Verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Achtste wijziging administratieve samenwerkingsrichtlijn belastingen (DAC9) (Kamerstuk 22112, nr. 3985)
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2025D06970, datum: 2025-02-19, bijgewerkt: 2025-02-19 13:37, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën (PVV)
- Mede ondertekenaar: R.A. van der Steur, adjunct-griffier
- Beslisnota bij het verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Achtste wijziging administratieve samenwerkingsrichtlijn belastingen (DAC9) (Kamerstuk 22112, nr. 3985)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van kamerstukdossier 22112 -3999 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie.
Onderdeel van zaak 2025Z03058:
- Indiener: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-02-20 13:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-03-06 09:30: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
II Reactie van de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane
Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen die door de verschillende fracties zijn gesteld
naar aanleiding van de Kamerbrief over het BNC-fiche richtlijnvoorstel Achtste wijziging administratieve samenwerkingsrichtlijn belastingen (DAC9). Bij de beantwoording wordt de volgorde van het verslag aangehouden met dien verstande dat de beantwoording op vragen van gelijke strekking samen is genomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-en PvdA-fractie
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen de staatssecretaris of hij kan toelichten hoe bepaald wordt in welk land een multinational na implementatie van het voorstel aangifte moet doen. Mag de multinational dat zelf bepalen?
In beginsel geldt dat een in Nederland gevestigde groepsentiteit de bijheffing-informatieaangifte bij de inspecteur in het land van vestiging indient, tenzij deze wordt ingediend door de uiteindelijke moederentiteit of een aangewezen informatieaangifte-indienende groepsentiteit die gevestigd is in een staat die voor het betreffende verslagjaar een kwalificerende overeenkomst heeft tussen bevoegde autoriteiten in Nederland. Onder DAC9 geldt dat een multinational enkel één bijheffing-informatieaangifte op centraal niveau hoeft in te dienen voor de hele groep, in plaats van elke groepsentiteit in het land van vestiging.
Welke belastingautoriteit controleert of de informatieaangifte op tijd is ingediend of niet?
De verantwoordelijkheid voor het controleren van de tijdigheid van het indienen van de bijheffing-informatieaangifte ligt bij de belastingautoriteit van het land waarin de indiening van de bijheffing-informatieaangifte plaatsvindt. Op grond van de Pijler-2 richtlijn zijn lidstaten gehouden om hiervoor passende boetebepalingen in hun nationale wetgeving op te nemen. De bijheffing-informatieaangifte dient uiterlijk vijftien maanden na afloop van het verslagjaar bij de inspecteur te worden ingediend.
Deze leden zijn verder benieuwd of de vermindering van administratieve lasten voor multinationals gekwantificeerd kan worden. Klopt het dat er in feite sprake is van een verschuiving van administratieve lasten, omdat de lasten voor relevante belastingautoriteiten toenemen, aangezien zij meer informatie moeten gaan uitwisselen? Hoe weegt de staatssecretaris de vermindering van lasten voor multinationals in vergelijking met de hogere lasten voor belastingautoriteiten?
De Pijler-2-richtlijn – en in het verlengde daarvan: de Wet minimumbelasting 2024 – schrijft voor dat in Nederland gevestigde groepsentiteiten van multinationale groepen die de omzetdrempel overschrijden ertoe zijn gehouden om een bijheffing-informatieaangifte in te dienen. De bijheffing-informatieaangifte stelt belastingautoriteiten in staat om te bepalen of tot bijheffing door toepassing van de binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiebijheffing, dan wel de onderbelastewinstbijheffing moet worden overgegaan om onderwerping aan een minimale belastingdruk van 15% te effectueren. Indiening ervan geschiedt in beginsel door iedere groepsentiteit zelf.
Dit richtlijnvoorstel regelt dat kan worden volstaan met gecentraliseerde indiening binnen één jurisdictie in de EU. De belastingautoriteit van de indienende entiteit wisselt vervolgens binnen drie maanden na verstrijken van de indieningstermijn de ontvangen rapportage uit met belastingautoriteiten van andere lidstaten waar zich groepsentiteiten bevinden. Zonder de met dit richtlijnvoorstel geboden grondslag zou centrale indiening van de bijheffing-informatieaangifte niet mogelijk zijn, en zouden groepsentiteiten in iedere jurisdictie waar de groep is vertegenwoordigd tot afzonderlijke indiening moeten overgaan. Voor dit indienen zullen multinationals zich meestal moeten registreren / identificeren in een jurisdictie en is meestal specifieke software nodig. Dit betreft per saldo een vermindering van administratieve lasten die niet eenvoudig te kwantificeren is.
Met de inrichting van de gegevensstroom en het daarmee corresponderende iv-portfoliobeslag is rekening gehouden bij de invoering van de Wet minimumbelasting 2024. Hoewel de daartoe noodzakelijke systeemaanpassingen omvangrijk zijn, gelden zij in dit kader niet als aanvullende gevolgen voor de informatievoorziening van de Belastingdienst. De tijdige verwezenlijking van de verlangde implementatiewerkzaamheden is door de Belastingdienst immers al voorzien bij de invoering van de nationale implementatiewet van Pijler-2-regelgeving. Samenvattend, uitvoering geven aan het richtlijnvoorstel berust op ingrijpende aanpassingen in systemen en andere implementatiewerkzaamheden, maar het voorstel op zichzelf vereist geen aanvullende (iv-)inspanningen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen dat de implementatie van de richtlijn zal leiden tot kosten voor de Belastingdienst, hoewel nog niet goed mogelijk is wat de precieze impact is. Kan de staatssecretaris de impact wel kwalitatief verder toelichten? Zijn er bijvoorbeeld gevolgen voor de IV-capaciteit in de komende jaren, en is een herprioritering in de IV-portfolio noodzakelijk of niet?
Met de inrichting van de noodzakelijke gegevensstroom en het daarmee corresponderende iv-portfolio-beslag is voor zover het de uitwisseling van de bijheffing-informatieaangifte betreft reeds rekening gehouden bij de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 en zal waar mogelijk geput worden uit de ervaringen met de implementatie van bestaande gegevens uitwisselingstromen. De impact zal dus voornamelijk bestaan uit het aansluiten van deze gegevensstroom op het EU Common Communication Netwerk-netwerk (CCN-netwerk), dat ook gebruikt wordt voor andere gegevensstromen binnen de Richtlijn administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen. Eventuele extra kosten zijn beperkt en vinden hun oorzaak in het feit dat ten tijde van de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 nog niet alle details bekend waren, zoals de XML specificaties. Herprioritering zal naar verwachting niet nodig zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract constateren dat er geen impact assessment is gemaakt van de gevolgen van de implementatie van de richtlijn voor Nederlandse uitvoeringsorganisaties, zoals de Belastingdienst. Zij vragen de staatssecretaris waarom een dergelijke impact assessment niet is uitgevoerd en of dit wellicht niet goed mogelijk was. Daarnaast merken deze leden op dat ook een impact assessment van de gevolgen voor het bedrijfsleven ontbreekt. Zij vragen aan de staatssecretaris waarom ook dit niet is uitgevoerd of niet haalbaar werd geacht. Kan dit alsnog gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Impact assessments worden door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) uitgevoerd om een inschatting te maken van (financiële) impact van een voorstel en de hierin gemaakte beleidskeuzes. Nu DAC9 enkel een implementatie behelst van afspraken die gemaakt zijn in het OESO Inclusive Framework (hierna: IF) en invulling geeft aan de Pijler 2-richtlijn, zijn er geen beleidskeuzes door de Commissie gemaakt. Daarbij geeft de Commissie aan dat er, gezien de noodzaak voor snelle implementatie, geen tijd was voor een gedegen impact assessment. Het kabinet pleit in algemene zin dat ieder voorstel dat de Commissie doet, gepaard moet gaan met een impact assessment en heeft dit ook tijdens de onderhandelingen over dit voorstel aangegeven.
Een impact assessment zal, gezien de korte implementatietermijn, echter tot extra vertraging leiden. Het voorstel brengt een lastenverlichting voor het bedrijfsleven met zich mee. Zij hoeven immers slechts in één lidstaat te rapporteren en kunnen, ongeacht waar zij dit in de EU doen, hetzelfde formulier gebruiken. Gelet op het bovenstaande heeft het kabinet er begrip voor dat er niet alsnog een impact assessment uitgevoerd wordt door de Commissie.
De leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract wijzen erop dat het voorstel een bevoegdheidsgrondslag bevat voor de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen waarmee snel wijzigingen in het OESO-raamwerk (IF) kunnen worden doorgevoerd. Deze leden vragen of hiermee een verschuiving van bevoegdheden plaatsvindt van de nationale wetgever naar de Commissie (voor het aanpassen van de richtlijn) en de OESO (voor het aanpassen van het xml-schema). Zij vragen de staatssecretaris of het mogelijk is om deze bevoegdheid bij de nationale wetgever te laten zodat deze zich kan blijven uitspreken over de wenselijkheid van wijzigingen in het OESO-xml-schema. Dit zou de nationale wetgever in staat stellen zelfstandig een afweging te maken tussen de wenselijkheid van wijzigingen en de behoefte aan equivalentie van regelgeving.
Het IF kan geen bindende wetgeving vaststellen. Implementatie van wijzigingen in het IF dienen, in beginsel, te gebeuren via een wijziging van de daarop gebaseerde EU-regelgeving en de nationale implementatie hiervan. Via de gedelegeerde handelingen in het richtlijnvoorstel krijgt de Commissie de bevoegdheid om technische wijzigingen door te voeren en enkel om ervoor te zorgen dat het xml-schema in de EU gelijk is aan het OESO-xml-schema.
Er is gekozen voor deze gedelegeerde handeling omdat het van belang is dat de EU-standaard niet afwijkt van die van derde landen. Dit zou er namelijk toe kunnen leiden dat de EU bijheffing-informatieaangifte door derde landen niet erkend wordt waardoor centrale indiening niet mogelijk is richting hen. Dit zou de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verhogen. Een afwijkende keuze door nationale wetgevers zou hierin niet wenselijk zijn omdat hiermee het raamwerk kan fragmenteren.
Daarom begrijpt het kabinet de keuze voor een gedelegeerde handeling met controle vooraf door lidstaten. Het mandaat dat de Commissie hierbij krijgt, is overigens zeer beperkt. Zij kunnen een gedelegeerde handeling enkel IF conform vormgegeven. Lidstaten kunnen, bij gekwalificeerde meerderheid, gedelegeerde handelingen blokkeren dan wel de bevoegdheid intrekken wanneer dit gewenst is, bijvoorbeeld wanneer de doorvoering van de wijzigingen afwijken van het IF-xml-schema.
Er zijn twee andere mogelijkheden. Allereerst kan het IF-xml-schema in de hoofdtekst van de richtlijn opgenomen worden. Bij wijzigingen van het IF-xml-schema dient dan de richtlijn gewijzigd te worden. Dit geeft de nationale wetgever de mogelijkheid om een zelfstandige afweging te maken. Tegelijkertijd is dit een veel tijdrovender en minder flexibel proces waardoor de onzekerheid voor het bedrijfsleven vergroot wordt. De tweede mogelijkheid is eveneens delegatie naar de Commissie maar via een uitvoeringshandeling. Hiermee kan echter de onderliggende wetgevende handeling slechts worden uitgewerkt, en niet gewijzigd. Dit betekent tevens dat de onderliggende handeling eerst vast moet komen te staan, met andere woorden dat de richtlijn moet zijn aangenomen, voordat invulling aan deze handeling kan worden gegeven. Hiermee zou er pas een EU-invulling aan het IF-xml-schema gegeven kunnen worden na akkoord in de Raak op DAC9. Dit zou eveneens leiden tot vertraging en onzekerheid voor het bedrijfsleven.
Hiermee acht het kabinet de gedelegeerde handeling, alhoewel niet ideaal, de meest pragmatische oplossing. Gezien het beperkte en goed ingekaderde mandaat aan de Commissie en de mogelijkheid op ex post controle door nationale parlementen zijn de nationale belangen in de ogen van het kabinet voldoende gewaarborgd.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract in hoeverre democratische waarborgen worden opgegeven wanneer besluitvorming verschuift van het nationale parlement naar de Commissie, de Raad (met enkel ex post controle) en de OESO (waarbij ex ante controle wordt uitgeoefend door het kabinet in niet-openbare onderhandelingen). Zij vragen de staatssecretaris of hij van mening is dat dit voorstel voldoende democratische waarborgen biedt?
Zoals hierboven beschreven wordt, om pragmatische redenen, voorgesteld de Commissie de bevoegdheid te geven om via een gedelegeerde handeling het IF-xml-schema aan te passen indien dit schema in IF-verband gewijzigd wordt. Dit betreft een zeer beperkt mandaat. De Commissie dient hierbij het ontwerp van een gedelegeerde handeling voor te leggen aan de Raad. De Raad, waarin de lidstaten plaatsnemen, kan vervolgens bezwaar maken tegen een ontwerp gedelegeerde handeling. Een dergelijk bezwaar moet bij gekwalificeerde meerderheid worden aangenomen in de Raad. Op deze wijze is nog altijd controle mogelijk op hoe de Commissie deze bevoegdheid invult. Daarnaast is de Commissie alleen bevoegd ontwerp gedelegeerde handelingen in te dienen die zien op een wijziging in het IF-xml-schema. Nederland neemt deel aan het IF. Alles afwegende wordt daarmee een beperkte bevoegdheid aan de Commissie gegeven. In de ogen van het kabinet is voldoende controle mogelijk op hoe de Commissie van deze bevoegdheid gebruik maakt. Daarnaast kan de Raad deze bevoegdheid te allen tijde intrekken.
Voorts merken de leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract op dat dit voorstel voor onbepaalde tijd zal gelden. Zij vragen of het niet wenselijk is om de geldigheidsduur van het voorstel te koppelen aan de vijfjaarlijkse evaluatie van de Administratieve Samenwerkingsrichtlijn. Hiermee kan het functioneren van de gedelegeerde bevoegdheden periodiek worden getoetst.
In beginsel wordt het functioneren van de gedelegeerde bevoegdheden continu getoetst, omdat de Commissie een ontwerp gedelegeerde handeling moet voorleggen aan de Raad. De vijfjaarlijkse evaluatie is een verantwoordelijk van de Commissie, lidstaten of de Raad hebben hier een beperkte rol in. Hierdoor verwacht het kabinet niet dat er een, additionele, democratische waarborg bewerkstelligd wordt door de koppeling van de gedelegeerde handeling aan de evaluatie. Het is technisch wel mogelijk om de bevoegdheid voor de Commissie te beperken tot een bepaalde periode, zodat de Raad na het verstrijken van deze periode kan beslissen de bevoegdheid te verlengen. Het kabinet staat niet afwijzend tegenover een dergelijke beperking. De verwachting is echter dat het Poolse Voorzitterschap, vanwege de urgentie, het richtlijnvoorstel al in maart aan de Ecofinraad voor akkoord wil voorleggen. Het kabinet zal een dergelijk beperking daarom niet zelf bepleiten, omdat het tot vertraging in de onderhandelingen kan leiden.
Tot slot vragen de leden van de fractie van Nieuw Sociaal Contract in hoeverre belastingplichtigen voldoende inzicht hebben in welke gegevens, wanneer en met welke belastingautoriteiten worden gedeeld. Kan er bij een gegevensdeling een melding worden gedaan aan de belastingplichtige? In welke gevallen kan dit wel en in welke niet? Zij vragen of de staatssecretaris kan toelichten welke stappen worden ondernomen om de transparantie en het vertrouwen van belastingplichtigen in dit proces te waarborgen. Kan het kabinet hierop ingaan?
Ten aanzien van het inzicht in de verstrekte gegevens is het belangrijk het volgende te vermelden: belastingplichtigen geven bij het indienen van de bijheffing-informatieaangifte zelf aan welk onderdeel van de bijheffing-informatieaangifte met welk land uitgewisseld moet worden, zoals beschreven in de “verspreidingsaanpak” van het voorgestelde artikel 8 bis sexies lid 2 van de Richtlijn. De uiterste termijnen voor uitwisseling zijn ook opgenomen in de Richtlijn, namelijk voor het eerste jaar van toepassing van de pijler 2- richtlijn (d.w.z. verslagjaar 2024) bedraagt de termijn voor de uitwisseling van de informatie zes maanden na de indieningstermijn en voor latere verslagjaren is dat uiterlijk drie maanden na de indieningstermijn voor dat verslagjaar. Het doen van een melding bij daadwerkelijke uitwisseling is lastig uitvoerbaar, daarnaast zou dit verder gaan dan volgens de Richtlijn vereist. Ook is voor de belastingplichtige reeds duidelijk welke informatie met welke jurisdicties gedeeld zal worden, het exacte moment waarop dit gebeurt is weliswaar niet duidelijk. Echter zou deze beperkte extra informatie qua belang waarschijnlijk niet in verhouding staan tot de extra te nemen moeite die het bereik van de richtlijn zou overschrijden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van het wijzigen van de richtlijn, omdat hiermee de regeldruk voor bedrijven beperkt wordt. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat lidstaten zelf effectieve sancties in het leven moeten roepen in het geval dat bedrijven de hiervoor beschreven regels overtreden. Welke sancties betreffen dit in Nederland? Is hier aanvullende wetgeving of een wetswijziging voor nodig?
Voor het niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist indienen van de bijheffing-informatieaangifteverplichting geldt dat in de Wet minimumbelasting 2024 de desbetreffende sanctie, een vergrijpboete, is opgenomen, van maximaal ten hoogte van de zesde categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht. Ook indien de bijheffing-informatieaangifteverplichting wordt voldaan door een andere entiteit, maar door de indieningsplichtige entiteit niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist een kennisgeving aan de inspecteur is gedaan, kan een sanctie worden opgelegd. Dit is volgens de Wet minimumbelasting 2024 eveneens een vergrijpboete van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht. Aanvullende wetgeving of aanpassing van de wet is dus ook niet noodzakelijk.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het van belang is dat één-op-één het IF-raamwerk wordt overgenomen omdat derde landen ook het IF-raamwerk gebruiken. Welke landen uit de OESO gebruiken het IF-raamwerk al, en welke (nog) niet? Wat is daarnaast de status van de kwalificerende overeenkomsten die gesloten dienen te worden met andere jurisdicties?
Het raamwerk voor de uitwisseling van de bijheffing- informatieaangifte (de Globe Information Return MCAA) dat door het IF is ontwikkeld, is op 15 januari jongstleden gepubliceerd. Dit raamwerk is derhalve nog niet voorgelegd ter ondertekening voor leden van het IF. Op dit moment zijn er dus nog geen landen die dit raamwerk gebruiken.
Het raamwerk is gebaseerd op het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag) en voorziet in een internationaal kader voor de informatie-uitwisseling. Twee landen moeten het raamwerk ondertekenen en elkaar aanwijzen als land waaraan men informatie wil verstrekken of waarvan men informatie wil ontvangen om op die manier een kwalificerende overeenkomst te sluiten. Een kwalificerende overeenkomst maakt het mogelijk om met het betreffende derde land informatie uit te wisselen. Aangezien het raamwerk nog niet is voorgelegd ter ondertekening, zijn er ook nog geen kwalificerende overeenkomsten gesloten.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het rapporteren van additionele informatie nog niet is opgenomen in de DAC-richtlijn. Wat is de reden dat dit nog niet is gebeurd?
De te rapporteren informatie die zal worden gaan uitgewisseld op basis van de DAC 9-richtlijn is reeds vastgelegd in de Wet minimumbelasting 2024. Met de DAC9-richtlijn worden uitsluitend regels gesteld over de uitwisseling van deze informatie tussen lidstaten. Het is niet beoogd om in de DAC 9 richtlijn additionele te rapporteren informatie op te nemen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat deze richtlijn per 31 december 2025 geïmplementeerd dient te zijn in nationale regelgeving. Is dit voor alle EU-landen een realistisch tijdspad?
Ik verwacht dat niet alle lidstaten op 31 december 2025 de wetgeving geïmplementeerd hebben. Wel hebben alle lidstaten zich gecommitteerd om ervoor te zorgen dat de eerste bijheffing-informatieaangifte via het template ingediend kan worden en dat uitwisseling van informatie voor het einde van 2026 geschiedt.
Wat zijn de gevolgen als één of meerdere landen in de EU de richtlijn niet op tijd geïmplementeerd hebben?
Voor de lidstaat zelf kan het betekenen dat de Commissie een infractieprocedure opstelt die mogelijk zal leiden tot een boete. Het bedrijfsleven zal er, in beginsel en voor zover de systemen op tijd in orde zijn, geen hinder van ondervinden. Wanneer er een akkoord bereikt is op het richtlijnvoorstel in de Raad komt er tussen lidstaten een gekwalificeerde overeenkomst tot stand waardoor een belastingplichtige centraal de bijheffing-informatieaangifte kan indienen.
Welke stappen worden er nu genomen om te zorgen dat bedrijven eind 2025 duidelijkheid hebben over de informatieaangiftes medio 2026? Wanneer kan de Kamer het voorstel tot wijziging van genoemde wet verwachten? Is dit gelijktijdig met of als onderdeel van het implementatiewetsvoorstel?
Het implementeren van de DAC 9 richtlijn is een belangrijke pijler van het verschaffen van duidelijkheid. Wanneer het betreffende implementatiewetsvoorstel aan de afdeling advisering van de Raad van State - en dus uw Kamer - zal worden voorgelegd is onder meer afhankelijk van de datum waarop de richtlijn wordt aangenomen en de mate van afwijking tussen het richtlijnvoorstel dat reeds is gepubliceerd en de uiteindelijke richtlijntekst.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het voorstel tot gevolg heeft dat in ieder geval de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zal moeten worden gewijzigd. Welke wijzigingen betreffen dit?
In lijn met implementatie in de WIB van vorige wijzigingen van de administratieve samenwerkingsrichtlijn ligt in de rede dat implementatie van DAC9 haar beslag krijgt in nieuwe bepalingen in hoofdstuk II van de WIB. Dat hoofdstuk gaat over vormen van door Nederland te verlenen bijstand.
Op enig moment in 2025 zullen twee implementatiewetsvoorstellen, DAC8 en DAC9, tegelijk bij de Tweede en/of Eerste Kamer liggen. De leden van de VVD-fractie lezen dat die samenloop additioneel beslag zal leggen op het wetgevings- en het parlementair proces en maakt die processen ook complexer. Kan worden toegelicht wat precies die processen complexer maakt? En hoe kan die complexiteit worden gereduceerd?
De complexiteit van deze wetsvoorstellen zit met name in het feit dat deze wetten hetzelfde inwerkingtredingsmoment hebben en wijzigingen aanbrengen in de zelfde wet – te weten de Wet op de internationale bijstandsverlening in belastingzaken. Op dit moment wordt in kaart gebracht in welke mate er overlap bestaat tussen de bepalingen die worden gewijzigd door de beide wetsvoorstellen. Waar nodig zal in de wetsvoorstellen een samenloopbepaling worden opgenomen, zodat beide wetsvoorstellen afzonderlijk van elkaar kunnen worden behandeld, zonder dat dit een uitstraling heeft naar het andere implementatietraject.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de uitvoering van onderhavig voorstel weliswaar berust op ingrijpende aanpassingen in systemen, maar dat hiervoor geen aanvullende IV-inspanningen nodig zijn. Welke systemen dienen aangepast te worden? Kan verder toegelicht worden waarom deze ingrijpende aanpassingen geen beslag leggen op de IV-capaciteit van de Belastingdienst?
De aan te passen systemen betreffen: de poort van de Belastingdienst zowel aan de nationale kant als de internationale kant, de database voor vastlegging van ingewonnen informatie, de database voor selecteren en verstrekken van met andere landen uit te wisselen informatie en de database voor vastlegging van statusberichten over de kwaliteit van de uitwisseling. Deze ingrijpende IV-aanpassingen vergen geen aanvullende IV-inspanningen nu met de inrichting van de noodzakelijke gegevensstroom en het daarmee corresponderende iv-portfoliobeslag reeds rekening is gehouden bij de invoering van de Wet minimumbelasting 2024.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie lezen dat de minister schrijft dat er geen kwantitatieve assessment heeft plaatsgevonden om de regelgevende consequenties voor het bedrijfsleven in kaart te brengen. De minister schrijft wel het volgende over de positieve effecten van de richtlijn:
“Wel kan een kwalitatieve inschatting gegeven worden van de financiële consequenties van het voorstel. Immers betreft het voorstel een kwalificerende overeenkomst tussen lidstaten. Hiermee verlaagt het voorstel de regeldruk voor de multinationals die onder de toepassing van Pijler 2 vallen, doordat zij slechts bij één belastingdienst de informatieaangifte hoeven in te dienen. De regeldruk die volgt uit een informatieaangifte is beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet minimumbelasting 2024. In de memorie van toelichting bij de Wet minimumbelasting 2024 is verder aangegeven dat er voor Nederland circa 3.000 multinationale groepen en binnenlandse groepen onder de reikwijdte van deze wet vallen met betrekking tot het indienen van de informatie aangifte.”
De leden van de BBB-fractie zijn blij met de ambitie van het kabinet om de regeldruk te verminderen, ook in het kader van DAC9. Deze leden hebben enkele vragen.De leden van de BBB-fractie constateren dat DAC9 voor een deel nieuwe rapportageverplichtingen introduceert, kan de minister aangeven of en in welke mate dit de regeldruk voor het bedrijfsleven verzwaart, zoals de uitbreiding van verplichtingen naar nieuwe, innovatieve sectoren/producten?
DAC9 vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. De onderliggende rapportageverplichting volgt uit (artikel 44 van) de Pijler 2-richtlijn. De hoofdregel hierin is dat iedere groepsentiteit van een bedrijf dat onder Pijler 2 valt apart een bijheffing-informatieaangifte moet indienen. Op deze hoofdregel geldt een uitzondering dat een groepsentiteit geen bijheffing-informatieaangifte hoeft in te dienen wanneer de uiteindelijkemoederentiteit of aangewezen informatieaangifte-indienende groepsentiteit is gevestigd in een staat die een kwalificerende overeenkomst heeft met (de autoriteiten van) het land van de groepsentiteit. In dit geval hoeft dus enkel deze uiteindelijkemoederentiteit of aangewezen informatieaangifte-indienende groepsentiteit de bijheffing-informatieaangifte in te dienen. DAC9 zorgt voor zo een kwalificerende overeenkomst en geeft dus invulling aan de uitzonderingssituatie binnen de EU. Hiermee hoeft het bedrijfsleven slechts op één plek aan de rapportageverplichtingen van Pijler 2 te voldoen, in plaats van in iedere lidstaat separaat.
Deze leden vragen tenslotte of de minister kan aangeven of de rapportage en samenwerkingsvereisten qua inhoudelijke complexiteit ook toenemen vanwege DAC9?
Dit is niet het geval aangezien de rapportage niet verandert door DAC9, de rapportage is in het leven geroepen door de Wet minimumbelasting 2024. De samenwerkingsvereisten nemen slechts in zeer beperkte zin toe nu er door DAC9 informatie over de minimumbelasting tussen jurisdicties uitgewisseld dient te worden tussen lidstaten. Wel worden landen verplicht om fouten in bijheffingaangiften met elkaar te delen, hetgeen een impact kan hebben op de Belastingdienst.