Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over voorhang ontwerpbesluit Wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving 7.3 en 7.4 (Kamerstuk 33118-291)
Omgevingsrecht
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2025D17124, datum: 2025-04-15, bijgewerkt: 2025-04-18 13:09, versie: 2 (versie 1)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (GroenLinks-PvdA)
- Mede ondertekenaar: C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2025Z05295:
- Indiener: E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2025-03-25 15:50: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-04-10 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2025-04-15 12:00: Voorhang ontwerpbesluit Wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving 7.3 en 7.4 (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Preview document (🔗 origineel)
Inbreng Verslag van een schriftelijk overleg
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 maart 2025 inzake de voorhang ontwerpbesluit Wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving 7.3 en 7.4 (Kamerstuk 33 118, nr. 291).
De voorzitter van de commissie,
Bromet
Adjunct-griffier van de commissie,
Bosnjakovic
Inhoud
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
II Reactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorhangontwerp tot wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat cultureel erfgoed en in dit geval UNESCO1-werelderfgoed niet onderhandelbaar is en vragen waarom er überhaupt juridische ruimte wordt geboden om hiervan af te wijken.
De leden van de PVV-fractie vragen ook waarom het kabinet ervoor kiest om provincies de bevoegdheid te geven tot ontheffing van regels, waarbij de regels juist bedoeld zijn om de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed te beschermen. Vindt de minister dat bescherming van werelderfgoed absoluut moet zijn of kan deze zomaar opzij geschoven worden onder het mom van ‘afwegingsruimte’?
Voorts zijn de leden van de PVV-fractie van mening dat de afwegingsruimte zich bevindt in een vaag juridisch kader. Zo is de term ‘in overeenstemming met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde’ zeer vaag. Wie bepaalt uiteindelijk of een windturbine of ander project binnen dat kader past? Is er sprake van een juridisch toetsbaar criterium of gaat dit om een bestuurlijke afweging waarbij provincies en gemeenten mogelijk de grenzen kunnen oprekken? Ziet de minister ook het gevaar dat dit kan leiden tot jurisprudentie waarbij het erfgoed uiteindelijk structureel aan het kortste eind trekt?
De leden van de PVV-fractie vinden het onbegrijpelijk dat het ontwerpbesluit slechts spreekt over “rekening houden met” kernkwaliteiten bij afwijking via een projectbesluit. Waarom is hier niet gekozen voor een duidelijke juridische norm, zoals bijvoorbeeld het toevoegen van een normerende formulering als: “geen aantasting toegestaan”? Is de minister bereid dit aan te passen?
De leden van de PVV-fractie constateren dat er in de onderliggende toelichtingen wordt verwezen naar de energietransitie als “hoger openbaar belang”. Waarom wordt niet expliciet vastgelegd dat werelderfgoedbescherming leidend moet zijn en dat klimaatmaatregelen elders gerealiseerd moeten worden?
De leden van de PVV-fractie merken op dat het kabinet erkent dat instrumenten zoals een Heritage Impact Assessment (HIA) van belang kunnen zijn, maar deze nergens verplicht stelt. Waarom niet? Is de minister bereid om voor plannen in of nabij werelderfgoed altijd een HIA verplicht te stellen? Ook vragen deze leden wie er verantwoordelijk is als een provincie een ontheffing verleent, maar het ministerie van OCW en UNESCO dit zien als een aantasting van erfgoedwaarden. Leidt zo’n situatie er niet toe dat provinciale overheden internationale verplichtingen van het Rijk ondergraven?
De leden van de PVV-fractie vragen de minister daarom of hij bereid is om in het besluit op te nemen dat elke ontheffing of afwijking eerst ter toetsing moet worden voorgelegd aan het ministerie van OCW of aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Verder zijn deze leden benieuwd hoe in de praktijk nageleefd gaat worden dat de minister automatisch en tijdig wordt geïnformeerd over grote (en onomkeerbare) ingrepen in werelderfgoed (zoals bedoeld in artikel 10.49 van het Omgevingsbesluit) voordat deze plaatsvinden. Dit lijkt een minimaal vereiste om schade aan werelderfgoed te voorkomen.
De leden van de PVV-fractie benadrukken dat werelderfgoed niet gezien moet worden als een ruimtelijke ‘variabele’ in een groter ontwikkelspel. Nederland is verplicht tot het beschermen van dit erfgoed en dat vereist meer dan vage instructieregels en bestuurlijke soepelheid. Deze leden zien uit naar de beantwoording van deze vragen.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving, artikelen 7.3 en 7.4 en hebben hierover de volgende vragen.
De leden van de NSC-fractie begrijpen dat op grond van artikel 2.27b van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen bij omgevingsverordeningen die toezien op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het Werelderfgoedverdrag. Ook begrijpen deze leden dat artikel 2.32 van de Omgevingswet provincies voorziet van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van deze regels en dat artikel 7.4 van het voorgestelde besluit tot doel heeft te expliciteren dat de wijze waarop provincies gebruikmaken van deze bevoegdheid in lijn dient te zijn met het internationale recht. Zij vragen of het klopt dat hiermee voornamelijk wordt gedoeld op het Werelderfgoedverdrag. Zo ja, wat is de reden dat dit verdrag niet expliciet wordt genoemd in lid 5 van het voorgestelde artikel 7.4? Waarom is gekozen voor de formulering ‘die in overeenstemming zijn met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed’ en niet voor bijvoorbeeld ‘die in overeenstemming zijn met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed en het Werelderfgoedverdrag’ of eenvoudigweg ‘die in overeenstemming zijn met het Werelderfgoedverdrag’?
De leden van de NSC-fractie lezen verder dat bij de toetsing of, en onder welke voorwaarden, in een concreet geval een ontheffing kan worden verleend, door de provincies “kan” worden teruggegrepen op de Statements of Outstanding Universal Value of de toelichtingen op de kernkwaliteiten in bijlage XVII van het besluit. Deze leden vragen of het klopt dat er dus geen kaders zijn die provincies verplicht zijn te hanteren bij deze toetsing.
II Reactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
UNESCO: United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization↩︎