De ANBI-status van Civitas Christiana in verband met de rechterlijke uitspraak over onrechtmatige uitlatingen die Rutgers in verband brengen met pedofilie
Schriftelijke vragen
Nummer: 2025D17932, datum: 2025-04-18, bijgewerkt: 2025-04-18 12:36, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: A. Heite, Tweede Kamerlid (Nieuw Sociaal Contract)
- Mede ondertekenaar: B. Becker, Tweede Kamerlid (VVD)
Onderdeel van zaak 2025Z07895:
- Gericht aan: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Gericht aan: M.L.J. Paul, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Indiener: A. Heite, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: B. Becker, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
2025Z07895
(ingezonden 18 april 2025)
Vragen van de leden Heite (Nieuw Sociaal Contract) en Becker (VVD) aan de staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Financiën over de ANBI-status van Civitas Christiana in verband met de rechterlijke uitspraak over onrechtmatige uitlatingen die Rutgers in verband brengen met pedofilie
Bent u bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding dat Rutgers heeft aangespannen tegen Civitas Christiana, waarin onder meer is geoordeeld dat Civitas onrechtmatig heeft gehandeld door Rutgers in verband te brengen met pedofilie?
Kunt u bevestigen dat de rechter in deze zaak expliciet oordeelde dat Civitas onjuiste en verdraaide passages uit lesmateriaal heeft gebruikt om Rutgers publiekelijk te beschuldigen van het ‘seksualiseren’ van kinderen?
Bent u van oordeel dat een organisatie waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij onrechtmatige uitingen heeft gedaan, en die zich in haar feitelijke handelen herhaaldelijk niet houdt aan beginselen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit, nog geacht kan worden het algemeen nut te dienen?
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de uitspraak in kwestie, of de feitelijke werkzaamheden van een ANBI-instelling verenigbaar zijn met het criterium dat zij “uitsluitend of nagenoeg uitsluitend” het algemeen nut moet dienen?
Is het, naar uw oordeel, wenselijk dat instellingen die zich structureel bedienen van verdraaiing van informatie, desinformatie, leugens en laster, het in diskrediet brengen van maatschappelijke organisaties en het ondermijnen van het vertrouwen in onderwijs of gezondheidszorg, kunnen blijven profiteren van fiscale voordelen via de ANBI-regeling?
Op welke wijze wordt binnen het toezichtkader van de Belastingdienst beoordeeld of sprake is van feitelijk handelen dat, hoewel het formeel onder het statutaire doel valt, in de praktijk haaks staat op de geest van de ANBI-regeling?
Welke mogelijkheden ziet u om, indien daartoe aanleiding bestaat, op basis van rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Rutgers–Civitas, een herbeoordeling van de ANBI-status van een organisatie in gang te zetten?
Acht u het verdedigbaar dat de overheid via de ANBI-regeling belastingvoordelen toekent aan instellingen die, op grond van rechterlijke oordelen, bijdragen aan stigmatisering, desinformatie of onrechtmatige publieke beïnvloeding?
Bent u bereid om te bezien of het huidige ANBI-toetsingskader toereikend is om dergelijke gevallen adequaat te beoordelen, en zo nodig in overleg te treden met collega-bewindspersonen over mogelijke aanscherping?