Nota naar aanleiding van het verslag
Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX)
Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag
Nummer: 2025D11541, datum: 2025-03-24, bijgewerkt: 2025-03-25 11:50, versie: 3 (versie 1, versie 2)
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36638-6).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
- Beslisnota bij Nota naar aanleiding van het verslag en Nota van Wijziging inzake Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX)(Kamerstuk 36638)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van kamerstukdossier 36638 -6 Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX).
Onderdeel van zaak 2024Z16527:
- Indiener: D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
- Medeindiener: M.H.M. Faber-van de Klashorst, minister van Asiel en Migratie
- Volgcommissie: vaste commissie voor Asiel en Migratie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Onderdeel van zaak 2025Z04962:
- Indiener: D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
- Volgcommissie: vaste commissie voor Asiel en Migratie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-10-23 13:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-11-14 12:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-11-28 14:00: Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX (36638) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-03-27 12:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-03-27 13:59: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-04-03 10:16: Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX) (36638) (Hamerstukken), TK
Preview document (đ origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2024-2025 |
36 638 Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 24Â maart 2025
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Ik dank de leden van de fracties voor de gestelde vragen, die ik, mede namens de Minister van Asiel en Migratie, in deze brief beantwoord. De vragen en opmerkingen uit het verslag zijn integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie. Tot slot merk ik op dat ik tevens een nota van wijziging aanbied.
I ALGEMEEN DEEL
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een geactualiseerd overzicht van wetsvoorstellen op het gebied van Justitie en Veiligheid die wel door beide Kamers zijn aangenomen en in het Staatsblad zijn gepubliceerd, maar nog altijd niet in werking zijn getreden.1 Hierbij vragen deze leden ook naar een toelichting per wet waarom inwerkingtreding nog niet heeft plaatsgevonden en op welke termijn inwerkingtreding is voorzien.
Graag bied ik in antwoord op deze vraag een overzicht van wetgeving die in het Staatsblad is gepubliceerd maar nog niet in werking is getreden.
Uitvoeringswet Rotterdam Rules | Staatsblad 2019, 289 | De Rotterdam Rules zijn op 11Â december 2008 aangenomen met als doel om de bestaande verdragen inzake het goederenvervoer over zee te moderniseren en te uniformeren. Nederland heeft de Rotterdam Rules op 23Â september 2009 ondertekend. Het verdrag treedt in werking indien het door 20 landen is geratificeerd. Op dit moment hebben slechts vijf landen dit gedaan. Om de concurrentiepositie van Nederland niet te benadelen, wordt er gewacht met de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Rotterdam Rules tot grote handelspartners en omliggende landen dit verdrag ook hebben geratificeerd. |
Wet coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid | Staatsblad 2023, 454 | Het ontwerp van de AMvB is aanhangig bij de Raad van State voor advies. Vervolgens kan de AMvB worden vastgesteld en tegelijk met de wet in werking treden. |
Uitvoeringswet VN-verdrag staatsimmuniteit | Staatsblad 2024, 288 | De Uitvoeringswet VN-verdrag Staatsimmuniteit treedt in werking zodra het Verdrag in werking treedt, hiervoor moeten nog eerst meer landen partij worden bij dit verdrag. |
Wijziging Opiumwet 1960 BES i.v.m. de invoering van de bevoegdheid voor het lokaal gezag van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot de oplegging van een last onder bestuursdwang ten aanzien van drugspanden | Staatsblad 2024, 377 | Treedt in werking met ingang van 1Â april 2025. |
Wet preferentie kinderalimentatie | Staatsblad 2024, 376 | De inwerkingtreding is voorzien op 1Â juli 2025. |
Wet gegevensverwerking persoonsgerichte aanpak radicalisering en terroristische activiteiten | Staatsblad 2025, 25 | De inwerkingtreding is voorzien op 1Â juli 2025. |
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten wat het oorspronkelijke artikel XXXVII van de versie van dit wetsvoorstel zoals dat was voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) inhield en waarom het na het advies van de Afdeling is geschrapt.
Artikel XXXVII zoals opgenomen in de versie van het wetsvoorstel die is voorgelegd aan de Afdeling betrof een samenloopbepaling die voorzag in enkele technische wijzigingen van verschillende artikelen uit de Wet seksuele misdrijven. Dat artikel was opgenomen omdat die wet nog niet in werking was getreden op het moment dat het onderhavige wetsvoorstel voor advies aanhangig werd gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Op 1 juli 2024 is de Wet seksuele misdrijven in werking getreden. Daarom is voormelde samenloopbepaling geschrapt en zijn de daarin opgenomen wijzigingen in de bij Uw Kamer ingediende versie van het wetsvoorstel verplaatst naar artikel XLVI, dat voorziet in wijziging van bestaande strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht.
De aanpassingen van de artikelen 252 en 253 van het Wetboek van Strafrecht die waren opgenomen in voormelde samenloopbepaling komen in artikel XLVI niet terug. Reden daarvoor is dat deze wijzigingen bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2023/24, 36 377, nr. 7) zijn toegevoegd aan de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, die eveneens op 1 juli 2024 (gedeeltelijk) in werking is getreden.
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog een aantal vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden hebben hier nog een aantal vragen over.
1. Ontvangen adviezen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijzigingen onder artikel V en artikel IX waarin de termen «scheidsmannen» en «goed huisvader» uit het Burgerlijk Wetboek (BW) worden vervangen wegens een onnodige mannelijke connotatie. De regering noemt expliciet het standpunt dat het niet opportuun was om deze wijziging mee te nemen in een ander wetsvoorstel. Deze leden vragen of de regering kan toelichten hoe dit standpunt zich verhoudt tot het standpunt van de toenmalige regering over de vervanging van de term «moeder uit wie het kind is geboren» in de Wet Basisregistratie personen door «de ouder uit wie het kind is geboren». Deze wijziging maakte aanvankelijk onderdeel uit van een Verzamelwet, maar de toenmalige regering besloot middels een nota van wijziging dit uit het wetsvoorstel te halen. De toenmalige regering hechtte eraan dat een Verzamelwet enkel technische en beleidsneutrale wijzigingen zou bevatten. De genoemde aanpassing had dan ook niet in de Verzamelwet opgenomen mogen worden.2 Deze leden vragen om een nadere toelichting hoe het standpunt van de huidige regering zich verhoudt tot het standpunt van de vorige regering.
Los van de vraag welke concrete problemen voor mensen en de rechtspraktijk worden opgelost met deze wetswijziging, achten de leden van de VVD-fractie het ook van belang dat de regering motiveert waarom de ene genderneutrale wijziging technisch en beleidsneutraal is, en de andere genderneutrale wijziging in de Basisregistratie Personen (BRP) dat niet is. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.
Met de vorige regering is de huidige regering van mening dat een Verzamelwet enkel technische en beleidsneutrale wijzigingen dient te bevatten. De wijzigingen zoals voorgesteld in deze Verzamelwet vallen hieronder. De beide wijzigingen beogen niet om het gebruik van de termen te schrappen of materieel aan te passen en leiden niet tot een andere inhoudelijke of juridische uitleg. Het wijzigen van de termen «goed huisvader» en «scheidsmannen» in deze Verzamelwet is door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming aangekondigd bij brief van 22 november 20223 en door de Staatssecretaris Rechtsbescherming bevestigd tijdens het Commissiedebat civielrechtelijke onderwerpen op 23 oktober 2024.4
De aanpassing van de term «moeder uit wie het kind is geboren» in de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP) door «de ouder uit wie het kind is geboren» in de Verzamelwet BZK 20xx5 was naar het oordeel van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen beleidsneutrale wijziging. Dit hing met name samen met de beladen betekenis die (het schrappen van) het woord «moeder» voor velen heeft en het gegeven dat met de verzamelwet dit begrip in zijn geheel werd geschrapt uit de Wet BRP, zonder dat daar een voldoende aanleiding voor bestond.6 Deze overwegingen gelden niet voor de termen «goed huisvader» en «scheidsmannen». Naast het feit dat deze termen, juist omdat zij een archaïsch karakter kennen, onbedoeld genderspecifiek zijn, geldt voor beide termen dat zij niet langer aansluiten bij het huidige taalgebruik en dat de alternatieve formulering beter aangeeft waar het om gaat. Daarmee wordt overigens aangesloten bij het uitgangspunt dat in wetgeving zo mogelijk sekseneutrale terminologie wordt gebruikt, zoals al sinds decennia in de Aanwijzingen voor de regelgeving tot uitdrukking is gebracht.7
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de BBB-fractie lezen dat in de verzamelwet wordt voorgesteld om een aantal termen genderneutraal van aard te maken. Zo vraagt artikel IX om een voorgestelde wijziging die ertoe strekt de term «goed huisvader», met een onmiskenbare, maar onnodige, mannelijke connotatie te vervangen door een meer genderneutraal geformuleerd alternatief, te weten de term «zorgvuldig en redelijk handelend persoon». Ook in artikel XLV onder onderdeel D wordt de term «scheidsmannen», met een onmiskenbare, maar onnodige, mannelijke connotatie vervangen door een meer genderneutraal geformuleerd alternatief, te weten de term «arbiters». Deze leden horen graag van de regering wat hier de reden en het nut van is. Is de regering bereid om te stoppen met het streven naar genderneutrale termen in wet- en regelgeving?
Zoals ook is opgemerkt in reactie op de vragen van de leden van de fractie van de VVD, zorgt de aanpassing van de genoemde termen dat het Burgerlijk Wetboek beter aansluit bij het huidige taalgebruik en geeft de alternatieve formulering beter aan waar het om gaat. Wijziging van deze termen hoort dan ook bij het regulier periodiek onderhoud van de wetboeken. Zoals bij iedere wetswijziging houdt het kabinet zich daarbij zo veel mogelijk aan het algemene kader voor wetgevingskwaliteit zoals vastgelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Onderdeel daarvan is dat er in nieuwe wetgeving termen worden gekozen die aansluiten bij het moderne eigentijdse spraakgebruik.8 Tevens is onderdeel van de Aanwijzingen dat termen, voor zover nodig of mogelijk, sekseneutraal worden geformuleerd.9 Genderneutrale termen sluiten in de regel beter aan bij de praktijk en dit uitgangspunt is dan ook een terecht onderdeel van de Aanwijzingen. Waar gender een rol speelt, blijft het uiteraard gewoon mogelijk om seksespecifieke termen te gebruiken.
ARTIKEL XXII (wijziging van de Vreemdelingenwet 2000)
De leden van de BBB-fractie lezen dat de maximale duur van verblijf van vreemdelingen in de vrije termijn wordt verhoogd van ten hoogste 180Â dagen naar ten hoogste 360Â dagen. Reden hiervoor is implementatie van Europese richtlijnen. Deze leden vragen of de regering hier enkel Europese richtlijnen aan het implementeren is of dat de regering het ook echt eens is met deze wijziging. In dit laatste geval, kan de regering dit toelichten?
Het wetsvoorstel beoogt enkel om buiten iedere twijfel te stellen dat de reeds in artikel 3.3, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen termijn van ten hoogste 360 dagen â welke termijn de implementatie betreft van artikel 31 van richtlijn (EU) 2016/80116 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholieren-uitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten â verenigbaar is met de Vreemdelingenwet 2000. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij dit onderdeel wijkt de, reeds geldende en door de richtlijn (EU) 2016/80116 vereiste, termijn van ten hoogste 360 dagen af van de termijn van ten hoogste 180 dagen genoemd in artikel 12, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000, maar dit is toegelaten op grond van artikel 112 Vreemdelingenwet 2000 (zie ook Stb. 2018, 107, p. 13). Deze afwijkende termijn in het huidige artikel 12, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 leidt echter tot verwarring. Daarom is besloten deze termijn aan te passen. Er is dan ook, anders dan de leden van de BBB-fractie veronderstellen, geen sprake van implementatie van Europese richtlijnen. Evenmin wordt met deze wijziging een inhoudelijke wijziging beoogd.
ARTIKEL XXVII (wijziging van de Wet forensische zorg)
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de wijziging van de Wet forensische zorg (Wfz) die ertoe strekt te voorzien in een specifiekere grondslag voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, ten behoeve van het treffen van voorbereidingen voor aansluitende zorg. Deze leden stellen echter dat ook in andere wetten inmiddels is voorzien in een wettelijke grondslag, maar vanuit de praktijk is gebleken dat eveneens de behoefte is te voorzien in een specifiekere grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Het enkel regelen van de specifieke grondslag in de Wfz is dan ook een gemiste kans. Kan de regering toelichten of er bereidheid is om ook andere knelpunten in de gegevensdeling mee te nemen in de verzamelwet? Deze leden denken dan bijvoorbeeld aan de uitvoering van de motie van de leden Michon-Derkzen en Peter de Groot over een specifieke wettelijke grondslag voor woningcorporaties voor het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard (Kamerstuk 29 911, nr. 450)
Ik waardeer het dat de VVD-fractie zijn instemming uitspreekt bij de voorgestelde wijziging van de Wfz en ik begrijp dat ook op andere terreinen behoefte bestaat aan de grondslag zoals voorgesteld. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in de wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard. De genoemde motie van de leden Michon-Derkzen en De Groot valt buiten dit bestek. Die motie wordt betrokken bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet en de Huisvestingswet 2014 in verband met expliciete grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens door toegelaten instellingen in verband met het welzijn van bewoners, de leefbaarheid en het huisvesten van woningzoekenden. Dat wetsvoorstel valt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en is op 12Â november 2024 in consultatie gegeven.
De leden van de VVD-fractie stellen voorts dat er in het algemeen ook een grote behoefte is aan betere uitwisseling van relevante persoonsgegevens tussen de opsporing, het gevangeniswezen en terbeschikkingstelling (tbs). Welke maatregelen is de regering voornemens op dit gebied te treffen en op welke termijn wordt de Kamer hierover nader geĂŻnformeerd?
Bij brief van 17 december 2024 heeft het kabinet zijn beleidsreactie op de onderzoeksrapporten naar aanleiding van het fataal steekincident in een filiaal van Albert Heijn aan de Turfmarkt in Den Haag aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2024/25 28 684, nr. 749). In paragraaf 3.2 van die beleidsreactie worden in dit verband verschillende maatregelen besproken op het gebied van de uitwisseling van persoonsgegevens. Deze maatregelen houden verband met de recent tot stand gekomen Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden en de verbetering van geautomatiseerde uitwisseling van justitiële gegevens binnen het Koninkrijk.
De leden van de NSC-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de Wfz wordt aangepast waardoor het mogelijk wordt dat de zorgaanbieder persoonsgegevens verwerkt, met inbegrip van persoonsgegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, ten behoeve van het treffen van voorbereidingen voor aansluitende zorg. De Wfz verplicht de zorgaanbieder zes weken voor afloop van een justitiële titel voorbereidingen te treffen voor aansluitende zorg, als de zorgverlener of behandelaar van oordeel is dat na afloop van de strafrechtelijke titel verdere zorg nodig is. Als de vervolgzorg vrijwillig is, zal de forensisch patiënt doorgaans zijn toestemming geven voor het verwerken van de hem betreffende persoonsgegevens. Deze toestemming is voor de zorgaanbieder een grondslag voor het verwerken van de persoonsgegevens. Als de vervolgzorg echter verplicht is, zal doorgaans geen sprake zijn van de toestemming van de forensisch patiënt. Het voorgestelde artikel regelt dat de zorgaanbieder persoonsgegevens verwerkt, met inbegrip van (bijzondere) persoonsgegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, ten behoeve van het treffen van voorbereidingen voor aansluitende zorg.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de wijziging de verwerking van persoonsgegevens raakt en dat de Afdeling heeft geadviseerd dit onderwerp niet te regelen in het voorliggende wetsvoorstel, omdat het een verdergaande, meer dan «beperkte» inhoudelijke afweging van de wetgever vereist en daarom niet past bij het karakter van een verzamelwet. De Afdeling geeft aan dat de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens een inmenging is op de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 Grondwet) en dat zoân inmenging een dragende motivering en een nadere afweging vereist die zich niet verhoudt tot het karakter van een verzamelwet. Omdat verwerking van persoonsgegevens betreffende gezondheid of van strafrechtelijke aard in beginsel verboden is (tenzij wettelijke uitzondering), moet volgens de Afdeling duidelijk worden gemaakt wat de precieze grondslag is voor de verwerking van de persoonsgegevens en om welke wettelijke uitzonderingen het gaat, zodat duidelijk is welke rechtvaardiging er is voor de verwerking. Ook moet duidelijk worden gemaakt welke waarborgen er zijn bij strafrechtelijke gegevens en bij bijzondere persoonsgegevens om de positie van betrokkenen te beschermen. Deze leden lezen dat de regering in het nader rapport heeft aangegeven dat het voorgestelde artikel strekt tot het expliciteren van een reeds bestaande grondslag (artikel 2.6 Wfz) voor de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens en dat de wijziging daarom past binnen het karakter van een verzamelwet. Valt de situatie waarvoor de wijziging wordt voorgesteld, namelijk de situatie waarin voorbereidingen moeten worden getroffen voor aansluitende zorg, onder die bestaande grondslag? Indien dat het geval is, kan de regering toelichten of met de bestaande grondslag in combinatie met de voorgestelde explicitering is voldaan aan de voorwaarden die de Afdeling in het advies noemt, namelijk een dragende motivering en een nadere afweging, een duidelijk onderbouwde rechtvaardiging en duidelijk gemaakte waarborgen? Kan de regering dat onderbouwen?
Met de vaststelling van artikel 2.6, eerste lid, van de Wfz in 2018 heeft de wetgever reeds besloten dat (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt voor de uitvoering van de Wfz. Onder de reikwijdte van deze grondslag valt de verwerking van persoonsgegevens voor het treffen van voorbereidingen voor aansluitende zorg op de voet van artikel 2.5 van de Wfz. Omdat de verwerkingsgrondslag van artikel 2.6, eerste lid, van de Wfz in de praktijk als onvoldoende specifiek wordt ervaren en daarom onvoldoende wordt uitgevoerd, wordt van de zijde van de regering voorgesteld de verwerkingsgrondslag van artikel 2.6, eerste lid, van de Wfz te expliciteren. Daartoe dient het voorgestelde artikel 2.5, tweede en derde lid, van de Wfz. Deze explicitering van een bestaande verwerkingsgrondslag strekt niet tot een nieuwe inhoudelijke afweging van de wetgever over het wel of niet verwerken van persoonsgegevens. In de eerdere beslissing van de wetgever die leidde tot de totstandkoming van artikel 2.6, eerste lid, van de Wfz ligt de motivering besloten tot de verwerking van persoonsgegevens voor de uitvoering van de Wfz. Daarbij geldt dat de hier besproken artikelen van de Wfz slechts voorzien in een grondslag tot de verwerking van persoonsgegevens. Deze grondslagen staan niet op zichzelf maar worden genormeerd door de Algemene verordening gegevensbescherming respectievelijk de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In die regelingen zijn nadere voorwaarden neergelegd voor de verwerking van persoonsgegevens en waarborgen ter bescherming van het recht op gegevensbescherming. Die voorwaarden en waarborgen zijn integraal van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens ter uitvoering van de Wfz.
ARTIKEL XXIX (wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz))
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor verzoeken tot afwijzing van een homologatieverzoek op dit moment de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de waarde van de vordering of het aandelenbelang van de schuldeiser of aandeelhouder die zich tegen de homologatie van het akkoord verzet. Op basis van welke wettelijke grondslag gebeurt dat op dit moment? En om hoeveel verzoeken gaat het per jaar sinds de inwerkingtreding van de Wet homologatie onderhands akkoord (Whoa)?
De hoogte van het griffierecht voor verzoeken tot afwijzing van een homologatieverzoek is geregeld in het huidige artikel 19a, derde lid, van de Wgbz. Hierin is bepaald dat van een stemgerechtigde schuldeiser of aandeelhouder het griffierecht wordt geheven bij de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken op basis van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van het bedrag van hun vordering of het nominale bedrag van hun aandeel. Met dit wetsvoorstel komt dit derde lid te vervallen en worden verzoeken tot afwijzing van een homologatieverzoek onder het eerste lid van artikel 19a Wgbz gebracht. Daarmee komt voor deze verzoeken het griffierecht te gelden dat bij de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken wordt geheven met betrekking tot vorderingen en verzoeken van onbepaalde waarde. Dit is de laagste categorie griffierechten bij de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken en leidt daarom tot een verlaging van het griffierecht. Uit de jaarverslagen vanuit de rechtspraak blijkt dat er in 2021 20 uitspraken inzake de homologatie van een akkoord zijn gedaan, in 2022 17 uitspraken en in 2023 16 uitspraken.10 Dit betreft uitspraken met betrekking tot verzoeken tot homologatie van een akkoord. Daarin kunnen ook een of meerdere verzoek(en) tot afwijzing zijn meegenomen, omdat in dezelfde uitspraak zowel wordt beslist op verzoeken tot homologatie van een akkoord als op eventuele verzoeken tot afwijzing daarvan.11 Verzoeken tot afwijzing staan niet apart vermeld in de jaarverslagen.
De leden van de SP-fractie zien dat op onderdeel D, de regering ervoor kiest de griffierechten te verlagen in zaken buiten faillissement zoals bedoeld in de Faillissementswet met als reden dat te hoge griffierechten belemmerend werken voor bedrijven en schuldeisers als zij een procedureverzoek bij de rechtbank doen. Deze leden begrijpen deze redenering maar zien tegelijkertijd dat deze werkelijkheid des te meer geldt voor burgers die procedures starten. Dat laat deze leden achter met de vraag waarom dit nu enkel op dit terrein gebeurt. Deelt de regering de mening dat te hoge griffierechten voor eenieder een belemmerende werking hebben en wellicht nog meer bij burgers die in algemene zin minder vermogend zijn dan schuldeisers en bedrijven? Komt er op termijn nog een wetsvoorstel naar de Kamer voor de verlaging van de griffierechten op verschillende rechtsgebieden?
Voor een sterke rechtstaat staat de toegang tot de rechter centraal. Griffierechten dragen ertoe bij dat de keuze om naar de rechter te gaan weloverwogen wordt gemaakt. Om de toegang tot het recht te versterken heeft het vorige kabinet structureel âŹÂ 27 miljoen uitgetrokken om de griffierechten te verlagen. In de brief van 1 december 2023 (Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 826) is uw Kamer door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming het besluit medegedeeld om de beschikbare financiĂ«le middelen aan te wenden voor het niet-indexeren van de griffierechten voor 2023 en het gedeeltelijk doorvoeren van de indexering voor 2024. Hierdoor zijn de griffierechten, met uitzondering vorderingen of verzoeken boven de âŹÂ 100.000 euro in het civiele recht, ca. 13,5% lager dan ze anders waren geweest, zonder dat hiervoor een wetsvoorstel nodig was. Voor verdere verlaging van de griffierechten zijn momenteel geen financiĂ«le middelen beschikbaar.
De leden van de SP-fractie constateren voorts dat de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) aangeeft dat de verlaging van de griffierechten nu voorzien bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook zouden moeten worden toegepast in de Wgbz, omdat deze overlap hebben voor wat betreft het bestuursrecht. De regering geeft aan dit nog nader te moeten onderzoeken. Waarom is dit niet tegelijkertijd onderzocht? Waarom zou deze wijziging zogezegd de doelstelling van dit verzamelwetsvoorstel te boven gaan, aangezien de regering er ook in dit wetvoorstel voor kiest de griffierechten specifiek bij de Awb te verlagen?
Ik begrijp de vraag van deze leden zo dat zij met deze vraag doelen op de regeling voor betalingsonmacht voor het griffierecht in de Awb, waarvan de Rvdr aandacht heeft gevraagd op de mogelijkheid deze regeling tevens toe te passen in de Wgbz. Zoals toegelicht in de reactie op dit advies van de Rvdr (Kamerstukken II 2024/25, 36 638, nr. 3, p. 3), betreft de regeling voor betalingsonmacht in het bestuursrecht de codificatie van jurisprudentie. Daarnaast was deze regeling eerder opgenomen in het wetsvoorstel verlaging griffierechten. Deze beide omstandigheden gelden niet voor betalingsonmacht bij griffierechten in de Wgbz. Bovendien is het codificeren van bestaande jurisprudentie omtrent betalingsonmacht in het bestuursrecht naar verwachting budgetneutraal; het is immers al staande praktijk. Voor een soortgelijke regeling betalingsonmacht in de Wgbz bestaat geen soortgelijke eenduidige jurisprudentie en is er minder zicht op de financiële consequenties van dergelijke regeling. Dat vereist daarom nader onderzoek en een beleidsafweging naar aanleiding daarvan. Dat onderzoek zal plaatsvinden in het traject dat erop gericht is de toegang tot het recht verder te versterken. Om deze reden is het opnemen van een regeling betalingsonmacht in de Wgbz een inhoudelijke wijziging die de doelstelling van dit verzamelwetsvoorstel te boven gaat.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
De leden van de VVD-fractie verwijzen hier naar het overzicht zoals dat is gepubliceerd bij de Verzamelwet J&V 2022 (Kamerstukken II 2021â22, 36 003, nr. 8, p. 4.â©ïž
Kamerstuk II 36 481, nr. 6.â©ïž
Kamerstukken II 2021/22, 30 420, nr. 373.â©ïž
Verslag van het commissiedebat, gehouden op 23 oktober 2024, Civielrechtelijke onderwerpen, 29 279, nr. 917.â©ïž
Kamerstukken II 2023/24, 36 481, nr. 2.â©ïž
Zie in dezelfde zin de Motie Van der Velde-Van Zanten (Kamerstukken II 2024/25, 36 600 VIII, nr. 41).â©ïž
Zie aanwijzing 3.8 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.â©ïž
Zie aanwijzing 3.3 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.â©ïž
Zie aanwijzing 3.8 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.â©ïž
F. Damsteegt & M.J.P. Vink, Jaarverslag rechters WHOA-pool 2021 en 2022, p. 8 (JAARVERSLAG RECHTERS-WHOAPOOL); F. Damsteegt & M.J.P. Vink, Jaarverslag rechters WHOA-pool 2023, p. 7 (opgenomen als bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36 410 VI, nr. 103).â©ïž
Jaarverslag 2021 en 2022, p. 4; Jaarverslag 2023, p. 3.â©ïž