Besluit houdende wijziging van enkele besluiten op het terrein van Justitie en Veiligheid en op het terrein van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelbesluit Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX)
Bijlage
Nummer: 2025D18575, datum: 2025-04-23, bijgewerkt: 2025-04-23 14:31, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Ontwerp Verzamelbesluit JenV en AenM 20XX (2025D18574)
Preview document (đ origineel)
Besluit van
Houdende wijziging van enkele besluiten op het terrein van Justitie en Veiligheid en op het terrein van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelbesluit Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX)
(KetenID WGK026338)
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, T.H.D. Struycken van [datum], nr. âŠ, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, I. Coenradie, en Onze Minister van Asiel en Migratie;
Gelet op artikel 16, derde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de artikelen 18, vijfde lid, 238, vijfde lid, en 244 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 9 van de Politiewet 2012, artikel 5 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, de artikelen 2a, 46, tweede lid, 54 en 112 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 77e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 51ac, achtste lid, 51k, eerste lid, 6:1:15, eerste lid, 6:4:8, derde lid, en 6:6:18 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 4a, vijfde lid, van de Wet op de kansspelen, artikel 44, tiende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de artikelen 18, eerste lid, 31, vierde lid, en 55, vijfde lid, van de Wet veiligheidsregioâs;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van , nr. );
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, T.H.D. Struycken van [datum], nr. âŠ, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, I. Coenradie, en Onze Minister van Asiel en Migratie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
ARTIKEL I
Artikel 37 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt â7, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, tweede, derde en vierde lidâ vervangen door â7, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en f, tweede en derde lidâ.
2. Onder vervanging van de puntkomma door een punt in onderdeel e van het derde lid, vervalt onderdeel f.
ARTIKEL II
In artikel 3, onderdeel k, van het Besluit aanwijzing Halt-feiten 2024 wordt âartikel 453 van het Wetboek van Strafrechtâ vervangen door âartikel 430b van het Wetboek van Strafrechtâ.
ARTIKEL III
Het Besluit burgerlijke stand 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 49, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d komt te luiden:
d. indien vereist, de toestemming van de ouder en van het kind;
2. In onderdeel g vervalt telkens âuit wie het kind is geborenâ.
B
In artikel 63 wordt âde vermiste vermoed wordt te zijn overledenâ vervangen door âde vermissing van de betrokkene is vastgesteldâ.
ARTIKEL IV
Het Besluit digitale stukken Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2 , eerste lid, onderdeel a, onder 3°, wordt âartikel 51a, vijfde lidâ vervangen door âartikel 51ac, achtste lidâ.
B
Aan artikel 6, tweede lid, onder a, wordt, onder vervanging van â, enâ aan het slot van het laatste subonderdeel door een puntkomma, een subonderdeel toegevoegd, luidende:
- een ambtenaar belast met de betekening en kennisgeving van gerechtelijke mededelingen, bedoeld in artikel 36b, tweede en derde lid, van de wet, en
ARTIKEL V
Artikel 2 van het Besluit gezagsregisters wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel f wordt voor de puntkomma ingevoegd â, tenzij een van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 251b, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing isâ.
2. Aan onderdeel g wordt voor de puntkomma ingevoegd â, tenzij een van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 251b, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing isâ.
ARTIKEL VI
In artikel 1, tweede lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid wordt âeerste lid onderdeel d onder 1 tot en met 3â vervangen door âeerste lid, onderdeel f, onder 1° tot en met 3°,â.
ARTIKEL VII
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de beschrijving van categorie 9 wordt na âofficier van justitie;â ingevoegd âgriffier van de Hoge Raad;â.
2. In de beschrijving van categorie 10 vervalt âgriffier van de Hoge Raad;â.
B
Indien het bij koninklijke boodschap van 7 november 2022 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de Raad van State en enige andere wetten in verband met enkele wijzigingen in het belang van integere, onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak, alsmede de regeling van enige andere onderwerpen (Kamerstukken 36243) tot wet is verheven en artikel II, onderdeel A, van die wet in werking is getreden, wordt in artikel 33r, aanhef, âartikel 44, zevende lid, onder gâ vervangen door âartikel 44, achtste lid, onder gâ.
ARTIKEL VIII
Het Besluit register deskundige in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. één lid op aanbeveling van het College van procureurs-generaal;
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. één lid op aanbeveling van de korpschef, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Politiewet 2012;
3. Onderdeel e komt te luiden:
e. drie deskundigen op een voor het vervullen van de taken van het College relevant terrein van wetenschapsbeoefening, waarvan ten minste één gerechtelijk deskundige.
B
In artikel 8, derde lid, wordt âde tijd van vier jaarâ vervangen door âeen periode van ten minste vier jaar en ten hoogste zes jaarâ en wordt âgelijke termijnâ vervangen door âeen gelijke periodeâ.
ARTIKEL IX
Het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Het opschrift van titel 2.3 komt te luiden:
Titel 2.3 Nazorg bij jeugdigen
B
In artikel 3:1, tweede lid, tweede zin, wordt âHet openbaar ministerieâ vervangen door âOnze Ministerâ.
C
In artikel 4:14, eerste lid, wordt âhet slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van de wetâ vervangen door âhet slachtoffer of de personen, genoemd in artikel 51f, tweede lid, van de wet, die geen rechtspersoon zijnâ.
ARTIKEL X
Het Besluit veiligheidsregioâs wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel c, subonderdeel 2°, vervalt âofâ.
2. Aan onderdeel c, subonderdeel 3°, wordt na de puntkomma toegevoegd âofâ.
3. Aan onderdeel c wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
4â°. gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b, of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving in een container;
4. In onderdeel d, subonderdelen 1° en 2°, wordt âartikel 3.27, eerste lid, onder a, b of câ telkens vervangen door âartikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgevingâ.
B
Aan artikel 8.2, vierde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien twee veiligheidsregioâs gezamenlijk zijn aangewezen voor de uitvoering van die taak, wordt dit bedrag in gelijke delen over deze veiligheidsregioâs verdeeld.
C
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De rij âAmsterdam-Amstellandâ vervalt.
2. Er wordt een rij toegevoegd, luidende:
Kennemerland Noord-Holland-Noord |
Flevoland Gooi en Vechtstreek Zaanstreek-Waterland Utrecht Amsterdam-Amstelland |
---|
ARTIKEL XI
In artikel 2a, eerste lid, aanhef, van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen wordt âtoâ vervangen door âtotâ.
ARTIKEL XII
Het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, tweede lid, wordt âvijfâ vervangen door âvierâ.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel j, wordt âlocatie Maastrichtâ vervangen door âlocaties Maastricht en Roermondâ.
2. Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
3. Elke locatie heeft een vestigingsmanager.
ARTIKEL XIII
Het Reglement verpleging ter beschikking gestelden wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 48, eerste lid, wordt âvan een psychiaterâ vervangen door âvan een psychiater of een psycholoogâ.
B
In artikel 60, derde lid, vervalt de laatste zin.
ARTIKEL XIV
Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De begripsomschrijving van richtlijn langdurig ingezetenen wordt als volgt gewijzigd:
a. â(PbEU 2004, L16)â vervalt.
b. â(PbEU 2011, LÂ 132)â vervalt.
2. In de begripsomschrijving van richtlijn 2014/66/EU vervalt â(PbEU 2014, LÂ 157)â.
3. In de begripsomschrijving van richtlijn (EU) 2016/801 vervalt â(herschikking) (PbEU 2016, L 132)â.
4. In de begripsomschrijving van richtlijn (EU) 2021/1883 vervalt â(PbEU 2021, L 382/1)â.
5. In de begripsomschrijving van Schengeninformatiesysteem vervalt â(PbEU 2006, L 381)â.
B
In artikel 1.2, onderdeel a, vervalt â(PbEU, L 243)â.
C
Artikel 3.22a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt âartikel 2a, eerste lid, van de Wetâ vervangen door âartikel 2a, tweede lid, van de Wetâ.
2. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt â(PbEU L 251)â.
D
Artikel 3.23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid, onderdeel e, wordt âartikel 2a, eerste lid, van de Wetâ vervangen door âartikel 2a, tweede lid, van de Wetâ.
2. In het vijfde lid, onderdeel a, vervalt â(PbEU L 251)â.
E
In de artikelen 3.23a, eerste lid, onderdeel e, 3.23b, eerste lid, onderdeel d, 3.23c, eerste lid, onderdeel d, 3.30a, tweede lid, 3.33, tweede lid, onderdeel e, en derde lid, 3.79a, eerste lid, 3.89c, eerste lid, en 3.91d, eerste lid, wordt âartikel 2a, eerste lid, van de Wetâ vervangen door âartikel 2a, tweede lid, van de Wetâ.
F
In artikel 3.29, eerste lid, vervalt â(PbEU 2003, L 251)â.
G
Artikel 3.30b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel e, vervalt â(PbEU 1997, L 18)â.
2. In het zevende lid wordt âartikel 2a, eerste lid, van de Wetâ vervangen door âartikel 2a, tweede lid, van de Wetâ.
H
In artikel 3.30c, eerste lid, vervalt â(PbEU 2014, L 94)â.
I
In artikel 3.103b, derde lid, vervalt â(PbEU, L 348)â.
J
Artikel 4.4 vervalt.
K
In artikel 4.52a, eerste lid, wordt âingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet uit eigen beweging binnen vier wekenâ vervangen door âingevolge artikel 62, eerste of derde lid, van de Wet uit eigen beweging binnen vier weken dan wel een maandâ.
L
In artikel 4.53, tweede lid, onderdeel b, wordt â2a, tweede lid, onder bâ vervangen door â2a, derde lid, onder bâ.
M
In artikel 6.1a, derde lid, vervalt â(PbEU, L 261)â.
N
Artikel 8.24, derde lid, vervalt.
O
In artikel 8.32, eerste lid, vervalt â(PbEU L 157)â.
ARTIKEL XV
Benoemingen van leden van het College, bedoeld in artikel 3 van het Besluit register deskundige in strafzaken, die tot stand zijn gekomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel VI van dit besluit, blijven van kracht. Zij gelden als een benoeming van leden als bedoeld in artikel 5 van het Besluit register deskundige in strafzaken tot het einde van de benoemingstermijn.
ARTIKEL XVI
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
ARTIKEL XVII
Dit besluit wordt aangehaald als: Verzamelbesluit Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
T.H.D. Struycken
NOTA VAN TOELICHTING
Algemeen deel
Dit besluit strekt ertoe noodzakelijke wijzigingen aan te brengen in een aantal regelingen, die geen eigen besluit rechtvaardigen maar omwille van de kwaliteit van wetgeving wel dienen te worden doorgevoerd. Het gaat dan met name om wetstechnische wijzigingen, verbeteringen van spelfouten en wijzigingen die voortkomen uit reeds in werking getreden wetgeving. Om redenen van efficiëntie is ervoor gekozen deze wijzigingen samen te brengen in een verzamelbesluit.
De keuze voor een verzamelbesluit is te rechtvaardigen, omdat de onderhavige wijzigingen van louter wetstechnische dan wel inhoudelijk ondergeschikte aard zijn. De samenhang tussen de verschillende wijzigingen is gegeven door het feit dat de onderwerpen waar de wijzigingen op zien allen op het terrein van Justitie en Veiligheid en op het terrein van Asiel en Migratie liggen.
Van de in dit ontwerpbesluit gevatte wijzigingen worden in beginsel geen noemenswaardige financiële consequenties verwacht.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies omdat het geen significante gevolgen voor de regeldruk heeft.
Een ontwerp van het verzamelbesluit heeft van 7 januari tot 4 februari 2025 voor internet consultatie open gestaan voor het publiek. Daarop is één reactie ontvangen. Deze ziet op de vervanging in artikel 49, eerste lid, onder g, van het Besluit Burgerlijke stand 1994 van âde moeder uit wie het kind is geborenâ door âde moederâ. Gevraagd wordt of het gewijzigde begrip niet ten onrechte ook zou kunnen zien op een duomoeder. Met de wijziging is beoogd de regeling, in overeenstemming met artikel 1:251b BW, te verruimen. Dit omdat de moeder die samen met de erkenner verklaart dat de moeder eenhoofdig gezag uitoefent niet altijd de geboortemoeder hoeft te zijn, dit kan ook de adoptiemoeder zijn. Erkenning is alleen mogelijk als het kind maar één ouder heeft. Een verklaring van de duomoeder en de erkenner is daarmee uitgesloten. Deze regeling is dan ook goed toepasbaar voor de praktijk.
Artikelsgewijs deel
Artikel I (Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren)
Dit wijzigingsonderdeel bevat een drietal technische aanpassingen in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. De eerste aanpassing ziet op het toevoegen van onderdeel f van artikel 7, eerste lid, aan de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c. Artikel 37, tweede lid, verklaart een aantal artikelen die zien op de inzetcriteria van geweld- en vrijheidsbeperkende middelen door de politie en de Koninklijke marechaussee van overeenkomstige toepassing op buitengewoon opsporingsambtenaren. De artikelen 4, 7, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, tweede, derde en vierde lid, 8, 9, 10, 10a, 12a, 12b, 12c, 12d, 12e, 12f, 15, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, 15a, 15b, 16 respectievelijk 22, 22a en 23 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard.
Bij Besluit van 26 januari 2021, houdende wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het Besluit bewapening en uitrusting politie en het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie in verband met de wijziging en invoering van voorschriften omtrent het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen is het inzetcriterium afweerbevoegdheid toegevoegd aan de inzetcriteria voor geweldmiddelen (Stb. 2021, 46). In artikel 37, tweede lid, is de afweerbevoegdheid in de artikelen 8, 9, 10, 12a en 12c, die zien op geweldmiddelen van overeenkomstige toepassing verklaard. Per abuis is de afweerbevoegdheid in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel f, die ziet op het vuurwapen, niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
De tweede en de derde aanpassing zien op onjuiste verwijzingen in het tweede en derde lid van artikel 37 van het geldende besluit naar een niet bestaand artikellid respectievelijk artikelonderdeel.
ARTIKEL II (Besluit aanwijzing Halt-feiten 2024)
Deze wijziging strekt tot actualisatie van de verwijzing naar het artikel over openbaar dronkenschap. Met de Wet seksuele misdrijven is artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht komen te vervallen en opgevolgd door het huidige artikel 430b van dat wetboek (Kamerstukken II 2022/23, 36 222, nr. 3 en Stb. 2024, 59).
ARTIKEL III (Besluit burgerlijke stand 1994)
Onderdeel A
Ingevolge het op 1 januari 2023 in werking getreden artikel 251b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (Stb. 2022, 242) heeft de erkenning van een kind van rechtswege de gezamenlijke uitoefening van het gezag door de moeder en de erkenner tot gevolg. Op deze regel gelden op grond van artikel 251b, eerste lid, onderdelen a tot met d, en tweede lid, onderdelen a en b, enkele uitzonderingen.
De in artikel 1:251b, tweede lid, BW opgenomen twee uitzonderingen houden verband met de inhoud van de akte van erkenning. Het gaat om de uitzondering dat uit de akte van erkenning blijkt dat de moeder en de erkenner hebben verklaard dat de moeder het eenhoofdig gezag uitoefent (tweede lid, onder a) en de uitzondering dat uit de akte van erkenning blijkt dat de rechtbank vervangende toestemming heeft verleend voor de erkenning (tweede lid, onder b).
De artikelen 49 en 50 van het Besluit burgerlijke stand 1994, welke artikelen zien op de inhoud van de erkenningsakte, bevatten reeds de (vervangende) toestemming voor erkenning (artikel 49, eerste lid, onderdeel d, en artikel 50, eerste lid, onderdeel b). In overeenstemming met artikel 251b, tweede lid, onder a, is in deze artikelen ook mogelijk gemaakt dat de keuze voor eenhoofdig gezag in de erkenningsakte wordt opgenomen. Hiertoe is in een eerdere wijziging van het besluit (Stb. 2022,493) artikel 49, eerste lid, met een nieuw onderdeel g en artikel 50, eerste lid, met een nieuw onderdeel e aangevuld.
In artikel 49, eerste lid, onderdeel g, wordt, in overeenstemming met het hiervoor genoemde onderdeel d van het eerste lid van artikel 49 over de toestemming voor erkenning, gesproken van de moeder uit wie het kind is geboren. Het hoeft in deze gevallen echter niet altijd om de geboortemoeder te gaan. De moeder kan ook de adoptiefmoeder betreffen die toestemming geeft of een verklaring aflegt. Daarom worden de onderdelen d en g van het eerste lid van artikel 49 in die zin gewijzigd dat niet langer gesproken wordt van de moeder uit wie het kind is geboren.
Daarnaast wordt in onderdeel d een ook door de praktijk gesignaleerde omissie hersteld en wordt alsnog rekening gehouden met het feit dat op grond van artikel 1:204, eerste lid, onder c, BW (Stb. 2013, 480) ook een vader toestemming kan geven voor erkenning. Dit leidt ertoe dat in onderdeel d van het eerste lid van artikel 49 van toestemming van de ouder wordt gesproken.
Onderdeel B
In de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022 is de terminologie ârechtsvermoeden van overlijdenâ in onder meer in de artikelen 417 en 429 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vervangen door âvaststelling van vermissingâ omdat deze door achterblijvers van een vermiste persoon als belastend werd ervaren. De terminologie in artikel 63 van het Besluit burgerlijke stand 1994 wordt in dit verband eveneens aangepast.
ARTIKEL IV (Besluit digitale stukken Strafvordering)
Onderdeel A
Deze wijziging herstelt een niet meer actuele verwijzing. In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van het Besluit digitale stukken Strafvordering wordt de verwijzing naar artikel 51a, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering vervangen door een verwijzing naar artikel 51ac, achtste lid, van dat wetboek.
Onderdeel B
Deze toevoeging zorgt ervoor dat een handgeschreven handtekening op een elektronische gegevensdrager (de elektronische handtekening, bedoeld in 138e van het Wetboek van Strafvordering) die wordt gezet door een ambtenaar die een gerechtelijke mededeling uitreikt, voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Uit het van toepassing zijnde criterium onder b volgt dat de biometrische of grafische handtekening op zodanige wijze aan de elektronische gegevens waarop zij betrekking heeft is verbonden, dat het moment van ondertekening en elke wijziging na ondertekening van de elektronische gegevens kan worden vastgesteld.
ARTIKEL V (Besluit gezagsregisters)
De in de toelichting op artikel III, onderdeel A, genoemde uitzonderingen op het van rechtswege verkrijgen van gezamenlijk gezag door de erkenner en de moeder in artikel 251b, tweede lid, onderdelen a en b van Boek 1 BW zijn van belang voor de registratie in het gezagsregister. De uitzonderingen worden op grond van dit tweede lid door de ambtenaar van de burgerlijke stand meegedeeld aan de griffier van de rechtbank ter aantekening in het gezagsregister. Het gaat om de uitzondering dat uit de akte van erkenning blijkt dat de moeder en de erkenner hebben verklaard dat de moeder het eenhoofdig gezag uitoefent (tweede lid, onderdeel a) en de uitzondering dat uit de akte van erkenning blijkt dat de rechtbank vervangende toestemming heeft verleend voor de erkenning (tweede lid, onderdeel b). Bij het Verzamelbesluit Justitie en Veiligheid 2021 zijn deze beide uitzonderingen in twee nieuwe onderdelen (f en g) aan artikel 2 van het Besluit gezagsregisters, waarin is geregeld van welke gezagsfeiten aantekening wordt gemaakt, toegevoegd.
De verklaring met betrekking tot het eenhoofdig gezag van de moeder heeft geen rechtsgevolg als er sprake is van een uitzondering genoemd in het eerste lid van artikel 1:251b, onderdelen a tot en met d, BW. In deze gevallen ontstaat er geen gezamenlijk gezag en heeft het afleggen van een verklaring als uitzondering op het ontstaan van gezamenlijk gezag geen effect. Als er sprake is van voogdij (onderdeel a), als de voorziening in het gezag is komen te ontbreken (onderdeel b) of wanneer de moeder het gezamenlijk gezag reeds met ander dan de erkenner uitoefent (onderdeel c) kan er bovendien geen sprake zijn van eenhoofdig gezag van de moeder.
Het aantekenen van een verklaring wordt door de griffier overeenkomstig artikel 2.28 Wet basisregistratie personen gemeld aan de bijhoudingsgemeente ter registratie in de Basisregistratie personen (Brp). Deze gemeente zal als gevolg van de melding door de griffier in de Brp opnemen dat de moeder eenhoofdig gezag heeft. In de hierboven genoemde gevallen waarin de verklaring geen rechtsgevolg heeft, kan dit leiden tot een onjuiste vermelding van gezag in de Brp omdat in de gevallen van de onderdelen a tot en met c er geen sprake kan zijn van eenhoofdig gezag van de moeder.
Door de rechtspraak is aangegeven dat de griffier na de ontvangst van de mededeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand een controle uitvoert die vergelijkbaar is met de beoordeling van een verzoek van ouders om aantekening van het gezamenlijk gezag in het gezagsregister op basis van artikel 1:252 BW. De voorgestelde toevoeging aan artikel 2, onderdeel f, van het Besluit gezagsregisters zorgt er ervoor dat wanneer de griffier constateert dat een uitzonderingsgrond van toepassing is, deze de verklaring, die (nog) geen rechtsgevolg heeft, niet aantekent in het gezagsregister en geen melding doet aan de bijhoudingsgemeente ter registratie van de verklaring in de Brp. De griffier stelt de ouders die deze verklaring hebben gedaan van het niet aantekenen onder vermelding van de reden hiervan op de hoogte (art. 14 Algemene verordening gegevensbescherming). De ouders zijn er dan mee bekend dat hun verklaring (al dan niet voorlopig) geen rechtsgevolg heeft. De verklaring blijft bewaard bij de rechtbank (art. 1 jo. art. 3 Archiefwet 1995). Voor de ten tijde van de erkenning en verklaring vanwege minderjarigheid tot gezag onbevoegde moeder geldt dat zij bij het meerderjarig worden van rechtswege het gezag verkrijgt als dit nog openstaat. De meerderjarige erkenner zou alsdan het gezamenlijk gezag met de moeder verkrijgen (zie ook Kamerstukken I 2021/22, 34605, H, blz. 3). In deze situatie geldt dat de bewaarde verklaring alsdan alsnog wordt aangetekend en wordt gemeld aan de bijhoudingsgemeente.
Ook in het geval van vervangende toestemming van de rechtbank voor de erkenning zal de melding hiervan door de griffier aan de bijhoudingsgemeente leiden tot de registratie van eenhoofdig gezag van de moeder in de Brp (tenzij bij de vervangende toestemming tevens het gezamenlijk gezag is verzocht en toegekend). In het geval er sprake is van een uitzondering opgenomen in de onderdelen a tot en met c van het eerste lid van artikel 1:251b BW, waardoor de moeder geen eenhoofdig gezag uitoefent, zal de aantekening in het gezagsregister ook dan tot een onjuiste registratie leiden in de Brp. In onderdeel g wordt hiermee rekening gehouden en wordt bepaald dat er in die gevallen geen aantekening van de vervangende toestemming plaatsvindt. De griffier stelt ook hiervan de ouders onder vermelding van de reden van niet aantekening op de hoogte en bewaart de mededeling aangaande de erkenning met vervangende toestemming.
ARTIKEL VI (Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid)
Bij besluit van 16 december 2009 (Stb. 2009, 559) zijn in artikel 1, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid enkele onderdelen ingevoegd. Daarbij is onderdeel d verletterd naar onderdeel f. Hierbij is echter over het hoofd gezien dat het tweede lid van dat artikel verwijst naar onderdeel d van het eerste lid en dat met de hiervoor genoemde verlettering dit veranderd had moeten worden naar een verwijzing naar onderdeel f. Deze foutieve verwijzing wordt met deze wijziging gecorrigeerd. Tevens worden enkele verbeteringen aangebracht wat betreft de interpunctie van deze verwijzing.
ARTIKEL VII (Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren)
Onderdeel A
In dit artikel wordt geregeld dat de griffier van de Hoge Raad (hierna: de griffier) voor de bepaling van zijn of haar salaris wordt ingeschaald in categorie 9 in plaats van categorie 10. De functie van de griffier is dusdanig van aard en inhoud veranderd dat inschaling in de hogere salariscategorie 9 passend is.
De griffier zorgt voor de bestuurlijke en algemene ondersteuning van - en advisering aan de president van de Hoge Raad, de uitvoering van de wettelijke griffierstaken, en de secretariële ondersteuning van het dagelijks en algemeen bestuur, het presidium en de algemene vergadering binnen de Hoge Raad. Voorheen had de griffier vooral een intern juridische, ondersteunende en protocollaire rol. Inmiddels heeft de griffier ook een strategische en bestuurlijke adviesrol in het internationale, Europese en nationale speelveld. De griffier wordt geacht hierin de ontwikkelingen te monitoren en in dergelijke netwerken effectief te kunnen optreden. Daarnaast is ook de complexiteit van de meer traditionele taken van de griffier toegenomen, zoals het werk aan klachten en verzoeken die worden ingediend bij de president. Dit werk vergt steeds meer gedegen (juridisch) onderzoek door de griffier. Gelet op de uitbreiding van het werkpakket van de griffier alsmede de toegenomen complexiteit daarvan is het passend dat de griffier in categorie 9 wordt ingeschaald.
Over deze wijziging is met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak overeenstemming bereikt.
Onderdeel B
De wijziging van artikel 33r van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren hangt samen met het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de Raad van State en enige andere wetten in verband met enkele wijzigingen in het belang van integere, onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak (Kamerstukken 36243). Hierin wordt het verbod op het gelijktijdig uitoefenen van het ambt van rechter met het lidmaatschap van de Eerste Kamer, Tweede Kamer of het Europees Parlement geregeld. Hiertoe wordt, onder vernummering van de overige leden, een tweede lid aan artikel 44 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren toegevoegd. Als gevolg van deze vernummering behoeft artikel 33r van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren een kleine technische aanpassing.
ARTIKEL VIII (Besluit register deskundige in strafzaken)
Onderdelen A en B
In 2010 is het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) opgericht. Het NRGD heeft ten doel de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken die voldoen aan de in het Besluit register deskundige in strafzaken genoemde kwaliteitseisen te bevorderen door de gegevens van deze deskundigen, voor zover zij relevant zijn voor potentiële opdrachtgevers, bijeen te brengen en openbaar te maken (artikel 2 Besluit register deskundige in strafzaken). De beoordeling of deskundigen aan de kwaliteitseisen uit voornoemd besluit voldoen wordt verricht door het College gerechtelijk deskundigen. Dit College heeft onder meer tot taak overeenkomstig hetgeen is bepaald in het Besluit register deskundige in strafzaken te beslissen op een aanvraag tot inschrijving of tot herinschrijving en over de eventuele doorhaling uit het register, en te bevorderen dat per deskundigheidsgebied specifieke eisen worden opgesteld ter nadere uitwerking van voornoemde kwaliteitseisen (artikel 4 Besluit register deskundige in strafzaken).
Het College bestaat uit een oneven aantal leden waarvan in elk geval deel uitmaken: één met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht, tevens voorzitter; één lid van het openbaar ministerie; één advocaat; één politiefunctionaris en drie gerechtelijke deskundigen (artikel 5, tweede lid, Besluit register deskundige in strafzaken). Het College bestaat aldus uit vertegenwoordigers van de gebruikers van het register (Kamerstukken II 2007/08, 31116, nr. 6).
Inmiddels zijn er twaalf deskundigheidsgebieden opgenomen in het register en is de werkwijze van het College verder ontwikkeld. Voor de beoordeling van aanvragen voor de inschrijving van deskundigen in het register laat het College zich adviseren door een onafhankelijke toetsingsadviescommissie met ter zake deskundigen die de inhoudelijke beoordeling van aanvragen om registratie voor haar rekening neemt. Elke toetsingsadviescommissie bestaat naast een jurist uit twee gerechtelijk deskundigen uit het deskundigheidsgebied van de deskundige die de aanvraag om registratie doet. Op basis van het advies van de toetsingsadviescommissie neemt het College een besluit over een aanvraag om registratie van een deskundige.
Vanwege het toegenomen aantal deskundigheidsgebieden kunnen niet al die deskundigheidsgebieden in het College zijn vertegenwoordigd. Daarnaast leert de ervaring dat het lastig is om geschikte collegeleden te vinden die aan de vereisten uit het besluit voldoen. Dit speelt met name bij de leden van het openbaar ministerie en de politie en bij de gerechtelijk deskundigen. Artikel 5, tweede lid, wordt gewijzigd zodat meer kandidaten kunnen worden aangetrokken met ruime kennis van forensische expertise vanuit vakinhoudelijke, bestuurlijke dan wel wetenschappelijke betrokkenheid. Hiermee wordt beoogd een flexibele, diverse en inclusieve samenstelling van het College te bevorderen, terwijl de huidige kwaliteit wordt behouden.
Door de wijziging van de onderdelen b en d is niet langer vereist dat degenen die namens het openbaar ministerie of de politie lid zijn van het College voor die organisaties werkzaam zijn. Het besluit sluit hierdoor beter aan bij artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op grond waarvan een lid van een zelfstandig bestuursorgaan niet tevens een aan de betrokken minister ongeschikte ambtenaar kan zijn. Van belang blijft dat kennis van en inzicht in de respectievelijke organisaties in het College is geborgd en dat er voldoende banden met de beroepspraktijk zijn. Daarom maakt in elk geval een lid âop aanbeveling vanâ het College van procureurs-generaal en een lid âop aanbeveling vanâ de korpschef van de politie deel uit van het College. Het ligt in de rede dat oud-medewerkers met een goede staat van dienst worden aanbevolen vanwege hun kennis van het werkveld en de organisatiestructuur maar het is ook mogelijk dat medewerkers die niet in dienst zijn geweest van de genoemde organisaties worden benoemd als lid van het College. De benoeming van de leden van het College geschiedt door de Minister van Justitie en Veiligheid, die dat doet op voordracht van het College (artikel 8, eerste lid, Besluit register deskundige in strafzaken). Het College volgt hierbij de aanbeveling van het College van procureurs-generaal en de korpschef.
De wijziging van onderdeel e komt voort uit de wens om wetenschappers aan te trekken die brede kennis hebben van het werkveld van het College en over de deskundigheidsgebieden en disciplines waar het College zich op richt, nu en in de toekomst. Met de huidige formulering van drie gerechtelijk deskundigen kunnen enkel kandidaten met (over het algemeen) specialistische kennis op specifieke deskundigheidsgebieden die als gerechtelijk deskundige actief zijn als lid van het College worden benoemd. Voor het College is eveneens belangrijk dat leden met een brede kennis over forensisch onderzoek hiervoor in aanmerking komen omdat leden met zicht op nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en deskundigheidsgebieden waarvoor het register in de toekomst kan worden opengesteld eveneens een waardevolle toevoeging voor het College kunnen zijn. Tegelijkertijd blijft specialistische kennis van en over het werk van gerechtelijk deskundigen in het College vereist. Met de aanpassing van onderdeel e wordt mogelijk gemaakt dat deskundigen die werkzaam zijn op een terrein waarvoor het register (nog) niet is opengesteld en andere wetenschappers die zelf geen gerechtelijk deskundige zijn maar wel veel waardevolle en voor het College relevante kennis hebben over forensisch onderzoek, en voldoen aan de in artikel 5, eerste lid, gestelde eisen, ook kunnen worden benoemd als collegelid. De te benoemen deskundigen dienen zich bij voorkeur bezig te houden of bezig te hebben gehouden met academische wetenschapsbeoefening. Ten minste één van de deskundigen dient gerechtelijk deskundige te zijn zodat gewaarborgd is dat ervaring met en daarmee kennis over het werk van gerechtelijk deskundigen in het College wordt ingebracht.
Artikel 8, derde lid, betreft de duur van de benoeming van de leden en plaatsvervangende leden van het College. Deze wordt gewijzigd van een periode van vier jaar naar een periode van ten minste vier jaar en ten hoogste zes jaar. De benoeming voor een vaste termijn van vier jaar, met de mogelijkheid van een eenmalige herbenoeming voor een termijn van vier jaar, leidt er in de praktijk toe dat de benoeming van verschillende leden van het College op hetzelfde moment eindigt en dat in een korte periode meerdere nieuwe leden van het College moeten worden benoemd. Hierdoor gaat veel waardevolle, opgedane kennis en ervaring verloren. Om de continuĂŻteit en daarmee kwaliteit van de werkzaamheden van het College te bevorderen is het wenselijk dat kan worden gevarieerd in de duur van de benoemingsperiode, waardoor het begin en einde van de benoemingstermijn van de leden van het College niet steeds samenvalt. Met de aanpassing van de benoemingstermijn naar minimaal vier jaar en maximaal zes jaar wordt deze spreiding mogelijk gemaakt. De benoemingstermijn wordt vastgesteld voorafgaand aan de benoeming van het lid van het College. Dat geldt ook in geval van een eventuele herbenoeming. De duur van een tweede benoemingstermijn hoeft niet gelijk te zijn aan de duur van de eerste termijn, wel is vereist dat deze minimaal vier jaar is en maximaal zes jaar. De (her)benoemingen dienen gezien te worden in het licht van het beoogde doel een flexibele, diverse en inclusieve samenstelling van het College te bevorderen, terwijl de huidige kwaliteit wordt behouden.
Deze wijziging brengt geen financiële gevolgen met zich omdat het aantal leden van het College gelijk blijft.
ARTIKEL IX (Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)
Onderdeel A
Het opschrift van titel 2.3 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is aangepast om dit beter te doen aansluiten bij de inhoud van de titel.
Onderdeel B
Op grond van artikel 3:1, tweede lid, van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen kan het toezicht op de naleving van voorwaarden te allen tijde worden beëindigd door het openbaar ministerie of door de Minister. De veroordeelde wordt op de hoogte gesteld van een dergelijke beëindiging. Naar huidig recht hoort kennisgeving plaats te vinden door het openbaar ministerie. Gelet op haar administratieve aard is deze taak in de praktijk echter via mandaat belegd bij de Minister (feitelijk bij het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) van het Centraal Justitieel Incassobureau). Hiervoor is gekozen omdat Onze Minister in de praktijk ook altijd de start van het toezicht faciliteert middels het verstrekken van een opdracht daartoe (op grond van artikel 6:3:14, tweede lid, Sv). Artikel 3:1, tweede lid, van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is gewijzigd om de taak van het kennisgeven bij de Minister te leggen.
Onderdeel C
In artikel 4:14, eerste lid, van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is verduidelijkt dat de voorschotregeling niet van toepassing is op rechtspersonen. De tekst van het artikellid is daarmee gelijkgetrokken met de wettelijke regeling waarvan het een uitwerking vormt. Vergelijk artikel 6:4:2, zevende lid, Sv.
ARTIKEL X (Besluit veiligheidsregioâs)
Onderdeel A
Met artikel 5.39, onderdeel N, van het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt artikel 7.1 van het Besluit veiligheidsregioâs (hierna: Bvr) gewijzigd om het aan te laten sluiten op de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en de Omgevingsregeling. Deze aanpassing is blijkens de nota van toelichting van technische aard, waarbij het uitgangspunt is dat het instrument van de bedrijfsbrandweeraanwijzing als bedoeld in artikel 7.1 van het Bvr, zoals dat artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, niet van rechtskarakter verandert. Evenwel heeft de wijziging van dit artikel abusievelijk geleid tot de inperking van de bevoegdheid van het bestuur van een veiligheidsregio om een locatie die gevaarlijke stoffen kortdurend in een container opslaat om aansluitend te vervoeren naar een vooraf bekende ontvanger als bedrijfsbrandweerplichtig aan te wijzen. Artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder c, derde subonderdeel, van het Bvr zoals gewijzigd met het Invoeringsbesluit Omgevingswet bepaalt dat alleen locaties als bedrijfsbrandweerplichtig kunnen worden aangewezen als op die locatie een hoeveelheid gevaarlijke stoffen van ten minste een bepaalde drempelwaarde wordt opgeslagen. Met deze wijziging wordt de onbedoelde inperking van de bevoegdheid van het bestuur van de veiligheidsregio weggenomen.
Het vierde subonderdeel verzekert dat het bestuur van een veiligheidsregio een locatie kan aanwijzen als bedrijfsbrandweerplichtig als op die locatie gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Bal in een container worden opgeslagen, ongeacht de hoeveelheid daarvan. Ook aan het opslaan van gevaarlijke stoffen onder de in artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder c, derde subonderdeel gestelde drempelwaarden zijn (veiligheids)risicoâs verbonden en daarom dient het bestuur van een veiligheidsregio de bevoegdheid te behouden een dergelijke locatie als bedrijfsbrandweerplichtig aan te wijzen. De bedrijfsbrandweer heeft specifieke kennis van en ervaring met de betreffende locatie, het type activiteiten en de aanwezige stoffen, zodat zij snel en adequaat kan optreden. Hierdoor kunnen de risicoâs en gevolgen van een eventueel incident met gevaarlijke stoffen voor de locatie en de (leef)omgeving zoveel mogelijk worden beperkt.
Onderdelen B en C
Iedere veiligheidsregio beschikt over eigen basisfaciliteiten voor hulpverlening bij chemische, biologische, radiologische en nucleaire (CBRN) incidenten. Vanwege de zeer lage frequentie waarin grootschalige ongevallen van deze aard voorkomen, is ervoor gekozen om aanvullende specialistische kennis, extra materieel en specifieke vaardigheden die nodig zijn bij grootschalige CBRN-incidenten te concentreren in een aantal CBRN-steunpuntregioâs.
Op dit moment is de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland aangewezen als één van de CBRN-steunpuntregioâs. Deze taak wordt overgenomen door de veiligheidsregioâs Kennemerland en Noord-Holland-Noord gezamenlijk. Zij dragen samen zorg voor een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten, en maken afspraken met de omliggende regioâs over de te verlenen ondersteuning.
In verband hiermee is ook een wijziging doorgevoerd in artikel 8.2, vierde lid, zodat de daarin bedoelde bijdrage in twee gelijke delen over deze beide regioâs wordt verdeeld.
ARTIKEL XI (Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen)
Met deze wijziging wordt een spelfout hersteld.
ARTIKEL XII (Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming 2015)
Als landelijke organisatie werkt de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) samen met verschillende regionaal georganiseerde partners zoals gemeenten (wijkteams, centra voor Jeugd en Gezin, leerplichtambtenaren), gecertificeerde instellingen, Veilig Thuis, de rechtbanken, het openbaar ministerie, de nationale politie, Slachtofferhulp Nederland, de reclassering, Bureau HALT en nog vele andere organisaties.
De raad is met zoân 140 zelforganiserende integrale (gebieds)teams ingericht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij het lokale hulpverleningsnetwerk en -proces. Zo kan de raad de rol van âloodsâ in de jeugdbeschermings- en strafrechtketen vervullen, wendbaarder inspelen op schommelingen in de instroom en is er ruimte voor ontwikkeling en innovatie van het werk. De teams werken vanuit achttien locaties in het land, worden ondersteund door een supportteam en een landelijke staforganisatie.
Om meer ruimte te geven aan de professionals en een solide én wendbare organisatie te zijn, heeft de raad zich ontwikkeld tot een organisatie waarin zelforganisatie van de medewerkers centraal staat. Zelforganisatie biedt de medewerkers van de raad de professionele vrijheid om binnen de opdracht te doen wat nodig is voor kinderen. De impact van deze transitie als organisatie is groot gebleken. Soms heeft dit een impact gehad op de resultaatgerichtheid met als gevolg hoge wachtlijsten, hoog verzuim en hoge werkdruk op verschillende locaties. Daarnaast is gebleken dat de grote span of attention voor de directie met zich brengt dat er onvoldoende ruimte is om sturing en nabijheid te geven aan de teams. Een doorontwikkeling is noodzakelijk om de huidige structuren te versterken, zodat de raad kan blijven inspelen op ontwikkelingen in de nabije toekomst. Om dit structureel aan te pakken is ervoor gekozen om de zelforganisatie verder te versterken door het toevoegen van een functie, namelijk die van vestigingsmanager. De vestigingsmanager betekent voor de teams iemand dichtbij voor meer steun en sturing, waardoor de professional optimale ruimte krijgt om te focussen op het primaire proces. Daarnaast ziet de vestigingsmanager erop toe dat voor kinderen de juiste interventie op het juiste moment wordt ingezet. De vestigingsmanager werkt in opdracht van de directeur en is de opdrachtgever van het gebiedsteam. In aanvulling hierop is ervoor gekozen om de coördinatoren taakstraffen, de medewerkers in de administratieve ondersteuning en de medewerkers van de staf meer aandacht en sturing te bieden. Zij kunnen zich voortaan wenden tot de manager coördinatoren taakstraffen, resp. de managers administratieve ondersteuning en de managers landelijke staforganisatie.
De ervaring die is opgedaan met de gebiedsindeling heeft uitgewezen dat de indeling effectief is. Daarbij is wel gebleken dat het wenselijk is om in de provincie Limburg een nieuwe locatie toe te voegen.
Effecten
De wijziging in de organisatiestructuur wordt bekostigd uit de eigen middelen van de raad.
Onderdeel A
De vestigingsmanagers zorgen voor de dagelijkse aansturing van de locaties. Zij nemen deze taak over van de directieleden. Dit betekent dat voor de landelijke directie volstaan kan worden met een algemeen directeur en vier directieleden.
Onderdeel B
In de provincie Limburg is gebleken dat naast de locatie Maastricht er behoefte is aan een meer structurele voorziening in Roermond. In die behoefte wordt voorzien door in Roermond ook een locatie te vestigen. Een belangrijk aspect dat meespeelt is het zoveel mogelijk beperken van de reistijd van de cliënten van de raad.
ARTIKEL XIII (Reglement verpleging ter beschikking gestelden)
Onderdeel A
Indien de officier van justitie verlenging vordert van een terbeschikkingstelling waarbij de terbeschikkinggestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, worden bij de vordering adviezen overgelegd van de reclassering en van een psychiater (artikel 6:6:12, tweede lid, Sv). Sinds 1 januari 2023 kan deze verlengingsrapportage ook worden opgemaakt door een psycholoog, of door een psychiater en een psycholoog gezamenlijk (zie Kamerstukken II 2021/22, 36003, nr. 3, p. 41-42). In artikel 48, eerste lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden is uitgewerkt hoe en wanneer deze adviezen worden toegezonden aan de officier van justitie. Daarbij was nog bepaald dat het advies van de reclassering steeds vergezeld gaat van het advies van een psychiater. Conform het gewijzigde artikel 6:6:12, tweede lid, Sv is verduidelijkt dat het advies van de reclassering in voorkomende gevallen vergezeld kan gaan van een advies van een psycholoog. Als zowel een psychiater als een psycholoog zijn ingezet, wordt vanzelfsprekend het multidisciplinaire advies meegestuurd.
Onderdeel B
Tijdens het proefverlof van een terbeschikkinggestelde heeft de reclassering zowel een begeleidende als een signalerende functie. Artikel 60, derde lid, Rvt regelt het voortgangsverslag over het verloop van het proefverlof. Het verslag bevat de beschouwingen van de reclassering over de wenselijkheid van verlenging van de terbeschikkingstelling. Voorgesteld wordt te schrappen dat de beschouwingen van de reclassering zo mogelijk vergezeld gaan van het advies van de aan de reclassering verbonden psychiater die bemoeienis heeft gehad met de ter beschikking gestelde. De reclassering heeft namelijk geen psychiaters in dienst. De reclassering laat in de praktijk wel een onafhankelijke gedragsdeskundige aansluiten bij overleggen over terbeschikkinggestelden. Die gedragsdeskundige dient ter consultering ten behoeve van kwaliteitsdoeleinden. De bevindingen van de gedragsdeskundige worden niet opgenomen in het verslag.
ARTIKEL XIV (Vreemdelingenbesluit 2000)
Onderdelen A, B, C2, D2, F, G1, H, I, M en O
Deze onderdelen bevatten tekstuele wijzigingen om de verwijzingen naar bindende EU-rechtshandelingen in overeenstemming te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving (3.42).
Onderdelen C1, D1, E, G2 en L
Dit betreft tekstuele aanpassingen die het gevolg zijn van de redactionele aanpassing van artikel 2a van de Vreemdelingenwet 2000.
Onderdeel J
Onlangs is gebleken dat artikel 4.4, waarin was geregeld dat Benelux-onderdanen Nederland niet behoeven in- of uit te reizen via een grensdoorlaatpost, berust op een onjuiste lezing van artikel 3 van de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (overeenkomst van 19 september 1960, Trb. 1960, 135 en Trb. 1963, 164). Artikel 3 van deze overeenkomst gaat over verblijf en vestiging en niet over toegang. Dit maakt dat artikel 4.4 in strijd is met artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode,1 waarin als hoofdregel is bepaald dat buitengrenzen slechts via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden worden overschreden. Artikel 4.4 moet derhalve komen te vervallen.
Voor wat betreft de regeldruk is deze wijziging neutraal of leidt naar verwachting tot minder regeldruk, in ieder geval voor de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Zeehavenpolitie (ZHP), omdat de uitzondering op de hoofdregel dat de buitengrenzen slechts via de grensdoorlaatposten mogen worden overschreden komt te vervallen. Dat leidt bij zowel de KMar en de ZHP als de betreffende burgers (en betrokken bedrijven zoals luchtvaartmaatschappijen) tot meer duidelijkheid en eenduidigheid over de te volgen regels. Voor wat betreft de financiële gevolgen is deze wijziging nagenoeg kostenneutraal. Het vervallen van de uitzondering komt immers de operationele capaciteit van de KMar en de ZHP ten goede, omdat het verbod op extra-Schengen aankomsten op niet aangewezen doorlaatposten makkelijker te handhaven zal zijn omdat de regels eenduidiger worden. Er hoeft dan ook minder capaciteit te worden vrijgemaakt voor handhaving en of controles op vliegvelden of havens die niet zijn aangewezen als officiële doorlaatpost. De wijziging kan wel tot enige extra kosten leiden bij Benelux-onderdanen die op grond van deze uitzondering de buitengrenzen overschreden. Zij moeten nu als hoofdregel, net als iedereen die de buitengrenzen overschrijdt, zich melden bij een doorlaatpost. Daar waar deze algemene uitzondering juist in specifieke maritieme grenscontroles toegepast wordt, zullen zo nodig passende specifieke maatregelen worden genomen.
Onderdeel K
Dit betreft een tekstuele aanpassing als gevolg van de wijziging van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000.
Onderdeel N
Nu het verkorten van de vertrektermijn voor gemeenschapsonderdanen in artikel 62, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt opgenomen, kan artikel 8.24, derde lid, komen te vervallen.
Artikel XV (overgangsrecht)
Met dit artikel wordt voorzien in overgangsrecht voor de wijzigingen van het Besluit register deskundige in strafzaken. Verduidelijkt wordt dat de aanpassingen gelden voor benoemingen die tot stand komen na de inwerkingtreding van dit besluit en dus geen gevolgen hebben voor de benoemingen van leden van het College die hebben plaatsgevonden voordat deze wijzigingen van kracht werden.
ARTIKEL XVI (inwerkingtreding)
Gelet op de diversiteit aan met dit besluit te wijzigen regelingen, is het wenselijk om in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen te voorzien.
ARTIKEL XVII (citeertitel)
Dit artikel bepaalt de citeertitel van dit besluit.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), laatst gewijzigd door Verordening (EU) 2024/1717 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen.â©ïž