschalige voorzieningen geplaatst
worden dichtbij de habitat van deze jongeren, zodat ze gewoon naar
school kunnen en hun diploma kunnen halen. Ik ben zelf in zo'n
kleinschalige voorziening geweest en ik vind het doodzonde dat die
leegstaan. Ik heb al eerder gevraagd of dat niet anders kan. Blijkbaar
wordt daar toch heel erg terughoudend over geoordeeld vanuit de Divisie
Individuele Zaken. Daarom is mijn voorstel om rechters — weliswaar na
zwaarwegend advies van de Raad voor de Kinderbescherming, zodat je de
eenheid van besluitvorming kan waarborgen — de ruimte te geven waar zij
zelf om vragen, om jongeren ook naar dit soort kleinschalige
voorzieningen te kunnen sturen. Ik probeer dus wel een soort van
waarborg te creëren, maar in mijn beleving werkt het niet zoals het nu
gaat, en dat vind ik gewoon zonde.
De voorzitter:
Dank u wel. Er is nog een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dan heb ik het scherp. Het hoeft niet erg te zijn, maar GroenLinks-PvdA
redeneert vanuit de gedachte: het is jammer dat die kleinschalige
voorzieningen leegstaan. Ik ben er overigens ook geweest, helemaal in
Limburg. Alle waardering voor de mensen die daar het werk doen. Maar mij
gaat het meer om de principiële vraag: denk je dat het een toevoeging is
en, zo ja, hoe vaak zou het dan ingezet moeten worden? Wat ik mij blijf
afvragen, is het volgende. Het is niet geschikt voor iedereen. Ik denk
dat we daarin het accent anders leggen. Ik heb het zelf niet kunnen
terugvinden, maar ik geloof mevrouw Mutluer natuurlijk meteen wanneer
zij zegt: de rechterlijke macht zou het ook prettig vinden. Ik kan mij
voorstellen dat de rechter zegt: ik wil iets meer invulling kunnen geven
aan de wijze waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd. Dat is natuurlijk
wel een beetje een hellend vlak, vind ik. Het is niet voor iedereen
geschikt. Even voor de mensen thuis: het heeft een open karakter, het is
een lichte detentievorm. Ik ben dus wel nog benieuwd hoe je dat
onderscheid maakt.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat is ook een terechte vraag. Daarom zei ik al: het is niet voor elk
delict of voor elke jongere geschikt. Het gaat met name om de wat
lichtere straffen of om korte detentie van jongeren. Dan heb ik liever
dat ze wel gewoon naar school kunnen en aan strikte regels gebonden zijn
binnen zo'n kleinschalige voorziening. Het is geen vrijheid, blijheid;
het is nog steeds erg streng. Maar er zijn wel een aantal voorwaarden
aan verbonden. Dus nee, het is niet voor elke jongere geschikt. Ik heb
het niet over zedendelinquenten of jongeren die met moord of doodslag te
maken hebben gehad. Maar ik heb het idee — misschien helpt dat mijn
collega — om te kijken in hoeverre de jeugdrechter na advies van de Raad
voor de Kinderbescherming een dergelijke keuze kan maken. Maar ik kan
mij best voorstellen dat er vanuit de DJI een contra-indicatie kenbaar
wordt gemaakt, waar ook rekening mee wordt gehouden. Daarmee heb je,
denk ik, een aantal waarborgen gecreëerd. Als we daarmee willen tackelen
dat … Hoe moet ik het zeggen? Ik bedoel dat er gewoon op een
ordentelijke manier een keuze wordt gemaakt, waar ik overigens alle
vertrouwen in heb.
De voorzitter:
Dank u wel. U heeft nog een vraag van de heer Sneller, maar u moet
natuurlijk ook om 10.15 uur weg. Volgens mij doen ze het allemaal
expres! U zei het iets te hard, volgens mij.
De heer Sneller (D66):
Ik begon er niet over, voorzitter! Ik vind het een mooie zoektocht en
denk dat er nog wel meer voordelen zijn. Ik heb de oproep van de
rechtspraak zelf even gemist. Ik heb wel rechters gesproken over de bba,
de beperkt beveiligde afdeling. Daar zeggen ze: als wij "detentie"
zeggen, bedoelen we ook detentie; wij kunnen geen bba opleggen. Dan
wordt het als het ware meer een aparte hoofdstraf. Is dat hoe mevrouw
Mutluer het voor zich ziet? Of is het "ik leg detentie op en achter de
komma zeg ik daar wat dingen bij die nog niet zo in de wet geregeld
waren", om het maar even oneerbiedig huiselijk te zeggen?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Het is altijd fijn als collega Sneller meedenkt. Ik heb eerder een
initiatiefnota geschreven waarin ik de kleinschalige voorziening als een
aparte straf zag. Dat zou absoluut een hele interessante gedachte kunnen
zijn, waarbij de rechter op basis van het delict en op basis van de
persoon kan afwegen welke straf mogelijk is. Het is misschien wel goed
om daar nog verder over na te denken richting het plenaire debat. Ik heb
wel een motie klaarliggen, maar wellicht hebben we nog even de tijd voor
5 maart om hier verder op door te praten. Een straf zou ideaal
zijn.
De voorzitter:
Saved by the bell! We zien u zo dadelijk weer terug, mevrouw Mutluer.
Hartelijk dank. Meneer Ellian, aan u het woord.
De heer Ellian (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Van mijn zijde wil ik graag namens de
VVD-fractie een vier- of vijftal onderwerpen nader belichten. Juist het
wetgevingsoverleg dient om wat onderwerpen uit te diepen om vervolgens
eventueel accenten of verschuivingen toe te passen. Dat zijn
verschillende onderwerpen. Boek 7 en 8 hebben dan ook een wat ander
karakter en zijn wat meer een … "verzamelbak" klinkt wat lullig; ze
hebben wat meer een gevarieerde samenstelling, laat ik het zo maar
formuleren.
Voorzitter. Ik begin bij het voorgestelde artikel 7.1.10, dat gaat over
gratie. In het tweede lid van dit voorgestelde artikel staat dat een
verzoekschrift om gratie voorts de tenuitvoerlegging van de straf of
maatregel opschort waarvan de gratie wordt verzocht, in de situatie dat
nog niet is aangevangen een jaar na het onherroepelijk worden van de
straf of maatregel. Dat zette mij aan het denken. Deze regel is niet
nieuw; deze regel staat ook in het huidige Wetboek van Strafvordering.
Maar gegeven de situatie dat de uitvoering van toch een flink aantal
straffen jaren op zich laat wachten, een pijnlijke realiteit die wat ons
betreft zo snel mogelijk voorbij zou moeten zijn, maar vooralsnog wel de
realiteit is, zitten er inmiddels mensen tegen de grens van het verjaren
aan. In dat licht heb ik de volgende vraag aan het kabinet. De
achtergrond van deze voorgestelde regel is prima te volgen. Herbergt
deze echter niet het risico in zich, zeker gegeven het feit dat de
uitvoering van straffen zo veel vertraging oploopt, van een perverse
prikkel, namelijk dat het aantrekkelijk wordt om als de straf nog niet
is aangevangen, maar gewoon om gratie te verzoeken, zodat je de
schorsing kunt bewerkstelligen? Daarmee kun je, als je dat zou willen,
het systeem overspoelen. Tot zover mijn eerste vraag.
In het verlengde hiervan vraag ik mij nog iets af. Dit is immers het
moment om er wat aan te doen als we dat zouden willen. Ik begrijp de
voorgestelde regeling zo dat schorsing van de straf sowieso aan de orde
is als die straf een kortere duur heeft. Ik denk dat ik dat wel kan
begrijpen, want anders zouden de termijn van de beoordeling van het
verzoek en de uitvoering heel erg samenlopen. Ik vermoed tenminste dat
dat het uitgangspunt is. Het betreft een termijn van zes maanden. Deze
termijn staat ook al in het huidige Wetboek van Strafrecht, ook die is
niet nieuw. Ik vraag mij af waar deze termijn op is gebaseerd; je zou
die ook korter of langer kunnen nemen. Is dit nou niet het moment om met
elkaar in te zoomen en te bekijken of die termijn voldoet? Ik weet
uiteraard dat er bij de totstandkoming van dit wetboek absoluut gedegen
over nagedacht zal zijn, maar ik kon het zelf niet terugvinden. Ik ben
dus heel benieuwd naar het antwoord op deze vraag, aan de hand daarvan
kunnen we de gedachtewisseling voortzetten.
Voorzitter. Dan het voorgestelde artikel 7.1.15, waarin staat dat de
tenuitvoerlegging van de straf onder de verantwoordelijkheid valt van de
minister. De minister is daar verantwoordelijk voor. Het wordt een
beetje detaillistisch, maar ik wil even de techniek ik. Ik kijk daarbij
vooral ook naar de minister van Justitie. Het gaat mij om de rol van
FASTNL. Die heeft een geweldige opsporingsrol, zou je kunnen zeggen,
hoewel FASTNL niet leidt tot het opsporen van de daders van strafbare
feiten, maar voornamelijk van voortvluchtigen. Het is een geweldig
onderdeel van de politie, met name belast met het opsporen van
voortvluchtigen. Het werkt nu zo dat FASTNL uit de OPS-signalering van
de politie een lijst krijgt. Maar de techniek is best complex
georganiseerd, zo viel mij ook deze keer weer op. Je hebt namelijk een
officier van justitie die, indien er bijzondere opsporingsbevoegdheden
moeten worden aangewend, daar natuurlijk iets van moet vinden. Maar je
hebt natuurlijk ook het CJIB. Dat is namens de minister verantwoordelijk
voor de tenuitvoerlegging van de vonnissen. Maar als iemand
voortvluchtig is, moet het CJIB ook een rol spelen in die
opdrachtverlening. Dan heb je ook nog het onderscheid tussen personen
die korter dan 300 dagen zouden moeten zitten en personen die langer
moeten zitten. Het is best ingewikkelde techniek. Gelukkig is de
realiteit dat dit op dit moment volgens mij hartstikke goed werkt.
Maar mijn vraag is met name de volgende. Ik zie dat de regels, de
bijzondere opsporingsbevoegdheden, helemaal zijn vernummerd en
overzichtelijk zijn gemaakt. Ik stel de volgende vraag bewust, omdat ik
het belangrijk vind dat die onderdeel is van de wetsgeschiedenis. Voor
mijn fractie is het van groot belang dat FASTNL, en daarmee samenhangend
LPFast — dat is waar de officier over moet beslissen — kunnen blijven
doen wat ze doen. Ik vind het met name van belang dat de
opsporingsbevoegdheden die zij kunnen inzetten, ook eenvoudig ingezet
kunnen worden. Als zij hun bevoegdheid inzetten, leidt dat immers niet
tot de opsporing van een strafbaar feit, maar tot het vinden van iemand.
Ik vind dat echt heel erg essentieel, vooral gelet op de lijst van
voortvluchtigen; een tijd geleden is ook het programma Onvindbare
Veroordeelden op gang gebracht. Maar het is ook zo dat — ik heb 's lands
grootste crimineel al een keer genoemd, dus laat ik de andere grote
voortvluchtige ook een keer noemen — iemand als Bolle Jos de dans
ontspringt. Dat is een situatie die niemand wil. De minister heeft daar
recent ook iets over gezegd. Ik vind het dus essentieel dat FASTNL wat
betreft de bevoegdheidstoedeling goed geëquipeerd is. Maar het moet ook
goed opgehangen zijn. Het is namelijk best ingewikkeld georganiseerd,
met een rol voor het CJIB en een rol voor het Openbaar Ministerie. De
tenuitvoerlegging ligt natuurlijk voor een deel bij het Openbaar
Ministerie, maar voor een deel ook bij het CJIB.
Voorzitter. Dat was mijn tweede vraag. Dan kom ik op mijn derde punt.
Dat is een punt dat ik al eerder heb gemaakt. Dit zijn overigens
allemaal punten die ik al eerder heb gemaakt, maar juist dan is het goed
om bij een nieuw wetboek je vragen te stellen. Dit punt gaat over het
voorgestelde artikel 7.3.7, lid 4, specifiek over sub b: de
voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat is een vraagstuk dat hier, ook
al voordat ik Kamerlid was, veelvuldig langs is gekomen. Er is ook een
nieuwe wet gemaakt, de Wet straffen en beschermen.
Ik wil even inzoomen op een specifiek punt, namelijk de situatie waarin
je eigenlijk voorshands zou kunnen aannemen dat een invrijheidstelling
weinig nut heeft, bijvoorbeeld omdat je het hebt over de absolute top
van de georganiseerde criminaliteit, of omdat je het hebt over een
veroordeelde waarbij het vrij evident is dat er risico's zijn verbonden
aan het toepassen van de voorwaarden die nodig zijn om de
voorwaardelijke invrijheidsstelling tot een succes te maken. Want de
gedachte achter de voorwaardelijke invrijheidstelling is dat je eerder
naar buiten komt omdat dit dienstig zou zijn voor je resocialisatie en
re-integratie; dat is de essentie. Het wordt van oudsher natuurlijk
gewoon gezien als een strafkorting; zo ervaar ik het eerlijk gezegd ook
wel. Maar het heeft natuurlijk een ander doel.
Voorzitter. Ik heb op 2 oktober jongstleden een motie ingediend die vrij
breed is gesteund; daarvoor dank ik mijn collega's natuurlijk. Het
dictum daarvan luidde: "Verzoekt de regering om bij het Openbaar
Ministerie onder de aandacht te brengen dat een voorwaardelijke
invrijheidstelling niet gepast is bij veroordeelden van wie
onaanvaardbare veiligheidsrisico's uitgaan, en de aanwijzing
voorwaardelijke invrijheidstelling — dat is de aanwijzing van het
Openbaar Ministerie — tegen deze achtergrond opnieuw te bezien."
Voorzitter. Bij de voorbereiding van dit WGO bedacht ik me het volgende:
als je in de wet iets zou willen aanpassen voor de toekomst, dan is dit
natuurlijk het moment. Het gaat mij nu om het volgende. Zou er niet een
bepaalde grond of categorie ingevoerd moeten worden met de volgende
omschrijving: bij personen van wie een bepaalde dreiging uitgaat vanwege
diens positie in de georganiseerde criminaliteit, is de voorwaardelijke
invrijheidstelling in beginsel niet aan de orde. Die gronden passen we
nu namelijk ook toe in het gevangeniswezen. Ik verwijs ook naar het
rapport van de procureur-generaal van de Hoge Raad. Voor de liefhebbers:
het gaat om pagina 156 en 157. Daarin geven twee advocaten-generaal
anoniem aan: je kunt je afvragen of die voorwaardelijke
invrijheidstelling nog zin heeft als de reclassering geen toezicht kan
uitoefenen omdat het te gevaarlijk is; we gaan de reclassering niet met
kogelvrije vesten naar een betrokkene sturen. Mijn vraag is dus of we in
dit specifieke wetsartikel niet een grond zouden moeten toevoegen, zodat
dit bij wet … Ik denk dat bij zo'n vraagstuk een grondslag in de wet
noodzakelijk is en dat je dus een categorie moet toevoegen. Dat wil ik
niet meer per se per amendement doen, maar dit zou via een motie kunnen.
Zou je niet een categorie moeten toevoegen, zodat ook in het licht van
het legaliteitsbeginsel duidelijk is dat een hele kleine categorie
personen in beginsel niet in aanmerking komt voor vervroegde vrijlating?
Ik vraag dit in het licht van mijn voorgaande motie.
Voorzitter, dan mijn laatste punt: het voorgestelde artikel 7.4.10,
tweede lid. Het gaat over de vreemdelingen in tbs. Dat is een onderwerp,
fluisterde collega Van Nispen mij net toe, dat al vrij lang in deze
Kamer aandacht krijgt. Het is een ingewikkeld onderwerp. De essentie is
dat bij bepaalde strafbare feiten iemand geen aanspraak meer kan maken
op een verblijfstitel. Sterker nog, die wordt ingetrokken. De gedachte
achter tbs is natuurlijk dat op enig moment diegene kan terugkeren, als
de tbs na lange tijd succesvol is doorlopen. Alleen, diegene kan niet
terugkeren in Nederland. Immers, diegene kan nooit aanspraak maken op
een verblijfsstatus. Dan kom je in een hele bizarre limboachtige
situatie die volgens mij op dit moment de status quo is. Het
voorgestelde artikel 7.4.10, tweede lid, trok mijn aandacht. De minister
krijgt de bevoegdheid om de tbs bij vreemdelingen te beëindigen, maar in
het artikel staat dat beëindiging van de tbs slechts kan in het geval
dat een passende voorziening in het land van herkomst aanwezig is. Oké,
ik begrijp de voorgestelde regeling als volgt. Je moet die limbo kunnen
beëindigen, dus de minister krijgt de bevoegdheid: ik ga nu de tbs
beëindigen, anders zit iemand oneindig. Maar die passende voorziening in
het land van herkomst? Je hebt het hier over een categorie landen
waarvan ik me afvraag of die passende voorziening echt van de grond gaat
komen. Mijn eerste vraag is dus: wat is die passende voorziening? We
moeten de lat daarvoor dan niet te hoog leggen, want anders heeft het
geen zin. Twee: het is dan wel nodig dat flankerend beleid wordt
ingezet. Het gaat om een select aantal landen, onder andere Suriname,
Marokko en Algerije. Dan moet je in je bilaterale verhoudingen met die
landen erop inzetten dat zij iets doen aan die passende voorziening.
Anders voorzie ik dat de tbs-maatregel niet voortijdig wordt beëindigd,
omdat er geen passende voorziening is. Dus ofwel diegene blijft lang in
de tbs zitten ofwel de maatschappelijke roep ontstaat: geef diegene dan
maar een verblijfstitel, laat diegene daar aanspraak op maken. Daar zou
mijn fractie echt fundamenteel bezwaar tegen hebben. Immers, het plegen
van het strafbare feit maakt dat je daarvoor niet in aanmerking komt.
Als je dat wel toestaat bij deze hele kleine categorie, dan zouden wij
dat ongelijk vinden ten opzichte van al die anderen waarvoor het
algemene uitgangspunt is: je hebt het recht om hier te blijven
verspeeld. Dat moet voor ons centraal blijven staan. Ik ben heel
benieuwd wat er zit achter die formulering "passende voorziening in het
land van herkomst". Biedt dit nou de oplossing in de toekomst?
Dan ben ik er, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Dan is het woord aan de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank, voorzitter. Ik dacht bij de voorbereiding: dit is een relatief
technische omzetting van Boeken die recenter zijn ingevoerd, maar het
zijn hele terechte vragen en er is ook nog even een onoplosbaar probleem
erbij geagendeerd. Heel terecht.
Ik wou graag inzoomen op één amendement, waarvan de gewijzigde versie is
rondgedeeld voor de collega's. Als het goed is, is die ook beschikbaar
voor het kabinet. Het gaat over de vervangende taakstraf. Dat past in
een langer pleidooi van D66 om slimmer te straffen. In 2020 is er een
motie aangenomen van een van mijn voorgangers, Maarten Groothuizen, om
dat te gaan onderzoeken. Er ligt een hele mooie ex-ante-evaluatie van de
Universiteit Leiden op basis waarvan ik denk dat er een goed moment is
gekomen om die ook daadwerkelijk in te voeren. Het amendement is
medeondertekend door de collega's Six Dijkstra, Boswijk en Ellian. Ik
heb daar eigenlijk vijf redenen voor, en die wou ik heel kort
aflopen.
De eerste is gewoon vanuit de systematiek. Je ziet dat alle
strafmodaliteiten die zijn ingevoerd eigenlijk een pendant hebben, de
vervangende, behalve de taakstraf. Volgens mij is dat een omissie, een
gat als het ware in de tabel, die je hiermee zou kunnen invullen. Dan
zijn, ten tweede, de recidivecijfers bij korte gevangenisstraffen over
het algemeen veel hoger. Nou weet ik dat het in dit geval over het
algemeen om hele korte detenties gaat, maar ook om mensen die tot wel
185 dagen in vervangende detentie zitten, zo blijkt uit het onderzoek.
De recidivecijfers zijn dus een stuk hoger, en dat lijkt me voor
veroordeelden en voor de samenleving niet verstandig.
Het derde punt is de hardheid. Ik zag dat collega Van Nispen ook
citeerde uit de Stand van de Uitvoering van het CJIB, die hier ook
aandacht voor vraagt. Het gaat onder andere om mensen die hun boete niet
kunnen betalen. Wat doen wij dan in ons systeem? We zetten ze in de
gevangenis, waardoor ze meestal van de regen in de drup komen. Dat lijkt
me niet de meest humane aanpak — of zoals de staatssecretaris het zei op
de dag van de wetgeving: de meest empathische aanpak — terwijl dat wel
nodig is om onze wetgeving in overeenstemming te brengen met hoe we het
graag voor ons zien. Daar wordt onder voorzitterschap van de minister
van Binnenlandse Zaken nota bene een hele nieuwe procedure, opzet en
systematiek voor opgetuigd, terwijl we dit soort hardheden hebben. We
kunnen in ieder geval een deel van de "oplossingen" — een deel van
problematiek zal namelijk blijven bestaan — brengen.
Dan is het ten vierde natuurlijk ook gewoon een stuk duurder voor de
samenleving, want we weten wat detentiecapaciteit en taakstraffen
kosten. Die detentiecapaciteit kunnen we op dit moment ook nog eens een
stuk beter gebruiken dan voor mensen die door de rechter eigenlijk niet
tot een gevangenisstraf veroordeeld zijn, maar tot een boete die ze
uiteindelijk niet kunnen betalen.
Voorzitter. Ik zei al dat het amendement wat gewijzigd is ten opzichte
van het vorige. Dat is zowel vanwege redenen van uitvoerbaarheid als
vanwege voortschrijdend inzicht, laat ik het zo noemen. Het is wel goed
om daarbij te benoemen dat die vervangende detentie blijft staan als
stok achter de deur voor het niet uitvoeren van een vervangende
taakstraf, zoals die nu ook geldt voor het niet uitvoeren van een
taakstraf die door de rechter direct is opgelegd. Het uurbedrag, als ik
het oneerbiedig zo mag noemen, is naar beneden bijgesteld om de
potentiële perverse prikkel eruit te halen voor mensen die denken: ik
betaal die boete niet, want ik kan, huiselijk gezegd, €25 per uur
verdienen met een taakstraf.
Verder kijk ook ik in de beantwoording met belangstelling uit naar de
appreciatie van de amendementen van collega Van Nispen, die ook zien op
het CJIB en mitigatie van de kosten.
Dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt, voor uw bijdrage. Het woord is dan aan de heer Van
Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel, voorzitter. Om meteen door te gaan op het laatste punt over
het amendement van de heer Sneller en anderen: ik wil van harte steun
uitspreken voor het idee van die vervangende taakstraf in plaats van
hechtenis bij het niet betalen van een geldboete. Volgens mij is dat
uitstekend gemotiveerd. Om vele redenen is dat verstandig. Dit idee komt
niet uit de lucht vallen — daar wordt al lang over nagedacht en het is
uitvoering onderbouwd en onderzocht — en ik vind het eigenlijk zelfs
jammer dat we nog zo lang moeten wachten voordat we dit kunnen invoeren
met het wetboek. Dat is natuurlijk logisch, want de inwerkingtreding van
het wetboek is er dan pas, en het moet allemaal netjes en zorgvuldig. En
ik ga dit echt niet bij elk amendement vragen, maar bij dit onderwerp
zou ik nou denken, ook vanwege het brede draagvlak: is er een
mogelijkheid om dit misschien toch eerder in te voeren en gaat de
staatssecretaris ons wellicht verrassen met een idee daarover? Het is
misschien een gewaagde vraag, maar ik wil 'm toch gesteld hebben. Het
zou jammer zijn als je hier jarenlang op moet wachten.
Voorzitter. Voordat ik op mijn eigen amendement kom — dat is mijn derde
punt — kom ik op mijn tweede punt. Dat is de vreemdeling in tbs. De heer
Ellian begon er ook al over. Het levert bijzonder ingewikkelde situaties
op, een catch 22. De vreemdeling zonder verblijfsrecht kan niet op
verlof, want er is geen rechtmatig verblijf. Zonder verlof kan je tbs
nooit worden beëindigd, want je kunt niet aantonen dat je er weer klaar
voor bent. Dus kan de ongewenst verklaarde vreemdeling niet terugkeren
naar het land van herkomst, wat nu juist wél de bedoeling is. De SP
heeft er al eerder, al heel lang geleden, op aangedrongen om tot een
oplossing te komen voor deze ingewikkelde situaties. Nou begrijp ik dat
het nog steeds om zo'n 55 mensen gaat. Nu verandert er inderdaad iets.
De mogelijkheden tot beëindiging van een terbeschikkingstelling van een
vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland met het oog op
terugkeer naar het land van herkomst worden uitgebreid in de artikelen
7.4.10 tot en met 7.4.12. Maar is dat nou voldoende? Het zijn namelijk
twee bescheiden, vrij logische wijzigingen en die steun ik. Ook de tbs
met voorwaarden kan worden beëindigd met het oog op uitzetting. En twee:
de tbs herleeft als de vreemdeling in strijd met de voorwaarden
terugkeert. Maar voor hoeveel van de 55 gevallen gaat dit nou de
oplossing zijn, als je al kunt spreken van een oplossing? Wat is er nog
meer voor nodig om terugkeer vaker mogelijk te maken? En wat als
terugkeer, ondanks alle inspanningen, niet kan? Zit iemand dan op kosten
van de Nederlandse samenleving levenslang in tbs zonder perspectief? Dat
is toch de indringende vraag die we hier moeten stellen.
Dan ga ik naar, wat mij betreft, het hoofdonderwerp dat wij vandaag aan
de orde willen stellen. We hebben in de schriftelijke inbreng enkele
punten ingebracht over het CJIB. Die zijn deels opgevolgd — dat is mooi
om te zien — maar dat geldt niet op het punt van de hardheidsclausule,
die het CJIB niet zou mogen toepassen bij lagere geldboetes uit de
eerste categorie. Dat zou volgens ons wel goed zijn. Soms komen mensen
ernstig in de problemen, dus geef het CJIB meer ruimte, ook bij boetes
van meer dan €340. Dat is al vaker het pleidooi geweest; ook nu heeft
het CJIB hiervoor gepleit. Ik begreep dat het eerst wel de bedoeling was
om dit te doen, maar dat hier uiteindelijk toch niet voor is gekozen
door de regering, om een reden die ik niet bepaald overtuigend vind.
Omdat er gratie mogelijk is voor door de rechter opgelegde
onvoorwaardelijke geldboetes vanaf €340, wil de minister deze
bevoegdheid bij deze boetes, bijvoorbeeld van de eerste categorie, niet
aan het CJIB geven. Dan zou het namelijk "uit de pas lopen" met de grens
voor gratieverzoeken bij de Koning. Nou en, zou ik wellicht wat
onparlementair zeggen. Of misschien wat meer parlementair: deze
argumentatie vind ik bepaald niet overtuigend.
Als iemand bijzondere omstandigheden aanvoert, dan moet die mogelijkheid
er toch zijn om de boete kwijt te schelden, bijvoorbeeld als de boete
geen enkel doel meer dient of meer problemen oplevert dan die oplost?
Dat vind ik temeer omdat de minister zelf in een brief van afgelopen
donderdag zegt weinig te doen met het pleidooi om het
draagkrachtbeginsel in strafzaken te versterken. Maar goed, daar komen
we op een ander moment op terug, voor mij zeer helaas. De minister kent
daarin juist een grotere rol toe aan het CJIB. Een citaat: "Het CJIB
heeft de afgelopen jaren grote stappen gezet richting een meer
persoonsgerichte inning en blijft werken aan het versterken van de
persoonsgerichte benadering". Dan moeten we dit natuurlijk wel breder
mogelijk gaan maken. Graag een reactie op de volgende drie voorstellen.
Ik heb amendementen ingediend die in lijn zijn met wat het CJIB zelf ook
bepleit in de Stand van de Uitvoering.
Het eerste is volgens mij dat op stuk nr. 9 …
De voorzitter:
Allereerst, meneer Van Nispen, heeft u nog een interruptie van uw
buurman, de heer Koops.
De heer Van Nispen (SP):
Kijk aan.
De heer Koops (NSC):
Ik sla aan op dit bevlogen pleidooi van het lid Van Nispen over de
hardheidsclausule en de toepassing ervan door het CJIB. Ik sla ook aan
op de verhouding van die hardheidsclausule en de toepassing ervan tot
het instrument van gratie. Mijn op verheldering gerichte vraag is: ziet
Van Nispen voor zich dat de hardheidsclausule wordt ingevoerd en
toegepast, maar dat daarnaast de gratiemogelijkheid blijft bestaan? Of
vindt hij dat de hardheidsclausule in de plaats moet komen van het
instrument van gratie, wat nogal een ontlasting zou zijn van
Justis?
De heer Van Nispen (SP):
Dank voor deze vraag. Nu is het zo dat bij boetes onder de €340 de
tenuitvoerlegging beëindigd kan worden. Daarboven geldt de
gratieprocedure. De wetgever heeft ooit bepaald dat dit een wat
zwaardere procedure is, die bedoeld is voor de wat hogere straffen. Nou
is €340 een fors bedrag, maar dat is inmiddels eigenlijk niet meer een
van de zwaardere straffen. Mijn pleidooi is erop gericht om die grens op
te trekken. Dan kom je inderdaad in een categorie van, in mijn voorstel,
tussen de €340 en de €515, meen ik. Dat is dus een boete van de eerste
categorie. Daarvoor zouden dan, volgens mijn voorstel, beide opties
mogelijk zijn. Ik vind dat niet heel erg bezwaarlijk. Als je inderdaad
het CJIB, dus eigenlijk de minister of de staatssecretaris, de
bevoegdheid zou geven om de tenuitvoerlegging van zo'n boete van de
eerste categorie te beëindigen, dan zou gratie wellicht ook mogelijk
zijn. Als dit nou op bezwaren stuit, en er een voorstel komt waarin
staat dat er zeer aan die grens gehecht wordt, dan zou ik ervoor zijn om
die grens waarvoor gratie mogelijk is te verhogen naar bijvoorbeeld
€515, of naar een ander bedrag, op te nemen in de wet, dat met de
indexering meeloopt. Dat zou dus ook een mogelijkheid zijn. Ik zie nog
geen heel groot bezwaar tegen het mogelijk maken van twee procedures,
maar goed, ik sta ervoor open om dat eventueel aan te passen.
De voorzitter:
Heeft de heer Koops nog een vraag? Nee, hij is helemaal tevreden. Gaat u
verder met uw betoog, meneer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Het amendement op stuk nr. 9 geeft het CJIB de bevoegdheid om een
geldboete van de eerste categorie te kunnen beëindigen. Het gaat om
artikel 7.5.9. Dat bedrag is nu €340. Daarboven geldt gratie en
daaronder is beëindiging door de minister, het CJIB, dus mogelijk. Maar
dat bedrag is al jaren niet meer verhoogd. Daarom stel ik voor het
bedrag iets te verhogen, zoals ik zojuist al kon toelichten, met dank
aan de interruptie.
Het tweede is het amendement op stuk nr. 10. Wij denken dat het ook goed
zou zijn om het CJIB de bevoegdheid te geven om een grondslag op te
nemen voor de discretionaire ruimte om de verhogingen van boetes niet te
innen. Het regeerakkoord belooft ten aanzien van de verhogingen van
verkeersboetes en strafrechtelijke geldboetes, dat ze kwijtgescholden
zouden moeten kunnen worden in situaties die daarom vragen. Dat kan fors
oplopen, tot wel 20% van het openstaande bedrag, zo lezen we ook in
artikel 7.5.2. Volgens mij moeten we die mogelijkheden dus verruimen. In
een voorbeeld dat mij is aangedragen uit de praktijk, is er sprake van
een persoon die in het ziekenhuis ligt en niet over naasten beschikt die
de post voor die persoon in de gaten houden en dat waarnemen. Tijdens
dat verblijf in het ziekenhuis krijgt die persoon ophogingen op de
openstaande geldboetes. Deze ophogingen zijn dus eigenlijk onder
aantoonbare overmacht ontstaan. Mijn voorstel zou als volgt zijn. Laat
die boete staan, want dat je in het ziekenhuis ligt is geen reden om
vervolgens de boete niet te hoeven betalen, maar de vraag is of een
ophoging dan redelijk is. Geef de praktijk de mogelijkheid om maatwerk
toe te passen en te zeggen: dit is aantoonbare overmacht; deze ophoging
zou niet ten uitvoer gelegd moeten kunnen worden.
Een derde voorstel betreft het amendement op stuk nr. 11. De SP vindt
dat het CJIB de bevoegdheid tot beëindigen ook moet hebben bij boetes
die door het OM als strafbeschikking zijn opgelegd. Dat is nu al de
bestaande werkwijze in de praktijk, zo begrijp ik, maar de wet perkt dat
nu in met artikel 7.5.9. Volgens mij is dat onterecht. Hier hoort
wederom een voorbeeld bij dat ik uit de praktijk heb ontvangen van de
ouders van een 19-jarige dochter. Die dochter heeft in verband met het
rijden zonder geldig vervoersbewijs in het ov een strafbeschikking
opgelegd gekregen, maar zij is inmiddels als vermist opgegeven en
daardoor niet in staat om te betalen. Het beëindigen van die
tenuitvoerlegging is dan gewoon geen mogelijkheid. Laten we dat dus wel
in de wet zetten om duidelijk te maken dat het CJIB die mogelijkheid
heeft.
Tot slot. Geen amendement maar mogelijk, als dat nodig is, een motie. Ik
wil graag vragen naar ruimere mogelijkheden voor gegevensuitwisseling
voor personen met een betalingsachterstand om gezamenlijke
dienstverlening aan te bieden. Want mensen hebben vaak niet alleen een
achterstand bij het CJIB maar ook weleens bij bijvoorbeeld de
Belastingdienst, Toeslagen of bij zorgpartijen. Je wilt dat het CJIB er
dan ook achter kan komen dat iemand bijvoorbeeld in een gesloten
instelling zit. Het CJIB pleit zelf voor een verkenning om er zicht op
te krijgen welke wetten aangepast dienen te worden om tot de benodigde
gegevensuitwisseling te komen, met het oog op betere dienstverlening,
hulp en coulance waar nodig, richting mensen. Ik vraag dus om meer
maatwerk vanuit het CJIB, waar het CJIB zelf ook om vraagt. Ik ben
natuurlijk benieuwd naar een reactie van de regering.
Ik dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u. U heeft nog wel een interruptie van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik heb een vraag over het amendement op stuk nr. 10, over het niet innen
van verhogingen. De heer Van Nispen noemde net 20%. Toen dacht ik: is
dat nou inclusief alle incassokosten, deurwaarderskosten en dergelijke?
Wat is precies de reikwijdte die heer Van Nispen voor zich ziet? Ik kan
mij namelijk percentages herinneren die nog een stuk hoger zijn dan het
percentage dat de heer Van Nispen nu aanhaalde. Ik vraag me even af wat
precies de bedoeling is van dit voor mij verder sympathieke
amendement.
De heer Van Nispen (SP):
Dat is een terechte vraag. De veel hogere percentages, die ik ook ken,
zitten volgens mij vooral bij de verkeersboetes, voor zover ik me dat
kan herinneren. Daar zijn wij ook volop mee bezig, maar dat zit niet in
deze wet. Dit gaat over strafrechtelijke geldboetes. Zoals ik de wet
lees, gaat het over 20% van het openstaande bedrag. Volgens mij is dat
in principe de geldboete zelf. Maar als daar ook allerlei bijkomende
kosten bij zitten, dan is dat het openstaande bedrag. Hoe dat precies in
de praktijk werkt, hoop ik straks ook te vernemen van de regering. Maar
wetstechnisch zou ik met het amendement willen voorstellen dat wat
betreft al die ophogingen, dus bijvoorbeeld die verhoging met 20% van
het openstaande bedrag — dan moet je dus al één keer niet betaald
hebben, want daarvoor is het volgens mij een vast bedrag — bijvoorbeeld
bij de gevallen waarbij toepassing geen redelijk doel meer dient of zal
leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, het CJIB kan zeggen:
laten we in ieder geval stoppen met deze tenuitvoerlegging van die
ophoging. Nogmaals, wat mij betreft blijft de boete daarbij wel
staan.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dit is uw derde en laatste interruptie, meneer
Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik probeer het goed te begrijpen. Omdat ze allemaal op hetzelfde thema
ingrijpen, betekent dat dat de oorspronkelijke geldboete, als die van de
eerste categorie is, kan worden beëindigd, volgens het amendement op
stuk nr. 9. Het amendement op stuk nr. 10 zegt dat de verhogingen niet
geïnd hoeven te worden, maar de eerst opgelegde boete blijft bestaan,
inclusief de incassokosten. Die blijven ook bestaan. Of kunnen die
incassokosten onder het amendement op stuk nr. 10 ook niet worden
geïnd?
De heer Van Nispen (SP):
Dat is een hele technische vraag. Volgens mij regelen mijn amendementen
nu dat het bedrag waarvoor het CJIB kan zeggen "die boete innen we
helemaal niet" relatief laag blijft. Anders heb je de gratieprocedure.
Maar die grens trekken we op naar €515. Ook ten aanzien van veel hogere
boetes zou ik voorstellen — dat gaat over het amendement op stuk nr. 10
— om in ieder geval te zorgen dat het CJIB maatwerk kan toepassen zodat
de ophogingen daarvan niet betaald hoeven te worden. Dan hebben we nog
het amendement op stuk nr. 11. Dat zegt: ook in het kader van een door
het Openbaar Ministerie opgelegde strafbeschikking zou je bij de lagere
boetes — dat is eigenlijk parallel aan het amendement op stuk nr. 9 —
willen dat het CJIB kan zeggen "hier passen we maatwerk toe" en "dat
gaan we niet meer doen". Dat is de hardheidsclausule, in huiselijke
termen. Ik hoop dat ik die samenhang zo een beetje heb kunnen
verduidelijken.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Heeft de heer Koops ook nog een vraag? Nee, dat is niet
het geval. Dan heeft u het woord voor uw inbreng.
De heer Koops (NSC):
Dank u wel, meneer de voorzitter. De voorbereiding van dit Wetboek in al
zijn geledingen is prachtig. Dat geldt natuurlijk ook voor Boek 7 en
Boek 8, die we vandaag bespreken. Ik heb een bescheiden aantal
opmerkingen. De eerste opmerking had ik eigenlijk moeten maken in een
interruptie bij de heer Sneller, maar ik was niet snel genoeg. Dat
betreft het bedrag van €12,50 dat staat opgenomen in zijn amendement. We
hebben het hier over de vervangende werkstraf op het moment dat iemand
zijn boete niet betaalt. Ik ben heel gevoelig voor het idee dat je niet
een soort van rekensommetje moet kunnen maken van "ik ben goedkoper uit
als ik ervoor ga werken, dus doe mij maar de vervangende taakstraf".
Daarom staat dat bedrag van €12,50 nu in het amendement. Simpelweg
wetstechnisch denk ik dan aan dingen als inflatie. Kan de
staatssecretaris zich er bij zijn appreciatie van dit amendement over
uitlaten of het verstandig is — sorry, meneer Sneller, dat ik het op
deze manier doe — om die €12,50 op te nemen of dat dat wetstechnisch
gesproken beter op een andere manier kan? Ik vind het namelijk een erg
goed voorstel. Dat is mijn eerste opmerking.
Dan ga ik daarna meteen door naar hoofdstukje 5.3 van Boek 7. Dat
betreft de regeling van het vermogensonderzoek, de opvolger van het
strafrechtelijk financieel onderzoek zoals dat op dit moment bestaat.
Mijn opmerking vooraf is dat ik de ontneming, dus het ophalen van het
geld bij criminelen, min of meer beschouw als het Siberië van het
strafrecht. Het gaat om zeer langlopende procedures die vanuit mijn
persoonlijk perspectief, het perspectief van de raadsman, nogal saai
zijn om te voeren. Het feit dat ze zo lang lopen, maakt ze ook niet heel
erg effectief. Dat is puur mijn persoonlijke perceptie van het
ontnemingsonderzoek. Ik zet dat even naast de nu voorstelde regeling van
het vermogensonderzoek dat kan worden geopend voor een halfjaar, met een
maximum van twee jaar. Dat geldt in de gevallen waarin iemand
daadwerkelijk is veroordeeld. Het loopt dus niet vanaf het begin van de
opsporing of vervolging, maar pas vanaf het moment dat iemand is
veroordeeld.
De achtergrond van mijn punt, de reden waarom ik hierover begin, is dat
ik vind dat een verdachte of een veroordeelde tot op zekere hoogte recht
heeft op licht aan het eind van de tunnel. De ontnemingszaken en de
enorme financiële vorderingen die op de verdachte of de veroordeelde
rusten, kunnen hem vele malen langer achtervolgen dan de opgelegde
straf. Dat betekent dat je altijd een beetje moet uitkijken op welke
manier het instrument van het ophalen van geld bij een veroordeelde
plaatsvindt. Tegen die achtergrond focus ik op artikel 7.5.16. Daarin
staat precies wanneer je zo'n vermogensonderzoek kan doen. Daar staat:
"Het bevel tot vermogensonderzoek kan worden gegeven als er aanwijzingen
bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop verhaal kan
worden genomen." Mijn vraag aan de minister of de staatssecretaris is:
wat wordt hier bedoeld met "toebehoren"? Dat is een heel erg belangrijke
vraag, omdat het in de praktijk nou eenmaal zo loopt dat de schuldige
verdachte, dus degene die veroordeeld gaat worden, de bui meestal wel
ziet hangen. Die gaat dan tot op zekere hoogte vermogensbestanddelen
veiligstellen. Hij zegt bijvoorbeeld tegen zijn neefje: als jij nou eens
een bv opent en een rekening-courant aangaat met die van mij. Bovendien
kunnen vermogensbestanddelen al heel gemakkelijk in een rechtspersoon
worden gestopt. De directe aanspraak van de veroordeelde zit op de
aandelen van de bv, maar natuurlijk niet op het geld van die bv. Daar
wordt mee geknutseld. Daar wordt creatief mee omgegaan. Dan heb je het
dus over bestanddelen die niet op naam van de veroordeelde staan. Daar
heeft hij geen directe aanspraak op. De vraag is dus hoe die situatie
zich verhoudt tot het woordje "toebehoren" hier.
Ik vind het ook zo belangrijk, omdat het ook andersom geldt. Andersom is
het voor een veroordeelde die niks meer heeft ongeveer het
allermoeilijkste om aan te tonen dat hij niks meer heeft. Hoe doe je
dat? Je kan niet aanwijzen wat je niet hebt. Ik noem eens wat: als je
bijvoorbeeld ziet dat zijn voormalige echtgenote in een grote auto
rondrijdt of dat de kinderen te goeie kleding aanhebben, kan dat ook een
aanwijzing zijn dat iets toch aan iemand toebehoort. Daarom is mijn
verzoek dus om een toelichting te geven op de aanwijzingen. Ik noem nog
eens wat: is een anonieme tip van een buurman dat de boodschappen bij de
Albert Heijn worden gedaan en niet bij de Lidl — ik mag dit soort namen
geloof ik niet noemen in dit gezelschap, maar u begrijpt wat ik bedoel—
al genoeg om te zeggen dat er aanwijzingen zijn dat er
vermogensbestanddelen aan de verdachte toebehoren en om een
vermogensonderzoek te openen?
We hebben het nu gehad over de vraag wat "toebehoren" is en wat
"aanwijzingen" zijn. De derde vraag is wat de samenloop met
faillissement is, want ook die situatie doet zich in de praktijk
regelmatig voor. Iemand gaat failliet nadat hij een strafbaar feit heeft
gepleegd. Hem wordt zijn vermogen ontnomen of hij wordt gepakt en komt
vast te zitten. Ik zit dan even te denken aan de situatie dat iemand
door oplichting €100.000 in handen krijgt en een slachtoffer €100.000
kwijt is. De verdachte koopt voor €100.000 een Lamborghini. Vervolgens
wordt die Lamborghini gevonden en vervolgens via Domeinen verkocht voor
€10.000. Dan heeft de goede man dus €90.000 gespendeerd aan het
rondrijden in de Lamborghini, maar die kan hij natuurlijk nooit meer
terugbetalen. Dit is een praktijkvoorbeeld van zo'n
faillissementssituatie. Dit gebeurt. Hoe verhoudt de regeling van
vermogensonderzoek zich tot het faillissement, tot het onderzoek dat
door de curator wordt gedaan naar vermogensbestanddelen op naam die
toebehoren aan de failliete of veroordeelde? Dat is dus mijn derde
vraag.
Ik wil het vandaag eigenlijk bij deze opmerkingen laten.
De voorzitter:
Ik dank u dan hartelijk voor uw bijdrage. De laatste spreker aan de
zijde van de Kamer in deze eerste termijn is de heer Van Dijk. Aan u het
woord.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Dank u wel, voorzitter. Ik wil het vandaag gaan hebben over het stukje
strafonderbreking, dat in Boek 7 van het nieuwe Wetboek van
Strafvordering staat. Dat is namelijk een heikel punt voor de PVV. Het
wordt ongewijzigd overgenomen. De minister houdt hiermee de bevoegdheid
om een opgelegde vrijheidsstraf tijdelijk te onderbreken. Dit betekent
dus dat een veroordeelde voor een bepaalde periode in vrijheid kan
worden gesteld, waarna de straf later wordt hervat. Wat de PVV betreft
is de huidige invulling van het beginsel van strafonderbreking veel te
ruim. Voor ons is een veroordeelde geen slachtoffer, maar een dader. Dat
maakt het niet bij kunnen wonen van een bevalling of het niet kunnen
zorgen voor een ziek familielid de eigen verantwoordelijkheid en de
consequentie van het eigen handelen. Het moet wat ons betreft klaar zijn
met het continu neerzetten van daders als slachtoffer.
Kan de minister op dit punt aangeven of hij een strafonderbreking in de
huidige vorm een goed idee vindt? En zo ja, waarom? Welke voorwaarden
hanteert de minister in de beoordeling van de strafonderbreking? Wanneer
is er volgens hem sprake van, zoals hij het zelf noemt, een
gerechtvaardigd doel? Is de minister het met de PVV eens dat
gedetineerden voordat ze de fout ingingen eerst goed hadden moeten
nadenken over consequenties van hun daden? Kan de minister al aangeven
hoeveel veroordeelden er op dit moment gemiddeld op vrije voeten gesteld
worden door een strafonderbreking? Hoe wordt hier toezicht op gehouden?
Door wie? Welke capaciteit gaat hier jaarlijks mee gepaard?
De voorzitter:
Een vraag van de heer Koops voor u.
De heer Koops (NSC):
Ik vind dat de gewaardeerde collega van de PVV een buitengewoon
belangrijk onderwerp aan de orde stelt met deze vraag. Daarom ter
verheldering deze interruptie. Je kunt het hebben over twee categorieën
omstandigheden die een reden kunnen zijn, of niet, voor een
strafonderbreking. De ene helft ziet op de gedetineerde, de
veroordeelde, de dader zelf. De andere ziet op de omstandigheden van
zijn naasten, in de zin van het met artikel 8 beschermde recht op een
persoonlijke levenssfeer, op een family life. Kan het lid ter
verduidelijking ingaan op het onderscheid tussen die twee
omstandigheden? Ziet zijn vraag op allebei, of met name op de
omstandigheden van een family life?
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Ik denk dat die niet apart van elkaar kunnen worden gezien. Als jij als
vader van een gezin bewust een risico neemt door het criminele pad op te
gaan, dan zet je daarmee het hebben van een gezinsleven op het spel. Als
jij in de gevangenis komt te zitten vanwege een winkeloverval of andere
criminele activiteiten waarvoor je de gevangenis in moet, dan zijn dat
de consequenties van je eigen handelen. Ik vind niet dat we dan ernaar
moeten kijken dat het heel zielig is voor de vrouw die daardoor alleen
thuiszit. Dat is zo, maar daar had de vader of de man goed over moeten
nadenken voordat hij andere mensen dupeerde met zijn criminele gedrag
waarvoor hij uiteindelijk vast is komen te zitten.
De voorzitter:
Uw laatste interruptie, meneer Koops.
De heer Koops (NSC):
Ik wil alleen maar de opmerking maken dat ik hoop dat de
staatssecretaris bij het beantwoorden van dit heikele punt ingaat op het
onderscheid tussen die twee omstandigheden.
De voorzitter:
Oké. Meneer Van Dijk, gaat u verder.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Dat vind ik een prima voorstel van de collega.
Ik was gebleven bij de vraag hoeveel capaciteit het jaarlijks zou kosten
om toezicht te houden op mensen die een strafonderbreking gegund
wordt.
Tot slot heb ik nog de vraag in hoeveel gevallen een veroordeelde de
biezen heeft gepakt tijdens een strafonderbreking.
Dat was het van mijn zijde, voorzitter.
De voorzitter:
Het lijkt erop dat de minister zijn biezen pakt. Dit ga ik zo dadelijk
afhandelen. We zijn aan het einde gekomen van de eerste termijn. U heeft
nog een vraag, meneer Sneller? U heeft al drie interrupties gedaan
volgens ons mooie notitieblokje. Wilt u nog een korte vraag
stellen?
De heer Sneller (D66):
Ik heb gemist dat we in dit wetgevingsoverleg, dat tot 14.00 uur gepland
staat, drie interrupties per persoon in de eerste termijn hebben.
De voorzitter:
Als u nog een vraag wil stellen, gaat uw gang.
De heer Sneller (D66):
Heel graag. Zowel collega Van Nispen als ik hadden het over wat
hardheden in de uitvoering. De heer Van Dijk heeft het in zijn pleidooi
heel erg over eigen schuld, eigen schuld. Ik vroeg me daarom af hoe hij
kijkt naar zoiets als het kunnen toepassen van discretionaire
bevoegdheden en hardheidclausules. Hoe kijkt hij ernaar dat mensen die
niet kunnen betalen, in de gevangenis terechtkomen, terwijl de straf die
op het delict staat ook volgens de rechter een geldboete is, maar het
gevolg wel een gevangenisstraf in plaats van bijvoorbeeld een taakstraf
is? Hoe kijkt de heer Van Dijk naar die voorstellen?
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Over het algemeen krijg je een boete als je de wet hebt overtreden en
daar moet natuurlijk gewoon gehoor aan worden gegeven. Iedereen moet
zijn boetes netjes betalen. Op het moment dat je de Belastingdienst niet
betaalt, dan zijn ze niet zo coulant. Dan zijn er weinig discretionaire
bevoegdheden en wordt niet zo snel gezegd: betaalt u de belasting maar
niet. Dus waarom zou dat ook niet gelden voor mensen die een boete
moeten betalen? Daarbij wil ik wel de kanttekening maken dat er bij het
CJIB, als mensen een boete niet kunnen betalen, legio mogelijkheden zijn
om tot een betalingsregeling over te gaan. Er kan contact worden
opgenomen als een betaling op dat moment niet lukt. Dan gaan ze je
daarbij helpen. Er zijn al meerdere opties. Dit gaat niet om mensen die
de eerste keer de fout ingaan of de tweede keer de fout ingaan; het gaat
om mensen die niet aan de betalingsregeling of de verhoging voldoen. Ik
doel hiermee op het continu naast je neer leggen van een opgelegde
boete. Dat zouden we niet moeten gaan belonen, want die coulance is er
al. Het CJIB kan zeggen: "U heeft een boete van €300, maar u zit krap
bij kas. Wat als we die spreiden over een periode van drie maanden? Kan
het dan wel?" Die coulance is er al. Ik vind niet dat we daar nog verder
mee moeten gaan marchanderen.
De heer Sneller (D66):
De laatste dan. Ik neem echt afstand van de term "belonen" bij een
taakstraf. Dat doet volgens mij helemaal geen recht aan de straf, die
daar nog steeds als stok achter de deur voor het niet betalen van een
boete staat. Maar de argumentatie van de heer Van Dijk is eigenlijk:
andere organisaties, zoals de Belastingdienst, zijn nog harder. Dat is
volgens mij geen goed argument om hier deze hardheden te laten bestaan,
die door deze uitvoeringsorganisatie zelf worden gesignaleerd en die bij
ons worden teruggelegd, omdat ze in de praktijk vastlopen met alle
coulanceregelingen waar de heer Van Dijk het over heeft. Zij zeggen dat
die niet voldoende zijn om tegemoet te komen aan de schrijnende gevallen
die we zien bij Nederlanders. Daarom vragen ze de wetgever: voorzie
hierin. De heer Van Dijk zegt eigenlijk "doe het maar met wat je al
hebt", terwijl het CJIB dus zegt: dat is onvoldoende. Is dat de
conclusie?
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Dat is de conclusie.
De heer Van Nispen (SP):
Nog even ter verheldering. Nu worden ook mijn voorstellen erbij gehaald.
Dat is op zich prima, want dit ligt in dezelfde lijn. Dit gaat in beide
gevallen niet over mensen die wel zouden kunnen, maar niet willen
betalen. Daar gaat dit niet over. Je moet gewoon betalen, punt. Dus als
je een boete hebt gekregen, moet je die gewoon betalen. Laat daar geen
enkel misverstand over bestaan. Er zegt niemand: zielig, zielig, betaal
maar niet. Dit gaat over de situaties waarin mensen wel zouden willen
betalen, maar niet kunnen betalen. En inderdaad, er zijn de afgelopen
jaren meer mogelijkheden gekomen voor maatwerk. Zo is er een
hardheidsclausule; nee, sorry, geen hardheidsclausule. Maar er zijn wel
betalingsregelingen. Dat is al verbeterd, maar het CJIB zelf zegt dat
het in de praktijk nog steeds schrijnende voorbeelden ziet. Ik heb er
twee genoemd. Ik noemde die persoon in het ziekenhuis en de dochter die
als vermist is opgegeven. In die gevallen mist het CJIB nu de
mogelijkheid om te zeggen: in dat geval, bij die lage boete, is zo'n
ophoging niet redelijk; die dient geen doel meer. Is de PVV zelfs niet
bereid om naar dat soort voorstellen te kijken, om te zien of we in die
gevallen iets meer ruimte kunnen geven?
De heer Emiel van Dijk (PVV):
In schrijnende gevallen, en die zullen er altijd zijn, is het heel
vervelend, maar we moeten niet uit het oog verliezen dat een boete is
opgelegd vanwege een overtreding, of het nou een snelheidsboete is of
een boete voor door rood licht rijden. Wanneer je iemand in gevaar
brengt door door rood licht te rijden, krijg je daar een hoge boete
voor. Waarom zouden we dan als samenleving moeten zeggen: nou ja, u kunt
het niet betalen; u ligt in het ziekenhuis; heel vervelend? Dat zal
inderdaad allemaal heel vervelend zijn, maar die boetes zijn bedoeld om
er een afschrikwekkende werking van uit te laten gaan met het oog op
gevaarlijk gedrag, onwettig gedrag. Dan kunnen we niet zeggen: als je
toevallig in een vervelende situatie zit, moeten we dat maar belonen
door je die boete kwijt te schelden. Er zullen ongetwijfeld situaties
zijn waarin er mensen tussen wal en schip vallen en dat is heel
vervelend, maar we moeten ook niet de deur openzetten voor misbruik of
het ondermijnen van de afschrikwekkende werking die van een boete
uitgaat.
De heer Van Nispen (SP):
Wat ik nou jammer vind — ik weet niet of de heer Van Dijk dat expres
doet — is dat hij mijn voorbeeld zodanig verandert dat hij weer zijn
stoere riedel kan gebruiken. Het voorbeeld dat ik gaf, ging niet over
iemand die door rood rijdt. Dat ging helemaal niet over verkeersboetes,
maar over een mevrouw die een boete had gekregen voor zwartrijden in het
openbaar vervoer. Een terechte boete. Wacht nou even met reageren. Dat
was een terechte boete. Zwartrijden moet je niet doen. Mijn voorstel is
ook niet om die boete kwijt te schelden. Het gaat erom dat deze mevrouw
een ophoging had gekregen. Zij kreeg er 20% bovenop omdat ze te laat
betaald had omdat ze die brief had gemist omdat ze in het ziekenhuis lag
en er op dat moment geen mensen waren die haar post in de gaten hielden.
Had ze daarin moeten voorzien? Dat weet ik niet. Ze kon niet weten dat
ze in het ziekenhuis terecht zou komen. In dit voorstel blijft die boete
gewoon staan, want ze had niet moeten zwartrijden. Ik ga even mee, hè;
de boete blijft gewoon staan, we moeten streng zijn. Maar geef het CJIB
dan de mogelijkheid om te zeggen: "Dit is aantoonbare overmacht. Je hebt
je post op dat moment niet goed gezien. Je lag in het ziekenhuis. We
vinden die 20% ophoging niet redelijk." Moeten we dan zeggen dat we dat
niet gaan doen omdat we het zo belangrijk vinden om hier even stoer te
zijn?
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Ik begrijp dat er altijd situaties zijn waarin het schrijnend is. Maar
het begint er gewoon mee dat je je aan de wet houdt en dat je niet
zwartrijdt. Mooier kan ik het niet maken. Alle ellende had kunnen worden
voorkomen als iemand zijn eigen verantwoordelijkheid had genomen: een
kaartje kopen bij de bus, een kaartje kopen bij de trein. Dan was het
niet tot zo'n schrijnende situatie gekomen. Het is dus heel simpel: het
begint bij de eigen verantwoordelijkheid van de mensen. Het CJIB moet er
vervolgens weet ik hoeveel ambtenaren op gaan zetten om te verifiëren of
dat wel daadwerkelijk de situatie is. Allerlei documenten moeten worden
overlegd om aan te tonen of men wel echt in het ziekenhuis ligt.
Allerlei mensen moeten daar dan de hele dag mee bezig zijn. Dat kost
allemaal geld voor de samenleving. Ik vind niet dat we dat moeten
doen.
De heer Van Nispen (SP):
Tot slot. Weet de heer Van Dijk wat geld kost? Als we dit allemaal niet
doen, als we zeggen: boete is boete, zitten is zitten. Het kost pas veel
geld als we de PVV-lijn zouden volgen: mensen die wel zouden willen maar
niet kunnen betalen, hard aanpakken omdat de wet dat nou eenmaal zegt.
System says no, geen hardheidsclausules, geen maatwerk meer; dat is de
PVV-lijn. Dat is uiteindelijk pas duur voor de samenleving, met alle
problemen van dien. Dat zou echt geldverspilling zijn. Dat kun je
eigenlijk niet uitleggen aan de belastingbetaler.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Ik vind dit een ongepaste en niet accurate conclusie van de collega van
de Socialistische Partij.
De voorzitter:
Dan heeft u nog een vraag van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Ja, meneer de voorzitter. Als de heer Sneller vier keer mag, dan ik dus
ook. Het lid Van Dijk krijgt nu dus weer een interruptie. Mij gaat het
er eventjes om, de boel plat te slaan in het kader van dit
wetgevingsoverleg, wat het gewoon is, in plaats van politieke inzichten
uit te wisselen. Is het lid Van Dijk het met mij eens dat een heel
kritische toepassing van de gronden voor strafonderbreking uitstekend
kan samengaan met het bestaan van een hardheidsclausule en de
toepasselijkheid daarvan? Dat is mijn vraag.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Wellicht is dat mogelijk. Ik zou op dit moment geen inschatting kunnen
geven van hoe dat er dan uitziet en hoe de minister zich dan moet
verhouden ten aanzien van het recht van de een ten opzichte van dat van
de ander, maar misschien kan hij daar straks een opheldering van geven.
Ik zie het op dit moment niet voor me. Ik zou het graag gewoon simpel
houden. Als je iets fout hebt gedaan, moet je daarvoor op de blaren
zitten. Als dat dan vervelend is voor je vrouw of je kinderen, had je
daarover moeten nadenken voordat je die fout maakte.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Ik heb een punt voor de orde. Aangezien er op het
terrein van de minister van Justitie en Veiligheid, Boek 8, geen vragen
zijn gesteld, is het verzoek of hij een kort woord tot u kan richten en
daarna de beantwoording aan de staatssecretaris kan overlaten zodat hij
verder kan gaan met boeven vangen. U knikt allen. "Lamborghini's
verkopen", hoor ik! Dan geef ik nu het woord aan de minister van
Justitie en Veiligheid.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter, en dank aan uw Kamer. Ik wilde, om in eerder gebezigde
termen te blijven, niet als een dief in de nacht verdwijnen, dus ik
richt toch nog even kort het woord tot u. Er zijn geen vragen aan mij
gesteld over Boek 8. We hadden er ook niet veel verwacht, omdat dit
natuurlijk voornamelijk een technische omzetting was van een vrij recent
herschreven boek. Maar ik wil u wel bedanken voor de goede, inhoudelijke
discussies die we de afgelopen weken hebben gehad. We krijgen natuurlijk
nog de plenaire afronding en dan krijgen we nog de aanvullingswetten,
dus we zijn nog lang niet klaar met het nieuwe Wetboek van
Strafvordering, maar ik heb deze discussies als zeer waardevol en zeer
inhoudelijk ervaren. Ik denk dat we daarmee uiteindelijk het product,
namelijk het nieuwe Wetboek van Strafvordering, waarmee we nog jaren
vooruit moeten, echt een stuk beter hebben gemaakt. Dank daarvoor.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dan kijk ik naar de staatssecretaris. Hoelang heeft u
nodig voor de beantwoording?
Staatssecretaris Struycken:
Een halfuur?
De voorzitter:
Goed. Dan schors ik tot 11.40 uur.
De vergadering wordt van 11.07 uur tot 11.42 uur geschorst.
De voorzitter:
Dames en heren, welkom terug allemaal. Ik heropen dit wetgevingsoverleg
over Boek 7 en Boek 8 van het Wetboek van Strafvordering. Welkom terug
aan de staatssecretaris. We zijn aangekomen bij de eerste termijn van de
zijde van het kabinet. Ik zou de leden willen vragen om het te houden
bij vijf interrupties in dit gedeelte. De staatssecretaris heeft geen
grootschalige introductie, dus we gaan gelijk naar de beantwoording en
ook naar de appreciatie van de amendementen. We hebben natuurlijk de
regeringscommissaris. Mocht het nodig zijn, dan zal de staatssecretaris
ongetwijfeld aangeven dat er een toelichting zal komen vanuit de kant
van de regeringscommissaris. Daarvoor zijn we hem altijd zeer dankbaar.
De staatssecretaris heeft het woord.
Staatssecretaris Struycken:
Dank u, voorzitter. Bij dit vijfde en laatste wetgevingsoverleg verheug
ik mij over de gesprekken die wij de afgelopen weken hebben gevoerd in
het kader van Boek 1 tot en met Boek 6. Vandaag hebben we het over Boek
7 en Boek 8. De minister sprak zijn dankbaarheid uit. Dat doe ik ook
graag, mede omdat die tweede vaststellingswet direct bij de mondelinge
behandeling is betrokken. Dat stelt ons namelijk in staat om het gehele
nieuwe Wetboek van Strafvordering onderdeel te laten zijn van dit
wetgevingsprogramma. Er volgen nog wel een aanvullingswet en een
invoeringswet, maar dit is een belangrijke stap.
De regeringscommissaris is gaarne beschikbaar. Uw Kamer zal zich
hopelijk vrij voelen om vragen te stellen die hem nopen antwoord te
geven. Het is nu niet voorzien, maar uiteraard moeten we ook vandaag
weer zijn onmetelijke kennis op dit vlak goed gebruiken.
Ik zal vandaag de vragen over Boek 7 beantwoorden. De regeling is
inderdaad in 2020 al gemoderniseerd ter gelegenheid van de Wet
herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, de Wet USB.
Nu is het huidige Boek 6 in samenwerking met ketenorganisaties omgezet
in het nieuwe Boek 7, met aanpassingen in de structuur en in de
terminologie. Ik wil de vragen in de volgorde van de hoofdstukken van
Boek 7 beantwoorden.
Dat betekent dat ik begin bij de vraag van de heer Ellian inzake de
gratiebepaling in artikel 7.1.10. Hij stelde een vraag over de termijn
van zes maanden, die bepalend is voor de opschortende werking van een
gratieverzoek. De grens is gebaseerd op de gemiddelde duur van het nemen
van een beslissing over het gratieverzoek. Tijdens die procedure wordt
er advies gevraagd van de rechter en soms ook van het Openbaar
Ministerie. Dat de opschortende werking alleen toekomt aan
gratieverzoeken bij korte vrijheidsstraffen en taakstraffen, heeft te
maken met het feit dat een vrijheidsbeneming en een taakstraf niet
kunnen worden teruggedraaid als het gratieverzoek wordt gehonoreerd. In
theorie is een andere termijn denkbaar, maar de huidige termijn, die dus
is ingegeven door het ervaringsgegeven dat het ongeveer zes maanden
duurt, levert in de huidige praktijk geen problemen op.
De heer Ellian stelde in dit kader ook de vraag aan de orde of er een
perverse prikkel uitgaat van de regel dat wanneer de tenuitvoerlegging
nog niet is aangevangen na een periode van een jaar, zeg ik even uit
mijn hoofd, een gratieverzoek leidt tot schorsing. Nu moet ik het even
goed zeggen. Ik pak 7.1.10 er even bij. Het is prachtig dat we de wet
erbij pakken bij dit wetgevingsoverleg. Als ik het goed begrijp, zag
zijn vraag op lid 2. Dat betreft de situatie dat een verzoek om gratie
de tenuitvoerlegging opschort als de tenuitvoerlegging nog niet is
aangevangen een jaar na het onherroepelijk worden van de straf of
maatregel. De vraag is of dit een perverse prikkel is. Wij hebben geen
enkele indicatie dat dit zich inderdaad in de praktijk voordoet. We
hebben daar ook geen informatie over, vandaar dat we geen aanleiding
hebben gezien om die termijn aan te passen.
De heer Ellian vroeg ook …
De voorzitter:
Eerst nog even een punt van de heer Ellian op dit punt.
De heer Ellian (VVD):
Ik wil ook wel naar de staatssecretaris luisteren. Dan kan ik in één
keer reageren.
De voorzitter:
Dat is goed. Dan doen we dat.
Staatssecretaris Struycken:
Zijn andere vraag betrof artikel 7.1.15.
De voorzitter:
In dat geval de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dank voor beide antwoorden op de vraag waar de termijn van zes maanden
op gebaseerd is en of er een perverse prikkel is. Ik begrijp dat de
termijn van zes maanden gebaseerd is op de gemiddelde doorlooptijd van
de behandeling van een dergelijk verzoek. Dat is op zich prettig om te
vernemen. Dan kan ik het me ook voorstellen. Als die periode namelijk
gelijk is, zou het best cru zijn als een gratieverzoek dan in een
heleboel gevallen eigenlijk geen zin zou hebben gehad, omdat betrokkene
de straf immers al heeft ondergaan. Helder. Maar als het gaat om dat
tweede lid: anno 2025, met een voorraad aan zelfmelders van — wat is de
laatste stand? — 5.000, geloof ik. Dat zijn dus, maar dat weet de
staatssecretaris, personen die die classificatie hebben gehad en die nog
moeten wachten om hun straf te ondergaan. Maar het zijn ook allerlei
andere personen die nog wachten om hun straf te ondergaan. Dat roept wel
de vraag op of die termijn van één jaar nog wel correspondeert met wat
er gebeurt in de realiteit. Je kan ook zeggen: we doen twee jaar of we
doen anderhalf jaar, al is dat dan uit noodzaak en een vervelende
situatie geboren. Er zijn, denk ik, een heleboel gevallen waarin één
jaar gewoon zo verstrijkt. Ik snap dat de staatssecretaris zegt niet te
zien dat dit leidt tot het sneller doen van een gratieverzoek. Nee, maar
dat is natuurlijk niet te voorspellen, gelet op de grote problemen die
gepaard gaan met de executie van met name gevangenisstraffen. Zou de
staatssecretaris daarover willen nadenken?
Staatssecretaris Struycken:
Lid 2 krijgt inderdaad een bijzonder reliëf door de actuele situatie van
de grote aantallen die we te boek hebben gesteld als de zelfmelders die
dus inderdaad lang vrijlopen. Het is duidelijk dat die actuele situatie
onwenselijk is, maar het is ook een gegeven. In dat licht kan ik mij
voorstellen dat de termijn van een jaar in een ander daglicht komt te
staan en dat de gedachte kan opkomen dat dit voor de zelfmelders
inderdaad een perverse prikkel creëert om eerst nog om gratie te
verzoeken. Het is natuurlijk wel zo dat zo'n verzoek om gratie niet
zonder meer toegewezen wordt. Als het nu inderdaad, zoals wij denken,
ongeveer zes maanden duurt, dan betekent dat dat er nog zes maanden bij
komt. Maar het gaat dan per definitie om mensen die toch al vrij
rondlopen, en dat helaas al langer dan een jaar. Dat maakt het niet
minder erg, maar het verzacht het enigszins. Maar ik kan natuurlijk niet
afwijzen dat ik hierover nog even na zal denken en dat we dit
herbeoordelen, mede in het licht van de actuele situatie.
De voorzitter:
Oké? De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik probeer het ook gewoon even te snappen. Ik was er niet over begonnen,
maar ik probeer het nu wel te begrijpen. In de memorie van toelichting
staat dat de reden hiervoor is dat naarmate meer tijd verstrijkt tussen
het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest en de ten
uitvoerlegging ervan, de kans toeneemt dat het gratieverzoek leidt tot
gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Wat is het, in het beeld van de
heer Ellian van de voorvluchtige veroordeelde, dat ertoe leidt dat de
kans op gehele of gedeeltelijke kwijtschelding toeneemt? Ik snap de
logica achter die redenering nog niet helemaal.
Staatssecretaris Struycken:
Ik heb de heer Ellian niet zo verstaan dat hij in dit voorbeeld sprak
over de voortvluchtige verdachte. Het ging hier om de veroordeelde, die
...
De heer Sneller (D66):
Excuus, voortvluchtige veroordeelde. De Onvindbare Veroordeelden, zoals
de naam van het programma dat de heer Ellian ook aanhaalde.
Staatssecretaris Struycken:
Mijn antwoord zag niet op die situatie, maar op de situatie waarin de
veroordeelde vrij rondloopt vanwege capaciteitsgebrek. Als het gaat om
voortvluchtige veroordeelden, denk ik dat een verzoek om gratie minder
kansrijk is. Maar dit is voor mij het moment om naar rechts te kijken,
naar de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Ook met alle bescheidenheid, want dit is niet helemaal mijn terrein.
Maar in Boek 7.1.11 is een voorziening getroffen voor verdachten die
zich op het grondgebied van een andere staat bevinden als ze het verzoek
doen. Dan geldt deze termijn niet en wordt er geen opschortende werking
verleend. Dat komt misschien enigszins tegemoet aan uw vraag. Ik neem
ook aan dat je in een gratieverzoek moet aangeven waar je verblijft,
maar dat weet ik niet zeker.
De voorzitter:
Het lid Sneller laat het daarbij. Dan continueert de
staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
In verband met artikel 7.1.15 wees de heer Ellian nog op de bijzondere
opsporingsbevoegdheden die FASTNL thans inzet. De huidige bepaling, die
thans in 6:1:7 staat van het huidige Wetboek van Strafvordering, is wat
betreft de uit te oefenen bevoegdheden inhoudelijk ongewijzigd
overgenomen, mede naar aanleiding van een advies van de politie. In
overeenstemming met dit advies is de bepaling nog wat aangepast. Van de
bepalingen van de huidige bevoegdheden zijn dus de corresponderende
bepalingen in Boek 2 overgenomen. De bepalingen over de vastlegging en
de inhoud van de bevelen zijn achterwege gelaten, aangezien Boek 2
hiervoor algemene bepalingen bevat. Het antwoord is dus dat de
inschatting niet is dat er iets is gewijzigd aan de bevoegdheden in
materiële zin.
Dan kom ik op hoofdstuk 3. De vraag van de heer Ellian is of in de wet
moet worden vastgelegd dat een bijzondere categorie zware criminelen
geen aanspraak zou moeten kunnen maken op voorwaardelijke
invrijheidsstelling. De huidige wet — de heer Ellian noemde al artikel
7.3.7, lid 4, sub b — maakt het mogelijk om af te zien van
voorwaardelijke invrijheidsstelling gezien de aan eventuele
invrijheidsstelling verbonden risico's. Dat betekent dat de wet een
grondslag kent om te voorzien in situaties waarin er geen enkele
verwachting is op succesvolle resocialisatie en re-integratie en er
tegelijkertijd grote risico's bestaan voor de veiligheid. Naar mijn
inschatting is er dus een voldoende wettelijke grondslag voor deze
situaties en is geen extra regeling door middel van een extra categorie
in de wet nodig.
Ik beantwoord nu ook de vraag van de heer Emiel van Dijk van de PVV
inzake het aantal gedetineerden dat nu op vrije voeten is als gevolg van
strafonderbreking. Ik kom hiermee dus op het thema van de
strafonderbreking en de pauzeknop. Wat betreft het aantal gedetineerden
bij wie sprake is van strafonderbreking zijn er maar heel beperkt
cijfers beschikbaar. De cijfers worden door DJI handmatig bijgehouden.
Het is niet zeker of dat een compleet overzicht is. We gaan dit wel
verbeteren, zodat die cijfers harder en completer worden. In 2023 was
het verzoek tot strafonderbreking van 51 gedetineerden toegewezen. In
2024 is het verzoek in 67 gevallen toegewezen. De gedetineerden hebben
zich vervolgens te houden aan de voorschriften en de aanwijzingen die
worden gegeven door of namens de directeur van de p.i. Waar nodig worden
er meer passende toezichtsmaatregelen genomen.
Dit brengt mij op de vraag van de heren Van Dijk en Koops inzake
strafonderbreking. Zoals ook door henzelf werd aangegeven, wordt
strafonderbreking slechts onder strenge voorwaarden verleend. Het gaat
dan om uitzonderlijke omstandigheden in de persoonlijke sfeer van de
veroordeelde. Dat kan de veroordeelde zelf betreffen, maar ook zijn
naaste omgeving. Er wordt dus niet alleen rekening gehouden met de
belangen van de veroordeelde, maar met alle relevante belangen,
waaronder die van de omgeving. In die belangenafweging wordt het belang
van de veroordeelde afgewogen tegen het algemeen belang. Daarmee wordt
niet lichtvaardig omgegaan. Uiteindelijk is het een vrijheid van de
minister om hierover te beslissen en in dezen het beleid te bepalen. De
minister kan daar dus op worden aangesproken.
Ik kom op de vraag inzake hoofdstuk 4, over tbs en de complexe
problematiek van vreemdelingen. De tbs-behandeling richt zich bij
vreemdelingen zonder verblijfsrecht op stabilisatie en het motiveren tot
repatriëring naar en resocialisatie in het land van herkomst.
Vreemdelingen met een tbs-maatregel zijn vanwege hun psychische
problematiek een gevaarrisico en daarom in veel gevallen moeilijk
uitzetbaar. Strafoverdracht is in veel gevallen niet mogelijk omdat een
tbs-maatregel en het combinatievonnis, dus een combinatie van tbs en
detentie, niet voorkomen in de rechtstelsels van de landen van herkomst.
Voor de repatriëring is vastgelegd dat er een passende voorziening in
het land van herkomst aanwezig moet zijn. Voor een vreemdeling betekent
dit veelal dat er een kliniek moet zijn die de behandeling wil en kan
voortzetten en dat bijvoorbeeld familie bereid is om de zorg voor hem op
zich te nemen dan wel te begeleiden. Zoals al werd geschetst, is daar
lang niet altijd sprake van.
Daar komt bij dat in veel landen, bijvoorbeeld Suriname en Somalië, de
zorg zodanig tekortschiet dat er geen passende zorgvoorziening is.
Bovendien is voor elke vorm van terugkeer vaak medewerking van het land
van herkomst vereist, zeker indien er vervangende reisdocumenten
aangevraagd moeten worden. Zoals bekend werken niet alle landen even
goed mee aan de terugkeer van tbs-gestelden. Ten slotte geldt voor een
deel van deze groep vreemdelingen een zogenaamd terugkeerbeletsel indien
de vreemdeling eerder op grond van internationale bescherming een
verblijfsvergunning is verleend maar deze wegens openbare-ordeaspecten
is ingetrokken. Gedwongen terugkeer betekent in deze gevallen een
schending van de mensenrechten. Er is voor een deel van deze groep dus
geen reëel perspectief op terugkeer naar het land van herkomst.
Het ministerie van Justitie en Veiligheid verkent momenteel een
mogelijke bilaterale samenwerking op het gebied van psychosociale nazorg
bij repatriëring naar Suriname, zodat Surinaamse vreemdelingen die
adequaat zijn behandeld in Nederlandse forensisch-psychiatrische centra
op den duur wel op een verantwoorde manier zouden kunnen terugkeren naar
Suriname.
Mede in antwoord op de vraag van de heer Van Nispen het volgende.
Vreemdelingen in tbs kunnen inderdaad in de knel raken tussen het
stelsel van de migratieketen en het stelsel van de strafrechtketen. Het
is een ingewikkeld probleem en daardoor is dit probleem niet opgelost.
Het wetsvoorstel levert een kleine bijdrage aan de oplossing doordat het
ook mogelijk wordt om tbs met voorwaarden te beëindigen met het oog op
uitzetting. Deze mogelijkheid bestond al bij tbs met dwangverpleging.
Enige jaren geleden heeft minister Dekker de mogelijkheid voor begeleid
verlof uitgebreid. Ook wordt in individuele gevallen bekeken welke
mogelijkheden er zijn voor transmuraal en onbegeleid verlof, daar waar
dit verlof veilig en verantwoord kan worden vormgegeven. Dit draagt bij
aan het doorlopen van de tbs-behandeling. Op korte termijn vindt overleg
plaats tussen de minister van Asiel en Migratie en de staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid, mevrouw Coenradie, over dit vraagstuk. Het
streven is om uw Kamer voor de zomer te informeren over de uitkomsten
van dit gesprek.
De heer Van Nispen of de heer Van Dijk vroeg mij: wat nou als het niet
mogelijk is? Als terugkeer niet mogelijk is, zijn er twee opties: de
persoon blijft vast in tbs of deze komt toch vrij. Het is de rechter die
deze beslissing neemt, op grond van artikel 7.4.11.
De voorzitter:
Er leven verschillende vragen. Allereest de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Deze procesbeschrijving ken ik. Maar we bespreken met elkaar de
voorgestelde wetsbepalingen. Ik heb specifiek gevraagd naar het
voorgestelde artikel 7.4.10, tweede lid. Dat gaat over een beëindiging
indien een passende voorziening in het land van herkomst aanwezig is.
Maar je kunt er rustig vanuit gaan — dat denk ik ook als ik zo naar de
staatssecretaris luister — dat die er vaak niet is. Dan is de vraag: wat
dan? Nu zegt de staatssecretaris: in sommige gevallen wordt er al een
vorm van transmuraal of begeleid verlof verleend, maar wat heeft dat
voor zin als diegene niet terug gaat keren naar de Nederlandse
samenleving; dat vraag ik ook in het licht van de positie van
slachtoffers en nabestaanden, die zich dan afvragen waarom iemand naar
buiten mag. Er zal dus ergens een keuze gemaakt moeten worden. Mijn
vraag, en mijn zorg ziet op het volgende: die beëindiging gaat dus nooit
plaatsvinden, want je kunt mensen niet uitzetten. Dus we moeten ofwel
inzetten op uitzetting, waardoor ze teruggaan — dat heeft de voorkeur
van mijn fractie — of je moet iets anders bedenken.
Staatssecretaris Struycken:
Ik vrees dat in dergelijke situaties geen zwart-witbenadering denkbaar
is. Het is een kwestie van langzaam werken aan verbetering. De
transmurale zorg waar ik aan refereerde, kan ertoe leiden dat het
langzaam beter gaat. Dat vergroot dan ook de kans op terugkeer naar het
land van herkomst, omdat er dan na verloop van tijd misschien wel
voldoende passende voorzieningen in het land van herkomst zijn. Wat ik
zeg: het is een complexe situatie, waarin binnen Nederland langzaam moet
worden toegewerkt naar een situatie waarin terugkeer toch mogelijk
wordt.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan was er nog een andere vraag.
De heer Van Nispen (SP):
De staatssecretaris erkent inderdaad dat het met dit wetsvoorstel niet
is opgelost. We krijgen voor de zomer de uitkomst te horen van het
gesprek met minister Faber en mevrouw Coenradie. Maar wat is nou
eigenlijk de agenda, of de inzet van dit gesprek? Waarover gaat dat
gesprek dat plaatsvindt dan? Er moeten dan toch voorstellen komen — daar
wordt dan nu toch over nagedacht? — om terugkeer naar het land van
herkomst te bevorderen, of om anderszins te voorkomen dat mensen zonder
enig perspectief levenslang vastzitten in tbs, op kosten van de
Nederlandse samenleving? Waar wordt dan over nagedacht? Wat is de
inzet?
Staatssecretaris Struycken:
Ik refereerde aan de knelpunten tussen het stelsel van de migratieketen
en de strafrechtketen. Daarop ziet dit overleg: moeten er in de
migratieketen aanpassingen worden gedaan om hier wat betreft deze
situatie in te kunnen voorzien? Dat kan dus betekenen dat ze toch, al
dan niet tijdelijk, een plek in de Nederlandse samenleving moeten
behouden, omdat er geen alternatief is. Er wordt verkend wat de
mogelijkheden daarvoor zijn. Maar u heeft gelijk: dat ziet niet direct
op de strafrechtelijke kant van het verhaal.
De voorzitter:
Oké. Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom bij Hoofdstuk 5, dat de vermogenssancties betreft. Allereerst kom
ik op het amendement op stuk nr. 9 van de heer Van Nispen; dat beoogt
het grensbedrag voor de hardheidsclausule te verhogen. Het gaat om
artikel 7.5.9. Het amendement beoogt de hardheidsclausule bij geldboetes
te verruimen, door in artikel 7.5.9 niet langer een koppeling te leggen
met het grensbedrag bij gratie, maar in plaats daarvan met het maximum
van de eerste geldboetecategorie. Ik ben inderdaad bereid om te kijken
of het grensbedrag moet worden verhoogd.
Momenteel geldt bij de hardheidsclausule een grensbedrag van €340, zoals
de heer Van Nispen al vermeldde. Die hardheidsclausule is gekoppeld aan
het grensbedrag bij gratie, zodat er een sluitend systeem is wat betreft
de beëindiging van de tenuitvoerlegging van geldboetes. Wij achten het
belangrijk dat die koppeling er blijft, want we vinden het onwenselijk
dat er voor dezelfde boete twee wegen openstaan naar iets wat
uiteindelijk neerkomt op kwijtschelding. Enerzijds is dat de beëindiging
van de tenuitvoerlegging en anderzijds is dat gratie. Het grensbedrag is
thans voorgesteld in het huidige artikel 6.7.1 uit het huidige Wetboek
van Strafvordering. Dat artikel zal met de invoeringswet worden
verplaatst naar de Gratiewet. Bij die gelegenheid kan het gratiebedrag
nader worden bezien. Dan zou een eventuele verhoging ook gaan gelden
voor de hardheidsclausule, omdat het aan elkaar gekoppelde systemen
zijn.
Ik merk wel op dat er binnen de gratieprocedure om het oordeel van de
rechter wordt gevraagd. Dat is niet het geval bij de hardheidsclausule,
want dat is een bevoegdheid voor de minister. Daarmee rijst vrij
principieel de vraag welke mate van verhoging van het grensbedrag de
Kamer acceptabel acht, omdat dat grensbedrag ook de ondergrens bepaalt
voor de rechterlijke betrokkenheid bij deze, wat het in essentie toch
is, kwijtschelding van een boete die door de rechter is opgelegd. De
mate van de gewenste rechterlijke betrokkenheid bepaalt mede de
ondergrens voor de gratieprocedure. Die afweging is mede aan uw Kamer.
Op deze basis ontraad ik het amendement in deze vorm. Er zitten een
aantal technische bezwaren in. Wij wensen de koppeling met de Gratiewet
te handhaven, althans de regeling die in de Gratiewet terecht gaat
komen. Om deze redenen wil ik volstaan met de toezegging dat het
grensbedrag opnieuw in overweging wordt genomen ter gelegenheid van de
invoeringswet, wat zal voorzien in een overplaatsing naar de Gratiewet
van de regeling en dus ook van het grensbedrag.
De heer Van Nispen (SP):
Ik ga nu niet te vuur en te zwaard verdedigen dat dit de enige route is.
Waar het mij om gaat, is dat we dat bedrag opnieuw tegen het licht
houden. Ik ga toch deze toezegging omarmen, maar dan hoop ik wel dat de
staatssecretaris daar expliciet aandacht aan geeft, ook in de
communicatie met de Kamer, en er echt op ingaat welke keuze hij dan
maakt. Ik denk dat het bedrag van €340, waar volgens mij 20 of 25 jaar
geleden voor is gekozen — ik weet het niet precies, maar in ieder geval
heel lang geleden — en vervolgens nooit is veranderd, nu wel tot een
serieuze overweging gaat leiden. Laten we het koppelen aan een bedrag
dat mee kan lopen in de indexatie. Daarom was ik uitgekomen op die
geldboete van de eerste categorie. Als de staatssecretaris een beter
plan heeft, houd ik me daarvoor aanbevolen. Ik ga het amendement dus
vooralsnog niet intrekken, maar ik hoop wel dat de toezegging kan worden
aangescherpt in die zin dat de staatssecretaris zegt: ik zie die
denkrichting, ik snap 'm en ik ga expliciet aan de Kamer rapporteren ten
tijde van die invoeringswet of aanvullingswet, in ieder geval bij die
gelegenheid, tot welke keuze er is gekomen. Volgens mij staan we daar
niet heel anders in.
Staatssecretaris Struycken:
Ten tijde van de invoeringswet zullen we hier uitdrukkelijk aandacht aan
besteden. Dan zullen we ook uitdrukkelijk aandacht besteden aan de
afweging vanaf welk bedrag we rechterlijke betrokkenheid in dit traject
wenselijk vinden in het kader van een gratieprocedure. Dan zullen we ook
aandacht besteden aan wat thans niet geregeld is, namelijk indexatie van
de genoemde bedragen en of we daarvoor wensen te voorzien in een
algemene wettelijke regeling.
De voorzitter:
Oké, dank u wel. Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Dit was het amendement op stuk nr. 9, dat we dus hebben ontraden.
Dan kom ik op het amendement op stuk nr. 10 van de heer Van Nispen. Dit
amendement beoogt in artikel 7.5.2 een bevoegdheid voor het CJIB te
introduceren voor het kwijtschelden van de verhogingen bij
strafrechtelijke geldelijke sancties. In het regeerprogramma is
opgenomen dat het CJIB de bevoegdheid krijgt om de verhogingen kwijt te
schelden bij administratieve boetes op grond van de Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Deze
bevoegdheid wordt momenteel uitgewerkt. Het amendement regelt een
vergelijkbare bevoegdheid ten aanzien van strafrechtelijke geldelijke
sancties. In de huidige vorm moet ik het amendement ontraden. Het
amendement spreekt van het buiten toepassing laten of afwijken van
artikel 7.5.2, eerste en tweede lid, maar de term "afwijken" is te
onbepaald. De term zou het CJIB bijvoorbeeld ook de bevoegdheid geven om
ruimere verhogingen te hanteren of meer verhogingen dan de huidige twee,
en dat zal niet zijn bedoeling zijn. Als de heer Van Nispen bereid is
het amendement op dit punt aan te scherpen, bijvoorbeeld door meer
aansluiting te zoeken bij de formulering van het huidige derde lid, dan
kan ik het amendement oordeel Kamer geven. Desgewenst bied ik de heer
Van Nispen graag de ambtelijke bijstand hierbij aan.
De heer Van Nispen (SP):
Op dat aanbod ga ik graag in. Ik doe ook maar mijn best, maar ik ben
geen deskundig wetgevingsjurist. Ik heb inderdaad niet bedoeld wat de
staatssecretaris er nu in kan lezen, dus ik neem het aanbod graag aan.
We zullen zorgen dat het technisch helemaal kloppend is en dat het recht
doet aan hoe ik het heb gemotiveerd. Heel fijn dat het dan oordeel Kamer
kan krijgen, dus dank daarvoor.
De voorzitter:
Hartstikke mooi. De staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Vanuit mijn departement bestaat er veel waardering voor de moeite die de
Kamerleden zich getroosten om uiterst complexe amendementen te schrijven
met hun beperkte mogelijkheden. De ambtelijke steun wordt dus zonder
enige terughoudendheid aangeboden. Dan heb ik het nog niet eens over het
amendement op stuk nr. 11. Daar ga ik het nu over hebben.
De voorzitter:
Er is nog een punt van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik had de heer Van Nispen bij een interruptiedebat ook bevraagd over de
incassokosten. Die zijn anders voor verkeersboetes en voor
strafrechtelijke boetes, begrijp ik. Kan de staatssecretaris iets zeggen
over wat hier nu binnen en buiten valt? Wat zou er naar zijn opvatting
met de andere kosten moeten gebeuren?
Staatssecretaris Struycken:
Dat wat we, even kortheidshalve, incassokosten of administratieve kosten
noemen, wordt verhaald op de dader. Dat is juist. Maar het zit niet in
het bedrag waaraan de 20%-verhogingssystematiek verbonden is.
De heer Sneller (D66):
Hoe is de regeling thans en voorgesteld door de staatssecretaris als het
gaat om het mogelijk toepassen van de discretionaire bevoegdheid van het
CJIB om ook daar een mouw aan te passen?
Staatssecretaris Struycken:
De bevoegdheid dus om ook incassokosten kwijt te schelden? Die
mogelijkheid bestaat thans nog niet. Dus die kosten zijn onderdeel van
het boetebedrag zelf en niet onderdeel van de verhogingen die
kwijtgescholden kunnen gaan worden. Ik kom hier wellicht in de tweede
termijn nog op terug.
De voorzitter:
Gaat u verder.
De heer Knigge:
Het is inderdaad een interessante vraag, maar ik denk dat het gaat om
artikel 7.5.1, eerste lid, waarin altijd administratiekosten in rekening
worden gebracht. Ik denk dat die administratiekosten wel binnen de
hardheidsclausule vallen. Als je dus tot de conclusie komt dat lage
boetes kunnen worden kwijtgescholden wegens betalingsonmacht, is het
niet zo dat je dan alleen die administratiekosten nog moet betalen. Ik
denk dat die daar wel binnen vallen, maar dat ze buiten het
kwijtschelden van verhogingen vallen, omdat ze in die zin eigenlijk een
vast onderdeel zijn van de opgelegde boete.
De voorzitter:
Hartelijk dank voor de toelichting. Dat is voldoende voor nu. De
staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Dan blijft over het amendement op stuk nr. 11, dat ertoe strekt de
hardheidsclausule uit te breiden naar strafbeschikkingen. Dit amendement
kan ik inhoudelijk steunen. De schrijnende situaties die zich kunnen
voordoen bij door de rechter opgelegde lage geldboetes, kunnen zich ook
voordoen bij lage geldboetes in een strafbeschikking. Het is
systematisch dan ook begrijpelijk om de hardheidsclausule ook van
toepassing te verklaren op strafbeschikkingen. Echter is het in zijn
huidige vorm technisch nog niet helemaal goed. Om die reden ga ik het
ontraden, maar opnieuw met het aanbod van ambtelijke bijstand. Na
wijziging kan ik het namelijk oordeel Kamer geven.
Ik merk ter overweging nog wel op dat bij de introductie van de huidige
hardheidsclausule er een uitgebreide politieke discussie binnen uw Kamer
is geweest over de vraag of en in hoeverre de minister mag ingrijpen in
onherroepelijke beslissingen van de rechter of de officier van justitie.
Uiteindelijk is de keuze gemaakt om alleen een voorziening te treffen
voor geldboetes waarbij momenteel geen formele mogelijkheid bestaat om
de inning in schrijnende gevallen te kunnen beëindigen. Ik ga het nog
een keer zeggen, maar dan met een ander accent. Uiteindelijk is de keuze
gemaakt om alleen een voorziening te treffen voor geldboetes waarbij
momenteel geen formele mogelijkheid bestaat om de inning te kunnen
beëindigen. Bij hogere geldboetes staat gratie open. Bij
strafbeschikkingen kan altijd nog worden ingegrepen door de officier van
justitie zelf. Dat betekent dat met dit amendement, dat na aanpassing
oordeel Kamer kan krijgen, de ruimte voor de minister om in te grijpen
in onherroepelijke beslissingen ruimer wordt. Hier raken we opnieuw aan
het thema dat ik zojuist ook ter sprake bracht: de mate waarin een
rechter betrokken is bij een, in zekere zin, wijziging van een opgelegde
straf in ruime zin.
De heer Van Nispen (SP):
Jazeker, maar het punt blijft wel dat dit gaat over de lagere
geldboetes. Nogmaals, we gaan het technisch aanpassen, dus ook hierbij
dank voor het aanbod. Maar het gaat over de lagere geldboetes, en dus
niet over de hele hoge geldboetes. Het is dus de vraag of het nou de
eerste categorie moet zijn of dat het inderdaad puur om het aansluiten
bij lid 1 gaat. Ik ben tot die aanpassing bereid. Maar het amendement
gaat niet over de hele hoge boetes.
Staatssecretaris Struycken:
Daar merk ik dan bij op dat de hoogte van de boetes niet bepalend is
voor de rechtsstatelijke vraag in hoeverre het oordeel van de rechter
door een bewindspersoon louter op basis van ministeriële
verantwoordelijkheid kan worden gewijzigd.
De heer Knigge:
De achtergrond van het probleem is natuurlijk dat strafbeschikkingen
buiten de Gratiewet vallen, met het argument dat de officier van
justitie een strafbeschikking altijd kan intrekken. Dat heeft natuurlijk
iets vreemds, omdat de veroordeling bij gratie blijft bestaan. Maar als
de officier altijd een strafbeschikking kan intrekken, dan is de hele
strafbeschikking van de baan en komt de sanctie dus nergens meer terug.
In die zin pleit het eigenlijk ook wel voor uw amendement om in ieder
geval bij lage boetes te zeggen dat ze kwijtgescholden worden, maar de
strafbeschikking zelf, die strafoplegging, blijft wel bestaan. Maar ik
denk dat dat een beetje de achtergrond van het probleem is, namelijk dat
de strafbeschikkingen geheel uit de Gratiewet zijn gehouden.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Is dat antwoord voldoende? Ja, zie ik. Dan is het woord
aan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 12, over de invoering van
de vervangende taakstraf, van de leden Sneller, Six Dijkstra, Boswijk en
Ellian; dat is dus een breed gedragen voorstel. Het amendement beoogt de
invoering van een vervangende taakstraf bij onbetaalde geldboetes. Ik
kan dit amendement oordeel Kamer geven. De vervangende taakstraf kan
inderdaad een instrument zijn waarmee de veroordeelde een vervangende
hechtenis kan voorkomen. Het past ook systematisch en qua strafzwaarte
tussen de geldboete en de vervangende hechtenis. Ik merk wel op dat op
dit moment niet bekend is wat de uitvoeringsconsequenties zijn voor
bijvoorbeeld de reclassering.
De heer Van Nispen vroeg of de vervangende taakstraf eerder kan worden
ingevoerd, vooruitlopend op het nieuwe wetboek. Daar zien wij geen
mogelijkheden voor. Zelfs als het wel mogelijk zou zijn, wat dus niet
het geval is, dan nog hebben de ketenpartners tijd nodig om zich te
kunnen voorbereiden op de invoering van een nieuwe straf. Ik weet dat de
heer Sneller ook een initiatiefwetsvoorstel in voorbereiding heeft; dat
zou mogelijk een sneller traject zijn om invoering te realiseren. Maar
vooralsnog verheug ik mij in oordeel Kamer.
De voorzitter:
De heer Koops heeft een vraag.
De heer Koops (NSC):
Ik weet niet of dit nu eigenlijk tweede termijn is. Maar we hebben het
opnieuw over administratieve systemen die moeten worden aangepast bij de
invoering. Is dat dan wederom het enige wat in de weg staat, net zoals
bij de voorwaardelijke strafbeschikking, waar we het vorige week over
hadden?
Staatssecretaris Struycken:
Ik begrijp dat het veel voeten in de aarde heeft wat betreft de
uitvoering. Dit vergt ook aanpassing van richtlijnen van het OM. Mede in
het licht van het uitgangspunt dat we alle kracht, energie en aandacht
op de invoering van strafvordering moeten richten en daarop
vooruitlopend geen of zo min mogelijk trajecten moeten starten die de
uitvoeringsorganisaties belasten, is het onze wens om dit niet te doen
en er niet op vooruit te lopen. Als ik zeg dat het niet mogelijk is,
bedoel ik dat het niet mogelijk is binnen het huidige regelstelsel en
dat wij voorzien dat het onzerzijds niet lukt om dat nu door middel van
wetgeving te initiëren.
De heer Ellian (VVD):
Alhoewel aan deze zijde van de Kamer nogal eens meningsverschillen
kunnen bestaan over de vragen hoe om te gaan met een straf, wat de
essentie is van een straf en wat de weg vooruit is, zijn er ook
onderwerpen waarover vrij veel eensgezindheid is, want ook ik heb hier
namelijk weleens eerder naar gevraagd. Juist vanwege de grote, actuele
en acute capaciteitstekorten in het gevangeniswezen heb ik eerder ook
weleens het volgende gevraagd. Als iemand een boete niet heeft betaald,
kun je natuurlijk best beredeneren dat er niemand, ook rechtens niet,
heeft geoordeeld dat diegene vrijheidsbenemende sancties zou moeten
ondergaan. Hij heeft z'n boete niet betaald en dat heeft volgens de wet
een consequentie. Ik vraag me toch het volgende af. Stel dat iemand
vrijwillig zou aangegeven dat hij een taakstraf wil doen. Diegene heeft
tot aan de laatste aanmaning niet betaald en zou dan daarna gehecht
moeten worden. Nou, dat wordt dan een zelfmelding, dat duurt allemaal
heel lang en dat helpt niet mee in de problematiek van nu. We zouden het
even moeten berekenen en in het amendement staat ook een berekening,
maar stel dat zo iemand zegt: ik ga een x-aantal uur taakstraf doen.
Staat het wettelijk kader dat toe? Stel dat iemand vrijwillig zegt: oké,
ik onderga een taakstraf in plaats van die — wat zal het zijn? — paar
dagen hechtenis. Is dat dan echt niet mogelijk? Ik weet dat het aantal
een druppel op een gloeiende plaat is, maar joh, elke druppel is op dit
moment toch een druppel.
Staatssecretaris Struycken:
Ik verzoek de regeringscommissaris antwoord te geven.
De heer Knigge:
Nee. Het uitgangspunt is dat de rechter beslist welke straf er wordt
opgelegd en dat de minister die straffen ten uitvoer legt. Als je zou
zeggen dat de minister in plaats van de opgelegde boete ook wel een
taakstraf ten uitvoer mag laten leggen, wijk je nog veel verder af van
het principe dat al eerder ter sprake is gekomen, namelijk dat de
minister zich niet met de sanctieoplegging als zodanig moet bezighouden.
Dus de eerste vraag is toch als volgt. De rechter beslist welke sancties
er zijn en welke vervangende sancties er zijn. Het is vervolgens aan de
minister om die ten uitvoer te leggen. Als je zou zeggen dat de minister
iedere straf kan vervangen, dan zou je ook zeggen dat de verdachte kan
zeggen dat hij wel vrijwillig langer vast gaat zitten dan de vervangende
hechtenis heeft bepaald. Dat kan allemaal niet. Je bent gewoon gebonden
aan de rechterlijke beslissing en de minister moet die ten uitvoer
leggen.
Staatssecretaris Struycken:
Het idee is charmant en het zou een praktische oplossing vormen, maar
het stuit toch heel fundamenteel op het principe van respect voor het
oordeel van de rechter.
De heer Koops (NSC):
Neem mij niet kwalijk dat ik echt een beetje aandring op dit punt. Ik
beken u maar gewoon dat ik hier gevoelens van opstandigheid door krijg,
en wel heel precies hierom. Dat nieuwe wetboek is ik-weet-niet-hoelang
in de maak geweest. Dat komt hier met alle zorgvuldigheid tot stand.
Maar als we het hebben over het invoeren van een vervangende taakstraf,
dan is dat iets wat een acuut probleem acuut kan oplossen. Dan denk ik:
waarom zouden we voor de wereld daar nog vijf jaar mee wachten? Als we
het hier hebben over de praktische problemen die in de weg staan aan het
invulling geven hieraan, dan denk ik: die praktische problemen zijn nou
nét datgene waarmee we vandaag aan de slag moeten. Dat geldt ook voor de
voorwaardelijke strafbeschikking. Ook dat vind ik precies hetzelfde
verhaal. Het zijn twee concrete, acute problemen en tekortkomingen in de
praktijk, waarmee we iets goeds kunnen doen. En als ik dan alleen al
denk aan het geld dat het oplevert als iemand een vervangende taakstraf
doet in plaats van dat die vervangend wordt gehecht … Dat levert gewoon
geld op! En als je het hebt over een voorwaardelijke strafbeschikking,
zoals vorige week, vind ik dat weer precies hetzelfde verhaal. Ook dat
levert geld op, als je een gedeelte voorwaardelijk kan opleggen. Ik kan
dus niet anders dan hier benadrukken dat de argumenten die nu naar voren
zijn gebracht door de regering ons eenvoudigweg niet overtuigen. En dan
praat ik vast voor mijn beurt volgens een aantal andere Kamerleden, maar
dat is wel echt precies wat ik nu voel.
Staatssecretaris Struycken:
De interventie van de heer Koops en van de andere Kamerleden maakt
duidelijk dat we hier nogmaals over moeten nadenken. Ik zeg toe dat ik
hierop terugkom. Ik aarzel om dat toe te zeggen voor de tweede termijn,
want dat is misschien wat al te weinig tijd, maar we hebben nog een
plenair debat te gaan. Dan zal ik dit thema hernemen op beide
punten.
De heer Sneller (D66):
Wellicht kan dat in de schriftelijke appreciatieronde die we in de week
voor het plenaire debat krijgen, als tussengeste.
Staatssecretaris Struycken:
Ja, dat is ook een mogelijkheid.
De voorzitter:
Dan gaan we dat zo doen. Wat mooi. Staatssecretaris, gaat u
verder.
Staatssecretaris Struycken:
Dan kom ik op de vraag van de heer Koops over het bedrag van €12,50. Als
ik het goed zie, is dit onderdeel van het amendement dat we net hebben
geapprecieerd, maar desalniettemin. Ik acht het inderdaad verstandig om
te regelen dat er met een vervangende taakstraf €12,50 per uur kan
worden weggewerkt, en niet meer, anders zijn er mogelijk onwenselijke
gevolgen voor de boeteopbrengsten. Een te hoog bedrag kan inderdaad een
prikkel zijn voor de veroordeelde om de boete niet te betalen en in
plaats daarvan een taakstraf te verrichten. Ik merk daarbij op dat
overal in de wetgeving waar een vervangende straf is geregeld, altijd
wordt aangegeven hoe de ene strafmodaliteit zich verhoudt tot de andere.
Het is dus ook vanuit de consistentie nodig dit bedrag te regelen bij de
vervangende taakstraf. Ik zei u al in antwoord op een eerdere vraag dat
ook van dit bedrag niet is voorzien in een wettelijke basis voor
indexatie. Daarop kom ik ook terug in latere instantie.
De heer Sneller (D66):
Die "latere instantie" is de invoeringswet in de toezegging over de
Gratiewet. Klopt dat? Bij het opstellen van dit amendement, en ook bij
het initiatiefwetsvoorstel, liepen we er inderdaad ook tegen aan dat je
dit op verschillende plekken terugziet. We hebben natuurlijk, zeker met
de verkeersboetes en de hele discussie over indexatie, een redelijk
uitgebreide discussie gehad. Het is wat mij betreft prima om het dan te
doen. Maar is dat ook nog tijdig als we in deze wet een
indexatiesystematiek willen regelen voor dit soort bedragen?
De heer Knigge:
Als je het bij de invoeringswet regelt, komt er natuurlijk een voorstel
waarin precies staat hoe hoog dat bedrag is. Daar kan de Kamer dan haar
oordeel over uitspreken. Als daar een voorstel in staat over indexering
van het desbetreffende bedrag, dan is het ook aan de Kamer om daar een
oordeel over te geven. Dat punt ligt nog helemaal open. De normale weg
zou zijn dat de regering met een voorstel komt en dat de Kamer zich
daarover uitspreekt.
Staatssecretaris Struycken:
Ik voeg daaraan toe dat mijn verwijzing naar een volgende instantie
inderdaad de invoeringswet betrof, wanneer de huidige regeling inzake
gratie wordt omgezet naar de Gratiewet. Dan zouden we kijken naar een
verhoging van het drempelbedrag van €340. We zouden in dat kader ook
voorzien in indexatie van dat bedrag, of overwegen of we daarin moeten
voorzien. Dit bedrag maakt onderdeel uit van het amendement dat nu ziet
op Boek 7. Ik bedoelde in algemene zin toe te zeggen dat we zullen
bekijken of er een algemene indexeringsbevoegdheid moet komen voor al
deze bedragen. We komen daarop terug, ofwel in de appreciatiebrief ofwel
op een geschikt moment.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Dan kom ik op de vraag van de heer Van Nispen van een heel andere orde.
Dat betreft de gegevensuitwisseling en inventarisatie van knelpunten om
het CJIB in staat te stellen gegevens uit te wisselen met andere
overheidsorganisaties. Ik merk op dat ook de Staatscommissie rechtsstaat
in haar rapport heeft aanbevolen om te komen met algemene wetgeving die
gegevensuitwisseling binnen de overheid mogelijk maakt. Het doel daarvan
is mede om schuldhulpverlening in staat te stellen beter zicht te
krijgen op een en ander. Daarnaast heeft het allerlei bijkomstige
effecten, die de dienstverlening aan de burgers — dat omvat ook
veroordeelden — kan verbeteren. Dit onderwerp wordt opgepakt door mijn
collega-bewindspersonen bij het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, primair als coördinerende bewindspersonen voor het
armoede- en schuldenbeleid van dit kabinet. Er is vorig jaar een
inventarisatie gemaakt door het Netwerk van Publieke Dienstverleners, op
verzoek van de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. De uitkomsten van deze inventarisatie zijn op 25 juni
2024 aan uw Kamer gestuurd. Op het terrein van armoede en schulden pakt
dat ministerie deze problematiek verder op. Het CJIB heeft in zijn Stand
van de Uitvoering aandacht gevraagd voor de samenloop van
betalingsachterstanden bij verschillende overheidsorganisaties en de
ontbrekende gegevensuitwisseling. Nogmaals, dit is onderdeel van de
schuldenproblematiek en de beleidsbrieven daaromtrent. Ik heb zelf
aangekondigd voor 1 mei te komen met een aantal juridische aspecten van
de aanpak van de schuldenproblematiek.
Dan kom ik op de vraag van de heer Koops.
De voorzitter:
Eerst heeft u nog een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Ik probeer het goed te begrijpen. Het CJIB heeft het in de Stand van de
Uitvoering niet alleen over andere overheden, over andere publieke
dienstverleners, maar bijvoorbeeld ook over zorgverleners, omdat iemand
bijvoorbeeld in een gesloten instelling of een andere zorginstelling kan
zitten. Dat kan ook gepaard gaan met betalingsachterstanden. Ik begrijp
het rijksbrede programma van SZW wel. Ik wil ook nog wel enig geduld
betrachten, maar het heeft natuurlijk wel allemaal met elkaar te maken.
Het heeft ook te maken met de inning en de inningsfase van het CJIB,
waar bijvoorbeeld al die amendementen op zien. Als het CJIB zegt "we
moeten knelpunten inventariseren om te kijken welke wetten er in de weg
staan, zodat wij precies weten wie er nog meer welke
betalingsachterstand heeft en waar", dan ben ik in de veronderstelling
dat ik hier met een motie nog wel die oproep moet doen aan de
staatssecretaris om te kijken welke mogelijkheden het CJIB nou nog meer
kan krijgen om te weten bij welke persoon ze harder moeten duwen en er
sprake is van betalingsonwil, en bij wie ze juist eventjes moeten
wachten en er sprake is van betalingsonmacht. Dat is volgens mij het
doel dat we hier samen nastreven.
Staatssecretaris Struycken:
Door de interruptie van de heer Van Nispen begrijp ik dat het mogelijk
op meer ziet dan alleen gegevensuitwisseling binnen de overheden. Ik
denk wel dat het echt onderdeel uitmaakt van het programma dat op dit
moment binnen SZW wordt ontwikkeld als het gaat om gegevensuitwisseling
met het oog op schuldenproblematiek. Mogelijk omvat dat ook
gegevensuitwisseling met private organisaties. Ik zeg toe dat ik erop
zal toezien dat dit onderwerp ook onderdeel uitmaakt van de analyses en
de aanpak die daarin wordt voorgesteld.
Dan kom ik op de vraag van de heer Koops met betrekking tot het
vermogensonderzoek. Dat gaat over artikel 7.5.16. Dat is interessante
materie op het grensvlak met het civiele recht, het goederenrecht in het
bijzonder, en het faillissementsrecht. De bepaling in artikel 7.5.16 met
betrekking tot het vermogensonderzoek is overgenomen uit het huidige
wetboek. Eigenlijk zijn de vragen die de heer Koops opbracht dus ook
vragen over de huidige praktijk. Ik merk op dat het vermogensonderzoek
in artikel 7.5.16 het mogelijk maakt dat de officier van justitie een
onderzoek naar het vermogen laat bevelen. Het onderzoek is gericht op de
vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop
verhaal kan worden genomen. Het kan alleen als de hoogte van de
resterende betalingsverplichting van aanzienlijke omvang is en er
aanwijzingen bestaan dat er aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren
waarop verhaal kan worden genomen.
In die zin zitten twee cruciale termen. Ten eerste het woord
"voorwerpen". Dat is een gedefinieerde term in het kader van
strafvordering. Dat is in grote mate gelijk te stellen met het begrip
"goederen", zoals we dat in het Burgerlijk Wetboek kennen. Het is in
ieder geval ruimer dan het woord "zaken" in het Burgerlijk Wetboek. Het
ziet in beginsel op alle vermogensbestanddelen. De term "toebehoren" is
in civielrechtelijk opzicht een term die eigenlijk alles omvat waar de
veroordeelde rechthebbend toe is. Maar daar zit wel een zekere ruimte
in, temeer daar in het kader van het faillissementsrecht ook gesproken
wordt over "reconstructie van het vermogen". Datgene wat op frauduleuze
wijze weggemaakt is, kan in dit geval ook wel degelijk worden meegenomen
in de vraag welke vermogensbestanddelen toebehoren aan de
veroordeelde.
De samenhang met het faillissementsrecht is interessant, maar overstijgt
de bespreking in het kader van dit wetboek. Er is enige tijd geleden
echter al een WODC-onderzoek opgeleverd over de faillissementscurator en
fraudeonderzoek. Uw Kamer ontvangt nog een beleidsreactie daarop. Ik
neem mij voor om op dat moment ook specifiek aandacht te besteden aan
deze problematiek, dus het verband met strafvorderlijke
bevoegdheden.
De heer Koops ...
De voorzitter:
... heeft nog een vraag.
De heer Koops (NSC):
Is dat voornemen dan een toezegging die zou moeten worden geregistreerd
door de griffier?
Staatssecretaris Struycken:
Ik zeg toe dat hier in de beleidsreactie op het WODC-onderzoek inzake
fraudeonderzoek door een faillissementscurator aandacht aan zal worden
besteed.
De voorzitter:
We zullen dat noteren. De staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Koops vroeg ook nog of een niet onderbouwde anonieme tip een
aanwijzing kan zijn. Dat kan, maar dat zal niet altijd het geval zijn.
Ik wijs er wel op dat het gaat om ingrijpende bevoegdheden tot het doen
van onderzoek in het kader van een vermogensonderzoek. Juist ook daarom
moet een machtiging van de rechter-commissaris worden verkregen. We
hebben dus geen nadere invulling gegeven aan het begrip "aanwijzing",
maar uiteindelijk zal de vraag of de inzet van deze bevoegdheden
opportuun is zich oplossen via de toetsing door de
rechter-commissaris.
De voorzitter:
De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
U vroeg naar een niet onderbouwde anonieme tip. Als het niet meer is dan
dat, zou ik zeggen dat dat onvoldoende is om een vermogensonderzoek te
bevelen. Maar het kan dus wel zo zijn dat de officier van justitie eerst
nagaat of er elders steun kan worden gevonden voor die anonieme tip. Op
basis daarvan zou dan het bevel tot vermogensonderzoek kunnen worden
gegeven.
De voorzitter:
Hartelijk dank voor de duiding. De staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Dan kom ik ten slotte op hoofdstuk 7. Dat betreft jeugd. De twee vragen
van mevrouw Mutluer hierover zagen op de huidige situatie en niet per se
op het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Het ging over de individuele
beslissingen van de DJI. Ze vroeg of ze op dit moment niet te
terughoudend zijn met plaatsing in kleinschalige voorzieningen. Ik merk
om te beginnen op dat de minister op grond van de algemene bepalingen in
artikel 1.10.1 verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging. Het is dus
onderdeel van Boek 1. Ter uitvoering van zijn verantwoordelijkheid
plaatst de Divisie Individuele Zaken van DJI op basis van bepaalde
plaatsingscriteria. Een deel van die criteria zijn zogenaamde "te wegen"
criteria. In de weging wordt niet terughoudend met die criteria
omgegaan. In bijna alle zaken die door de Raad voor de Kinderbescherming
worden aangemeld, wordt er ook geplaatst in een Kleinschalige
Voorziening Justitiële Jeugd. De adviserende rol van de raad hierover is
neergelegd in artikel 6:1:29.
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, mevrouw Coenradie, heeft
in het tweeminutendebat Justitiële jeugd van 6 november 2024 toegezegd
om in de eerstvolgende verzamelbrief justitiële jeugd in te gaan op de
bezettingsgraad van de kleinschalige jeugdvoorzieningen. Het streven is
om die brief nog voor het commissiedebat Jeugd, dat 22 mei aanstaande op
de agenda staat, naar uw Kamer te sturen.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dit zijn exact de antwoorden die ik anderhalf jaar geleden van de
toenmalige bewindspersoon heb gehad. Mijn conclusie is dat het gewoon
niet opschiet. Volgens mij zouden zelfs de criteria worden aangepast,
maar blijkbaar lukt het nog steeds niet om jongeren, ook in het licht
van het voorkomen van recidivegedrag, in de kleinschalige voorzieningen
te plaatsen, al naar gelang het delict en de omstandigheden van de
persoon dat toelaten. Ik vind het antwoord dus weer hetzelfde. Ik heb
nog steeds niet gehoord wat de bewindspersoon vindt van de kleinschalige
voorzieningen en of hij me kan volgen in de gedachte dat het effectief
is om jongeren daar te plaatsen, in plaats van in detentie, in
jeugdgevangenissen. Twee: wat vindt hij ervan dat de rechter die
beslissing neemt, in plaats van de Divisie Individuele Zaken? Wat is
volgens deze staatssecretaris het grootste bezwaar?
Staatssecretaris Struycken:
Als de rechter in een vonnis aangeeft dat hij plaatsing in een
Kleinschalige Voorziening Justitiële Jeugd wil, dan wordt deze
aanwijzing van de rechter meegenomen in de plaatsingsbeslissing van de
DJI. Maar de rechter beschikt niet over alle informatie die relevant is
voor een goede plaatsingsbeslissing. Denk bijvoorbeeld aan de nabijheid
tot het slachtoffer, het vermijden van samenplaatsing met de eventuele
medeverdachte en ook de beschikbaarheid van capaciteit. Die informatie
kan de rechter niet meewegen. De Divisie Individuele Zaken beschikt wel
over al deze informatie. Daarbij komt dus dat de Raad voor de
Kinderbescherming als vast onderdeel van het advies altijd adviseert
over de al dan niet plaatsing. Overigens kan de Divisie Individuele
Zaken ook namens de minister inlichtingen inwinnen bij de raad, op grond
van artikel 7.7.2. De rechter volgt in de regel ook het advies van de
Raad voor de Kinderbescherming als hij in zijn vonnis aangeeft waar de
jeugdige het beste geplaatst kan worden. Maar in dit licht denken wij
dat het niet aangewezen is om de plaatsingsbeslissing bij de rechter
neer te leggen. Dat zou ook afbreuk doen aan de flexibiliteit van de
capaciteitsbenutting, want daar heeft de DJI het beste zicht op. Dit wat
betreft de vraag van mevrouw Mutluer of de jeugdrechter daar geen
grotere rol in zou moeten krijgen.
Wat de huidige situatie betreft begrijp ik dat die plaatsingscriteria
zijn aangepast, maar voor nadere informatie moet ik verwijzen naar de
aangekondigde Kamerbrief van mijn collega, mevrouw Coenradie.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik vind dit eerlijk gezegd echt een gemiste kans, zeker vanuit het
pedagogische uitgangspunt, dat we vooropstellen als het gaat om jeugdige
delinquenten. Het is wederom de vraag waarom de rechter dat niet zou
kunnen op advies van de Raad voor de Kinderbescherming en eventueel een
contra-indicatie vanuit de DJI. Ik ben zeker geïnteresseerd in het
antwoord van de staatssecretaris wat betreft de suggestie van, volgens
mij, collega Sneller. Als je er een aparte straf van maakt, dan geldt
het argument van de staatssecretaris dat de jeugdrechter er niet over
gaat, ook niet. Dan zou het als een afzonderlijke straf kunnen worden
opgelegd, met inachtneming van de adviezen die daarover zijn gegeven.
Waarom zou dat volgens de staatssecretaris dan bezwaarlijk zijn?
Staatssecretaris Struycken:
Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming wordt nu zwaar
meegewogen door de DJI. Dat verandert niet echt als de rechter erbij
betrokken raakt. Rechterlijke betrokkenheid betekent wel veel minder
flexibiliteit. Daar wordt het probleem zoals het nu bestaat niet beter
van, want paradoxaliter is dat het probleem van onvoldoende gebruik van
de beschikbare capaciteit. De oplossing moet dus op een andere manier
worden gezocht. Dat valt buiten dit wetsvoorstel inzake strafvordering.
Ik verwijs nogmaals naar de aangekondigde beleidsbrief.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik ga hier toch even op broeden. Dank in ieder geval. Ik kijk even wat
ik hiermee doe.
De voorzitter:
Hartelijk dank voor uw vraag.
Staatssecretaris Struycken:
Ik heb geen nadere antwoorden meer. Ik hoop dat ik alle vragen heb
beantwoord.
De voorzitter:
Ik ga het even inventariseren. Zijn er bij de leden nog onbeantwoorde
vragen uit de eerste termijn blijven liggen? Dat lijkt niet het geval te
zijn.
Dan zijn we daarmee aan het einde van de eerste termijn van onze
bewindspersoon. We gaan naar de tweede termijn van de Kamer. De
indicatieve spreektijd is ongeveer een derde van waarvoor u heeft
ingetekend, met onderling weer drie interrupties. Ik geef het woord aan
mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Mijn oprechte dank aan beide bewindspersonen, en aan de
regeringscommissaris in het bijzonder, voor al het werk dat jullie met
jullie team hebben verricht. Dat wordt erg gewaardeerd. Zoals ik de
vorige keer ook zei, was het een feestje om hieraan bij te dragen. Ik
heb verder geen op- en aanmerkingen anders dan dat ik voor het plenaire
debat verder ga broeden op het jeugdstrafrecht.
Ik ga het amendement over taakstraffen dat door de heer Sneller is
ingediend van harte steunen. Ik ga collega Van Nispen ondersteunen als
het gaat om alle amendementen ten aanzien van het CJIB, omdat ik denk
dat we onze mensen niet onnodig moeten straffen met alle consequenties
van dien.
Dan rest mij alleen maar dank te zeggen.
De voorzitter:
Hartelijk dank. De heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ook dankzeggingen namens mij. Die zijn natuurlijk namens de VVD-fractie.
Bijna alle antwoorden heb ik als bevredigend ervaren, waarvoor dank. Dan
resteert voor mij de kwestie van de invrijheidstelling. Uiteraard zie ik
dat in het voorgestelde artikel 7.3.7, lid 4, sub b, een grond is
opgenomen waardoor er mogelijkheden zijn om eventuele aan de
invrijheidstelling verbonden risico's te beperken en te beheersen. Dat
begrijp ik. Het punt is dat dit op dit moment onontgonnen terrein is; zo
zou ik het willen noemen. Het is niet voor niets dat er allerlei ... Uit
het rapport van de procureur-generaal bij de Hoge Raad blijkt ook heel
aardig dat men hiermee worstelt. Dan vind ik het juist aan ons ... Het
is fijn dat er een grondslag in de wet is. Dan is wel de vraag: wanneer
wordt die grondslag gebruikt? Als die grondslag nooit gebruikt gaat
worden, dan is het probleem nog niet opgelost. Ik zal hier plenair
sowieso nog een opmerking over maken. Als ooit mensen de
wetsgeschiedenis gaan raadplegen — dat doet natuurlijk iedereen; daar
gaan we dan van uit — dan is dit relevant. Maar ik sluit ook niet uit
dat ik een motie zal indienen om de bedoeling van de medewetgever
uitdrukkelijk te markeren. Ik denk dat we dan een heel eind kunnen
komen. Deze motie zal eigenlijk vergelijkbaar zijn met de motie die ik
al eerder heb ingediend.
Wat betreft de vreemdelingen in tbs: dat blijft een vraagstuk dat onze
aandacht over en weer moet hebben. Ik ben daar niet helemaal gerust op.
Daarbij gaat het ook om de gedachte dat begeleid verlof en transmuraal
verlof plaatsvinden zonder dat het echt duidelijk is wat het lot van die
persoon zal zijn — zo noem ik het maar even — ook in het licht van de
slachtoffers en nabestaanden, zeg ik tegen de staatssecretaris. Dit is
iets wat al lang speelt. Dit vraagt wel onze aandacht. Als er een
verandering in de strafvordering nodig is, dan zijn we daar nu nog op
tijd mee. Maar daar kunnen we plenair ook nog even over spreken.
Dat was 'm voor mij.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank, voorzitter. Dank aan de staatssecretaris en de
regeringscommissaris voor de beantwoording. Ik heb weer veel geleerd.
Het is goed om over een paar dingen toch weer even ten principale na te
denken, ook naar aanleiding van de inbrengen van de collega's. Ik kijk
ook uit naar de dingen die zijn doorgeschoven naar de tweede termijn of
beantwoord worden in een latere brief. Ik zal even met collega Van
Nispen verder praten over die incasso in het boetebedrag en nadenken
over de vraag of die dan in die invoeringswet moet worden opgenomen, of
dat er nog een ander amendement moet komen.
Dat was 'm.
De voorzitter:
Kijk, keurig binnen de tijd. De heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank. Wat dat laatste betreft: misschien kunnen we toch nog één keer een
beroep doen op de staatssecretaris om ervoor te zorgen dat de combinatie
van amendementen — die natuurlijk dan onderdeel gaan worden van de wet,
als ze zouden worden aangenomen — niet de indruk wekt dat het CJIB die
bevoegdheid niet zou moeten hebben ten aanzien van de incassokosten. Als
daar een expliciete wettelijke basis voor nodig is, dan zou dat een
aanvullend amendement kunnen zijn. Maar laten we dan ook vragen of we
daarover technisch advies kunnen krijgen. Dat zou hierbij mijn vraag aan
de staatssecretaris zijn.
Ik wil ook de bewindspersonen, de ondersteuning en de
regeringscommissaris heel hartelijk bedanken voor al deze
wetgevingsoverleggen. Ik kom eigenlijk kort terug op alle punten die ik
heb genoemd. Het is een goed idee om een vervangende taakstaf op te
leggen in plaats van een voorlopige hechtenis bij het niet betalen van
een geldboete. Als zelfs de heer Koops, naast mij ... Hoe noemde hij het
nou? Een toenemende opstandigheid?
De heer Koops (NSC):
Zelfs?
De heer Van Nispen (SP):
Zelfs. Als zelfs de heer Koops toenemende opstandigheid voelt, dan is er
wel wat aan de hand, wil ik maar zeggen. Volgens mij hebben we hier een
punt dat ons niet politiek verdeelt, misschien nog een klein beetje,
maar grotendeels niet. Laten we nou kijken hoe we daar gebruik van
kunnen maken. Ik doe dus echt een beroep op … Kijk, je kunt niet tegen
de wet ingaan. Dat begrijp ik. Je kunt ook niet tegen rechterlijke
uitspraken ingaan, zou ik denken, alhoewel daar momenteel ook wisselend
op gehandeld wordt in het kabinet. Laten we nou kijken hoe het eventueel
wel zou kunnen. Dat was toch het motto van dit kabinet?
Dan het vraagstuk van de vreemdeling in tbs. Dat hebben we ook vandaag
weer niet opgelost. Dat verwondert me niet, want dat lukt al vijftien
jaar niet. We krijgen nog een brief, maar ik moet zeggen: de vorige keer
dat de twee PVV-bewindspersonen, minister Faber en staatssecretaris
Coenradie, samen iets moesten oplossen, werd het er niet beter op. Ik
ben er dus nog niet helemaal gerust op. Dat ging toen over de
kwestie-Veldzicht, over mensen die ernstig in de war zijn en die niet te
handhaven waren op een COA-locatie of die ongedocumenteerd in de
gemeente rondliepen. Dat heeft tot gevaarlijke situaties geleid. Ik wil
maar zeggen: ik ben er niet gerust op. Ik hoop dus dat deze
staatssecretaris zich ermee wil gaan bemoeien, om te kijken hoe we dit
vraagstuk na al die jaren nou wél eens verder kunnen brengen.
Dan bijna tot slot. De amendementen die ik nog niet helemaal correct had
geformuleerd, maar waarvan de bedoeling goed is overgekomen, ga ik
natuurlijk technisch aanpassen. Ik ben benieuwd hoe de staatssecretaris
terug gaat komen — maar dat zien we dan later — op de toezegging om te
kijken naar het indexeren of verhogen van die bedragen. Dat is in het
amendement op stuk nr. 9 nog niet helemaal geslaagd, maar ik ben dus
benieuwd naar de indexatie van die €340 en de verhouding met de
Gratiewet, en hoor graag hoe dat dan in een andere wet een plaats kan
krijgen.
Dan echt ten slotte het vraagstuk van gegevensuitwisseling, dus het
uitwisselen van gegevens in het voordeel van mensen, om te kijken hoe je
onderscheid kunt maken tussen de mensen bij wie sprake is van
betalingsonwil, dus mensen die niet willen betalen en bij wie je harder
moet drukken vanuit het CJIB, en mensen bij wie sprake is van
betalingsonmacht, dus mensen bij wie je het misschien juist rustiger aan
moet doen. Ik heb er nog een beetje twijfel over of het programma van
SZW nou hét grote antwoord is op dit probleem. Daarom ga ik toch een
motie indienen. Als de staatssecretaris straks zegt dat dit al loopt en
dat hij dit al heeft toegezegd, hoeft die motie wat mij betreft niet in
stemming te komen, maar ik ben er gewoon nog niet helemaal achter, dus
ik ga 'm voor de zekerheid indienen. Dan kijken we bij de appreciatie of
dat wel of niet nodig is.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het CJIB in de Staat van de Uitvoering de beperkte
mogelijkheden voor gegevensuitwisseling als knelpunt benoemt om
betalingsachterstanden bij andere overheden of bijvoorbeeld zorgpartijen
te signaleren en het CJIB voorstelt te verkennen wat er nodig is om
onderlinge gegevensuitwisseling mogelijk te maken;
overwegende dat meer maatwerk en betere dienstverlening ervoor kunnen
zorgen dat mensen minder in problematische schulden komen en de
menselijke maat in het boetebeleid een grotere rol krijgt;
verzoekt de regering te inventariseren welke wetten en andere
belemmeringen in de weg staan aan effectieve gegevensuitwisseling tussen
het CJIB en andere partijen, om te voorkomen dat mensen die wel willen
maar niet kunnen betalen onnodig hard worden aangepakt in het
tenuitvoerleggingstraject, hierover in gesprek te gaan met het CJIB en
met voorstellen naar de Kamer te komen welke aanpassingen noodzakelijk
zijn,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Nispen.
Zij krijgt nr. 13 (36636).
De heer Van Nispen (SP):
Ik dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt. Dan is het woord aan de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Voorzitter. Ik zie met lede ogen aan hoe wij aan het einde van dit
laatste wetgevingsoverleg in dit kader zijn gekomen, want elke dag was
bepaald een genoegen. Daarnaast is het gewoon ronduit bewonderenswaardig
hoe gemakkelijk de antwoorden komen op de vragen die wij hier stellen
binnen de termijn van een halfuur. Dat is buitengewoon prettig
geweest.
Ik heb nog twee laatste opmerkingen. De eerste is dat ik de
staatssecretaris heel duidelijk heb horen zeggen dat de gegevens over
strafonderbreking niet goed worden bijgehouden, namelijk handmatig. Ik
heb genoteerd: 51 gevallen van strafonderbreking in 2023 en 67 in 2024.
Het lijkt mij bepaald onwenselijk dat er een gebrekkig inzicht komt in
de toepassing van een dergelijke bevoegdheid tot strafonderbreking. Ik
denk dat dit geldt voor wel meer vormen van de tenuitvoerlegging van
straffen. Zonder vooruit te willen lopen op het debat over het
gevangeniswezen, dat ergens in maart gaat dienen, wil ik hier toch
alvast vragen of de staatssecretaris wil onderzoeken of het mogelijk is
om de gedetailleerdheid van de wijze waarop straffen ten uitvoer worden
gelegd, te vergroten. Kan hij onderzoeken of dat mogelijk en gemakkelijk
is, zonder dat er enorme kosten aan verbonden zijn? Dat is de eerste
vraag.
De tweede vraag betreft het instrument van gratie en hoe er een verschil
wordt gemaakt tussen vrijevoeters, bij wie de straftenuitvoerlegging nog
helemaal niet is begonnen, voortvluchtigen en mensen die zitten te
wachten op hun eerste oproep. Dat zijn allemaal categorieën. In dat
geheel is mijn vraag aan de staatssecretaris in hoeverre het kiezen van
domicilie door een veroordeelde bij hetzij de reclassering hetzij een
advocaat, invloed heeft op het moment waarop de schorsende werking van
een gratieverzoek intreedt. Ik maak het heel concreet. Als iemand zich
bevindt in Suriname maar hier in Nederland is veroordeeld en gewoon
bereid is om zijn straf uit te zitten, kan hij dan naar een Nederlandse
advocaat die zegt "als u meneer X oproept om zijn straf uit te zitten,
dan zal hij zich melden"? Of wordt die persoon, omdat hij zich in het
buitenland bevindt, behandeld als een buitenlander? Ik hoop dat ik mij
voldoende zorgvuldig uitdruk. Het gaat mij erom of een communicatielijn
via hetzij de reclassering, hetzij de advocatuur, invloed heeft op het
instrument van gratie en wanneer je daar een beroep op kan doen.
Dat waren mijn twee opmerkingen. Ik dank u nogmaals hartelijk.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dan de heer Van Dijk. Nee, het is goed zo.
Staatssecretaris, kunt u door naar de tweede termijn of heeft u nog een
momentje schorsing nodig?
Staatssecretaris Struycken:
Ik wil graag even een moment hebben voor de appreciatie van de motie,
ja.
De voorzitter:
Tien minuten? Vijf minuten? Het wordt vijf minuten. Dan kunt u even de
benen strekken, meneer Ellian. Tot dan.
De vergadering wordt van 12.54 uur tot 13.10 uur geschorst.
De voorzitter:
Goed, dames en heren. We zijn aangekomen bij de tweede termijn aan de
zijde van het kabinet. Ik heropen deze vergadering dus en ik geef het
woord aan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Ik begin met twee vragen die de heer Koops heeft gesteld,
ten eerste de opmerking waaruit blijkt dat hij het belang onderstreept
van het hebben van voldoende en gedetailleerde informatie over
tenuitvoerlegging. Er is een USB-monitor, waarin zo veel mogelijk
informatie over tenuitvoerlegging in algemene zin wordt verzameld.
Specifiek met betrekking tot strafonderbreking zullen we de reeds
ingezette maatregelen om daar meer precieze informatie over te krijgen
verder uitwerken. Wij onderschrijven dus zonder meer het belang van
gedetailleerde informatie om zinnige dingen te kunnen zeggen over de
tenuitvoerlegging, mede en juist op basis van de USB-monitor.
Dan de vraag inzake gratie. Zijn vraag of de keuze van domicilie iets
uitmaakt, heeft ons ertoe gebracht nog eens goed naar artikel 7.1.11 te
kijken. Dan valt bij nadere lezing op dat er in sub c weliswaar
gesproken wordt over een veroordeelde die zich bevindt in een ander
land, maar dat het in sub c alleen maar gaat over de specifieke situatie
waarin om uitlevering is verzocht. Alleen dan is de verblijfplaats
relevant. Bij nader inzien kan een verzoek tot gratie evenzeer worden
ingediend door een veroordeelde die buiten Nederland is als door degene
die zich binnen Nederland bevindt. De locatie is dus niet relevant. De
vraag zag specifiek op de voortvluchtige. Dat is dus iemand met een
onbekende locatie. Eigenlijk is daarmee de vraag in hoeverre een
voortvluchtige een verzoek tot gratie kan doen.
De heer Knigge:
Ik heb inderdaad artikel 7.1.11 te vluchtig en te vlot gelezen, maar er
staat niet alleen "om wiens uitlevering is verzocht", maar ook "tot
wiens voorlopige aanhouding is bevolen". Dat ziet dus op de
voortvluchtige veroordeelde.
De voorzitter:
De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Er staat "of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft
bevolen". Dat gaat over die uitlevering, maar dat gaat dus niet over
Nederlandse veroordeelden die wel voortvluchtig zijn maar niet voor
uitlevering gezocht worden.
De voorzitter:
De staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Ik durf op dit punt bijna niets meer te zeggen. O, mijn microfoon!
De heer Sneller (D66):
Nu beginnen we de boel ook nog te slopen. Het zou misschien goed zijn
als de staatssecretaris in de brief rondom de Gratiewet terugkomt op dit
hele complex en de verschillende casuïstieken.
De voorzitter:
En niet zomaar het woord nemen, graag. De staatssecretaris, als alles
weer gerepareerd is.
Staatssecretaris Struycken:
Wij nemen de eerstvolgende gelegenheid waar deze materie aan de orde is
te baat om ook op dit punt duidelijkheid te verschaffen. Dat gaat dus om
de vraag — ik vat die maar even samen — in hoeverre een voortvluchtige
evenzeer om gratie kan verzoeken als een veroordeelde die tegen zijn wil
op vrije voeten is; dat klinkt heel vreemd, maar u begrijpt de context.
Dit mede in verband met de specifieke vragen die door de heer Ellian
zijn gesteld over in hoeverre de gestelde termijnen invloed hebben op de
schorsing van de tenuitvoerlegging.
Goed. Ik kijk nog snel even of er andere vragen zijn. Ik heb uiteraard
heel goed de gevoelens van opstandigheid gehoord en het verzoek dat
eraan ten grondslag ligt om nog even heel goed te kijken naar de
mogelijkheden om al vroegtijdig te komen tot een mogelijkheid van
vervangende taakstraf. Daar gaan we mee aan de slag, zoals toegezegd is.
Dan kom ik op de motie-Van Nispen. Als ik de motie goed begrijp, gezien
de overwegingen, wordt deze ingegeven door de opmerkingen die het CJIB
heeft gemaakt in de Staat van de Uitvoering en de knelpunten die thans
besloten liggen in de regelgeving omtrent gegevensuitwisseling. De
indiener van de motie maakt mij erop attent dat het niet alleen gaat om
andere overheden, maar ook bijvoorbeeld om private partijen zoals
zorgpartijen. Het is onze bedoeling dat dit echt onderdeel is van het
onderzoek en het plan van aanpak dat wordt ontwikkeld binnen Sociale
Zaken en Werkgelegenheid. Ik zeg u toe dat ik de bevindingen en de door
het CJIB gesignaleerde knelpunten uitdrukkelijk onder de aandacht zal
brengen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik vermeldde al mijn
betrokkenheid bij dat programma wat de juridische aspecten betreft. Op
die basis zou ik willen ontraden dat wij hierover additioneel aanvullend
onderzoek doen. Dat betekent dat ik de motie als overbodig
apprecieer.
De heer Van Nispen (SP):
Als ik het goed begrijp, zegt de staatssecretaris eigenlijk: ik doe al
wat hier staat en ik ben zelfs bereid om de zorgen van het CJIB nog eens
nadrukkelijk bij SZW onder de aandacht te brengen. Mag ik er dan van
uitgaan — dat is natuurlijk ook logisch — dat de Kamer dan van de
staatssecretaris hoort wat ermee gebeurt, ook specifiek over die zorgen
van het CJIB? Als ik daar een ja op krijg, kan ik deze motie intrekken
en hoeft die niet in stemming te komen.
Staatssecretaris Struycken:
Dat kan ik bevestigen, ja.
De voorzitter:
Oké, dank daarvoor.
Aangezien de motie-Van Nispen (36636, nr. 13) is ingetrokken, maakt zij
geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Staatssecretaris Struycken:
Ik meen dat ik alles heb geadresseerd wat als vraag aan mij is gesteld.
Uiteraard heb ik, met dank overigens ook, de aankondigingen gehoord van
de thema's die bij het plenair debat nog nadere aandacht zullen krijgen.
Dat is voor ons behulpzaam opdat we dat plenaire debat zo vruchtbaar
mogelijk kunnen laten zijn, als afsluiting van het traject in de Kamer
en in zekere zin ook als kroon op dit traject van
wetgevingsoverleggen.
Voorzitter. Ik volsta met u dank te zeggen voor de leiding van dit
overleg, en dat zeg ik dan mede namens de regeringscommissaris, als dat
mag.
De voorzitter:
Dank daarvoor. Zijn er dan nog onbeantwoorde vragen van de leden in
tweede termijn blijven liggen? Dat is niet het geval.
Dan loop ik tot slot de toezeggingen door die wij voor u hebben
genoteerd. Dan kunnen we kijken of wij ze goed hebben genoteerd.
De staatssecretaris zegt de Kamer toe dat de Kamer voor de zomer van 2025 geïnformeerd zal worden over het gesprek tussen de minister van Asiel en Migratie en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van tbs'ers die vreemdeling zijn.
De staatssecretaris knikt en de Kamerleden ook.
De staatssecretaris zegt de Kamer toe in de brief met de appreciatie van de amendementen, die een week voor het plenaire debat van 19 maart 2025 wordt verzonden, in te gaan op het mogelijk eerder invoeren van een vervangende taakstraf bij een onbetaalde geldboete.
De staatssecretaris knikt en de leden stemmen stilzwijgend in.
De staatssecretaris zegt de Kamer toe in de kabinetsreactie op het WODC-onderzoek naar het frauduleus handelen van faillissementscuratoren in te gaan op het vermogensonderzoek in strafvorderlijke zin.
Onze vraag was nog even aan de staatssecretaris op welke termijn dat
zal geschieden.
De heer Koops (NSC):
Meneer de voorzitter?
De voorzitter:
Ja, de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Had u het nu over frauduleus handelende curatoren? Zo verstond ik
u.
De voorzitter:
Faillissementscuratoren.
Staatssecretaris Struycken:
Het is mij duidelijk dat het gaat om onderzoek door een
faillissementscurator naar faillissementsfraude, en meer in het algemeen
hoe het faillissementsrecht zich verhoudt tot de regeling inzake
vermogensonderzoek.
Voorzitter. Ik had nog een extra toezegging gedaan in het licht van de
voorgenomen motie, namelijk om de knelpunten die door het CJIB zijn
gesignaleerd ter kennis te brengen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
in verband met hun plan van aanpak schuldenproblematiek.
De voorzitter:
Hartelijk dank daarvoor. En dan nog de termijn van de vorige
toezegging?
Staatssecretaris Struycken:
Excuus. Voor de beleidsreactie inzake faillissementsfraude heb ik nog
enige tijd nodig. Ik realiseer mij dat de regeling inzake het
vermogensonderzoek reeds onderdeel uitmaakt van het huidige recht. Het
zal dan onderdeel zijn van een bredere analyse van de bevoegdheden die
de curator thans heeft tot het doen van fraudeonderzoek, wat een ander
thema en een veel groter thema is. Ik kan dat niet voor de zomer
toezeggen, dus dat wordt het derde kwartaal van dit jaar.
De voorzitter:
Oké, hartelijk dank. Dan hebben we de toezeggingen behandeld. Natuurlijk
een hartelijk woord van dank aan de staatssecretaris en de
regeringscommissaris. Het waren mooie maandagen! Hartelijk dank aan onze
gewaarde ondervoorzitter voor het voorzitten de afgelopen twee keer;
uitstekend dat het zo kon. Hartelijk dank aan de leden, onze griffier en
onze ondersteuning. We zien uit naar het plenaire debat, dat voorzien is
op woensdag 19 maart. Ik sluit de vergadering.
Sluiting 13.11 uur.
ONGECORRIGEERD STENOGRAM Aan ongecorrigeerde verslagen kan geen enkel recht worden ontleend. Uit ongecorrigeerde verslagen mag niet letterlijk worden geciteerd. Inlichtingen: verslagdienst@tweedekamer.nl |
---|