[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota van toelichting bij Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015

Bijlage

Nummer: 2025D19394, datum: 2025-04-25, bijgewerkt: 2025-04-25 16:47, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Ontwerp Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015 (2025D19393)

Preview document (🔗 origineel)


Nota van toelichting

Inhoudsopgave

  1. Algemeen

  1. Inleiding

  2. Hoofdlijnen van dit besluit

2.1 Wettelijke context eigen bijdragen

2.2 Doelen en uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

2.3 Hoogte van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage (ivb)

2.4 Mogelijkheden om een andere eigen bijdrage op te leggen dan de ivb

2.5 Anticumulatie

2.6 Ontheffings-, vrijstellings- en nihilstellingsgronden

2.7 Kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen

2.8 Landelijke regels voor het starten, stoppen en pauzeren eigen bijdrage

2.9 Begrenzing terugwerkende kracht bij start en herziening eigen bijdrage

2.10 Heldere termijnen meldingen en besluiten

  1. Verhouding tot nationale regelgeving

  2. Verhouding tot hoger recht

4.1 Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

4.2 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)

  1. Caribisch Nederland

  2. Gevolgen voor burgers en uitvoering

    1. Gevolgen voor burgers

    2. Gevolgen voor aanbieders

    3. Gevolgen voor gemeenten

    4. Gevolgen voor het CAK

  3. Gevolgen voor de regeldruk

  4. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming

8.1 Toezicht en handhaving

8.2 Rechtsbescherming

  1. Financiële gevolgen

    1. Financiële effecten burgers

    2. Financiële effecten aanbieders

    3. Financiële effecten gemeenten

    4. Financiële effecten CAK

  2. Advies en consultatie

10.1 Internetconsultatie

10.1.1 Burgers, cliënten en cliëntorganisaties

10.1.2 Aanbieders

10.2 Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

10.3 CAK

10.4 Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)

10.5 Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden

10.6 College voor de Rechten van de Mens

  1. Monitoring en evaluatie

  2. Overgangsrecht en inwerkingtreding

  1. Artikelsgewijs

Algemeen

1. Inleiding

Met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is het vaste abonnementstarief afgeschaft en voor maatwerkvoorzieningen vervangen door een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage (hierna: ivb). In de memorie van toelichting bij die wet is uiteengezet dat de personele en financiële houdbaarheid en de beschikbaarheid van maatschappelijke ondersteuning onder druk staan. Dit is mede het gevolg van de ‘aanzuigende werking’ van het in 2019 ingevoerde abonnementstarief, een eigen bijdrage van € 21 per maand (prijspeil 2025). De vervanging van het abonnementstarief door de ivb moet deze aanzuigende werking grotendeels ongedaan maken en daarnaast het principe herstellen dat cliënten met een maatwerkvoorziening naar draagkracht een eigen bijdrage betalen voor de geleverde ondersteuning. Daardoor zal de beschikbaarheid van maatschappelijke ondersteuning beter gewaarborgd kunnen worden voor burgers die ondersteuning nodig hebben en niet zelf kunnen regelen en daardoor zijn aangewezen op (gemeentelijke) voorzieningen.

In verband met de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, wordt met de onderhavige algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) – op basis van de delegatiegrondslagen die met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 zijn geïntroduceerd – het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 aangepast. Voor zover nodig zijn als gevolg daarvan ook aangepast sommige bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 over de eigen bijdragen voor beschermd wonen en voor opvang, welke eigen bijdragen al gerelateerd waren aan het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot.1 Het gaat daarbij om een aantal technische wijzigingen. Verder is de eigenbijdragesystematiek voor beschermd wonen en opvang in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met dit besluit grotendeels ongemoeid gelaten. Vergelijkbare bepalingen in het Besluit langdurige zorg (hierna: Blz) zijn eveneens aangepast.

2. Hoofdlijnen van dit besluit

2.1 Wettelijke context eigen bijdragen

In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van dit besluit toegelicht. Eerst wordt de wettelijke context rond de eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning kort uiteen gezet. Met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is het onderscheid blijven bestaan tussen enerzijds eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en anderzijds eigen bijdragen voor algemene voorzieningen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Maatwerkvoorzieningen zijn voorzieningen die op basis van onderzoek2 naar onder andere de individuele ondersteuningsbehoefte en mogelijkheden zijn toegesneden op de individuele cliënt. Algemene voorzieningen hebben een laagdrempelig, voorliggend en preventief karakter en zijn gericht op bepaalde doelgroepen (in plaats van individuen).

Eigen bijdragen maatwerkvoorzieningen

In het kader van de Wmo 2015 worden de volgende soorten maatwerkvoorzieningen onderscheiden, waarvoor de eigen bijdragen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verschillend zijn uitgewerkt:

  • maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang;

  • maatwerkvoorzieningen met beschermd wonen;

  • maatwerkvoorzieningen met opvang.

Voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang gold voorheen het abonnementstarief. Voor deze voorzieningen is de ivb geïntroduceerd, waarvoor met dit besluit regels zijn gesteld.

De beleidsruimte voor gemeenten wat betreft de eigenbijdragesystematiek voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang is met dit besluit nader afgebakend.

Voor deze maatwerkvoorzieningen is alleen een ivb verschuldigd, indien de gemeente dit bij verordening heeft bepaald. Gemeenten kunnen er hierbij voor kiezen om voor de ene maatwerkvoorziening wel en voor de andere geen eigen bijdrage te vragen, waarbij zij maatwerkvoorzieningen breed of smal kunnen afbakenen. Ook hebben gemeenten hierbij de mogelijkheid om uitzonderingen te maken voor groepen cliënten of een individuele cliënt. Gemeenten houden daarmee beleidsruimte om maatwerk toe te kunnen passen en rekening te kunnen houden met de menselijke maat bij de uitvoering van de regelgeving. Op andere onderdelen is gekozen voor landelijke uniformiteit. Dit met het oog op de uitvoerbaarheid van de ivb, die door het CAK wordt vastgesteld en geïnd, en ter bescherming van cliënten. Concreet leidt dat tot de volgende landelijk uniforme regels waar geen lokale beleidsruimte (meer) mogelijk is:

  • Alle parameters die voor de berekening van de ivb van belang zijn, worden in landelijk geldende regels vastgelegd, inclusief de inkomensgrens vanaf waar de ivb begint op te lopen.

  • Verder gelden landelijke regels om stapeling van de ivb tegen te gaan met eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang in het kader van de Wmo 2015 en voor zorg in het kader van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz).

  • Ook gelden landelijke regels die de cliënt beschermen tegen (de impact van) eventuele vertraging en/of fouten van de overheid bij het opleggen van de ivb.

  • Voor maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit hulpmiddelen en/of woningaanpassingen, is landelijk bepaald dat het totaalbedrag dat een cliënt aan ivb betaalt, wordt beperkt tot de kostprijs van die hulpmiddelen en woningaanpassingen.

  • Op de verschuldigdheid van de ivb zijn landelijke uitzonderingen gemaakt, bijvoorbeeld voor minderjarigen. Voor maatwerkvoorzieningen die uitsluitend bestaan uit een rolstoel is landelijk bepaald dat geen ivb verschuldigd is.

De systematiek rondom de eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang is met dit besluit ongemoeid gelaten: deze eigen bijdragen waren al gerelateerd aan het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot en met dit besluit is dat zo gebleven. Relevant om hierbij op te merken is dat de eigenbijdragesystematiek bij beschermd wonen en opvang al sinds de introductie van de Wmo 2015 anders is dan bij de maatwerkvoorzieningen waarvoor met dit besluit de ivb is ingevoerd. Omdat beschermd wonen lijkt op zorgvormen die in het kader van de Wlz worden geleverd, komen de regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het Blz voor de betreffende eigen bijdragen overeen. Deze gelijkenis is er ook op uitvoerend niveau en in de ICT-systemen van het CAK. Met dit besluit is daar niet aan getornd. Waar (technische) wijzigingen zijn aangebracht in bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 over de eigen bijdragen voor beschermd wonen, zijn vergelijkbare bepalingen in het Blz eveneens aangepast.

Eigen bijdrage voor algemene voorzieningen

De ivb is niet van toepassing op algemene voorzieningen. Gemeenten bepalen of voor algemene voorzieningen een eigen bijdrage geldt en zo ja, voor welke algemene voorzieningen en voor welke cliënten. Daarnaast bepalen gemeenten – binnen op landelijk niveau gestelde randvoorwaarden –hoe hoog een eventuele eigen bijdrage is. Ook zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de inning (waarbij het mogelijk is die via de aanbieder te laten verlopen).

Deze beleidsruimte is met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 en dit besluit op de volgende manier nader afgebakend.

Ten eerste mag de eigen bijdrage die een gemeente voor een algemene voorziening vraagt

niet hoger zijn dan de kostprijs en moet die financieel passend zijn voor de doelgroep van de algemene voorziening.

Ten tweede gelden er specifieke randvoorwaarden voor eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie: die eigen bijdragen mogen niet cumuleren en ook samenloop met andere eigen bijdragen in het kader van de Wmo 2015 of Wlz moet worden voorkomen. Daarnaast is de periode waarover die eigen bijdrage verschuldigd is (wanneer de eigen bijdrage start, stopt of wordt gepauzeerd) op landelijk niveau gereguleerd.

Algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie onderscheiden zich van andere algemene voorzieningen doordat zij in de kern bestaan uit een hulpverleningsrelatie die naar haar aard persoonlijk en voortdurend is. Een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie is een voorziening waarop de cliënt structureel is aangewezen, die niet is ingericht op tijdelijk, vrijblijvend, onregelmatig of incidenteel gebruik en waar burgers in beginsel met een stabiele frequentie en intensiteit gebruik van maken. Voorbeelden van voorzieningen die als algemene voorziening met duurzame hulpverleningsrelatie kunnen worden aangeboden, zijn huishoudelijke hulp en vormen van dagbesteding.

Met de voornoemde keuzes is invulling gegeven aan de uitgangspunten dat de eigenbijdragesystematiek voor algemene voorzieningen ondersteunend blijft aan het voorliggende, laagdrempelige en preventieve karakter van die voorzieningen en dat gemeenten zo veel mogelijk ruimte wordt gegeven voor innovatieve invulling van algemene voorzieningen.

2.2 Doelen en uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

Doelstellingen

Met het afschaffen van het abonnementstarief en het invoeren van de ivb voor maatwerkvoorzieningen worden zowel strategische doelen, als een aantal concrete resultaten (‘outcome-doelstellingen’) en instrumentele doelen nagestreefd. De strategische doelen zijn het vergroten van de beschikbaarheid van voorzieningen voor burgers die daarop zijn aangewezen en het versterken van de financiële houdbaarheid van voorzieningen op macro- en lokaal niveau. Het is essentieel dat deze doelstellingen worden gerealiseerd op een manier die rekening houdt met de financiële draagkracht van burgers.

Meer concreet worden de volgende resultaten (‘outcome-doelstellingen’) nagestreefd. Ten eerste het grotendeels ongedaan maken van de ‘aanzuigende werking’ die het abonnementstarief heeft gehad op de vraag naar voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Hierdoor kan de schaarse capaciteit die beschikbaar is voor het aanbieden van voorzieningen weer (meer) gericht worden ingezet voor burgers die om financiële of andere redenen – zoals het ontbreken van een sociaal netwerk waar een beroep op kan worden gedaan – niet zelf in hun ondersteuningsbehoefte kunnen voorzien. Een tweede resultaat dat wordt nagestreefd is om de kosten van geleverde voorzieningen voor gemeenten te verminderen en de opbrengsten van de daaraan verbonden eigen bijdrage te vergroten (ten opzichte van ongewijzigd beleid). Zodoende wordt een stevigere balans gecreëerd tussen de financiën waar gemeenten over kunnen beschikken en de taken waar zij voor staan. Deze beoogde resultaten zijn gekwantificeerd in paragraaf 9.3 van deze nota van toelichting.

Om deze resultaten mogelijk te maken wordt beoogd om gemeenten het instrumentarium te geven waarmee zij van burgers een financiële bijdrage kunnen vragen die past bij hun financiële draagkracht wanneer zij een beroep doen op voorzieningen. Zodoende kunnen gemeenten burgers stimuleren om zelf in hun ondersteuningsbehoefte te voorzien wanneer burgers daarvoor in voldoende mate een beroep kunnen doen op hun sociale netwerk of deze ondersteuning particulier kunnen regelen en betalen. Dit zijn de zogenoemde output-doelstellingen van het vervangen van het abonnementstarief door de ivb.

Uitgangspunten

Voor de vormgeving en invulling van de nieuwe eigenbijdragesystematiek zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • de eigen bijdrage wordt afgestemd op de financiële draagkracht van de burger;

  • de toename van de stapeling3 van eigen bijdragen voor de burger wordt waar mogelijk beperkt;

  • onnodige complexiteit wordt vermeden om uitvoeringsproblematiek uit het verleden (met nadelige consequenties voor de burger) in de toekomst te voorkomen;

  • er is ruimte voor maatwerk en de menselijke maat in de uitvoering en toepassing.

In de volgende paragrafen wordt toegelicht hoe met deze amvb – binnen de geschetste wettelijke context – uitwerking is gegeven aan de hiervoor genoemde doelstellingen en uitgangspunten.

Aan het eind van elke paragraaf zal daarbij expliciet worden beschreven in het licht van welke van de bovengenoemde uitgangspunten de beschreven regels noodzakelijk of wenselijk zijn. Daarbij wordt ook ingegaan op de vraag in hoeverre sprake is van nieuwe regels (of meer of minder gedetailleerde regels) ten opzichte van de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit en op hoe de uitvoerbaarheid is geborgd. Dat gebeurt steeds in een tekst onder de kop ‘Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek’.

2.3 Hoogte van de ivb

De hoogte van de ivb is een centraal onderdeel van dit besluit. In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe de ivb is opgebouwd en welke huishoudenstypen daarbij worden onderscheiden.

Alle bedragen in deze paragraaf zijn weergegeven alsof de ivb in 2025 toegepast zou worden. Deze bedragen zijn bij inwerkingtreding van dit besluit bijgesteld op basis van het actuele prijspeil (2027) en zullen elk jaar worden geactualiseerd. Zo zullen de minimum- en maximumbijdragen ieder jaar worden geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex (hierna: CPI). Hiermee wordt de indexatiesystematiek van de ivb vergelijkbaar met de indexatiesystematiek van de eigen bijdragen voor beschermd wonen en voor zorg in het kader van de Wlz.

Maatwerkvoorzieningen moeten, voor iedereen die ze nodig heeft, toegankelijk blijven. Daarom is gekozen voor een eigen bijdrage (ivb) die vanaf een bepaalde inkomensgrens geleidelijk (lineair) oploopt met het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Op deze manier betalen huishoudens een eigen bijdrage die is gebaseerd op de financiële draagkracht van het huishouden.

De hoogte van de ivb die een persoon per maand betaalt is niet gekoppeld aan de hoeveelheid ondersteuning die deze persoon ontvangt. Deze keuze is gemaakt met het oog op de gewenste eenvoud voor zowel burgers, als uitvoering. Voordat het abonnementstarief werd ingevoerd, waren cliënten ook een inkomensafhankelijke eigen bijdrage verschuldigd. Destijds was de vaststelling van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen echter wel mede afhankelijk van het aantal uur ondersteuning dat een cliënt ontving. Dit leidde tot regeldruk, vertraging bij het opleggen van de eigen bijdrage, was foutgevoelig, en leidde als gevolg daarvan tot stapel- en correctiefacturen voor cliënten. Om stapel- en correctiefacturen in de toekomst zoveel als mogelijk te beperken, is er daarom voor gekozen geen koppeling te hanteren tussen de hoogte van de eigen bijdrage en het aantal ontvangen uren ondersteuning. Dit beperkt de complexiteit van de systematiek, en draagt voor cliënten bij aan de voorspelbaarheid van de hoogte van de ivb.

Bijdrageplichtig inkomen

De hoogte van de ivb is alleen afhankelijk van het bijdrageplichtig inkomen (zie artikel 3.9 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Indien de cliënt een echtgenoot heeft, gaat het om het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen. Het bijdrageplichtig inkomen wordt op jaarbasis bepaald en is een bruto inkomensbegrip. Het bestaat ten eerste uit het verzamelinkomen of, als dat ontbreekt, het belastbaar loon (artikel 1.1 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Het bijdrageplichtig inkomen bestaat verder uit een vermogensinkomensbijtelling (hierna: VIB). Deze VIB bedraagt in principe 4% van het vermogen (de rendementsgrondslag) boven de vermogensgrens zoals vastgesteld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (artikel 3.2a, derde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).

Aan de wijze van berekening van het bijdrageplichtig inkomen, dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook al van belang was voor de berekening van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen, verandert niets met dit besluit.

Minimum-ivb en inkomensgrens

Huishoudens met een bijdrageplichtig inkomen tot 135% van het sociaal minimum4 betalen een eigen bijdrage van € 23,60 per maand, wat gelijk is aan het abonnementstarief dat bij de invoering in 2019 van toepassing was, geïndexeerd naar het prijspeil van 2025.5 Dit is de minimum-ivb. Onder ‘sociaal minimum’ wordt in de context van dit besluit gedoeld op de bruto normbedragen voor het recht op een toeslag op basis van de Toeslagenwet en op het bruto ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW).

Met de keuze om de bovengenoemde inkomensgrens op het niveau van 135% van het sociaal minimum te leggen, kiest de regering voor een inkomensgrens die hoger ligt dan de grens van 120% van het sociaal minimum die gemeenten doorgaans6 hanteren in het kader van hun minimabeleid. De reden hiervoor is dat een deel van de doelgroep van de Wmo 2015 te maken heeft met meerkosten als gevolg van hun beperking. Het Nibud heeft in 2024 onderzoek gedaan naar de meerkosten van het leven met een beperking.7 Het Nibud concludeert daarin dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen hoger is dan voor andere huishoudens als gevolg van die meerkosten. Het Nibud baseert zich hierbij op een analyse van meerdere voorbeeldbegrotingen voor mensen met een beperking. Bij alleenstaanden met een inkomen op het sociaal minimum wordt in deze voorbeeldbegrotingen – afhankelijk van het type beperking – een tekort zichtbaar.

Door te regelen dat cliënten met een inkomen tot 135% van het sociaal minimum nooit meer verschuldigd zullen zijn dan de minimum-ivb, blijven de financiële effecten van de invoering van de ivb voor mensen met een beperkt inkomen zo klein mogelijk. Er is niet gekozen voor een hogere grens dan 135% van het sociaal minimum omdat dat ten koste zou gaan van de realisatie van de doelen van dit besluit op het vlak van het verbeteren van de beschikbaarheid van Wmo-voorzieningen en de financiële houdbaarheid. Om diezelfde reden is overigens ook niet gekozen voor een minimum-ivb die lager is dan € 23,60.

Marginaal tarief

Vanaf de inkomensgrens van 135% van het sociaal minimum neemt de ivb lineair toe met het bijdrageplichting inkomen. Cliënten betalen bovenop de minimum-ivb maandelijks een twaalfde gedeelte van 10% van het deel van hun bijdrageplichtig jaarinkomen dat boven de van toepassing zijnde inkomensgrens uitkomt. De maximum-ivb per maand is € 328. Deze 10% wordt het marginale tarief genoemd.

Er is gekozen voor een marginaal tarief van 10%, omdat hiermee wordt aangesloten bij het marginale tarief zoals dat nu ook van toepassing is bij de eigen bijdragen voor beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015 en voor zorg in het kader van de Wlz. Hiermee is niet geheel teruggekeerd naar de situatie van vóór het abonnementstarief. Tot en met 2016 bedroeg het marginaal tarief namelijk 15% en in 2017 en 2018 bedroeg het 12,5%. De keuze voor een marginaal tarief dat lager is dan voorheen, is gemaakt omwille van een betere betaalbaarheid voor mensen met een middeninkomen en voor het beperken van de toename van de stapeling van eigen bijdragen.

Onderscheid naar huishoudenstypen

Zoals reeds toegelicht is de inkomensgrens tot waar de minimum-ivb verschuldigd is, en waarboven de ivb oploopt, gekoppeld aan het sociaal minimum. Daarmee is de inkomensgrens ook afhankelijk van de samenstelling van het huishouden.8

De ivb onderscheidt de volgende huishoudenstypen, waarbij onder een pensioengerechtigde wordt verstaan de persoon die de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW heeft bereikt (zie artikel 1.1 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015):

  • éénpersoonshuishoudens van een pensioengerechtigde;

  • éénpersoonshuishoudens van een niet-pensioengerechtigde;

  • meerpersoonshuishoudens waarvan beide echtgenoten pensioengerechtigd zijn;

  • meerpersoonshuishoudens waarvan ten minste één van beide echtgenoten nog niet pensioengerechtigd is.

Uit het oogpunt van eenvoud en uitlegbaarheid kiest de regering ervoor om de ivb voor alle huishoudenstypen op basis van de dezelfde uitgangspunten te berekenen. Voor meerpersoonshuishoudens waarvan ten minste één van beide echtgenoten nog niet pensioengerechtigd is, gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit nog een afwijkend regime. Ten tijde van het abonnementstarief hoefde deze groep geheel geen eigen bijdrage te betalen en voordien alleen boven een hogere inkomensgrens dan andere groepen. Deze laatstgenoemde uitzondering was per 2017 geïntroduceerd omdat het aannemelijk werd geacht dat deze groep voornamelijk bestaat uit eenverdieners met een chronisch zieke partner en omdat een financiële tegemoetkoming van deze eenverdienershuishoudens gewenst werd.9 Met de introductie van de ivb is deze uitzondering geschrapt omdat er anders verschillen tussen huishoudenstypen ontstaan die mede gelet op de hoogte van de ivb moeilijk uitlegbaar zijn en tot forse en plotse veranderingen van de ivb kunnen leiden wanneer cliënten alleenstaand worden of de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Er zou wat de regering betreft daarmee een onnodig beroep op de alertheid en het doenvermogen van cliënten worden gedaan. Met het vervallen van deze uitzondering wordt de complexiteit gereduceerd en is de vormgeving van de ivb bovendien meer vergelijkbaar met andere eigen bijdragen.

Maximum-ivb

Zoals reeds aangegeven bedraagt de maximum-ivb € 328 per maand. Dit is bij benadering gelijk aan de maandelijkse kosten10 voor gemeenten voor twee uur huishoudelijke hulp per week11, uitgaande van 4 ¹⁄₃ weken per maand. Het maximeren van de ivb draagt er aan bij dat de eigen bijdrage in redelijke verhouding blijft staan tot de kosten van de ontvangen hulp en ondersteuning, zonder dat daarvoor een ingewikkelde systematiek nodig is die de hoogte van de eigen bijdrage koppelt aan de hoeveelheid geleverde ondersteuning.

Figuur 1. Hoogte van de ivb per maand in prijspeil 2025 bij verschillende jaarinkomens (t-2) en huishoudenstypen

Om een beeld te geven van hoe de systematiek in de praktijk uitwerkt, is in figuur 1 een visualisatie weergegeven van de systematiek van de ivb. Voor het vaststellen van de ivb wordt in principe uitgegaan van inkomens- en vermogensgegevens van twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarover de ivb verschuldigd is. (Deze keuze wordt hierna toegelicht). De visualisatie in figuur 1 gaat daarom uit van de minimum- en maximum-ivb naar prijspeil 2025 (t) en van bijdrageplichtige inkomens in het peiljaar 2023 (t-2).

In paragraaf 9.1 wordt nader ingegaan op de financiële effecten van de ivb per inkomenscategorie en huishoudenstype.

Peiljaar t-2 en peiljaarverlegging

Zoals hierboven aangegeven, wordt voor het vaststellen van de ivb in principe uitgegaan van inkomens- en vermogensgegevens van twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarover de ivb verschuldigd is. Deze zogenoemde ‘t-2’-systematiek werd op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit al toegepast op andere eigen bijdragen die afhankelijk zijn van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Veronderstelling hierbij is dat dit inkomen en vermogen van twee kalenderjaren geleden (t-2) een goede indicator is van de financiële draagkracht van de cliënt in het lopende jaar (jaar t). Indien het inkomen en/of vermogen van de cliënt ten opzichte van t-2 echter is gedaald, komt deze veronderstelling mogelijk niet overeen met de werkelijkheid. Cliënten kunnen het CAK dan verzoeken om de eigen bijdrage vast te stellen op basis van het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar. Dit wordt een peiljaarverlegging genoemd. Deze mogelijkheid bestond al voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit en is nog steeds opgenomen in de artikelen 3.9 en 3.14 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Een peiljaarverlegging is mogelijk indien het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt in het lopende jaar naar verwachting ten minste € 3.177,80 (op jaarbasis, prijspeil 2025) lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen van twee kalenderjaren eerder. Een aangevraagde peiljaarverlegging wordt alleen door het CAK uitgevoerd als dit in het voordeel van de cliënt is. Als de cliënt bij een verzoek om een peiljaarverlegging dus een inkomen en vermogen doorgeeft dat hoger is dan dat van twee jaar geleden, voert het CAK de peiljaarverlegging niet uit. Dit ter bescherming van de burger.

Ontwikkeling sociaal minimum en jaarlijkse aanpassing inkomensgrenzen

Dit besluit bevat de grondslag om de bedragen die horen bij de inkomensgrenzen voor de ivb jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen aan de hand van de ontwikkeling van het sociaal minimum voor de eerder genoemde huishoudenstypen. Omdat – zoals toegelicht – voor het vaststellen van de ivb in principe steeds wordt uitgegaan van inkomens- en vermogensgegevens van twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de maandelijkse eigen bijdrage van toepassing is, wordt bij het vaststellen van de genoemde inkomensgrenzen ook steeds uitgegaan van het sociaal minimum van twee kalenderjaren geleden.

De bedragen die horen bij de inkomensgrenzen voor de verschillende huishoudenstypen zijn (gegeven het sociaal minimum in 2023):

  1. voor een éénpersoonshuishouden van een pensioengerechtigde: € 24.598 per jaar (135% sociaal minimum);

  2. voor een éénpersoonshuishouden van een niet-pensioengerechtigde: € 24.383 per jaar (135% sociaal minimum);

  3. voor een meerpersoonshuishouden waarvan beide echtgenoten pensioengerechtigd zijn: € 33.576 per jaar (135% sociaal minimum);

  4. voor een meerpersoonshuishouden waarvan ten minste één van beide echtgenoten nog niet pensioengerechtigd is: € 34.374 per jaar (135% sociaal minimum).

Situatie ‘Inkomen in peiljaar t-2 nog niet bekend bij jaarlijkse aanpassing ivb’

Dit besluit bepaalt dat het CAK de ivb ieder jaar voor het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw berekent. Geregeld is dat indien blijkt dat bij deze jaarlijkse berekening het inkomen of het vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot over het nieuwe peiljaar nog onbekend zijn, de eigen bijdrage die de cliënt in het komende jaar moet betalen gelijk is aan de eigen bijdrage die de cliënt in de laatste maand van het voorafgaande jaar betaalde, zij het dat wel rekening wordt gehouden met indexatie van de minimum- en maximum-ivb die, zoals reeds aangegeven, eveneens elk jaar plaatsvindt.

Overwogen alternatief

Naast de gekozen vormgeving van de ivb, waarbij de ivb geleidelijk (lineair) oploopt met het bijdrageplichtig inkomen, is een alternatieve vormgeving overwogen in de vorm van een getrapte ivb, waarbij de ivb ‘trapsgewijs’ toeneemt met het inkomen. Een getrapte ivb kan op verschillende manieren worden uitgewerkt. Ter illustratie wordt een van de mogelijkheden hieronder toegelicht.

Een mogelijke invulling van de getrapte variant is om aan de minimum eigen bijdrage van € 23,60 per maand een middelhoog en een hoog tarief toe te voegen. Cliënten met een laag inkomen zouden dan een eigen bijdrage gelijk aan het voormalige abonnementstarief blijven betalen (net als in de lineaire variant van de ivb). Het hoge tarief zou worden vastgesteld op € 328 per maand (wat gelijk is aan de maximum-ivb in de lineaire variant). De hoogte van de middelhoge eigen bijdrage betreft een nadere ontwerpkeuze, evenals de inkomensgrenzen vanaf waar de middelhoge en hoge eigen bijdrage van toepassing zijn. Figuur 2 geeft een abstracte visualisatie van het concept van een getrapte ivb.

Afbeelding met tekst, schermopname, nummer, Lettertype Automatisch gegenereerde beschrijving
Figuur 2: Visualisatie getrapte ivb

De regering heeft evenwel gekozen voor de lineaire vormgeving. De belangrijkste reden voor deze keuze is dat een getrapte ivb grote gevolgen kan hebben voor cliënten met een bijdrageplichtig inkomen dat qua niveau dichtbij ’de randen van de traptreden’ ligt. Voor die cliënten kan een kleine verhoging van het bijdrageplichtig inkomen of een eventuele correctie hiervan grote financiële consequenties hebben. Hierdoor kan het voorkomen dat een kleine loonstijging leidt tot een veel hogere eigen bijdrage, waardoor een cliënt na de loonstijging netto slechter af is. Daarmee verwacht het CAK bij een getrapte eigenbijdragevariant meer vragen, klachten, bezwaren en meer verzoeken van cliënten om peiljaarverleggingen dan bij de lineaire variant.12 Op blz. 41 van haar uitvoeringstoets bij de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 onderstreept het CAK het belang van de keuze voor een eigen bijdrage die lineair in plaats van getrapt toeneemt met het bijdrageplichtig inkomen. Daarbij verwijst het CAK naar ervaringen die in het verleden zijn opgedaan met de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage Thuiszorg (AWBZ), die gebaseerd was op inkomenscategorieën. Het CAK benoemt in dit kader “de mentale en administratieve lasten die een systematiek van inkomenscategorieën met zich meebracht” voor burgers.

De getrapte variant heeft als voordeel dat de hoogte van de eigen bijdrage voor cliënten met een bijdrageplichtig inkomen dat wat verder afligt van ‘de randen van de traptreden’ niet fluctueert bij kleinere wijzigingen in het bijdrageplichtig inkomen en daarmee (binnen bepaalde marges) stabieler is dan de lineaire variant. Dit voordeel weegt echter niet op tegen de bovengenoemde nadelen.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

In deze paragraaf wordt samengevat hoe de in paragraaf 2.2 genoemde uitgangspunten voor de vormgeving van de eigenbijdragesystematiek hun weerslag hebben gekregen in het uiteindelijke ontwerp van de ivb.

Het uitgangspunt dat de eigen bijdrage moet zijn afgestemd op de financiële draagkracht van de burger brengt met zich mee dat een berekening nodig is voor het bepalen van de hoogte van de ivb van een cliënt. Dat maakt de ivb qua uitvoering onvermijdelijk minder eenvoudig dan het abonnementstarief, dat in principe voor iedereen hetzelfde was.

Door bij het ontwerp van de ivb de uitvoerende partijen echter intensief te betrekken en te leren van hun ervaringen is onnodige complexiteit vermeden en is de uitvoerbaarheid geborgd. De betrokkenheid van uitvoerende partijen bij het ontwerp van de ivb heeft er onder andere toe geleid dat:

  • de hoogte van de ivb alleen afhankelijk is van het inkomen en vermogen en niet van het aantal uren ondersteuning dat iemand ontvangt;

  • de ivb geleidelijk, lineair oploopt met het bijdrageplichtig inkomen en niet met plotselinge sprongen of ‘trapsgewijs’.

Beide ontwerpkeuzes zijn op basis van geleerde lessen gemaakt en zijn gericht op het voorkomen van onnodige regeldruk en onnodige belasting van het doenvermogen van burgers.

De betrokkenheid van uitvoerende partijen bij het ontwerp van de ivb heeft er ook mede toe geleid dat bepaalde complexe elementen in de regels rond het abonnementstarief, niet geïntroduceerd zijn in relatie tot de ivb. Zo was het al dan niet verschuldigd zijn van het abonnementstarief afhankelijk van het huishoudenstype van de cliënt.13 De ivb wordt voor alle huishoudenstypen op basis van de dezelfde uitgangspunten berekend.

Uit oogpunt van consistentie, uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid is verder, wat betreft een aantal basiselementen in het ivb-ontwerp, aangesloten bij de reeds bestaande eigenbijdrageregelingen voor langdurige zorg in het kader van de Wlz en voor beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015. Het gaat hier om:

  • de basiselementen waaruit het bijdrageplichtig inkomen is opgebouwd, te weten:14

    • het verzamelinkomen in peiljaar ‘t-2’;

    • de vermogensinkomensbijtelling (VIB) op basis van de rendementsgrondslag in het peiljaar ‘t-2';

  • de mate waarin de eigen bijdrage toeneemt met een toename van het bijdrageplichtig inkomen, oftewel het ‘marginale tarief’ (dat bedraagt 10%).15

Met de mogelijkheid voor de cliënt om een peiljaarverlegging aan te vragen (als zijn bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar naar verwachting substantieel lager is dan twee kalenderjaren geleden) kan worden geborgd dat ook bij een inkomensval van de cliënt, de eigen bijdrage blijft aansluiten bij diens financiële draagkracht. Deze mogelijkheid bestaat ook voor de eigen bijdragen voor langdurige zorg en beschermd wonen en bestond voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook in relatie tot het abonnementstarief. Voor een cliënt kon een peiljaarverlegging toen bijvoorbeeld nodig zijn om in aanmerking te kunnen komen voor een vrijstelling van het abonnementstarief op basis van het minimabeleid van diens gemeente. Dit proces is uitvoerbaar voor het CAK. Cliënten worden hierbij ondersteund door hen actief en periodiek op deze mogelijkheid te attenderen (zie ook paragraaf 6.1 van deze nota van toelichting).

Hoewel de ivb wat betreft een aantal basiselementen aansluit bij de reeds bestaande eigenbijdrageregelingen voor langdurige zorg en voor beschermd wonen, zijn er ook verschillen. Anders dan bij de eigenbijdrageregelingen voor langdurige zorg en voor beschermd wonen, is er bij de ivb gekozen om het bijdrageplichtig inkomen tot waar de cliënt niet meer dan de minimum-ivb verschuldigd is te relateren aan het sociaal minimum, dat verschillend is voor verschillende huishoudenstypen. Omdat het sociaal minimum voor een meerpersoonshuishouden hoger is dan voor een eenpersoonshuishouden, heeft deze keuze tot gevolg dat een meerpersoonshuishouden met een zelfde bijdrageplichtig inkomen in voorkomende situaties16 minder ivb verschuldigd is dan een eenpersoonshuishouden. Zo wordt er rekening mee gehouden dat de minimaal noodzakelijke uitgaven van meerpersoonshuishoudens hoger zijn dan die van eenpersoonshuishoudens.

Verder verschillen de eigen bijdragen voor langdurige zorg onderling qua hoogte en daarmee ook in relatie tot de ivb. (Voor beschermd wonen zijn dezelfde eigen bijdragen van toepassing als voor Wlz-zorg met verblijf.) De verschillen hangen samen met de hoeveelheid langdurige zorg die een verzekerde ontvangt en met het antwoord op de vraag of iemand eigen bijdrage verschuldigd is voor verblijf of voor zorg thuis (inclusief de eventueel bijbehorende diensten).17

2.4 Mogelijkheden om een andere eigen bijdrage op te leggen dan de ivb

Gemeenten kunnen voor de maatwerkvoorzieningen waarvoor de ivb geldt in principe geen andere eigen bijdrage dan de ivb opleggen. Met deze amvb worden twee uitzonderingen hierop geregeld: een uitzondering voor de situatie dat de ivb hoger is dan de kostprijs van de voorziening en een uitzondering voor vervoer.

Uitzondering wanneer ivb hoger is dan kostprijs voorziening

Vanwege de ontwerpkeuze om de ivb niet afhankelijk te maken van het aantal uren ondersteuning dat een cliënt ontvangt, kan zich de uitzonderlijke situatie voordoen dat de ivb die een cliënt naar verwachting voor een maatwerkvoorziening verschuldigd is, hoger is dan de verwachte kosten van de ondersteuning die hij ontvangt. Op basis van data van het CAK uit 2018 is geanalyseerd voor welk aandeel van de toenmalige cliëntpopulatie huishoudelijke hulp, dagbesteding en individuele begeleiding, de eigen bijdrage op basis van de nieuwe systematiek hoger zou zijn dan de kostprijs. Dit betreft 1,6% van die cliëntpopulatie, waarvan iets meer dan de helft van deze cliënten uitsluitend huishoudelijke hulp had en iets minder dan de helft ofwel uitsluitend dagbesteding ofwel uitsluitend individuele begeleiding.

Het gaat hier om een naar verhouding klein deel van de cliëntpopulatie, dat – gelet op het inkomen en vermogen – een relatief hoge eigen bijdrage verschuldigd is en een enkelvoudige lichte ondersteuningsvraag18 heeft. Dat betekent dat zij slechts één, lichte vorm van ondersteuning in hun maatwerkvoorziening ontvangen (in de vorm van bijvoorbeeld minder dan circa 2 uur huishoudelijke hulp per week, minder dan circa 1 uur individuele begeleiding per week of minder dan circa 2 dagdelen dagbesteding per week). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om cliënten met een beginnende ondersteuningsvraag of bijvoorbeeld om ggz-cliënten waarbij een gemeente een ‘waakvlamfunctie’ met lichte begeleiding in de beschikking heeft opgenomen. In de uitvoeringstoets van VNG Realisatie bij de internetconsultatieversie van het onderhavige besluit, bevestigen gemeenten dat dit een zeer geringe doelgroep betreft.

Omdat voor deze cliënten de kostprijs lager is dan de ivb, zouden zij in principe financieel in staat moeten zijn de betreffende ondersteuning zelf te bekostigen. Tijdens het zogenoemde keukentafelgesprek – waarin ook de bij benadering te verwachten hoogte van de eigen bijdrage aan de orde komt19 – zouden gemeenten deze burgers, wanneer dat passend is gelet op hun doenvermogen, dan ook in overweging kunnen geven de betreffende voorziening particulier te regelen,20 al dan niet met hulp van de gemeente. Bij dit laatste kan dan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beschikbaar stellen van standaardcontracten21 en/of het verstrekken van een overzicht van door de gemeente gecontracteerde aanbieders die ook openstaan voor contracten met particulieren.

Aangezien het hier (deels) om vormen van ondersteuning gaat met een voorliggend en preventief karakter, behoort het vanuit de aard van de ondersteuning (deels) ook tot de mogelijkheden om deze vormen van ondersteuning als algemene voorziening in te richten. Dit zal met name het geval kunnen zijn bij lichte vormen van dagbesteding en begeleiding. Voor algemene voorzieningen is geen ivb verschuldigd.

Met het onderhavige besluit is aanvullend geregeld dat gemeenten – voor zover zij het passender vinden de betreffende ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening aan te bieden – eventueel bij verordening kunnen bepalen dat bij de betreffende cliënten niet de ivb in rekening wordt gebracht, maar een lagere eigen bijdrage van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning.22 Deze eigen bijdrage, die lager is dan de ivb die de cliënt naar verwachting verschuldigd zou zijn, wordt dan vastgesteld en geïnd door de gemeente – al dan niet via de aanbieder – en niet door het CAK.

Wat de regering hiermee beoogt, is om gemeenten ruimte en flexibiliteit te geven om (een deel van de) betreffende cliënten desgewenst tegemoet te komen, door hun een lagere eigen bijdrage te vragen dan de verwachte ivb, en daar nader vorm aan te geven op een manier die aansluit bij het lokale beleid en de lokale situatie.

Gemeenten die gebruik maken van deze mogelijkheid, mogen de cliënt – zoals aangegeven – per maand ten hoogste een eigen bijdrage vragen op het niveau van de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning. Dit betekent niet dat de eigen bijdrage per definitie als vast maandbedrag moet worden geïnd. De eigen bijdrage mag bijvoorbeeld ook op basis van een uurtarief via de aanbieder worden geïnd, zolang maar geborgd is dat het verschuldigde bedrag in een maand nooit hoger is dan de vooraf verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning.

Er is in de regelgeving23 bewust gekozen voor de formulering “ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs” en niet voor “ten hoogste de maandelijkse kostprijs”. Dat biedt vooraf duidelijkheid aan zowel de cliënt als aan de gemeente. Het voorkomt dat er eventueel achteraf nog correcties zouden moeten of kunnen plaatsvinden als de werkelijke kostprijs achteraf toch hoger of lager zou blijken te zijn dan vooraf werd verwacht. De cliënt heeft op deze manier bovendien zekerheid dat de eigen bijdrage die hij in plaats van de ivb betaalt ook echt lager is dan de ivb die hij naar verwachting anders zou hebben moeten betalen.

Gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om de cliënt een lagere eigen bijdrage te vragen dan de verwachte ivb, krijgen flexibiliteit om de doelgroep nader af te bakenen, afgestemd op het lokale beleid en de lokale situatie. De doelgroep bestaat maximaal uit alle cliënten bij wie verwacht wordt dat de maandelijks te betalen ivb hoger zal zijn dan de maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen de doelgroep te versmallen door zich binnen deze groep bijvoorbeeld alleen te richten op cliënten die een bepaalde maatwerkvoorziening nodig hebben24 of op cliënten met onvoldoende doenvermogen om de hulp particulier te regelen. Verder kunnen gemeenten ervoor kiezen om alleen een lagere eigen bijdrage te vragen als het verschil tussen de verwachte kostprijs van de ondersteuning en de geschatte hoogte van diens ivb ten minste een bepaalde omvang heeft, waarbij gemeenten bij verordening zelf kunnen invullen hoe groot het verschil moet zijn om als cliënt in aanmerking te komen voor de andere bijdrage dan de ivb. Dit naar analogie van de ‘peiljaarverlegging’ bij de ivb (zie paragraaf 2.3), die alleen kan worden aangevraagd als het verwachte bijdrageplichtige inkomen in het lopende jaar ten minste in een bepaalde mate (€ 3.177,80; prijspeil 2025) lager is dan het bijdrageplichtig inkomen van twee kalenderjaren geleden.

Het gebruik van de mogelijkheid om voor een maatwerkvoorziening een eigen bijdrage in te stellen ter vervanging van de ivb is facultatief. Indien een gemeente geen gebruik maakt van deze mogelijkheid, de cliënt de ondersteuning ook niet zelf kan of wil regelen en de cliënt bovendien niet genoeg heeft aan het gemeentelijke aanbod van algemene voorzieningen, kan de cliënt er altijd voor kiezen om toch de maatwerkvoorziening aan te vragen en na toekenning daarvan de ivb te betalen die (enigszins) hoger is dan de kostprijs. Zeker indien, zoals bijvoorbeeld bij beginnende dementie, uitbreiding van de ondersteuning op afzienbare termijn te verwachten valt (zodat op termijn de ivb onder de kostprijs van de ondersteuning zou gaan vallen) kan dit bezien vanuit de cliënt een praktische oplossing zijn. Weliswaar is deze dan op korte termijn duurder uit, maar hij hoeft de ondersteuning dan niet particulier in te kopen en hij zal dan al bij de gemeente bekend zijn op het moment waarop uitbreiding noodzakelijk blijkt.

Uitzondering vervoer

Gemeenten hebben de mogelijkheid om in het kader van een maatwerkvoorziening vormen van vervoer aan te wijzen waarvoor een eigen bijdrage geldt die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt (en/of diens echtgenoot) en die niet door het CAK wordt geheven en geïnd. Deze mogelijkheid bestond ook al ten tijde van het abonnementstarief. Hierdoor blijft het mogelijk voor gemeenten om voor vervoer dat in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd een lage rit- of kilometerprijs in rekening te brengen. Bestaat de maatwerkvoorziening alleen uit vervoer, dan komt deze eigen bijdrage in de plaats van de ivb. Bevat de maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang ook andere vormen van ondersteuning, dan geldt daarnaast de ivb, maar kan de eigen bijdrage voor vervoer niet verlangd worden voor vervoer naar een locatie waar de cliënt die andere ondersteuning (bijvoorbeeld dagbesteding) wordt geboden.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

De hierboven geschetste (uitzonderings)mogelijkheden verhouden zich als volgt tot de in paragraaf 2.2 geformuleerde uitgangspunten voor de eigenbijdragesystematiek.

De introductie van de mogelijkheid om aan cliënten een lagere eigen bijdrage te vragen dan de ivb, geeft gemeenten een extra instrument om in voorkomende situaties in het belang van de cliënt maatwerk toe te passen, aansluitend bij het lokale beleid en passend bij de lokale situatie en omstandigheden.

De uitvoerbaarheid is geborgd doordat gemeenten niet verplicht zijn om gebruik te maken van deze mogelijkheid en zij bovendien veel ruimte krijgen om hier zelf nader vorm en inhoud te geven, zodat zij de vormgeving kunnen afstemmen op hun uitvoeringscapaciteit.

Met de mogelijkheid een uitzondering te maken voor vervoer wordt aangesloten bij een uitzondering die ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit bij het abonnementstarief van toepassing was en die goed uitvoerbaar is. Verder is geregeld dat geen separate eigen bijdragen voor vervoer mogen worden gevraagd voor vervoer naar een locatie waar de cliënt in het kader van een maatwerkvoorziening ondersteuning wordt geboden. Dit om te borgen dat in deze situaties geen stapeling met de ivb kan plaatsvinden.

2.5 Anticumulatie

In de praktijk kan het voorkomen dat een cliënt en zijn eventuele echtgenoot gelijktijdig zowel gebruik maken van ondersteuning vanuit de Wmo 2015, als van zorg in het kader van de Wlz. Ook komt het soms voor dat een cliënt en zijn eventuele echtgenoot uit hoofde van de Wmo 2015 beschermd wonen ontvangt en tegelijkertijd andere ondersteuning in het kader van een maatwerkvoorziening of een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie geleverd krijgt. Om te voorkomen dat zij hierdoor meerdere eigen bijdragen moeten betalen, bevat dit besluit voor dat soort situaties een anticumulatieregeling.

Maatwerkvoorzieningen

Deze anticumulatieregeling houdt in dat in het geval een cliënt en zijn eventuele echtgenoot gelijktijdig gebruik maken van een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 en van zorg in het kader van de Wlz, zij alleen de eigen bijdrage voor zorg in het kader van de Wlz hoeven te betalen. De eigen bijdrage voor Wlz-zorg is met andere woorden voorliggend aan de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015, ongeacht de hoogte van de eigen bijdrage voor Wlz-zorg. Voor de eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 geldt bovendien dat de cliënt en zijn eventuele echtgenoot maar één eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een maatwerkvoorziening. Hierbij zijn de eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang voorliggend aan de ivb en gaat de eigen bijdrage voor beschermd wonen voor op de eigen bijdrage voor opvang.

Er is ook voorzien in anticumulatie wanneer de gemeente gebruik maakt van de uitzonderingsmogelijkheid om in plaats van de ivb een lagere eigen bijdrage in te stellen van ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning (zie paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting). Bij de uitzondering voor vervoer is anticumulatie achterwege gelaten, omdat dan een lage rit- of kilometerprijs in rekening wordt gebracht die vergelijkbaar is met tarieven voor openbaar vervoer.

Algemene voorzieningen

Eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die niet gepaard gaan met een duurzame hulpverleningsrelatie kunnen wél met elkaar, met eigen bijdragen voor andere voorzieningen en met eigen bijdragen voor Wlz-zorg cumuleren. Veelal gaat het hierbij om lage nominale deelnemersbijdragen. En omdat deze eigen bijdragen veelal bij ieder gebruik van een algemene voorziening aan de aanbieder worden betaald, is anticumulatie in de praktijk niet uitvoerbaar.25 Een cliënt kan immers in een maand gebruik maken van de diensten van meerdere aanbieders. Anticumulatie is hier bovendien niet aangewezen, omdat de cliënt bij gebruik van dit soort voorzieningen veelal kosten bespaart die hij anders zelf zou hebben moeten maken. Zo is een bijdrage voor iedere geconsumeerde maaltijd in een buurthuis redelijk omdat de cliënt anders zelf de ingrediënten voor zijn maaltijd had moeten kopen.

Anders dan bij overige algemene voorzieningen is er bij algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie naar de aard van de voorziening echter sprake van een voorziening waar cliënten in beginsel met een stabiele frequentie en intensiteit gebruik van maken en waar geen sprake is van vrijblijvend, onregelmatig of incidenteel gebruik. Indien een gemeente hiervoor een eigen bijdrage vraagt, zal dat er dus naar alle waarschijnlijkheid toe leiden dat de cliënt maandelijks een nagenoeg stabiel bedrag aan eigen bijdrage verschuldigd is. Aldus ontstaat een maandelijkse vaste last. Om stapeling hiervan met andere vaste, maandelijkse eigen bijdragen te voorkomen, is met dit besluit geregeld dat gemeenten er bij dit type voorzieningen voor moeten zorgen dat er geen samenloop kan plaatsvinden met een eigen bijdrage voor een andere algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie, noch met een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening en/of voor zorg in het kader van de Wlz:

  • bij samenloop met een eigen bijdrage voor een andere algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie wijst de gemeente aan voor welke van deze algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie de eigen bijdrage van toepassing is;

  • bij mogelijke samenloop met een maatwerkvoorziening of met zorg in het kader van de Wlz is geen eigen bijdrage voor de algemene voorziening met duurzame hulpverleningsrelatie verschuldigd.

Om te kunnen bepalen of sprake is van mogelijke samenloop met een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 of voor zorg in het kader van de Wlz hoeft niet vastgesteld te worden dat de bijdragen daadwerkelijk verschuldigd zijn. Het is immers de bedoeling om samenloop te voorkomen:

  • of sprake is van mogelijke samenloop met een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening kan door de gemeente worden nagegaan op basis van een aanmelding van de cliënt bij het CAK ten behoeve van de vaststelling en inning van een eigen bijdrage voor een maat-werkvoorziening;

  • of sprake is van mogelijke samenloop met een eigen bijdrage op grond van de Wlz kan door de gemeente worden nagegaan op basis van een indicatiebesluit van het CIZ. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van zogenoemde Wlz-Signalen.26

Verschil

De regering benadrukt dat er een verschil is tussen de bovengenoemde anticumulatiebepalingen (voor eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie) en de anticumulatiebepalingen voor eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen. Voor de uitvoering van die laatstgenoemde bepalingen moet het CAK namelijk wel vaststellen of cliënten daadwerkelijk een eigen bijdrage voor beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015 of voor zorg in het kader van de Wlz verschuldigd zijn. Omdat gemeenten echter geen zicht hebben op het al dan niet daadwerkelijk verschuldigd zijn van voornoemde eigen bijdragen is hier echter omwille van de uitvoerbaarheid niet voor gekozen bij algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

De anticumulatiebepalingen zijn nodig om de stapeling van eigen bijdragen voor burgers zo beperkt mogelijk te houden. Het gaat hier om bepalingen die – voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit – ook reeds van toepassing waren op het abonnementstarief en andere eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en op eigen bijdragen voor Wlz-zorg. Het CAK voorziet hier geen problemen in de uitvoering.

Voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de vaststelling en inning van eventuele eigen bijdragen en daarmee ook voor het voorkomen van de samenloop daarvan met andere eigen bijdragen. Voor een goede uitvoerbaarheid zijn, zoals toegelicht, hierop vereenvoudigde anticumulatiebepalingen van toepassing, die gemeenten kunnen uitvoeren door gebruik te maken van informatie waar zij (eenvoudig) over (kunnen) beschikken.

2.6 Ontheffings-, vrijstellings- en nihilstellingsgronden

In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn situaties geregeld waarin een cliënt de ivb niet verschuldigd is. Dit houdt in dat een cliënt in specifieke situaties ontheffing wordt verleend van de ivb of de ivb op nihil wordt gesteld, dan wel dat groepen cliënten vrij zijn gesteld van het betalen van de ivb.

Een cliënt wordt ontheffing verleend als het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) van oordeel is dat er onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt, of als het college van oordeel is dat de eigen bijdrage kan leiden tot zorgmijding en dat nadelige gevolgen zou hebben voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of de veiligheid en leefbaarheid van de omgeving van de cliënt. Ook wordt een cliënt ontheffing verleend als het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of Veilig Thuis, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de eigen bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder. Deze ontheffingsmogelijkheden bestonden reeds voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit en zijn ongewijzigd.

Met dit besluit wordt ook een nieuwe ontheffingsmogelijkheid geïntroduceerd. Met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is geregeld dat cliënten jonger dan achttien jaar geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd zijn. Bereiken zij de leeftijd van achttien jaar, dan vervalt die vrijstelling. Dat geldt ook als de cliënt een woningaanpassing of een hulpmiddel heeft ontvangen voordat hij achttien werd. In zo’n geval zal hij alsnog een eigen bijdrage moeten gaan betalen voor die woningaanpassing of dat hulpmiddel nadat hij achttien is geworden. Dit besluit creëert de mogelijkheid om in voorkomende gevallen op basis van een hardheidsclausule in deze situatie ontheffing te verlenen van de eigen bijdrage.

Cliënten met een maatwerkvoorziening die uitsluitend bestaat uit een rolstoel, zijn op basis van dit besluit geen eigen bijdrage verschuldigd. Deze vrijstelling is overeenkomstig de situatie voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Gemeenten hebben geen beleidsruimte om hier van af te wijken. Dat geldt ook voor de vrijstellingen uit hoofde van de anticumulatiebepalingen die in paragraaf 2.5 zijn toegelicht.

Daarnaast is het op basis van dit besluit voor gemeenten mogelijk om zogenoemd minimabeleid toe te passen op de ivb. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was dit ook al mogelijk in relatie tot het abonnementstarief. Dit houdt in dat voor cliënten met een bijdrageplichtig inkomen dat lager is dan een door de gemeente bij verordening bepaalde inkomensgrens, de ivb op nihil gesteld wordt. Gemeenten krijgen niet de mogelijkheid om de berekeningswijze van de ivb aan te passen. Dat zou er namelijk voor zorgen dat de ivb per gemeente zou kunnen gaan verschillen en dat de vaststelling en inning van de ivb zodoende voor het CAK onuitvoerbaar zou worden.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

De bovengenoemde ontheffings-, vrijstellings- en nihilstellingsgronden zijn nodig voor het kunnen bieden van lokaal maatwerk en het kunnen toepassen van de menselijke maat bij de uitvoering van de ivb. Zij zijn daarmee in het belang van de cliënt. Het zijn ontheffings-, vrijstellings- en nihilstellingsgronden die bovendien voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook al van toepassing waren op het abonnementstarief. Er is met besluit één ontheffingsgrond toegevoegd. Het CAK en VNG Realisatie voorzien geen problemen met de uitvoerbaarheid van de in deze paragraaf genoemde bepalingen.

2.7 Kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen

Bij hulpmiddelen en woningaanpassingen zal bewaakt worden dat het totaal van de door de cliënt en zijn eventuele echtgenoot (gedurende een kortere of langere periode) maandelijks betaalde ivb, de kostprijs van de verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen niet zal overschrijden. De regering kiest hiervoor omdat kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen relatief goed uitvoerbaar27 is (mits deze goed wordt ondersteund via het digitale berichtenverkeer tussen CAK en gemeenten, een voorwaarde waarin wordt voorzien) en eraan bijdraagt dat de toename van de stapeling van eigen bijdragen, die het gevolg kan zijn van de ivb, zo veel mogelijk wordt beperkt. Deze vorm van kostprijsbewaking bestond al in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit en ook reeds voorafgaand aan (de invoering van) het abonnementstarief.

Gemeenten konden er – voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit – voor kiezen om kostprijsbewaking van een hulpmiddel of woningaanpassing zelf uit te voeren, of dit door het CAK te laten doen.28 De wijze waarop het CAK de kostprijsbewaking uitvoerde was in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 vastgelegd. Met onderhavig besluit is geregeld dat alleen het CAK de kostprijsbewaking nog uitvoert. Alleen het CAK is hiertoe in staat, aangezien gemeenten de hoogte van de ivb die een cliënt verschuldigd is niet kennen. Gemeenten dienen in situaties waarin er een hulpmiddel of woningaanpassing wordt verstrekt, de kostprijs daarvan door te geven aan het CAK. Alleen het CAK kan op basis van de ivb die bij de cliënt in rekening is gebracht in de gaten houden of het totaalbedrag aan eigen bijdrage die kostprijs niet overstijgt. Dat beziet het CAK voor één hulpmiddel of woningaanpassing tegelijk. De gemeente geeft voor dat hulpmiddel of die woningaanpassing eenmalig één kostprijs door aan het CAK. De kostprijs is daarmee geen periodiek bedrag, zoals een huurbedrag per maand. De gemeente heeft ruimte om te bepalen uit welke componenten de totale kostprijs die wordt doorgegeven is opgebouwd. Gemeenten kunnen de kostprijs per type hulpmiddel of woningaanpassing op gestandaardiseerde wijze bepalen, zoals dat ook gebruikelijk was in de periode voorafgaand aan de invoering van het abonnementstarief.

Als de gemeente de kostprijs heeft doorgegeven aan het CAK, voert het CAK vervolgens de kostprijsbewaking uit en meldt een gemeente twee kalendermaanden vooraf wanneer de kostprijs bereikt zal worden. De gemeente gebruikt dit signaal van het CAK om te controleren of de cliënt op het moment van het bereiken van de kostprijs nog andere bijdrageplichtige vormen van maatschappelijke ondersteuning heeft lopen. Geregeld is dat een gemeente binnen vier weken moet reageren op het signaal van het CAK en moet aangeven of er aanleiding is de eigen bijdrage te stoppen of niet. Als de cliënt geen andere bijdrageplichtige vormen van maatschappelijke ondersteuning heeft lopen, stopt de ivb.

De verplichting voor de gemeente om binnen vier weken na de melding van het CAK een terugkoppeling te geven aan het CAK van de uitkomst van de beoordeling van de actuele leveringssituatie van de cliënt, biedt extra bescherming aan de cliënt tegen eventuele onoplettendheid van de gemeente. Het CAK kan op grond van deze terugkoppeling een goed geïnformeerd besluit nemen over het al dan niet voorzetten van de ivb. Vanuit het oogpunt van het voorkomen van regeldruk is het de bedoeling dat deze communicatie tussen gemeenten en CAK via het elektronische berichtenverkeer verloopt.

In dit besluit is geregeld dat gemeenten voor de cliënt en zijn eventuele echtgenoot één kostprijs tegelijk kunnen laten bewaken door het CAK en dat bij meerdere hulpmiddelen en/of woningaanpassingen de kostprijzen serieel (achtereenvolgend) aan het CAK moeten worden doorgegeven en niet gelijktijdig, overlappend of cumulatief. Hier is voor gekozen omdat dan duidelijk is voor welk hulpmiddel of welke woningaanpassing de kostprijsbewaking afgerond is, actief is en nog niet actief is. Op die manier wordt ook voorkomen dat kostprijsbewaking actief is voor een hulpmiddel of woningaanpassing die niet meer geleverd wordt aan de cliënt. Daarnaast vermindert deze ontwerpkeuze de benodigde complexiteit en kwantiteit van het berichtenverkeer tussen gemeente en CAK en daarmee de kans op fouten.

Overwogen alternatieven

Wat betreft de kostprijsbewaking voor hulpmiddelen en woningaanpassingen heeft VNG Realisatie

eerder de aanbeveling gedaan om te onderzoeken of van kostprijsbewaking kan worden afgezien bij eigen bijdragen voor hulpmiddelen die op basis van een huurconstructie aan cliënten in bruikleen worden gegeven. Reden voor deze aanbeveling is dat – hoewel de voorgestelde systematiek van kostprijsbewaking ook uitvoerbaar is bij huurconstructies – de systematiek er bij huurconstructies volgens VNG Realisatie bijvoorbeeld toe kan leiden dat het moment waarop door de gemeente een nieuwe kostprijs aan het CAK wordt doorgegeven niet altijd goed aansluit bij het moment waarop bij een cliënt een oud hulpmiddel wordt vervangen door een nieuwe. Dit kan verwarrend zijn voor de cliënt.

In de ogen van de regering zijn de knelpunten die gemeenten hier voorzien door gemeenten zelf te voorkomen via goede afspraken met de leveranciers van de betreffende hulpmiddelen en goed contractmanagement. Het Ketenbureau i-Sociaal Domein gaat in overleg met de hulpmiddelenbranche hoe dit ondersteund kan worden. Ten principale vindt de regering dat de regels die van toepassing zijn op de eigen bijdrage die een cliënt (in totaal) verschuldigd is, niet afhankelijk zouden mogen zijn van de keuze van een gemeente om een hulpmiddel te kopen of te huren. Daarom vindt de regering het niet passend om de regels rond kostprijsbewaking wel van toepassing te laten zijn op hulpmiddelen die een gemeente koopt en niet van toepassing te laten zijn op hulpmiddelen die een gemeente huurt.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

Kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen is nodig om (de toename van) de stapeling van eigen bijdragen, die voor een cliënt het gevolg kan zijn van de ivb, zo beperkt mogelijk te houden.

Het proces van kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen bestond in de basis ook al voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, in relatie tot het abonnementstarief. Anders dan nu konden gemeenten er toen nog voor kiezen om de kostprijsbewaking zelf uit te voeren, in plaats van het CAK. In de praktijk werd hier verschillend invulling aan gegeven door gemeenten. Met de invoering van de ivb is de relevantie van de kostprijsbewaking voor het beperken van stapeling van eigen bijdragen groter geworden.29 Om de uniformiteit van de uitvoering te vergroten, de transparante van de uitvoering te versterken en de tijdigheid van de benodigde gegevensaanlevering beter te borgen, is het proces van kostprijsbewaking nu op een groter detailniveau geregeld dan voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het geval was en voert het CAK de kostprijsbewaking nu uit voor alle gemeenten. In het belang van een goede uitvoerbaarheid, wordt het proces van kostprijsbewaking – anders dan voorheen – nu bovendien ondersteund via het digitale berichtenverkeer tussen CAK en gemeenten (op basis van de iEb-standaard).

2.8 Landelijke regels voor starten, stoppen en pauzeren eigen bijdrage

Dit besluit regelt de landelijke uniformering van het start- en stopmoment van de eigen bijdrage en stelt landelijke regels rond het pauzeren van de eigen bijdrage in situaties waarin de levering in natura van een maatwerkvoorziening of een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie tijdelijk wordt onderbroken. Het doel hiervan is om op dit punt eenduidigheid te creëren voor gemeenten.

De uniformering van het start- en stopmoment en van de pauzering van de eigen bijdrage creëert meer zekerheid voor de cliënt en vereenvoudigt de communicatie met de cliënt vanuit gemeenten en het CAK. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit gingen gemeenten in de praktijk verschillend om met het starten van de eigen bijdrage. Zo startte in sommige gevallen de eigen bijdrage vanaf het afgeven van de beschikking, in andere gevallen vanaf de intake en in weer andere gevallen vanaf het moment waarop daadwerkelijk ondersteuning werd geleverd. In sommige gemeenten leidde dit tot situaties waarbij wel een eigen bijdrage werd betaald terwijl (nog) geen ondersteuning werd ontvangen door de cliënt. Verder gingen gemeenten bij een tijdelijke onderbreking van de ondersteuning verschillend om met het pauzeren van de eigen bijdrage.

Start- en stopmoment

Dit besluit regelt dat de eigen bijdrage pas verschuldigd is als de levering in natura van een maatwerkvoorziening of een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie daadwerkelijk is gestart. Het intakegesprek of andere werkzaamheden gerelateerd aan de toegang tot de ondersteuning worden in deze context niet gezien als het leveren van ondersteuning. De eigen bijdrage stopt nadat de levering is geëindigd.

Pauzering

Met dit besluit wordt ook geregeld dat de ivb voor een maatwerkvoorziening in natura en de eigen bijdrage voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie gepauzeerd moeten worden als de feitelijke levering van de ondersteuning ten minste eenendertig opeenvolgende dagen (of een volledige kalendermaand wanneer die korter duurt)30 tijdelijk wordt onderbroken. Voor een pauzering van de eigen bijdrage moet de levering van de gehele voorziening zijn onderbroken. Indien er wel gedeeltelijk ondersteuning wordt geboden, wordt de eigen bijdrage niet gepauzeerd. Er kunnen twee situaties zijn waarin een dergelijke onderbreking een reden is voor het pauzeren van de eigen bijdrage, namelijk:

  • een opname van de cliënt in een instelling voor intramurale zorg;

  • als de aanbieder de cliënt die niet is opgenomen geen enkele vorm van feitelijke ondersteuning aanbiedt. Het vereiste dat geen aanbod is gedaan, is om twee redenen van belang. Ten eerste is het de bedoeling dat het college en de aanbieder bewerkstelligen dat de cliënt niet verstoken blijft van ondersteuning. Ten tweede is het niet de bedoeling dat de eigen bijdrage gepauzeerd wordt als de cliënt de ondersteuning weigert.

Wanneer zich één van beide bovengenoemde situatie voordoet en de onderbreking van de gehele maatwerkvoorziening in natura ten minste eenendertig opeenvolgende dagen of een volledige kalendermaand duurt, dan doet het college daarvan een mededeling aan het CAK. De mededeling van het college zal niet inhoudelijk worden getoetst door het CAK alvorens tot pauzering van de ivb wordt overgegaan. De pauzering van een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie zal door het college zelf uitgevoerd worden.

De ivb voor een hulpmiddel of woningaanpassing kan niet gepauzeerd worden wanneer het hulpmiddel of de woningaanpassing correct geleverd is, maar desondanks tijdelijk niet gebruikt wordt door de cliënt. De reden hiervoor is dat het feitelijk gebruik van een hulpmiddel of woningaanpassing door de cliënt niet bepalend is voor de levering ervan: als een scootmobiel door de cliënt bijvoorbeeld tijdens de wintermaanden enige tijd niet wordt gebruikt, heeft dat geen invloed op de feitelijke leveringssituatie. De scootmobiel blijft dan namelijk geleverd aan cliënt.

Als een maatwerkvoorziening een of meer hulpmiddelen of woningaanpassingen bevat waarvoor de in paragraaf 2.7 beschreven kostprijsbewaking is voltooid (en geen andere hulpmiddelen of woningaanpassingen) en de cliënt in het kader van die maatwerkvoorziening daarnaast ook een of meer andere vormen van ondersteuning ontvangt, kan de ivb worden gepauzeerd, ook wanneer de levering van de betreffende hulpmiddelen of woningaanpassingen doorloopt. De ivb wordt dan namelijk niet meer betaald voor een hulpmiddel of woningaanpassing, maar enkel nog voor (een) andere vorm(en) van ondersteuning. Wanneer de feitelijke levering van die andere vorm(en) van ondersteuning wordt onderbroken en er is aan de hiervoor beschreven randvoorwaarden voldaan, wordt de eigen bijdrage gepauzeerd.

Bij het pauzeren van de eigen bijdrage loopt de beschikking waarmee de maatwerkvoorziening is toegekend, gewoon door. De beschikking voor de maatwerkvoorziening wordt tijdens de pauzering van de eigen bijdrage niet opgeschort en bij het hervatten van de levering van de ondersteuning is geen nieuwe beschikking nodig.

Persoonsgebonden budget (pgb)

Een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke ondersteuning kent twee verstrekkingsvormen, namelijk het in natura verstrekken van maatschappelijke ondersteuning en het beschikbaar stellen van een pgb zodat een cliënt zelf die maatschappelijke ondersteuning kan betrekken (zie artikel 2.3.6 Wmo 2015). Ook voor een maatwerkvoorziening die in de vorm van een pgb wordt verstrekt, is een eigen bijdrage verschuldigd. Voor het pgb is in dit besluit geregeld dat de verschuldigdheid van de eigen bijdrage start vanaf het moment waarop het pgb volgens de beschikking ingaat.

Cliënten met een pgb zijn zelf verantwoordelijk voor het inkopen van de maatschappelijke ondersteuning. Hiervoor wordt een budget aan de cliënt verstrekt, dat beschikbaar is bij de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB). De cliënt kan zelf bepalen welke hulpverlener hij wanneer contracteert, en in welke gevallen de hulpverlener wordt doorbetaald indien de ondersteuning enige tijd niet geleverd wordt. Het ligt daarom in de rede om de plicht tot het betalen van een eigen bijdrage in te laten gaan op het moment waarop de cliënt over het budget beschikt en om geen regels te stellen over de pauzering van de eigen bijdrage. De eigen bijdrage voor het pgb stopt alleen op het moment waarop het recht op het pgb wordt stopgezet of opgeschort middels een besluit van het college.

Overwogen alternatief

Met betrekking tot het pauzeren van de eigen bijdrage is overwogen om gemeenten een mogelijkheid te geven om – aanvullend op de landelijke regels hieromtrent – bij verordening omstandigheden te benoemen waarin sprake is van gegronde redenen voor een pauzering van de eigen bijdrage. Reden om dit te overwegen was dat gemeenten hiermee een bepaalde ruimte zouden houden voor lokaal maatwerk. Uiteindelijk is hier niet voor gekozen. Ten eerste omdat het belang van zekerheid en duidelijkheid voor de cliënt en een eenduidige communicatie zwaar weegt. Ten tweede omdat een veelvoud aan gegronde redenen voor het pauzeren van de eigen bijdrage (die per gemeente verschillen) naar verwachting een hogere regeldruk voor aanbieders van maatschappelijke ondersteuning met zich mee zou brengen, aangezien de vaststelling of sprake is van een gegronde reden vermoedelijk vaak via de aanbieder zal moeten verlopen en de aanbieder daarover dan per gemeente andere afspraken zou moeten maken. Dit zou onwenselijke regeldruk opleveren.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

De uniformering van de start- en stopmomenten en pauzering van de eigen bijdrage creëert – ten op opzichte van de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit – meer duidelijkheid en zekerheid voor de cliënt en vereenvoudigt de communicatie met de cliënt vanuit gemeenten, aanbieders en het CAK. Doordat de regels hieromtrent niet meer per gemeente kunnen verschillen, wordt onnodige complexiteit vermeden. De koppeling van de definities aan de feitelijke levering van de ondersteuning, wordt vanuit het digitale berichtenverkeer ondersteund. Met aanbieders en gemeenten zijn/worden daarnaast de werkprocessen rond het starten, stoppen en pauzeren van de eigen bijdrage uitgewerkt in een zogenoemd Standaard Administratieprotocol. Zodoende wordt de uitvoerbaarheid geborgd.

2.9 Begrenzing terugwerkende kracht bij start en herziening eigen bijdrage

Om de kans op en impact van stapel- en correctiefacturen voor de cliënt te verkleinen, is met dit besluit geregeld dat de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang en voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie, is verkort van twaalf maanden naar drie maanden. Ook is geregeld dat de termijn van zesendertig maanden waarmee deze eigen bijdragen met terugwerkende kracht kunnen worden herzien, door het CAK kan worden verkort naar drie maanden, wanneer aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan: (1) de herziening leidt tot een hogere eigen bijdrage, (2) de herziene eigen bijdrage kon door een ernstige tekortkoming of vertraging in de gegevensverwerking niet eerder worden vastgesteld en (3) deze tekortkoming of vertraging is niet aan de cliënt te wijten.31 Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit kon het CAK onder deze voorwaarden de termijn van terugwerkende kracht van een herziening ambtshalve nog beperken tot twaalf, in plaats van drie maanden.

Deze maatregelen verkleinen de impact voor cliënten van een eventuele vertraagde of onjuiste gegevensaanlevering en vormen een (financiële) stimulans voor gemeenten om de gegevens die nodig zijn voor het opleggen, innen of herzien van de eigen bijdrage tijdig en correct aan het CAK te leveren. Het CAK behoudt daarnaast de bevoegdheid om deze termijnen – al dan niet op aanvraag van de cliënt – verder in te korten (of eventueel tot nul maanden terug te brengen) als zich bij een cliënt bijzondere of verzwarende omstandigheden voordoen.

De onderbouwing voor de bovengenoemde termijn van drie maanden is als volgt:

  • wat betreft de start van de eigen bijdrage was voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit reeds in artikel 2f Uitvoeringsregeling Wmo 2015 geregeld dat gemeenten, uiterlijk binnen één maand na de dag waarop een voorziening was verstrekt, gegevens aan het CAK moesten aanleveren voor de vaststelling en de inning van het toenmalige abonnementstarief. Met dit besluit is deze termijn van een maand omgezet in de meer eenduidige termijn van vier weken en opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • Na de melding van de gemeente dat de maatwerkvoorziening is geleverd, moet het CAK vervolgens zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van acht weken, een besluit nemen over de vaststelling van de eigen bijdrage. Mede gelet op de geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de Belastingdienst wordt dit werkbaar geacht.

  • Bij elkaar opgeteld resulteren bovengenoemde uiterste termijnen van vier en acht weken in een termijn van (afgerond) drie maanden.32

Een kortere termijn dan drie maanden is – afgezien van bijzondere of verzwarende omstandigheden – niet wenselijk. Mede omdat gemeenten afhankelijk kunnen zijn van aanbieders voor informatie over de start van de levering van de voorziening is het niet redelijk om de genoemde termijn van vier weken voor het aanmelden van een cliënt bij het CAK te verkorten. Ook een eventuele inkorting van de hiervoor genoemde termijn van acht weken voor het CAK, is niet wenselijk. Volgens artikel 4:13, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een redelijke termijn voor het afgeven van een beschikking door een bestuursorgaan na de ontvangst van een aanvraag in elk geval na acht weken verstreken. Deze termijn is evenwel van toepassing vanaf het moment waarop het bestuursorgaan met een volledige aanvraag over alle relevante informatie beschikt. Het CAK wordt echter geacht om binnen acht weken zowel alle relevante informatie te verzamelen die nodig is voor het vaststellen van de eigen bijdrage (zoals informatie van de Belastingdienst), als de beschikking af te geven. Hiermee wordt het CAK dus reeds een zwaardere norm opgelegd dan de uiterste termijn die in bovengenoemd artikel van de Awb wordt genoemd. Dit past bij de primaire eis, namelijk dat zo spoedig mogelijk wordt besloten over de eigen bijdrage. De termijn van acht weken is een uiterste termijn.

Begrenzing terugwerkende kracht eigen bijdrage beschermd wonen

De hiervoor genoemde begrenzing van drie maanden van de termijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd of herzien, is niet van toepassing op eigen bijdragen voor beschermd wonen. Voor deze eigen bijdragen blijft de betreffende termijn gelijk aan twaalf maanden (gelijk aan de termijn die geldt in het Blz), zoals ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het geval was.

De reden hiervoor is dat de eigenbijdragesystematiek voor beschermd wonen overeenkomt met de eigenbijdragesystematiek binnen de Wlz en niet met de ivb. Zowel de start- en stopmomenten, de hoogte van de bijdrage als de termijn van terugwerkende kracht zijn anders. Het CAK voert de eigenbijdrageregelingen voor beschermd wonen en Wlz-zorg uit vanuit één geïntegreerd systeem. De genoemde termijn van drie maanden is voor de eigen bijdragen in het kader van de Wlz voor nu niet realistisch. Dat komt onder andere omdat een deel van de eigen bijdragen in het kader van de Wlz mede afhankelijk is van de hoeveelheid zorg die wordt geleverd. Die hoeveelheid zorg kan pas na afloop van een kalendermaand worden vastgesteld, waarvoor bovendien een extra gegevensverwerking nodig is die tijd vraagt.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

Door de in dit besluit opgenomen verkorting van de termijnen van terugwerkende kracht voor het starten of herzien van de ivb, wordt de kans op en impact van eventuele stapel- en correctiefacturen voor de cliënt verminderd en wordt de cliënt beter beschermd tegen de impact van (ernstige) tekortkomingen of vertraging in de gegevensverwerking door de overheid. Dit versterkt de borging van de menselijke maat bij de uitvoering. De verkorting is uitvoerbaar voor het CAK. Onder regie van het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden bovendien, samen met aanbieders en gemeenten, administratieprotocollen en werkprocessen uitgewerkt om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het tijdig aanleveren van gegevens over de levering van de voorziening. Hiermee wordt ook de uitvoerbaarheid van de onderliggende termijnen voor gegevensaanlevering geborgd (zie ook de volgende paragraaf).

2.10 Heldere termijnen meldingen en besluiten

Dit besluit stelt een aantal concrete (uiterste) termijnen voor de aanlevering van gegevens en voor het nemen van beslissingen over de eigen bijdrage. Deze heldere termijnen geven duidelijkheid aan de uitvoerende partijen en cliënten. Het opnemen van heldere termijnen in de regelgeving vormt een kernelement van de waarborging van een tijdige en juiste vaststelling (en herziening) van eigen bijdragen. Het gaat hierbij:

  • deels om termijnen die reeds van toepassing waren voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit;

  • deels om een uitbreiding van de werkingssfeer van die termijnen (namelijk het aantal gegevensaanleveringen waarop die – reeds bestaande – termijnen betrekking hebben);

  • deels om een concrete invulling van termijnen die (voorheen) meer open geformuleerd waren.

In deze paragraaf wordt dit nader toegelicht.

Ook voor de inning en betaling van de eigen bijdrage zijn in dit besluit termijnen opgenomen. Deze termijnen waren ook reeds van toepassing voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit.

Hieronder wordt nader ingegaan op de hierboven staande punten.

Gegevensaanlevering gemeenten en beslistermijn

Zoals al vermeld in paragraaf 2.9 van deze nota van toelichting, is in dit besluit bepaald dat gemeenten binnen vier weken de datum aan het CAK moeten doorgegeven waarop de levering van de voorziening aan een cliënt begint. Deze termijn is afgeleid van de termijn van een maand die hiervoor eerder was opgenomen in artikel 2f Uitvoeringsregeling Wmo 2015.

Met de inwerkingtreding van dit besluit is de bovengenoemde norm van vier weken – uit oogpunt van consistentie – ook van toepassing op de uiterste termijn waarbinnen gemeenten aan het CAK de datum moeten melden waarop:

  • een persoonsgebonden budget volgens de beschikking ingaat;

  • er grond ontstaat of vervalt voor het toepassen van een vrijstelling of ontheffing van de eigen bijdrage (en het CAK hiervan niet zelf op de hoogte kan zijn);

  • de voorziening na een onderbreking weer wordt hervat (indien dit gevolgen kan hebben voor de eigen bijdrage van de cliënt);33

  • de levering van de voorziening eindigt of, indien een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de datum waarop het budget volgens beschikking eindigt.

Ook in relatie tot het onderwerp kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen zijn termijnen van vier weken van toepassing voor meldingen van gemeenten aan het CAK. In paragraaf 2.7 van deze nota van toelichting is daar reeds op ingegaan.

Gemeenten moeten ook binnen een termijn van vier weken reageren op informatieverzoeken van het CAK, bijvoorbeeld naar aanleiding van een bezwaar van een cliënt bij het CAK dat de start- of stopdatum van de eigen bijdrage niet overeenkomt met de start- of stopdatum van de levering van de voorziening. Dit besluit regelt de bevoegdheid van het CAK om na het verstrijken van deze termijn op basis van de informatie die door de cliënt is aangeleverd en eventuele overige beschikbare informatie, het bezwaar van de cliënt af te handelen, ook als de gemeente nog niet op het informatieverzoek van het CAK heeft gereageerd. Gebleken is dat de cliënt in dit soort situaties meestal gelijk heeft. De situatie waarin de cliënt door een vertraagde reactie van een gemeente onnodig lang moet wachten op de correctie van een feitelijk foutieve start- of stopdatum van de eigen bijdrage zal door deze maatregel kunnen worden voorkomen.34

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit gold voor het CAK op basis van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 de norm dat een besluit over de vaststelling of herziening van een eigen bijdrage “zo spoedig mogelijk” moest worden genomen. Met dit besluit is dat nog steeds zo, maar is daar de uiterste termijn van acht weken aan toegevoegd. Het gaat dan om acht weken na de hierboven genoemde meldingen van gemeenten, of nadat het CAK op de hoogte is gekomen van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor een herziening van de eigen bijdrage. Deze beslistermijn van acht weken voor het CAK en de aanlevertermijn van vier weken voor gemeenten tellen bij elkaar op tot een periode van twaalf weken. Die periode is bij benadering gelijk aan de maximumtermijn van drie maanden waarmee een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie of voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang met terugwerkende kracht mag worden opgelegd (zie paragraaf 2.9). Mochten partijen dus niet voldoen aan de gestelde termijnen dan heeft dit geen extra negatieve impact voor de cliënt.

Inning / betaling

In dit besluit is geregeld dat de cliënt de eigen bijdrage in principe binnen dertig dagen betaalt nadat deze in rekening is gebracht. Het CAK kan ook een langere betalingstermijn bepalen of een betalingsregeling treffen met de cliënt.

Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek

De termijnen die in deze paragraaf worden genoemd, zijn deels nieuw en waren deels reeds van toepassing voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Met de termijnen is meer duidelijkheid gecreëerd, voor zowel de cliënt als voor de uitvoering. De termijnen dragen bovendien bij aan een snellere vaststelling of herziening van de eigen bijdrage en zodoende aan een betere dienstverlening van het CAK aan de cliënt. De termijnen zijn uitvoerbaar voor het CAK en gemeenten. Om de uitvoerbaarheid voor gemeenten te borgen zijn scherpe afspraken tussen gemeenten een aanbieders nodig over het tijdig aanleveren van gegevens over het starten, stoppen of onderbreken van de levering van de voorziening. Onder regie van het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden daarom, samen met aanbieders en gemeenten, administratieprotocollen en werkprocessen uitgewerkt om gemeenten en aanbieders daarbij te ondersteunen.

3. Verhouding tot nationale regelgeving

Dit besluit is gebaseerd op de Wmo 2015 en de Wlz. Die wetten bieden de kaders op grond waarvan en waarbinnen de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen en voor langdurige zorg verder worden uitgewerkt bij of krachtens amvb. In de artikelen 2.1.4, vierde lid, 2.1.4a, tweede en vijfde lid, en 2.1.4b, vijfde lid, Wmo 2015 en artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, Wlz staan daarvoor de benodigde delegatiegrondslagen. Deze uitwerking is met dit besluit hoofdzakelijk neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het Blz. Alleen enkele details, zoals de jaarlijkse actualisering van minimum- en maximumbedragen en inkomensgrenzen, worden bij ministeriële regeling geregeld.

De ivb is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Voor het bepalen van het inkomen en vermogen is aangesloten bij bestaande regelgeving, zoals de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voor het onderscheiden van de verschillende soorten huishoudens en het bijbehorende sociaal minimum is aangesloten bij de Algemene Ouderdomswet en de Toeslagenwet.

4. Verhouding tot hoger recht

4.1 Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

Het doel van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Vrph) is het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen. Personen met een handicap omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015 ziet onder meer op het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen. De Wmo 2015 levert dan ook een belangrijke bijdrage aan de implementatie van het Vrph, met name wat betreft het recht op toegankelijkheid (artikel 9 Vrph), het recht op zelfstandig wonen en deel uitmaken van de maatschappij (artikel 19 Vrph) en het recht op persoonlijke mobiliteit (artikel 20 Vrph).

De verhouding van de ivb, zoals uitgewerkt in dit besluit, tot het Vrph wordt beoordeeld aan de hand van de door het College voor de Rechten van de Mens ontwikkelde handreiking ‘Wetgeving en het VN-verdrag handicap’.35 Deze handreiking bestaat uit een grondbeginselencheck, een rechten- en verplichtingencheck en een coördinatiecheck. Alvorens op deze checks in te gaan, wordt in algemene zin opgemerkt dat dit besluit in hoge mate een technische uitwerking is van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Met die wet is het abonnementstarief vervangen door een ivb. Hier is aan de orde of ook de uitwerking in dit besluit de toets aan het Vrph kan doorstaan.

Dit besluit is in overeenstemming met de grondbeginselen van het Vrph. Maatwerkvoorzieningen met het oog op zelfredzaamheid en participatie, die bijdragen aan de persoonlijke autonomie en onafhankelijkheid van mensen met een beperking, blijven financieel bereikbaar. De ivb is met minimum- en maximumbijdragen, marginaal tarief, huishoudenscategorieën, beperkte terugwerkende kracht, kostprijsbewaking, pauzering, anticumulatie, vrijstellingen, ontheffingen en nihilstellingen immers zodanig begrensd dat de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen is afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt. In dit verband wordt ook gewezen op de begrenzingen van de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie: financieel passend bij de doelgroep, niet meer dan de kostprijs en geen cumulatie met andere eigen bijdragen in het kader van de Wlz of Wmo 2015. Dit maakt dat mensen met een beperking gebruik kunnen (blijven) maken van voorzieningen op grond van de Wmo 2015 ten behoeve van hun zelfredzaamheid en participatie. Bij de eigen bijdragen wordt geen onderscheid gemaakt tussen personen met een beperking en andere cliënten.

Wat betreft de rechten- en verplichtingencheck wordt opgemerkt dat vroeg in het beleidsvormingsproces – toen nog de invoering van een ivb voor alleen huishoudelijke hulp werd overwogen – alsmede kort na de beslissing van de regering om het wetsvoorstel voor een brede ivb voor te bereiden, gesprekken hebben plaatsgevonden met vertegenwoordigers van Ieder(in) en Anbo. Deze organisaties zijn eveneens uitgenodigd om in het kader van de internetconsultatie op het wetsvoorstel en dit besluit te reageren. Dit heeft geleid tot gezamenlijke reacties van Ieder(in), SeniorenCoalitie, Patiëntenfederatie Nederland, Mantelzorg NL, MIND, Per Saldo, Alzheimer Nederland, Spierziekten Nederland, Wij staan op!, Gehandicapten Patiënten Platform Zeist en Stichting Mobility. Daarnaast zijn in het kader van de internetconsultatie reacties ontvangen van individuele cliënten en van de Coalitie voor Inclusie en de Vereniging Inclusie Nederland.

Afhankelijk van hun inkomen en vermogen zijn er mensen met een beperking die als gevolg van de invoering van ivb meer gaan betalen dan het voormalige abonnementstarief. Dit geldt overigens ook voor andere cliënten. Door middel van de bovengeschetste begrenzingen van de ivb is rekening gehouden met cliënten die vanwege een levenslange en levensbrede beperking vaker en meer gebruik maken van voorzieningen op grond van de Wmo 2015 en zorg in de zin van de Wlz. Overigens is de invoering van een eigen bijdrage die afhankelijk is van inkomen en vermogen noodzakelijk om de (financiële) druk op gemeenten voor het leveren van voorzieningen op grond van de Wmo 2015 te verlichten en ervoor te zorgen dat die burgers die het meest zijn aangewezen op deze voorzieningen, waaronder mensen met een beperking, er daadwerkelijk gebruik van kunnen maken. De toegankelijkheid (artikel 9 Vrph), het deel uitmaken van de maatschappij (artikel 19 Vrph) en de persoonlijke mobiliteit (artikel 20 Vrph) van mensen met een beperking is daarmee gediend. De bovengeschetste begrenzingen van de ivb maken dat de (financiële) effecten van deze maatregel voor deze burgers proportioneel te achten zijn. Er zijn alternatieven overwogen voor de (vormgeving van) de ivb, maar niet geschikt bevonden.

Bij de coördinatiecheck gaat het om de verhouding van dit besluit tot de landelijke maatregelen ter uitvoering van het Vrph. Begin 2024 is de ‘Nationale strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap’ aan de Tweede Kamer aangeboden.36 Deze strategie wordt vertaald in een werkagenda.37 Bij het opstellen van de werkagenda zullen – net als bij de ontwikkeling van de nationale strategie – onder meer ervaringsdeskundigen, vertegenwoordigende organisaties en gemeenten betrokken worden. De strategie en de werkagenda gaan uit van een integrale benadering van diverse levensdomeinen voor mensen met een beperking, waaronder gezondheid en ondersteuning. Onderdeel van de ontwikkeling van de werkagenda is ook het integraal kijken naar hoe bestaande wet- en regelgeving uitwerkt in het leven van mensen met een beperking. De werkagenda zal elke vijf jaar worden herzien.

4.2 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)

Het CAK heeft als wettelijke taak het vaststellen en innen van de ivb. Vanuit het college ontvangt het CAK daarom per cliënt meldingen over de aanvang, de onderbreking en de beëindiging van een maatwerkvoorziening waarvoor de ivb geldt. Indien kostprijsbewaking van toepassing is, geeft het college ook de kostprijs door van het hulpmiddel of de woningaanpassing die aan de cliënt wordt geleverd. Voor zover nodig, vermeldt het college ook de datum van aanvang en einde van de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing. Er wordt geen inhoudelijke informatie verstrekt over de geleverde maatschappelijke ondersteuning.

Om de ivb voor een maatwerkvoorziening te kunnen vaststellen, is het noodzakelijk dat het CAK nagaat tot welk huishoudenstype een cliënt behoort en een toets uitvoert op het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. De daartoe benodigde gegevens ter identificatie van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot, zoals het burgerservicenummer, naam, adres, woonplaats, burgerlijke staat, datum van geboorte en eventueel overlijden, en zijn inkomens- en vermogensgegevens worden hiertoe aan het CAK verstrekt vanuit de Basisregistratie Personen en door verschillende organisaties, te weten het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de SVB en de Belastingdienst. Omdat het CAK ook de eigen bijdragen voor de Wlz vaststelt, kan het CAK op basis van die data de anticumulatie van de eigen bijdragen vanuit de Wmo 2015 en Wlz bewaken.

Het verstrekken van alle bovenstaande gegevens in het kader van de ivb zal via reeds bestaande koppelingen in de ICT-systemen verlopen, waaronder het elektronisch gegevensverkeer via het Berichtenverkeer Eigen Bijdrage. De grondslagen voor de uitwisseling van persoonsgegevens zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wmo 2015 en het Besluit SUWI.

Er zijn ook persoonsgegevens die niet worden uitgewisseld met het CAK. Het gaat hierbij om de gegevens die nodig zijn om een eigen bijdrage vast te stellen en te innen voor algemene voorzieningen en voor maatwerkvoorzieningen waarvoor de gemeente gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in plaats van de ivb een eigen bijdrage te heffen die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. De gegevens blijven dan bij het college of de instantie die voor het college een eigen bijdrage vaststelt en int.

Deze gegevensverwerkingen betreffen een gerechtvaardigd doel in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG nu de verwerking daarvan noodzakelijk is voor de op grond van de wettelijk aan het CAK, het college en de instanties toegekende taak tot het vaststellen en innen van eigen bijdragen voor voorzieningen. Aangezien de eigen bijdrage is gekoppeld aan de levering van de voorzieningen of de toekenning van een pgb, kan het niet anders dan dat voor de vaststelling en inning van de eigen bijdrage kenbaar is dat de cliënt behoefte heeft aan een voorziening. Het enkele gegeven dat een voorziening geleverd wordt of een pgb is toegekend, zou aangemerkt kunnen worden als een persoonsgegeven die verband houden met de fysieke of mentale gezondheid van een natuurlijke persoon. Bij bepaalde ontheffingsgronden en in geval van kostprijsbewaking is dat zelfs evident. Waar het gaat om gegevens betreffende de gezondheid wordt de verstrekking gerechtvaardigd door artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van de AVG. Het gaat hier om het beheren (in stand houden) van sociale diensten. Dat van cliënten een eigen bijdrage wordt verlangd voor de voorzieningen die hun geleverd worden, in het bijzonder voor maatwerkvoorzieningen, en voor de verstrekking van een pgb, is een wezenlijk element van het stelsel van maatschappelijke ondersteuning. Dat maakt het noodzakelijk om ook persoonsgegevens over gezondheid te verwerken. Zoals hierboven reeds opgemerkt, worden voor het vaststellen en innen van de eigen bijdrage niet of nauwelijks gegevens verstrekt over de inhoud van de voorzieningen en in het geheel niet over de fysieke of mentale gezondheid van de cliënt in verband waarmee de voorziening wordt geleverd. Conform het derde lid van artikel 9 van de AVG is met artikel 9 van de Ambtenarenwet 2017 en artikel 2:5 Awb voorzien in een geheimhoudingsplicht van de ambtenaren en andere personen die werkzaam zijn bij het CAK, het college en de instanties en uitvoering geven aan de taak tot het vaststellen in innen van de eigen bijdragen.

5. Caribisch Nederland

In 2010 is de keuze gemaakt om de voorloper van de Wmo 2015 niet van toepassing te verklaren op Caribisch Nederland. Ook de Wmo 2015 is niet van toepassing in Caribisch Nederland en daarmee dit wetsvoorstel evenmin. De maatschappelijke ondersteuning is voor Caribisch Nederland uitgewerkt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en bestrijding huiselijk geweld en kindermishandeling BES, dat per 1 januari 2025 in werking is getreden.

De Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: IBES) biedt geen grondslag voor het vragen van een eigen bijdrage voor het gebruik van algemene voorzieningen. Dit wijkt af van de Wmo 2015 in Europees Nederland. De IBES biedt wel een grondslag voor het vragen van een eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning en bestrijding huiselijk geweld en kindermishandeling BES is opgenomen dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening betaalt en dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de hoogte van die bijdrage. Deze regels kunnen betrekking hebben op de wijze waarop het inkomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage worden betrokken. Hiermee ontstaat de nodige flexibiliteit. Dit is van belang in verband met de introductie van een nieuw stelsel voor maatschappelijke ondersteuning waarbij de mogelijkheid en wenselijkheid van de invoering van een eigen bijdrage nog nader moet worden verkend. In de Regeling maatschappelijke ondersteuning BES die op 1 januari 2025 in werking is getreden, zijn daarom geen bepalingen opgenomen over eigen bijdragen.38

6. Gevolgen voor burgers en uitvoering

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op gevolgen van dit besluit voor burgers en de betrokken uitvoerende partijen (gemeenten, aanbieders en het CAK). In de memorie van toelichting bij de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is reeds ingegaan op de te verwachten gevolgen van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb en de daarbij behorende maatregelen, zoals geregeld in dit besluit. Voor zover zaken reeds aan de orde zijn gesteld in die memorie van toelichting wordt in dit hoofdstuk volstaan met een samenvatting daarvan. In dit hoofdstuk wordt niet ingegaan op de gevolgen voor de regeldruk en de financiële gevolgen en de arbeidsmarktgevolgen voor aanbieders. Die komen in de hoofdstukken 7 en 9 aan de orde.

6.1 Gevolgen voor burgers

Los van de financiële gevolgen en de gevolgen op de regeldruk heeft dit besluit gevolgen voor het beroep dat wordt gedaan op het zogenoemde doenvermogen van burgers. Onder doenvermogen worden zowel begripsvermogen, handelingsvermogen als alertheid en assertiviteit verstaan.39 Het CAK heeft in zijn uitvoeringstoets een zogenoemde doenvermogentoets uitgevoerd, waarvan de uitkomsten in de bovengenoemde memorie van toelichting zijn verwerkt.

Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op:

  • het beroep dat in de nieuwe eigenbijdragesystematiek wordt gedaan op het begripsvermogen van de cliënt en hoe die daarbij wordt ondersteund;

  • het beroep dat in de nieuwe eigenbijdragesystematiek wordt gedaan op het handelingsvermogen en de alertheid van de cliënt en hoe die daarbij wordt ondersteund;

  • overige maatregelen die worden genomen om de mentale belasting van de cliënt binnen de nieuwe eigenbijdragesystematiek te beperken.

Beroep op begripsvermogen en ondersteuning daarbij

Het uitgangspunt dat de hoogte van de eigen bijdrage afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de burger, is een uitgangspunt dat op zichzelf naar verwachting door veel burgers als eerlijk en begrijpelijk zal worden ervaren. Toch vraagt de ivb wel meer van het begripsvermogen van de burger dan het voormalige abonnementstarief. De exacte hoogte van de ivb is voor burgers vooraf minder duidelijk. Er is niet meer, zoals voorheen, sprake van een vast bedrag dat voor eenieder gelijk is, maar het inkomen en vermogen van het huishouden bepaalt de hoogte.

Om de burger zo veel mogelijk te ondersteunen bij het vooraf inschatten van de ivb, zal het CAK een online rekentool ter beschikking stellen. Ook wordt de berekening van de ivb in de desbetreffende beschikking uitgelegd. Daarnaast wordt op grond van artikel 2.2.4 Wmo 2015 onafhankelijke cliëntondersteuning geboden, waar ook gebruik gemaakt kan worden voorafgaand aan en tijdens het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015.40 In het kader van dit onderzoek wordt het zogenoemde keukentafelgesprek gevoerd, waarbij ook wordt onderzocht en besproken welke eigen bijdrage de cliënt ongeveer kan verwachten.

In voorbereiding op de communicatie met burgers worden en zijn onder andere zogenoemde klantreizen uitgevoerd met kleine groepen cliënten. De uitkomsten hiervan worden betrokken bij het verder in beeld brengen van de informatiebehoefte van burgers, de voorbereiding van de communicatie naar burgers en de ontwikkeling van tools ter ondersteuning van hun doenvermogen (zoals bovengenoemde rekentool). Daarnaast is er ook contact met de cliëntorganisatie van het CAK en met gemeenten en zorgaanbieders om goed inzicht te krijgen in hoe burgers qua doenvermogen kunnen worden ondersteund.

Bestaande cliënten worden tijdig op de hoogte gesteld van de wijziging van de eigenbijdragesystematiek als gevolg van dit besluit, ruim voordat de eerste inning van de nieuwe bijdrage zal plaatsvinden. Cliënten die vanwege een hogere eigen bijdrage de ondersteuning niet meer via de gemeente wensen te ontvangen, maar deze bijvoorbeeld particulier willen organiseren (door middel van een beroep op hun sociale netwerk en/of via het inschakelen van particuliere hulp), krijgen zo tijdig gelegenheid om de ondersteuning die zij vanuit de gemeente ontvangen stop te zetten.

Er is – naar aanleiding van de bovengenoemde klantreizen – in de communicatie ook aandacht voor burgers die mogelijk schrikken van de berichten over een nieuwe ivb, de consequenties onvoldoende overzien en daarom mogelijk geen beroep (meer) doen op de Wmo 2015. De regering heeft bekeken hoe dit risico op non-gebruik te beperken (het risico op zorgmijding vanwege bezorgdheid om de ivb, omdat men de consequenties van de ivb onvoldoende overziet). In overleg met communicatiedeskundigen van onder andere het CAK is een aantal doelgroepen met specifieke kenmerken in beeld gebracht. In de communicatiestrategie wordt rekening gehouden met deze afzonderlijke groepen, de momenten en situaties waarop zij mogelijk over de ivb horen en mogelijke emoties die dit kan oproepen. Voor ieder van deze doelgroepen wordt nagedacht over specifieke kernboodschappen, effectieve inzet van communicatiekanalen en communicatieproducten. Met communicatie-experts wordt hierbij ook gewekt aan een strategie om burgers te bereiken die zich niet melden bij de (digitale) loketten van de gemeente.

Wat betreft deze laatste groep hebben gemeenten over het algemeen (voorliggend) beleid om via zogenoemd outreachend werken – bijvoorbeeld binnen welzijn – inwoners op het spoor te komen die een ondersteuningsbehoefte hebben die zij niet bij de gemeente kenbaar maken

en waarin die inwoners ook niet zelf kunnen voorzien (bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van een sociaal netwerk waar zij een beroep op kunnen doen). Vanuit de gedachte van outreachend werken, werken gemeenten samen met partijen die kunnen helpen om deze groep alsnog te bereiken, zoals buurthuizen, kerken, moskeeën, huisartsen, wijkverpleegkundigen, wijkteams, CJG’s en GGD’s. Er wordt gewerkt met de inzet van welzijnswerkers en sociale professionals die binnen de wijk vertrouwd worden en met de inzet van belangenorganisaties.

Mede vanuit de klantreizen is er verder het besef dat er bij de ontwikkeling van communicatieproducten ook rekening moet worden gehouden met laaggeletterden, anderstaligen en digibeten. Zo zal in elk geval een infographic worden ontwikkeld waarmee in beeldvorm de ivb wordt uitgelegd en worden speciale flyers ontwikkeld die bijvoorbeeld via (een aantal van) de bovengenoemde kanalen kunnen worden verspreid.

Om continu zicht te houden op de informatiebehoefte, ook bij specifieke doelgroepen, worden de klantreizen tijdens de implementatiefase nog een aantal maal herhaald en zal hierover meermaals input over worden opgehaald bij cliëntorganisaties, zorgaanbieders en professionals die in direct contact staan met cliënten.

Op andere vlakken wordt met dit besluit het beroep op het begripsvermogen van de burger overigens verminderd. Door de landelijke uniformering van het start- en stopmoment en van de mogelijkheden voor pauzering van de eigen bijdrage, vallen de verschillen tussen gemeenten op dit vlak weg en ontstaat er meer duidelijkheid en zekerheid voor de cliënt.

Beroep op handelingsvermogen en alertheid en ondersteuning daarbij

In voorkomende gevallen wordt er als gevolg van dit besluit meer van de alertheid en het handelingsvermogen van cliënten gevraagd. Dit speelt in verschillende situaties, die hieronder uiteengezet worden.

Een aantal burgers zal – door de invoering van de ivb – een hogere eigen bijdrage gaan betalen wanneer zij een beroep doen op ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Voor een deel van hen zal de afweging relevant zijn of zij in verband daarmee al dan niet particulier hulp willen en/of kunnen organiseren door een groter beroep te doen op hun sociale netwerk en/of door zelf hulp te gaan bekostigen. Dit doet een beroep op het handelingsvermogen en de alertheid van deze burgers. In aanloop naar de implementatie van de ivb wordt samen met aanbieders onderzocht hoe cliënten die uitstromen eventueel zouden kunnen worden ondersteund bij het zelf organiseren van huishoudelijke hulp.

Mocht de gewijzigde eigen bijdrage anders zijn dan verwacht dan kunnen cliënten contact opnemen met de gemeente of het CAK en/of een bezwaarschrift indienen. Hoewel dit niet anders is dan voorheen, zal het aantal vragen en bezwaren van cliënten als gevolg van de invoering van de ivb naar verwachting wel toenemen. Tegen alle besluiten die het CAK neemt, dus zowel de brief aan de cliënt over de vastgestelde eigen bijdrage, als de facturen waarmee de vastgestelde eigen bijdrage wordt geïnd, kunnen cliënten bezwaar maken. De wijze waarop dat kan, staat in een bezwaarclausule onderaan deze beschikkingen.

Verder zijn voor het beroep op het handelingsvermogen en alertheid van de burger de volgende zaken nog relevant.

Voor het berekenen en opleggen van eigen bijdragen dient het CAK zich te baseren op de registraties waarin de gegevens worden opgeslagen die daarvoor relevant zijn. Het gaat hierbij voornamelijk om persoonsgegevens zoals naam, adres en woonplaats, om de samenstelling van het huishouden en om gegevens over het inkomen en vermogen. Deze gegevens verkrijgt het CAK vooral uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en van de Belastingdienst. Hoewel deze gegevens meestal correct zijn, is het raadzaam dat de burger bij het ontvangen van de beschikking nog wel controleert of de juiste gegevens zijn gebruikt. De berekening van de eigen bijdrage wordt, zoals hierboven vermeld, op de beschikking uitgelegd om burgers hierbij te ondersteunen.

Daarnaast blijven er – net als voorheen onder het abonnementstarief – situaties bestaan waarbij ook van de burger zelf informatie nodig is. Dit is conform de praktijk bij inkomens- en vermogensafhankelijke eigenbijdrageregelingen op grond van de Wlz en voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. Het CAK attendeert burgers actief om alert te zijn op deze situaties. Dit om te voorkomen dat de eigen bijdrage achteraf herzien moet worden en dat de cliënt als gevolg daarvan met een correctiefactuur wordt geconfronteerd.

Het gaat hierbij bijvoorbeeld om informatie over wijzigingen in de samenstelling van het huishouden, in het bijzonder bij samenwonen zonder huwelijk of zonder geregistreerd partnerschap, omdat het CAK die informatie niet uit de BRP kan halen. Bij de zogenoemde startbrief en bij de (jaarlijkse) beschikkingen wijst het CAK de burger er actief op om dergelijke wijzigingen – waar ze aan de orde zijn – bij het CAK te melden.41 Informatie over (wijzigingen in) de samenstelling van het huishouden is overigens ook van belang voor gemeenten die algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie aanbieden en daarvoor een eigen bijdrage vragen. Om uitvoering te kunnen geven aan de anticumulatiebepalingen die in dit besluit zijn opgenomen (zie paragraaf 2.5 van deze nota van toelichting) hebben zij deze gegevens nodig.

Ook burgers die een zogenoemde peiljaarverlegging aanvragen geven daarbij zelf informatie over het inkomen en vermogen door aan het CAK. Zoals vermeld in paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting, wordt de ivb in beginsel berekend op basis van het bijdrageplichtig inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de ivb wordt vastgesteld (t-2). Als er sindsdien een inkomensdaling heeft plaatsgevonden kan de cliënt dat bij het CAK melden met het verzoek om een zogenoemde peiljaarverlegging. Hierbij wordt de eigen bijdrage – in het voordeel van de cliënt – op basis van het lagere inkomen in het lopende kalenderjaar (t) vastgesteld. De mogelijkheid van een peiljaarverlegging bestond al voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, en was toen relevant in het kader van de uitvoering van zogenoemd minimabeleid.42 Door de vervanging van het abonnementstarief door de ivb varieert de hoogte van de eigen bijdrage met het bijdrageplichtig inkomen, zodat er meer situaties zijn waarin het voor een cliënt relevant is om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Het is belangrijk dat de burger hier voldoende alert op is. Daarom attendeert het CAK burgers actief op de mogelijkheid om een peiljaarverlegging aan te vragen. Ter bescherming van burgers past het CAK een aangevraagde peiljaarverlegging alleen toe als deze daadwerkelijk in het voordeel van de cliënt blijkt te zijn.

Als het inkomen van een cliënt na een peiljaarverlegging in het lopende kalenderjaar toch hoger blijkt te zijn dan aanvankelijk door de cliënt aan het CAK was doorgegeven, is het in het belang van de cliënt dat hij dat tijdig doorgeeft aan het CAK, omdat de cliënt anders na afloop van het jaar op basis van gegevens van de Belastingdienst met een correctiefactuur kan worden geconfronteerd. Ook op het belang hiervan wordt de burger door het CAK actief geattendeerd. Dat gebeurt bij het toekennen van de initieel aangevraagde peiljaarverlegging.43

Overige maatregelen om mentale belasting te beperken

Dit besluit bevat ook enkele maatregelen die bijdragen aan de beperking van de mentale belasting van burgers. Eén ervan is het terugbrengen van de maximumtermijn waarmee de ivb en een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie met terugwerkende kracht kan worden opgelegd van twaalf naar drie maanden. Gelijktijdig is ook geregeld dat bij een tussentijdse verhoging van deze eigen bijdragen, de maximumtermijn voor terugwerkende kracht kan worden verkort naar drie maanden (zie paragraaf 2.9 van deze nota van toelichting). Verder zijn met dit besluit regels en termijnen gesteld die er bijvoorbeeld voor zorgen dat – bij een vertraagde reactie van de gemeente op een informatieverzoek van het CAK – de burger niet meer onnodig lang hoeft te wachten op bijvoorbeeld de correctie door het CAK van een feitelijk foutieve start- of stopdatum van de eigen bijdrage (zie paragraaf 2.10 van deze nota van toelichting).

6.2 Gevolgen voor aanbieders

Dit besluit kan gevolgen hebben voor de contracten van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning met gemeenten. Zo zullen gemeenten die dat nu nog niet doen in verband met dit besluit duidelijke contractafspraken moeten maken met aanbieders over het tijdig aanleveren van gegevens over wanneer de ondersteuning start, stopt en wordt onderbroken. Ook zullen gemeenten – afhankelijk van hoe zij de verstrekking van hulpmiddelen en woningaanpassingen organiseren in het kader van maatwerkvoorzieningen – mogelijk afspraken willen maken met leveranciers van hulpmiddelen en/of woningaanpassingen over de aanlevering van gegevens die nodig zijn voor de kostprijsbewaking die bij hulpmiddelen en woningaanpassingen plaatsvindt (zie paragraaf 2.7 van deze nota van toelichting). Afhankelijk van deze contractafspraken kan het zijn dat aanbieders hun administratieve processen op onderdelen moeten aanpassen.

Verder is het denkbaar dat aanbieders van ondersteuning met een kritischer houding te maken krijgen van cliënten, wanneer die – in vergelijking met de huidige situatie – meer eigen bijdrage moeten betalen voor een voorziening. Daarentegen kan de (voorgenomen) verduidelijking van het startmoment voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage voor aanbieders juist tot gevolg hebben dat aanbieders hier minder vragen over ontvangen van cliënten.

6.3 Gevolgen voor gemeenten

In de basis verandert de invoering van de ivb, zoals in dit besluit geregeld, niet veel aan het werkproces bij gemeenten: gemeenten melden, net als voorheen bij het abonnementstarief, bij het CAK welke cliënt een maatwerkvoorziening ontvangt en geven daarbij een startdatum door. Het CAK berekent en int vervolgens de eigen bijdrage, en draagt de opgehaalde eigen bijdrage af aan de betreffende gemeente. Als de maatwerkvoorziening wordt onderbroken of stopt, geeft de gemeente dit door en zorgt het CAK ervoor dat de eigen bijdrage wordt gepauzeerd of stopt.

De grootste gevolgen van dit besluit voor gemeenten zijn verbonden aan het onderdeel kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen (zie paragraaf 2.7 van deze nota van toelichting) en aan de regels rond het pauzeren van de eigen bijdrage en de uniformering van het start- en stopmoment eigen bijdrage (zie paragraaf 2.8 van deze nota van toelichting). Gemeenten zullen hier hun interne processen en software op moeten aanpassen en in voorkomende gevallen mogelijk ook hun contractafspraken met aanbieders. Zo zullen gemeenten die dat nu nog niet doen, duidelijke contractafspraken moeten maken met aanbieders over het tijdig aanleveren van gegevens over wanneer de ondersteuning start, stopt en wordt onderbroken.

Bij de implementatie van de ivb zullen medewerkers van de gemeente geïnstrueerd moeten worden over de nieuwe regels: gemeenten verwachten dat de wijziging tot veel vragen van cliënten zal leiden. Onder burgers die een hogere eigen bijdrage gaan betalen zal er ook onvrede zijn. Dat vraagt om goede communicatieve vaardigheden bij medewerkers van gemeenten. Daarnaast houden gemeenten er rekening mee dat de invoering van de ivb, al dan niet tijdelijk, kan leiden tot meer bezwaren van burgers.

Tot slot: afhankelijk van de manier waarop gemeenten invulling geven aan de beleidsruimte die zij hebben, kan de impact van het onderhavige besluit voor gemeenten variëren. Gemeenten die gebruik maken van de met dit besluit gecreëerde mogelijkheid om bij bepaalde groepen cliënten zelf een lagere eigen bijdrage dan de ivb in rekening te brengen (zie paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting) zullen daarvoor een proces moeten inrichten en software moeten aanpassen. Gemeenten die algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie aanbieden en hier een eigen bijdrage voor vragen, zullen ook uitvoering moeten geven aan de anticumulatiebepalingen die in dit besluit zijn opgenomen (zie paragraaf 2.5 van deze nota van toelichting). Ook dit vraagt dan om aanpassing van hun werkprocessen en software.

6.4 Gevolgen voor het CAK

Het CAK zal de nieuwe eigenbijdragesystematiek moeten inregelen in de eigen organisatie. Onderdeel daarvan is dat het CAK voor alle gemeenten de kostprijsbewaking bij voorzieningen met hulpmiddelen en/of woningaanpassingen gaat uitvoeren (zie paragraaf 2.7 van deze nota van toelichting). Dit vergt een grote aanpassing in de processen en daarmee de ICT van het CAK. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit konden gemeenten er ook voor kiezen om de kostprijsbewaking zelf uit te voeren. Die mogelijkheid is met dit besluit komen te vervallen.

Het CAK zal voor alle cliënten die een maatwerkvoorziening ontvangen waarvoor de ivb verschuldigd is, een toets op het inkomen en vermogen uitvoeren via een koppeling met de Belastingdienst. Deze koppeling wordt niet voor het eerst gemaakt, maar werd ten tijde van het abonnementstarief, voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, ook al gebruikt in het kader van de uitvoering van (eventueel) “minimabeleid” 44 van gemeenten en voor de uitvoering van de eigenbijdrageregeling voor beschermd wonen.

Het CAK verwacht dat de ivb tot een toename van het contact tussen het CAK en cliënten zal leiden (vanwege een toename van het aantal vragen van cliënten en mogelijke onvrede onder cliënten) met een piek bij de invoering van de ivb. Daarentegen zal de landelijke uniformering van de regels rond het starten, stoppen en pauzeren van de eigen bijdrage er naar verwachting toe leiden dat het CAK hier op termijn structureel minder vragen van cliënten over ontvangt en dat het CAK die vragen beter zal kunnen beantwoorden.

Het CAK verwacht – ten opzichte van de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit – meer verzoeken en bezwaren van cliënten te zullen ontvangen om aanpassing van de eigen bijdrage te bewerkstelligen. De in dit besluit opgenomen termijnen zullen er naar verwachting toe leiden dat het CAK in voorkomende gevallen sneller zal kunnen reageren op bezwaren van cliënten. Ook merkt het CAK op dat deze termijnen bijdragen aan een snellere vaststelling of herziening van de eigen bijdrage.

7. Gevolgen voor de regeldruk

De regeldruk bij gebruik van maatschappelijke ondersteuning neemt door de voorgestelde wijziging van de eigenbijdragesystematiek toe. De berekening van de eigen bijdrage wordt complexer omdat deze afhankelijk wordt van het inkomen en vermogen. Hierdoor zijn beschikkingen over eigen bijdragen minder eenvoudig en gaat er naar verwachting meer tijd naar bezwaar- en beroepsprocedures.

Behalve van de bovengenoemde structurele toename van de regeldruk is er ook sprake van een eenmalige, incidentele toename van de regeldruk: er gaat voor maatwerkvoorzieningen een nieuwe eigenbijdragesystematiek gelden en ook bestaande cliënten zullen daar (eenmalig) kennis van moeten nemen.

De totale toename van de regeldruk voor cliënten is in de memorie van toelichting van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 gekwantificeerd. Deze bedraagt structureel € 1.477.683 en incidenteel € 2.760.226.

Aanbieders worden eenmalig belast met het kennisnemen van de regeling voor de ivb. Dit leidt (zoals onderbouwd in de bovengenoemde memorie van toelichting) eenmalig tot een toename van de regeldruk met circa € 25.000.

Wat betreft het doorgeven van het starten, stoppen of onderbreken van de ondersteuning wordt gebruik gemaakt van het berichtenverkeer Wmo, zoals dat ook voorafgaand aan de inwerking-treding van dit besluit bestond. Daardoor wordt hier in principe geen verzwaring van regeldruk voorzien.

8. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming

8.1 Toezicht en handhaving

De controle op een juiste uitvoering door het college van de regels voor de eigen bijdragen en het vaststellen van het beleid en de verordening daaromtrent ligt primair bij de gemeenteraad. Daar waar gemeenten duidelijk de wettelijke kaders voor de eigen bijdragen overschrijden, kan de minister van VWS optreden als interbestuurlijk toezichthouder. De minister van VWS zal hierbij de stappen van de interventieladder interbestuurlijk toezicht doorlopen.

Het toezicht op de uitvoering van wettelijke regelingen door het CAK is op basis van artikel 16 van de Wet marktordening gezondheidszorg (hierna: Wmg) belegd bij de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa).

Toezicht en handhaving jegens burgers is niet aan de orde. De vaststelling en inning van de ivb is een proces dat vrijwel volledig wordt uitgevoerd zonder dat de cliënt verplicht is daarvoor iets te ondernemen. Slechts in een relatief klein aantal gevallen is informatie van de cliënt nodig om de eigen bijdrage correct vast te stellen, zoals bij sommige wijzigingen in de samenstelling van een gezamenlijke huishouding. Het CAK zal cliënten daarop attenderen, zodat herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht zoveel mogelijk wordt voorkomen.

8.2 Rechtsbescherming

Het vaststellen van de eigen bijdrage is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat geldt ook voor een herziene vaststelling van de eigen bijdrage. Verder is de eigen bijdrage een bestuursrechtelijke geldschuld in de zin van de Awb. Tegen besluiten over de eigen bijdrage staat op grond van de Awb bezwaar en beroep open. Als een cliënt het niet eens is met een besluit van het CAK, het college of een andere instantie over de eigen bijdrage, kan daartegen bezwaar worden gemaakt bij het CAK, dat college of die instantie. Bij een spoedeisend belang kan een voorlopige voorziening gevraagd worden. De cliënt kan in beroep gaan bij de rechtbank. Een hoger beroep wordt behandeld door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB).

De bevoegdheidsverdeling tussen het CAK en het college heeft de CRvB meermaals uiteengezet.45 Het college beslist of de cliënt met een maatwerkvoorziening een eigen bijdrage verschuldigd is en het CAK stelt de hoogte van de eigen bijdrage vast en int deze voor de gemeente. Het CAK gaat bij het vaststellen van de eigen bijdrage af op de gegevens van met name het college en de Belastingdienst. Het college levert het CAK gegevens aan over de verstrekking van de maatwerkvoorziening, waartoe ook behoort de verschuldigdheid van een eigen bijdrage, zoals de toepasselijkheid van een ontheffing, en de uitgangspunten die voor de berekening van de eigen bijdrage van belang zijn, zoals de kostprijs van een hulpmiddel of woningaanpassing. Bij de Belastingdienst gaat het daarbij om de gegevens voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen. Uitzonderingen op de aldus geschetste bevoegdheidsverdeling betreffen beslissingen over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage die het college bij gebrek aan gegevens niet kan nemen, maar het CAK wel. Een voorbeeld hiervan is de vrijstelling in het kader van het eventuele minimabeleid van de gemeente.

Het CAK mag in het kader van de primaire besluitvorming in beginsel uitgaan van de door het college verstrekte gegevens. De verantwoordelijkheid van CAK is in dat stadium beperkt tot het juist overnemen en verwerken van de verstrekte gegevens. Dit neemt niet weg dat een uit een gemotiveerde betwisting blijkende kennelijke fout van het college door het CAK moet worden geredresseerd. In bezwaar en beroep zal getoetst kunnen worden of het CAK de primaire besluitvorming op correcte wijze heeft uitgevoerd. Het CAK zal dan kunnen nagaan of de gegevens juist zijn aangeleverd, overgenomen en verwerkt en aan de hand daarvan het besluit eventueel corrigeren. Langs deze routes kan de cliënt ook omissies aankaarten bij de naleving van de meldplichten van het college om relevante informatie te verstrekken aan het CAK, bijvoorbeeld met betrekking tot een onderbreking van de levering van een maatwerkvoorziening of de kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen. Een vergelijkbare verantwoordelijkheid van het CAK geldt ook voor de gegevens die het CAK ten behoeve van het vaststellen van de eigen bijdrage heeft verkregen van andere organen zoals de Belastingdienst.

Indien de juistheid van door het college geleverde gegevens aan de orde is, dient de cliënt zich te wenden tot het college en kan dat worden aangevochten in het kader van de besluitvorming door het college. De bevoegdheid van CAK gaat niet verder dan de vaststelling en inning van de eigen bijdrage. Het CAK treedt bijvoorbeeld niet in de toekenning van een maatwerkvoorziening, de beoordeling van een ontheffingsgrond of de hoogte van de kostprijs van een hulpmiddel. Opnieuw geldt een en ander ook voor de gegevens die het CAK ten behoeve van het vaststellen van de eigen bijdrage heeft verkregen van andere organen zoals de Belastingdienst. Het CAK treedt bijvoorbeeld niet in het opleggen van een belastingaanslag.

Het is aan het college om een cliënt in het kader van de besluitvorming voldoende te informeren over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van een hulpmiddel.46 Indien een cliënt van oordeel is dat het besluit van het college daarover onvoldoende duidelijkheid biedt, ligt het op de weg van de cliënt tegen dat besluit bezwaar te maken bij het college.

Bij eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en voor maatwerkvoorzieningen die door het college of een andere instantie zelf worden vastgesteld en geïnd, is het duidelijk dat cliënten bezwaar kunnen maken tegen besluiten bij het college of de andere instantie. Een bevoegdheidsverdeling met het CAK is hier niet aan de orde.

Behalve bezwaar en (hoger) beroep tegen besluiten, biedt de Awb de cliënt ook de mogelijkheid een klacht in te dienen over de wijze waarop het CAK, het college of een andere instantie zich met betrekking tot het opleggen van een eigen bijdrage jegens hem of een ander heeft gedragen. Dit is een andere route waarlangs de cliënt omissies van het college bij de naleving van zijn meldplichten kan aankaarten. Daarnaast kan op grond van de Awb de Nationale of Gemeentelijke ombudsman verzocht worden een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen.

9. Financiële gevolgen

De wijzigingen in dit besluit hebben financiële gevolgen voor cliënten, aanbieders, gemeenten en het CAK. Deze gevolgen worden hieronder per groep toegelicht.

9.1 Financiële effecten burgers

Voor alle bedragen die in deze paragraaf worden genoemd, geldt dat die zijn weergegeven in prijspeil 2025. Het voornemen is om deze bedragen bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel (per 2027) te indexeren naar het dan geldende prijspeil en vervolgens jaarlijks te indexeren.

Invoering van de ivb

De invoering van de ivb heeft financiële gevolgen voor burgers die een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor maatwerkvoorzieningen waar – in de periode voorafgaand aan de invoering van dit besluit – het abonnementstarief op van toepassing was.

Burgers met een bijdrageplichtig inkomen tot 135% van het sociaal minimum zijn de minimum-ivb verschuldigd. Zoals toegelicht in paragraaf 2.3 wordt in de context van dit besluit met de term ‘sociaal minimum’ gedoeld op de bruto normbedragen voor het recht op een toeslag op basis van de Toeslagenwet en op het bruto ouderdomspensioen op grond van de AOW. De minimum-ivb is gelijk aan € 23,60 per maand, dat is het abonnementstarief dat in 2019 van toepassing was, geïndexeerd naar het prijspeil van 2025. Daarmee is de minimum-ivb iets hoger dan het abonnementstarief zoals dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit nog van toepassing was (€ 21 per maand). Dat komt doordat het abonnementstarief sinds de invoering tot en met het jaar 2023 niet is geïndexeerd.

Cliënten met een bijdrageplichtig inkomen dat hoger is dan 135% van het sociaal minimum betalen een eigen bijdrage die hoger is dan de minimum-ivb en die – afhankelijk van de hoogte van dat bijdrageplichtig inkomen – kan oplopen tot maximaal € 328 per maand.

In de volgende tabel zijn de financiële effecten van de ivb voor burgers met verschillende huishoudenstypen en inkomensniveaus (op huishoudensniveau) nader in beeld gebracht.

Tabel 1: Financiële effecten ivb (afgerond op hele euro’s) *

Huishoudens-type Bruto-inkomen** Per maand Per jaar (bij gebruik gedurende het hele jaar)
Huidige EB Nieuwe EB Toename EB Toename EB Toename EB als % besteedbaar inkomen
Niet AOW-gerechtigde alleenstaanden Bijstand 21 24 3 31 0,2%
AO-uitkering; 75% WML 21 24 3 31 0,2%
AO-uitkering; 100% WML 21 33 12 139 0,7%
AO-uitkering; 120% WML 21 75 54 648 2,8%
AO-uitkering; 150% WML 21 139 118 1.412 5,1%
Werkende; WML 21 28 7 83 0,3%
Werkende; 120% WML 21 68 47 562 2,0%
Werkende; modaal 21 157 136 1.632 4,8%
Werkende; 2 x modaal 21 328 307 3.684 6,7%
Niet AOW-gerechtigde meerpersoons-huishoudens Bijstand - 24 24 283 1,3%
alleenverdiener; WML - 24 24 283 1,1%
alleenverdiener; modaal - 74 74 885 2,7%
alleenverdiener; 1,5 x modaal - 238 238 2.858 6,7%
alleenverdiener; 2 x modaal - 328 328 3.936 7,5%
AOW-gerechtigde alleenstaanden AOW 21 24 3 31 0,2%
AOW + € 5.000 21 24 3 31 0,1%
AOW + € 10.000 21 49 28 335 1,3%
AOW + € 20.000 21 127 106 1.277 4,0%
AOW-gerechtigde meerpersoons-huishoudens AOW 21 24 3 31 0,1%
AOW + € 10.000 21 30 9 102 0,3%
AOW + € 20.000 21 108 87 1.044 2,7%
AOW + € 30.000 21 187 166 1.986 4,5%

* Afkortingen: EB = eigen bijdrage; AO-uitkering = uitkering bij arbeidsongeschiktheid, hierbij is van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA); WML = wettelijk minimumloon.

De minimum- en maximum-bedragen van de ivb worden elk jaar aangepast op basis van de CPI. Jaarlijks worden ook de bedragen van de inkomensgrenzen voor de ivb opnieuw vastgesteld, zodat die meebewegen met de ontwikkeling van het sociaal minimum.

9.2 Financiële effecten aanbieders

In globale lijnen zal de nieuwe eigenbijdragesystematiek vooral voor aanbieders van huishoudelijke hulp een drukkend effect tot gevolg hebben op de vraag naar hun dienstverlening op basis van de Wmo 2015. Verwacht wordt dat circa 124.00047 van de huidige cliënten als gevolg van de aanpassing van het abonnementstarief naar een ivb, geen beroep meer zullen doen op de Wmo 2015. Dit betreft naar verwachting circa 100.000 cliënten huishoudelijke hulp en circa 40.000 cliënten hulpmiddelen en diensten. Omdat sommige cliënten tot beide groepen behoren (en dus zowel huishoudelijke hulp als hulpmiddelen en/of diensten ontvangen) gaat het in totaal om circa 124.000 cliënten. Anderzijds zal er de komende jaren sprake zijn van een toenemende vraag naar maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de vergrijzing van de bevolking.

In de arbeidsmarktprognose 2023 in het kader van het Arbeidsmarktprogramma Zorg en Welzijn (hierna: AZW) was in het scenario Nieuw Beleid de vervanging van het abonnementstarief door een inkomens- en vermogensafhankelijke eigenbijdragesystematiek meegenomen.48 Inmiddels is er een nieuwe arbeidsmarktprognose beschikbaar (arbeidsmarktprognose 2024). Daarin is alleen geen scenario opgenomen waarin nieuw beleid (waaronder de vervanging van het abonnementstarief door de ivb) is meegenomen. De eerdere doorrekening in de arbeidsmarktprognose 2023 geeft echter nog steeds een goede indicatie van de verwachte arbeidsmarkteffecten van de invoering van de ivb.49

De uitkomsten van de prognose uit 2023 laten zien dat de vraag naar zorghulpen (de beroepsgroep waar ook huishoudelijke hulpen onder vallen) binnen de thuiszorg in het ingangsjaar met circa 3% zou afnemen. Binnen enkele jaren daarna zou de vraag al weer boven het niveau van voor de invoering van de nieuwe eigenbijdragesystematiek liggen. De verwachting is daarom vooralsnog dat het scenario van incidentele vraaguitval binnen de Wmo 2015 als gevolg van de omzetting van het abonnementstarief naar een inkomens- en vermogensafhankelijke eigenbijdragesystematiek niet op grote schaal tot ontslagen gaat leiden. Uiteraard zal de vraaguitval per individuele aanbieder verschillen en kan deze voor individuele aanbieders groter uitvallen dan het landelijk gemiddelde. De verwachting is echter dat ook in dat geval de vraaguitval grotendeels opgevangen kan worden via het natuurlijk verloop onder huishoudelijke hulpen.

9.3 Financiële effecten gemeenten

De structurele kosten voor gemeenten als gevolg van de invoering van het abonnementstarief zijn eerder geraamd op € 440 miljoen.50 De verwachting is dat door de afschaffing van het abonnementstarief en de invoering van de ivb (conform dit besluit), deze structurele kosten – op € 50 miljoen na – zullen wegvallen. Dat betekent dat een structurele (netto) kostendaling bij gemeenten wordt verwacht van € 390 miljoen. De verwachting is dat dit voor circa 80% een gedragseffect zal betreffen (een daling van de kosten als gevolg van een minder groot beroep op voorzieningen) en voor circa 20% een financieringseffect (meer opbrengsten uit eigen bijdragen).

De bovengenoemde structurele (netto) kostendaling wordt gedeeltelijk uitgenomen uit het Gemeentefonds. De structurele uitname betreft € 225 miljoen per jaar met ingang van 2027. Het gaat hierbij om een uitname van alle middelen die het Rijk in het verleden aan het Gemeentefonds heeft toegevoegd in verband met de invoering van het abonnementstarief en van de extra middelen die het Rijk hiervoor per 2025 nog zal toevoegen (zoals toegezegd in het IZA)51 op de hiervoor genoemde € 50 miljoen52 na.53

De verwachting is dat de geraamde structurele netto besparing bij gemeenten (van € 390 miljoen) niet in het eerste jaar al volledig gerealiseerd zal worden, maar dat – net als bij het abonnementstarief – het structurele effect geleidelijk bereikt zal worden, waarbij wel de verwachting is dat in het jaar van invoering meer dan € 225 miljoen (netto) kostendaling bij gemeenten zal worden gerealiseerd.

Het dempende effect van de ivb op het aantal burgers dat een beroep doet op de Wmo 2015 heeft ook een dempend effect op de uitvoeringskosten voor gemeenten. Daar staat tegenover dat er ook factoren zijn die verband houden met de invoering van de ivb – en breder, met dit besluit – die voor hogere uitvoeringskosten kunnen zorgen. Zo is de verwachting dat de ivb leidt tot meer vragen en bezwaren van burgers, wat een beroep doet op de competenties van personeel en de personele capaciteit. Daarnaast noemt VNG Realisatie nog een aantal andere (potentiële) factoren – met name in relatie tot het onderdeel kostprijsbewaking – die tot een toename van de (structurele) uitvoeringskosten kunnen leiden. Om die deels weg te nemen heeft de regering een aantal aanbevelingen van de VNG en VNG Realisatie overgenomen (zie paragraaf 10.5). In hoeverre gemeenten voor het overige nog met hogere structurele uitvoeringskosten te maken (kunnen) krijgen is voor een belangrijk deel afhankelijk van hoe gemeenten invulling geven aan de beleidsruimte die hun met dit besluit geboden wordt. De regering ziet geen aanleiding om per saldo een structurele toename van de uitvoeringskosten van gemeenten te verwachten.

Ook zijn er implementatiekosten. Om uitvoering te kunnen geven aan de bepalingen in dit besluit zullen gemeenten op onderdelen hun ICT en werkprocessen moeten aanpassen (zie paragraaf 6.3) en moeten medewerkers worden geïnstrueerd. Gemeenten moeten hun software in het kader van nieuwe releases van de berichtenstandaard (voor de communicatie met aanbieders en het CAK) reeds regelmatig aanpassen waardoor de regering op dat vlak vooralsnog geen meerkosten verwacht. Verder is er een landelijke programma-organisatie54 van waaruit gemeenten worden ondersteund bij de implementatie. Over de (eenmalige) kosten van activiteiten die daarbij vanuit VNG Realisatie en/of het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden ingezet om gemeenten te helpen bij een soepele implementatie, wordt nog gesproken met deze partijen.

9.4 Financiële effecten CAK

Het CAK heeft de incidentele implementatiekosten en structurele beheerskosten55 van de invoering van de ivb als volgt geraamd (bedragen in miljoenen euro’s, afgerond op 1 decimaal, prijzen 2024):56

Tabel 4. Implementatiekosten en structurele beheerskosten CAK

2024 2025 2026 2027 2028

2029

(struct)

Implementatiekosten in € (incidenteel) 1,8 5,0 10,4 2,1 - -
Beheerskosten in € - - - 8,6 7,8 7,6
Totaal per jaar in € 1,8 5,0 10,4 10,6 7,8 7,6

De verwachte kosten voor het CAK worden gedekt uit de financiële middelen die voor de implementatie en uitvoering van de ivb gereserveerd zijn op de begroting van het ministerie van VWS.

10. Advies en consultatie

10.1 Internetconsultatie

Het ontwerp van dit besluit is van 4 juni tot en met 16 juli 2024 opengesteld voor internetconsultatie. Tevens is een aantal partijen schriftelijk uitgenodigd om te reageren.

De internetconsultatieversie van dit besluit bevatte ook enkele wijzigingen die los van de vervanging van het abonnementstarief wenselijk zijn en die inmiddels zijn afgesplitst in twee separate algemene maatregelen van bestuur. Dit betreft ten eerste het afbouwen van de ‘compensatie voor het vervallen van de ouderentoeslag voor pensioengerechtigden’ (hierna: CVO) en om het afschaffen van de ‘extra vermogensvrijstelling voor niet-pensioengerechtigden’ (hierna: EVV) en ten tweede het hanteren van het peiljaar t-2 voor burgers die voor het eerst inkomen genieten. Beide separate algemene maatregelen van bestuur hebben betrekking op eigen bijdragen uit hoofde van zowel de Wmo 2015, als de Wlz, en zijn per 1 januari 2026 in werking getreden.57

In het kader van de internetconsultatie zijn in totaal 37 reacties ontvangen. Daarnaast hebben sommige organisaties buiten de formele consultatieperiode gereageerd. De ontvangen reacties zijn voornamelijk afkomstig van individuele burgers en cliënten en van individuele gemeenten. Daarnaast hebben ook cliëntorganisaties en koepelorganisaties van aanbieders gereageerd. Op de reactie die de VNG in het kader van de internetconsultatie heeft ingebracht, wordt separaat ingegaan in paragraaf 10.5 van deze nota van toelichting. De reacties van individuele gemeenten sluiten in grote lijnen aan bij de ontvangen reactie van de VNG en worden in de onderhavige paragraaf niet verder besproken.

Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op:

  • de reacties van individuele burgers, cliënten en cliëntorganisaties;

  • de reacties van koepels van aanbieders.

10.1.1 Burgers, cliënten en cliëntorganisaties

Burgers en cliënten

Er zijn diverse reacties binnengekomen van individuele burgers. De reacties van burgers zijn gemengd: sommige burgers staan negatief tegenover het vervangen van het abonnementstarief door de ivb, andere positief. Gemeten naar het aantal reacties lijkt het sentiment onder burgers per saldo meer negatief dan positief.

Door tegenstanders wordt gewezen op het feit dat mensen die gebruik maken van de Wmo 2015 vaak geen keuze hebben. De aanspraak op maatschappelijke ondersteuning wordt veroorzaakt door een chronische ziekte of gebrek waar de persoon niet zelf voor heeft gekozen. Het overkomt de burger en deze heeft de ondersteuning nodig. Bovendien hebben mensen met een chronische ziekte of handicap vaak al veel meerkosten. Daarom zou het niet zo moeten zijn dat iemand die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning om die reden meer zou moeten betalen dan een gezond iemand. Sommige burgers zijn bang voor een inkomensval als gevolg van de ivb. Een ander vindt dat mensen die werken, een inkomen hebben en sparen, met de ivb gestraft worden. Het belang van maatregelen tegen stapeling wordt onderschreven. Ook wordt er op gewezen dat draagkracht niet altijd is af te meten aan inkomen.

Daarnaast constateert de regering dat er ook burgers zijn die expliciet voorstander zijn van de voorgestelde maatregelen. De voorstanders wijzen er eensluidend op dat door invoering van een ivb, de maatschappelijke ondersteuning weer terecht gaat komen bij mensen die het echt nodig hebben en het anders niet kunnen betalen. De aanzuigende werking van het abonnementstarief wordt daarbij door alle voorstanders van de ivb genoemd. Daarbij noemt een burger die zelf als professional binnen de Wmo 2015 werkzaam is, als extra reden zelf in de afgelopen jaren een enorme stijging te hebben gezien van het gebruik van maatschappelijke ondersteuning door mensen met ruim voldoende inkomen en vermogen om de ondersteuning zelf te regelen. Ook is er een burger die benadrukt dat de afschaffing van de uitzondering voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens goed is, omdat het niet uit te leggen is waarom een echtpaar met allebei een goed inkomen geen eigen bijdrage zou hoeven te betalen en een alleenstaande op bijstandsniveau wel een eigen bijdrage moet betalen. De regering herkent in deze reacties veel van de signalen die het de voorgaande jaren heeft ontvangen over de werking van het abonnementstarief in de praktijk en in die zin is het een bevestiging van de relevantie van de doelen van dit besluit en de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015.

De regering heeft oog voor de vragen en zorgen van burgers over stapeling van zorgkosten voor met name chronisch zieken en mensen met een beperking. Mede naar aanleiding van deze inbreng heeft de regering de grens verhoogd tot waar burgers niet meer dan de minimum-ivb verschuldigd zullen zijn: in de internetconsultatieversie van dit besluit was die grens nog op 120% van het sociaal minimum gesteld. Die grens is verhoogd naar 135% van het sociaal minimum. Tot die grens betalen cliënten niet meer dan het abonnementstarief dat in 2019 van toepassing was, geïndexeerd naar het actuele prijspeil.

Verder ziet de regering in de reacties een bevestiging van het belang van de maatregelen die al in de internetconsultatieversie van het onderhavige besluit waren opgenomen om de toename van de stapeling van zorgkosten waar mogelijk te beperken. De regering ziet dat deze maatregelen echt nodig zijn en dat de daarbij gemaakte keuzes juist zijn. Hierbij denkt de regering onder andere aan de keuzes om de ivb onafhankelijk te laten zijn van de hoeveelheid en het type ondersteuning, om de ivb niet te laten stapelen met eigen bijdragen voor langdurige zorg en beschermd wonen, om de maandelijkse ivb te maximeren en om het mogelijk te maken om een burger ontheffing van de ivb te verlenen wanneer hij onvoldoende vrij besteedbaar inkomen heeft om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen.

Verder zal de regering de komende jaren goed blijven volgen hoe de uitvoering van de nieuwe eigenbijdragesystematiek vanuit het cliëntperspectief verloopt. De regering heeft in dit besluit verder op een aantal concrete onderdelen de mogelijkheid gecreëerd om later met aanvullende regelgeving te komen, mocht dit nodig blijken om onbedoelde effecten voor cliënten te voorkomen.58

Onder de groep burgers die zich uitspreekt tegen (de voorgestelde vormgeving van) de ivb, bevinden zich burgers die tegelijkertijd wél vinden dat er iets moet veranderen aan het stelsel. Men komt daarvoor ook met een aantal alternatieve voorstellen. Zo is er een voorstel om alleen ivb te innen voor huishoudelijke hulp en het abonnementstarief in stand te houden voor andere vormen van maatschappelijke ondersteuning. Een ander voorstel is om de ivb alleen vast te stellen op basis van inkomen en om het vermogen daar niet bij te betrekken, omdat dat eenvoudiger en duidelijker is. Ook wordt voorgesteld om maatschappelijke ondersteuning via de inkomstenbelasting te financieren en daarvoor geen eigen bijdrage meer te heffen.

Deze voorstellen heeft de regering om verschillende redenen niet overgenomen.

  • Een uitgangspunt van het ontwerp van de ivb is dat die wordt afgestemd op de financiële draagkracht van de burger: daar hoort het vermogen vanaf een bepaalde drempel ook bij.

  • Het afschaffen van de eigen bijdrage zou de vraag naar maatschappelijke ondersteuning nog verder doen toenemen en de problemen rond de beschikbaarheid van die ondersteuning nog groter maken.

  • Het alternatief om de ivb alleen van toepassing te laten zijn op huishoudelijke hulp heeft de regering eerder wel overwogen, maar hier later toch van afgezien (dit wordt hieronder toegelicht bij de reactie op de inbreng van cliëntorganisaties).

Cliëntorganisaties

In de internetconsultatie heeft een aantal cliëntorganisaties gezamenlijk gereageerd. Deze reactie is geschreven vanuit Ieder(in), Patiëntenfederatie Nederland, Alzheimer Nederland, Spierziekten Nederland, MIND, MantelzorgNL, Per Saldo, Gehandicapten Patiënten Platform Zeist, Wij staan op en de Seniorencoalitie bestaande uit ANBO-PCOB, NOOM, Koepel Gepensioneerden en SOM.nl. In de gezamenlijke reactie geven de cliëntorganisaties aan negatief te staan tegenover de invoering van de ivb. De cliëntorganisaties geven in hun reactie de regering vijf concrete punten mee ter overweging. Deze punten betreffen niet alleen het onderhavige besluit maar ook de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 waar dit besluit de uitwerking van is.

  1. Onderzoek andere gerichte maatregelen

Als eerste vragen de cliëntorganisatie de regering om in plaats van de invoering van de voorgestelde ivb andere gerichte maatregelen te nemen om de groei van het gebruik van de Wmo 2015 te beperken. De toename van de vraag naar maatschappelijke ondersteuning als gevolg van het abonnementstarief betrof grotendeels de huishoudelijke hulp. De cliëntorganisaties zouden het dan ook passender vinden als de ivb zich alleen zou richten op de enkelvoudige huishoudelijke hulp. Voor de overige voorzieningen en voor cliënten die gebruik maken van huishoudelijke hulp in combinatie met een andere voorziening zou dan het abonnementstarief van toepassing blijven.

In reactie hierop geeft de regering aan dat in een eerdere fase is overwogen om niet voor alle maatwerkvoorzieningen die eerder onder het abonnementstarief vielen een ivb in te voeren, maar alleen voor maatwerkvoorzieningen met hulp bij het huishouden.59 Het ging daarbij niet alleen om een ivb voor enkelvoudige huishoudelijke hulp, zoals cliëntorganisaties voorstellen, maar voor alle maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp. Een ivb voor alleen enkelvoudige huishoudelijke hulp zou er namelijk toe leiden dat sommige cliënten meer eigen bijdrage verschuldigd zijn dan andere, enkel en alleen omdat zij een minder groot beroep doen op de Wmo 2015.

Reden om het alternatief van een ivb voor alleen maatwerkvoorzieningen met huishoudelijke hulp destijds te overwegen was dat de doelstelling die toen werd nagestreefd beperkter was dan de doelstelling van het onderhavige besluit en voornamelijk zag op het matigen van de aanzuigende werking van het abonnementstarief in plaats van het grotendeels ongedaan maken daarvan. Bovendien werd toen ook niet beoogd de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015 in bredere zin te versterken en cliënten voor alle maatwerkvoorzieningen naar financiële draagkracht te laten bijdragen. Bij die meer beperkte doelstelling paste een eigenbijdragemaatregel die uitsluitend zou aangrijpen op die voorzieningen en inkomenscategorieën, waar de aanzuigende werking van het abonnementstarief het grootste is geweest. De regering heeft uiteindelijk niet voor dit alternatief gekozen, omdat dit niet afdoende werd geacht voor het realiseren van de bredere doelstelling van het onderhavige besluit (de doelstelling zoals genoemd in paragraaf 2.2 van deze nota van toelichting).

  1. Voorkom verdere stapeling

Ten tweede roepen de cliëntorganisaties de regering op om een verdere stapeling van zorgkosten te voorkomen. Men is positief over het verkorten van de termijn waarover de eigen bijdrage met terugwerkende kracht mag worden opgelegd van 12 naar 3 maanden. Tegelijkertijd maken zij zich grote zorgen over de stapeling van zorgkosten. De cliëntorganisaties vrezen voor een deel van de burgers een forse toename van de eigen bijdrage.

In reactie op het argument dat de ivb (een deel van de) burgers stimuleert om op een andere wijze ondersteuning te zoeken, schrijven cliëntorganisaties dat het zoeken naar vervangende ondersteuning niet mogelijk is voor burgers die een bouwkundige woningaanpassing hebben ontvangen. Die burgers hebben namelijk niet de mogelijkheid om zo’n woningaanpassing ongedaan te maken.

Verder pleiten de cliëntorganisaties voor een vrijstelling van de ivb voor burgers met een levenslange en levensbrede beperking. De ivb zal volgens cliëntorganisaties de bestaanszekerheid van meer mensen aantasten en dat geldt volgens hen in versterkte mate voor mensen met een levenslange en levensbrede beperking. De cliëntorganisaties wijzen hierbij op een recent rapport van het Nibud waarin staat dat mensen met een beperking te maken hebben met relatief hoge meerkosten. Naar datzelfde rapport wordt ook verwezen door de Coalitie voor Inclusie en de Vereniging Inclusie Nederland die afzonderlijk een inbreng heeft ingestuurd. Daarbij wordt ook gewezen op het VN-verdrag Handicap.

Het onderzoek van het Nibud60 waar cliëntorganisaties naar verwijzen, is voor de regering mede aanleiding geweest om het onderhavige besluit aan te passen. In dat onderzoek concludeert het Nibud dat het risico dat mensen met een beperkt inkomen en een beperking maandelijks geld tekortkomen, hoger is dan voor andere huishoudens. Dit is het gevolg van meerkosten in verband met hun beperking. Het Nibud baseert zich hierbij op een analyse van meerdere voorbeeldbegrotingen voor mensen met een beperking. Bij alleenstaanden met een inkomen op het sociaal minimum wordt in deze voorbeeldbegrotingen – afhankelijk van het type beperking – een tekort zichtbaar. In verband hiermee heeft de regering de grens verhoogd tot waar burgers niet meer dan de minimum-ivb verschuldigd zullen zijn: in de internetconsultatieversie van dit besluit was die grens nog op 120% van het sociaal minimum gesteld. Die grens is verhoogd naar 135% sociaal minimum. Tot die grens betalen cliënten niet meer dan het abonnementstarief dat in 2019 van toepassing was, geïndexeerd naar het actuele prijspeil.

De regering is zich bewust van het feit dat het niet voor alle burgers mogelijk is om op andere wijze ondersteuning te zoeken. Cliënten die een bouwkundige woningaanpassing hebben ontvangen, zijn wat dat betreft niet uniek. Ook voor burgers die vanuit de Wmo 2015 andere vormen van ondersteuning ontvangen dan een bouwkundige woningaanpassing kan gelden dat zij in de praktijk moeilijk op een andere wijze ondersteuning kunnen zoeken. De doelstelling van onderhavig besluit en de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is echter ook om de financiële houdbaarheid van de Wmo 2015 in bredere zin te versterken. Dit wordt bereikt door alle cliënten naar financiële draagkracht bij te laten dragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen.

Het voorstel van cliëntorganisaties om burgers met een levenslange en levensbrede beperking uit te zonderen van het betalen van ivb heeft niet geleid tot een aanpassing van dit besluit. Door cliënten met een levenslange en levensbrede beperking vrij te stellen van het betalen van een eigen bijdrage zou een onderscheid ontstaan tussen cliënten die wel en niet levenslange en levensbrede beperkingen ervaren, terwijl voor cliënten die vanwege een minder zware beperking (al dan niet langdurig) ondersteuning nodig hebben, even goed geldt dat zij daar niet zelf voor gekozen hebben. Wel is het zo dat de ivb onafhankelijk is van de hoeveelheid en soorten ondersteuning die iemand in een maand ontvangt. Dat heeft tot gevolg dat iemand die in een maand relatief veel ondersteuning nodig heeft, niet meer ivb per maand betaalt dan iemand met hetzelfde bijdrageplichtige inkomen die in een maand relatief minder ondersteuning nodig heeft.

  1. Zorgmijding

Als derde punt vragen de cliëntorganisaties de regering om te voorkomen dat de eigen bijdrage leidt tot zorgmijding. In hun reactie geven de cliëntorganisaties aan dat burgers die geen hoge eigen bijdrage kunnen betalen, het eigen sociale netwerk niet (nog meer) in kunnen zetten en evenmin particuliere hulp kunnen financieren, in de knel komen. De cliëntorganisaties achten het van belang dat laagdrempelige ondersteuning zo toegankelijk mogelijk blijft, zodat mogelijk duurdere zorg op termijn voorkomen wordt.

In reactie hierop geeft de regering aan dat de hoogte van de ivb is afgestemd op de financiële draagkracht van de burger en zijn eventuele partner. Verder is de ivb gemaximeerd op een bedrag per maand. Ook betaalt de burger, in het geval van een hulpmiddel of woningaanpassing, in totaal nooit meer dan de kostprijs van dat hulpmiddel of die woningaanpassing. Daarnaast blijft de mogelijkheid van kracht dat gemeenten burgers ontheffing verlenen van de ivb bij een gebrek aan betalingscapaciteit.

  1. PGB; start bijdrage en pauze

Ten vierde pleiten de cliëntorganisaties ervoor om niet alleen de eigen bijdrage voor ondersteuning in natura, maar ook de eigen bijdrage voor een pgb te laten starten bij de aanvang van de ondersteuning. Verder pleiten zij ervoor om het ook bij het pgb mogelijk te maken dat de eigen bijdrage wordt gepauzeerd. Men ziet dat de regering, wat betreft het startmoment van de eigen bijdrage en de mogelijkheid voor pauzering van de eigen bijdrage, onderscheid maakt tussen de levering van ondersteuning bij een pgb en in natura.

In dit besluit is het bovengenoemde onderscheid inderdaad gemaakt. Bij zorg in natura is de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd vanaf het moment dat de ondersteuning feitelijk wordt geleverd. Bij cliënten die de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb ontvangen, is de eigen bijdrage verschuldigd vanaf de datum waarop het budget beschikbaar is gesteld. De budgethouder – en niet het college – maakt zelf afspraken met de aanbieder over de levering van de ondersteuning. Op basis van het plan dat een budgethouder bij het college indient om een pgb te verkrijgen teneinde zelf de benodigde ondersteuning in te kopen, wordt door het college een besluit genomen over hoogte van het budget en de datum waarop de cliënt over het budget kan beschikken. De budgethouder wordt geacht vanaf deze datum zelf zijn ondersteuning in te kopen. De regering ziet daarom geen reden om de verschuldigdheid van de bijdrage op een ander moment te laten ingaan.

Verder acht de regering een pauze niet op zijn plaats bij een pgb, omdat de budgethouder zelf afspraken dient te maken over de levering van de ondersteuning gedurende de periode waarvoor het budget is verstrekt en zelf ook de taak van contractmanagement met de aanbieder op zich heeft genomen.

  1. Regeldruk

Als laatste dragen de cliëntorganisaties aan dat zij zich zorgen maken over de uitvoering van de ivb en de stijging van de regeldruk voor ontvangers van ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015. De cliëntorganisaties achten deze stijging onwenselijk, aangezien de regeldruk reeds hoog wordt geacht.

In reactie daarop signaleert de regering dat de regeldruk voor de burger in relatie tot eigen bijdragen vooral optreedt als die met een veelheid aan stapel- en correctiefacturen wordt geconfronteerd als gevolg van fouten en/of vertraging bij de uitvoering. De regering heeft daarom – lerend van lessen uit het verleden en ervaringen van het CAK – met dit besluit maatregelen genomen en ontwerpkeuzes gemaakt waarmee de kans op vertraging en fouten worden verkleind. Zo is de ivb niet meer afhankelijk van het aantal uren geleverde ondersteuning, waardoor de eigen bijdrage jaarlijks op basis van het inkomen en vermogen kan worden vastgesteld. Ook worden enkele termijnen, waarbinnen ketenpartners de benodigde gegevens voor vaststellen van de ivb moeten aanleveren, verkort. Dit heeft tot gevolg dat de burger zo snel als mogelijk de correcte ivb opgelegd krijgt en het risico op herzieningen en naheffingen aanzienlijk wordt verkleind.

10.1.2 Aanbieders

Vanuit aanbieders is onder andere een gezamenlijke reactie ontvangen van Valente en de Nederlandse ggz (vanaf hier: dNggz). Beide organisaties hadden ook gezamenlijk gereageerd in het kader van de internetconsultatie bij de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Vanwege de onderlinge samenhang tussen het onderhavig besluit en de genoemde wet, wordt – waar relevant – in het nu volgende ook hun reactie bij het ontwerp van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 betrokken.

Valente en dNggz geven aan het te waarderen dat met de ivb gestreefd wordt naar meer beschikbaarheid van ondersteuning voor kwetsbare groepen. Zij geven aan dat hoe meer geld er rechtstreeks aan Wmo-ondersteuning besteed kan worden voor de doelgroep die dit echt nodig heeft, hoe beter dat is voor de mensen met een ondersteuningsbehoefte. Ook waarderen zij het dat mogelijk wordt gemaakt dat er geen eigen bijdrage betaald hoeft te worden op het moment dat er ‘buiten de cliënt om’ omstandigheden zijn waardoor er een maand lang geen ondersteuning wordt geleverd. Verder noemen deze twee koepelorganisaties het positief dat de eigen bijdrage (behalve voor beschermd wonen) binnen drie maanden opgelegd wordt. Bij dit laatste punt onderstrepen zij dat de systemen en processen daar dan wel op ingericht moeten zijn en dat daar voldoende voorbereidingstijd voor moet zijn.

Daarnaast hebben Valente en dNggz een aantal bezwaren en aandachtspunten bij het ontwerpbesluit ingebracht. Daar wordt hieronder op ingegaan. Het gaat hier om punten bij de volgende onderwerpen:

  • pauzering van de eigen bijdrage;

  • de keuze om de ivb onafhankelijk te laten zijn van het aantal uren ondersteuning;

  • het risico op het voortijdig afbreken van ondersteuning;

  • de relatie van de ivb met eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang.

Brancheorganisatie Actiz heeft in het kader van de internetconsultatie bij de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 gereageerd en daarbij ook punten ingebracht die in het bijzonder de inhoud van het onderhavige besluit raken. Deze laatstgenoemde punten betreffen:

  • de termijn waarmee eigen bijdrage maximaal met terugwerkende kracht kan worden opgelegd.

Ook daarop zal later in deze paragraaf worden ingegaan.

Pauzering eigen bijdrage

Wat betreft het pauzeren van de eigen bijdrage geven Valente en dNggz ten eerste aan dat cliënten het als onrechtvaardig kunnen ervaren wanneer een aanbieder – bijvoorbeeld door ziekte van personeel – niet het afgesproken aantal uren ondersteuning kan leveren, maar wel net genoeg om als cliënt niet in aanmerking te komen voor een pauze van de eigen bijdrage. Het onderhavige besluit regelt namelijk dat de eigen bijdrage alleen bij een onderbreking van de ondersteuning van ten minste 31 dagen of een volledige kalendermaand gepauzeerd kan worden. Valente en dNggz geven aan dat dit tot grote discussies kan leiden tussen cliënt en aanbieder.

In reactie hierop merkt de regering ten eerste op dat elke afbakening van het recht op pauze van de eigen bijdrage in voorkomende situaties tot grensvlakdiscussies kan leiden tussen cliënt en aanbieder. Ook bij een andere afbakening kan zich tenslotte de situatie voordoen dat een aanbieder minder ondersteuning levert dan was afgesproken, maar wel net genoeg om als cliënt niet in aanmerking te komen voor een pauze van de eigen bijdrage. De regering constateert dat het tot op zekere hoogte onvermijdelijk is dat zich discussies kunnen voordoen tussen cliënten en aanbieders over de pauzering van de eigen bijdrage. Het onderhavige besluit biedt wel een veel duidelijker regeling van de pauzering dan voorheen, zodat eventuele discussies sneller beslecht kunnen worden. De duidelijke regels over de pauzering in dit besluit helpen zo bovendien voorkomen dat de eigen bijdrage van assertieve cliënten eerder wordt gepauzeerd dan van niet-assertieve cliënten en bevorderen zodoende dat cliënten gelijk behandeld worden.

Ten tweede merkt de regering op dat als het recht op pauze gekoppeld zou worden aan de mate waarin de afgesproken ondersteuning in een maand wordt geboden, dit tot een flinke toename van de regeldruk zou kunnen leiden, aangezien dan niet alleen het aantal geleverde uren ondersteuning bijgehouden zou moeten worden ten opzichte van het afgesproken aantal uren ondersteuning, maar daarbij ook steeds bewaakt zou moeten worden of sprake is van een zodanige terugval in de ondersteuning dat de eigen bijdrage gepauzeerd behoort te worden.

Valente en dNggz onderstrepen verder dat de regels rond het pauzeren van de eigen bijdrage er niet toe zouden mogen leiden dat een cliënt straks ondersteuning weigert om zo voor een pauze van de eigen bijdrage in aanmerking te komen.

De regering is het hiermee eens. Daarom is in onderhavig besluit geregeld dat de eigen bijdrage alleen wordt gepauzeerd wanneer de levering van de ondersteuning is onderbroken door (1) het volledig uitblijven van aanbod vanuit de aanbieder of (2) door een opname van de cliënt in een instelling voor intramurale zorg. Met andere woorden: als wel een aanbod tot ondersteuning wordt gedaan, maar de cliënt dat aanbod weigert, is dat geen grond voor het pauzeren van de eigen bijdrage.

Valente en dNggz pleiten er verder voor om – uit oogpunt van het belang van beperking van regeldruk – in elke omstandigheid waarin in een kalendermaand geen ondersteuning heeft plaatsgevonden de eigen bijdrage te pauzeren. Op die manier zou niet bijgehouden hoeven worden van welke omstandigheid sprake is als er een maand geen ondersteuning wordt geleverd.

De regering heeft hier om verschillende redenen niet voor gekozen. Ten eerste omdat een dergelijk ‘ongeclausuleerd’ recht op pauze ertoe zou kunnen leiden dat cliënten hun eigen bijdrage zouden kunnen pauzeren door ondersteuning tijdelijk te weigeren. Ook Valente en dNggz vinden dat onwenselijk. Bovendien zou dat tot een (mogelijk fors) groter gebruik van de mogelijkheid tot pauzering van de eigen bijdrage kunnen leiden en daarmee ook juist tot hogere regeldruk.

  1. Valente en dNggz merken over de pauzering van de eigen bijdrage terecht op dat meestal niet vooraf bekend is of er een recht op pauze zal ontstaan. Vaak zal dat pas na verloop van tijd of achteraf kunnen worden geconstateerd. Dit betekent dat de pauzering van de eigen bijdrage in de praktijk vaak de vorm zal hebben van een restitutie van een reeds betaalde eigen bijdrage en/of een verrekening met de eigen bijdrage in een volgende kalendermaand.

    Ivb onafhankelijk van aantal uren ondersteuning

    Wat betreft de in de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 gemaakte keuze om de ivb niet afhankelijk te maken van het verstrekte aantal uren ondersteuning per maand, hebben Valente en dNggz destijds, bij de internetconsultatie van het ontwerp van die wet, aangegeven dat daarmee veel regeldruk kan worden vermeden die in het verleden gold bij de ivb. Valente en dNggz hebben in reactie op het ontwerp van onderhavig besluit echter ook de verwachting uitgesproken dat als gevolg van die keuze cliënten zullen proberen zoveel mogelijk uren toegewezen te krijgen, wat invloed zou kunnen hebben op de beschikbaarheid van personeel.

De regering verwacht niet dat door de ivb het aantal verleende uren ondersteuning per cliënt sterk zal toenemen. De belangrijkste reden is dat de omvang van de ondersteuning die de cliënt in het kader van een maatwerkvoorziening ontvangt niet vrij gekozen kan worden door de cliënt, maar bepaald wordt door de gemeente op basis van (periodiek) onderzoek naar onder meer de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren en de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie (zie de artikelen 2.3.2, 2.3.5 en 2.3.9 Wmo 2015). Bovendien was ook het abonnementstarief onafhankelijk van het aantal uren ondersteuning en uit de monitor abonnementstarief zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de invoering van het abonnementstarief heeft geleid tot een sterke toename van het aantal uren ondersteuning per cliënt61 (de zogenoemde aanzuigende werking van het abonnementstarief heeft vooral plaatsgevonden in de vorm van een forse toename van het aantal cliënten).

Risico op voortijdig afbreken van ondersteuning

Valente en dNggz geven aan dat de ivb kan leiden tot zorgmijding en verwachten dat er een groep cliënten met een hoog bijdrageplichtig inkomen is die vanwege de ivb te vroeg zal stoppen met ambulante ondersteuning, wat tot ernstiger problematiek kan leiden. Ook de Beroepsvereniging van professionals in sociaal werk (BPSW) heeft eerder62 aangegeven een risico te zien dat cliënten te vroeg stoppen met begeleiding omdat het langzaam afbouwen van de begeleiding geen invloed heeft op de hoogte van de eigen bijdrage. In gevallen waar sprake is van ernstige psychische problematiek en er een traject is geweest van ambulantisering, leert de ervaring dat beëindiging van de ambulante ondersteuning na verloop van tijd alleen een nieuwe (en veel duurdere) klinische opname tot gevolg zou hebben. Valente en dNggz verwachten daarom, zeker voor de meer complexe doelgroep, een toename van de maatschappelijke kosten.

De regering vindt met Valente en dNggz dat het niet wenselijk is als cliënten hun ambulante ondersteuning vroegtijdig afbreken als dit niet verantwoord is. Op basis van het onderhavige besluit kunnen gemeenten cliënten ontheffing verlenen van de ivb wanneer de verschuldigdheid van de ivb – gelet op voortdurende of meervoudige problematiek van de cliënt – nadelige gevolgen zou hebben voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening aan de cliënt of de veiligheid en leefbaarheid van diens omgeving.

Als het om lichtere vormen van maatschappelijke ondersteuning gaat (zoals begeleiding die plaatsvindt in het kader van het afschalen van een ambulant traject of in de context van een zogenoemde waakvlamfunctie), hebben gemeenten ook de ruimte om die ondersteuning als algemene voorziening aan te bieden. Voor een algemene voorziening is geen ivb verschuldigd. Mocht de gemeente een kleine bijdrage willen vragen voor zo’n algemene voorziening, dan moet die eigen bijdrage – op grond van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 – financieel passend zijn voor de doelgroep. De cliënt hoeft dan geen (financiële) prikkel te ervaren om eerder te stoppen dan nodig met deze vorm van nazorg.

De Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 geeft gemeenten ook ruimte om voor bepaalde maatwerkvoorzieningen, bijvoorbeeld een maatwerkvoorziening in de vorm van een (zeer) kleine hoeveelheid begeleiding per maand, eventueel geen eigen bijdrage te vragen. Het onderhavige besluit regelt daarnaast ook dat gemeenten bij verordening kunnen bepalen dat (bepaalde groepen) cliënten een lagere eigen bijdrage dan de ivb verschuldigd zijn, in de uitzonderlijke situatie dat bij die cliënten wordt ingeschat dat hun maandelijkse ivb hoger zal zijn dan de maandelijkse kosten van hun ondersteuning (zie paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting).

Tot slot merkt de regering op dat de maandelijkse kosten van individuele begeleiding doorgaans hoger zullen zijn dan de maandelijks te betalen ivb, dat de ivb is afgestemd op de financiële draagkracht van de cliënt, en dat de cliënt – waar dat kan eventueel in samenspraak met zijn omgeving – ook zelf een verantwoordelijkheid heeft om benodigde ambulante ondersteuning niet te vroeg af te breken.

Relatie ivb met eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang

Valente en dNggz vinden het noodzakelijk dat een uitvoeringstoets wordt gedaan om inzichtelijk te maken wat de risico’s en financiële gevolgen zijn van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, voor cliënten in opvang en beschermd wonen, alsmede voor de uitvoeringslasten voor aanbieders van beschermd wonen en opvang. Daarbij wijzen Valente en dNggz op de financieel precaire situatie van deze cliënten.

De vervanging van het abonnementstarief door een ivb heeft in beginsel geen gevolgen voor cliënten in opvang of cliënten beschermd wonen. Cliënten die al een eigen bijdrage voor opvang of beschermd wonen verschuldigd zijn, zijn de ivb niet verschuldigd. De systematiek rondom de eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang wordt met het onderhavige besluit – behoudens een aantal technische aanpassingen – ongemoeid gelaten. Alleen voor zover aanbieders van beschermd wonen en opvang ook ondersteuning thuis leveren (waarvoor de ivb geldt) worden voor hen gevolgen voorzien. Deze effecten zijn reeds in beeld gebracht in de paragrafen 6.2 en 9.2.

Als cliënten de overstap maken van beschermd wonen naar een maatwerkvoorziening met ondersteuning thuis geldt voor hen wel de ivb, waar voorheen het abonnementstarief gold. De financiële gevolgen van de ivb voor cliënten met verschillende inkomens en huishoudenstypen zijn in beeld gebracht in paragraaf 9.1 van deze nota van toelichting.

Termijn waarmee eigen bijdrage maximaal met terugwerkende kracht kan worden opgelegd

Zoals aangegeven, heeft ook brancheorganisatie ActiZ gereageerd op een aantal zaken die zijn uitgewerkt in dit besluit. Actiz noemt de koppeling van het startmoment van de eigen bijdrage aan de start van de feitelijke ondersteuning een goed uitgangspunt. Tegelijk is Actiz kritisch op het besluit om de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage63 met terugwerkende kracht kan worden opgelegd te verkorten van twaalf naar drie maanden. Actiz begrijpt de achtergrond van dit besluit, maar volgens Actiz is het in de praktijk niet (altijd) realistisch om de eigen bijdrage binnen drie maanden na het starten van de ondersteuning op te leggen. Een reden die Actiz hierbij onder andere noemt is dat ondersteuning in toenemende mate door onderaannemers wordt geleverd en dat veel gegevensuitwisseling plaatsvindt in een maandcyclus, waarbij de onderaannemer de hoofdaannemer pas na afloop van de maand informeert en de hoofdaannemer weer een maand later de gemeente. Zeker als gaande het proces correcties op fouten nodig zijn in de aangeleverde gegevens, is volgens Actiz al snel meer tijd nodig dan 3 maanden. Actiz noemt daarom als alternatief een maximumtermijn van 6 maanden.

In reactie op deze inbreng van Actiz merkt de regering ten eerste op dat met het onderhavige besluit de termijn waarbinnen gemeenten de start van de ondersteuning bij het CAK moeten melden niet is verkort. Artikel 2f van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, bepaalde reeds dat de gemeente – binnen één maand na de dag waarop de maatwerkvoorziening is verstrekt – aan het CAK de gegevens moet verstrekken die noodzakelijk zijn voor de vaststelling en de inning van de eigen bijdrage. In dat opzicht is dus geen strengere norm aan gemeenten opgelegd.

Wel zijn de consequenties veranderd van het niet halen van die termijn: waar het CAK eerder de eigen bijdrage – bij een vertraagde gegevensaanlevering – desnoods nog met twaalf maanden terugwerkende kracht kon opleggen, is die termijn met onderhavig besluit verkort naar drie maanden. De regering kiest hiervoor met oog op de bescherming van de cliënt. Daarmee neemt het belang voor gemeenten om gegevens tijdig en correct bij het CAK aan te leveren toe. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit bleek uit data van het CAK dat de tijdigheid en kwaliteit van de gegevensaanlevering verschilt tussen gemeenten.

Hoewel in het kader van de internetconsultatie (veruit) de meeste reacties van de individuele gemeenten geen bewaren tegen de termijn van drie maanden bevatten, pleiten sommige voor een langere termijn (van zes maanden). VNG Realisatie geeft in haar uitvoeringstoets aan dat de verkorting van de genoemde termijn naar 3 maanden uitvoerbaar is, maar dat gemeenten hierbij wel deels afhankelijk zijn van aanbieders en dat zij hier scherpere afspraken met aanbieders over moeten maken. Het signaal van Actiz sluit hierbij aan en laat zien dat een verandering nodig is in de werkwijze van (sommige) aanbieders en gemeenten op het gebied van gegevensuitwisseling om ervoor te zorgen dat alle gemeenten tijdig de juiste gegevens bij het CAK kunnen aanleveren voor de inning van de eigen bijdrage.

De VNG heeft in haar reactie op de internetconsultatie bepleit om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het doorvoeren van de benodigde aanpassingen. Dit is ter hand genomen. Onder regie van het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden samen met aanbieders en gemeenten administratieprotocollen en werkprocessen uitgewerkt om die ondersteuning te bieden. Ook Actiz wordt hierbij betrokken. Daarbij wordt bekeken hoe bij planbare vormen van ondersteuning de werkprocessen zo kunnen worden ingericht dat gegevensaanlevering vanuit de aanbieder over de start van de ondersteuning vervroegd kan worden om zo de tijdigheid en kwaliteit van de gegevensaanlevering van gemeenten aan het CAK te verbeteren.

10.2 Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

Dit besluit is op 4 juni 2024 voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR). Het ATR heeft op 5 juli 2024 advies uitgebracht. Het ATR heeft geadviseerd het besluit niet vast te stellen, tenzij met de adviespunten rekening wordt gehouden. Het ATR brengt hiermee tot uitdrukking dat het de onderbouwing van de maatregelen van dit besluit, zoals was voorgelegd aan het Adviescollege, onvoldoende acht. Het Adviescollege benadrukt dat dit dictum geen uitspraak is over de wenselijkheid van maatregelen om het beroep op Wmo-voorzieningen te beperken. Het ATR heeft de volgende vier aanbevelingen gedaan:

In relatie tot de onderbouwing van het nut en de noodzaak van de maatregelen, adviseert het ATR:

  1. bij elk afzonderlijk onderdeel van het besluit (afwijking, uitzondering en detaillering) de toename van de complexiteit voor de burger expliciet en zichtbaar in de weging van nut en noodzaak te betrekken;

  2. daarbij specifiek te motiveren dat het onderdeel niet tot complexiteit en uitvoeringsproblemen gaat leiden.

In relatie tot de werkbaarheid van de maatregelen adviseert het ATR:

  1. om in de analyse van de effecten voor het doenvermogen van burgers het risico van non-gebruik te betrekken en te beschrijven hoe de regeling (ook) voor deze groep burgers werkbaar is te maken.

  2. om in het kader van de doenvermogentoets een praktijkproef of praktijksimulatie onder burgers uit te voeren.

Het ATR heeft geen opmerkingen over de in de nota van toelichting gegeven beschrijving en berekening van de gevolgen voor de regeldruk.

De regering heeft de bovengenoemde vier adviezen van het ATR overgenomen. Hieronder wordt kort ingegaan op de overwegingen van het ATR bij deze adviezen en wordt toegelicht hoe de regering opvolging heeft gegeven aan deze adviezen. Daarbij wordt eerst ingegaan op de adviezen 1 en 2 (over de onderbouwing van nut en noodzaak van het besluit) en vervolgens op de adviezen 3 en 4 (over de werkbaarheid van het besluit).

Adviezen 1 en 2: onderbouwing nut en noodzaak

Het eerste advies licht het ATR als volgt toe. Het ATR schrijft dat het ontwerpbesluit op zich al wel per onderwerp motiveert waarom uitzonderingen, afwijkingen en detailleringen noodzakelijk en gewenst zijn. In zoverre geeft de onderbouwing van nut en noodzaak bij het ATR geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Volgens het college is in de onderbouwing echter niet expliciet zichtbaar gemaakt of en in welke mate de toename van de complexiteit voor de burger in de weging van nut en noodzaak van het onderdeel een rol heeft gespeeld. Inzicht hierin is noodzakelijk omdat de toelichting als één van de vier uitgangspunten bij de inrichting en invulling van de ivb formuleert dat “onnodige complexiteit wordt vermeden om uitvoeringsproblematiek uit het verleden (met nadelige consequenties voor de burger) in de toekomst te voorkomen”.

De regering heeft dit advies opgevolgd door bij de beschrijving van de hoofdlijnen van het onderhavige besluit, in de paragrafen 2.3 tot en met 2.10 van deze nota van toelichting, per onderdeel expliciet te beschrijven hoe uitwerking en invulling is gegeven aan de uitgangspunten voor de eigenbijdragesystematiek, zoals geformuleerd in paragraaf 2.2 van deze nota van toelichting (waaronder het uitgangspunt dat onnodige complexiteit wordt vermeden). Daarover zijn aan de paragrafen 2.3 tot en met 2.10 sub paragrafen toegevoegd met de kop ‘Toetsing aan uitgangspunten eigenbijdragesystematiek’. Zodoende wordt per onderdeel expliciet zichtbaar hoe de regering een eventuele toename van complexiteit – waar die aan de orde is – heeft meegewogen in de weging van nut en noodzaak van dat onderdeel.

Het tweede advies heeft de regering zo opgevat dat gemotiveerd moet worden waarom een toename van complexiteit, waar dat aan de orde is, niet tot uitvoeringsproblematiek zal leiden. De regering heeft aan dit advies opvolging gegeven door in de paragrafen 2.3 tot en met 2.10 van deze nota van toelichting, bij de hiervoor genoemde toetsing aan de uitgangspunten van de eigenbijdragesystematiek, ook in te gaan op de vraag hoe de uitvoerbaarheid van de betreffende regelgeving is geborgd. Daarnaast is opvolging gegeven aan dit advies van het ATR door in hoofdstuk 10 van deze nota van toelichting in te gaan op de uitvoeringstoetsen van het CAK en VNG Realisatie (alsmede op de bestuurlijke reactie van de VNG daarbij) die bij dit besluit zijn uitgevoerd en waarin de uitvoerbaarheid van de verschillende onderdelen van dit besluit expliciet zijn getoetst.

Met deze toevoegingen is scherper zichtbaar geworden welke onderdelen van het besluit wel en niet leiden tot een toename van complexiteit en hoe de regering dat heeft afgewogen. Hieruit komen de volgende rode lijnen naar voren:

  • Veel van de uitzonderingen die in dit besluit zijn opgenomen, waren voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook reeds van toepassing op het abonnementstarief en leiden daarom ten opzichte van die periode niet tot een toename van complexiteit. Het gaat hier om uitzonderingen die toen niet tot problemen in de uitvoering hebben geleid. Het zijn uitzonderingen die onder andere noodzakelijk zijn voor de toepassing van de menselijke maat en het beperken van stapeling van eigen bijdragen en die daarom worden gehandhaafd. Bovendien gaat het om uitzonderingen die onverminderd van belang zouden zijn bij een keuze voor de door het ATR genoemde beleidsalternatieven (waaronder het alternatief van een ‘getrapte ivb’, zie paragraaf 2.3). Deze uitzonderingen betreffen:

    • de regels rond anticumulatie van de ivb met andere eigen bijdragen (paragraaf 2.5);

    • nagenoeg alle in het besluit opgenomen ontheffings-, vrijstellings- en nihilstellingsgronden (paragraaf 2.6).

  • Op een aantal onderdelen leidt het onderhavige besluit tot een afname van de complexiteit voor cliënten en een afname van het beroep op hun doenvermogen, ten opzichte van de periode waarin het abonnementstarief nog van toepassing was:

    • de vrijstelling voor zogenoemde niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens komt te vervallen. Deze vrijstelling leidde in de praktijk tot moeilijk uitlegbare verschillen tussen burgers (paragraaf 2.3);

    • de regels rond het starten en pauzeren van de eigen bijdrage zijn verhelderd en landelijk geüniformeerd: de eigen bijdrage start pas nadat de ondersteuning daadwerkelijk is geleverd, wat een intuïtief logisch en eenvoudig te begrijpen startmoment is voor de burger (paragraaf 2.8);

    • het verkorten van de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd van twaalf naar drie maanden (paragraaf 2.9): dit schept helderheid en beschermt de cliënt tegen de impact van vertragingen en onjuistheden in de uitvoering;

    • de heldere termijnen voor meldingen en besluiten die in dit besluit zijn opgenomen (paragraaf 2.10). Het CAK merkt hierover op dat deze termijnen bijdragen aan een snellere vaststelling of herziening van de eigen bijdrage. Zo leiden deze termijnen er bijvoorbeeld toe dat burgers niet onnodig lang hoeven te wachten op de correctie van een foutieve start- of stopdatum van de eigen bijdrage wanneer de gemeente niet reageert op een informatieverzoek van het CAK.

  • Niet alle complexiteit raakt de cliënt in negatieve zin. Soms zorgen extra regels juist voor een betere cliëntbescherming en/of voor meer opties voor persoonlijk maatwerk voor de burger. Een belangrijke voorwaarde die vervuld moet zijn om regels toe te kunnen voegen die leiden tot een beter eindresultaat voor de cliënt, is dat dit in nauwe afstemming gebeurt met de uitvoerende partijen. Alleen dan is namelijk ook een goede uitvoerbaarheid te borgen. Dat heeft de regering bij dit besluit uitvoerig gedaan door reeds in de ontwerpfase de voorstellen periodiek te bespreken in een tweewekelijkse ‘Ketenwerkgroep uitvoeringsaspecten’, waarin naast het ministerie van VWS, ook het CAK, het Ketenbureau i-Sociaal-Domein, de VNG, VNG Realisatie, en het Zorginstituut Nederland vertegenwoordigd waren. Dit is in overeenstemming met lessen die zijn terug te vinden in het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, namelijk dat er voorafgaand aan nieuw beleid meer aandacht moet zijn voor de uitvoerbaarheid van politieke wensen, maar ook dat wet- en regelgeving de mogelijkheid zou moeten bieden tot maatwerk voor onvoorziene effecten van wetgeving en voor het kunnen toepassen van de menselijke maat.64

Advies 3 en 4: werkbaarheid van de maatregelen voor de burger

Het ATR heeft ook aanbevelingen gedaan om de zogenoemde werkbaarheid van de maatregelen voor de burger te vergroten. Het ATR schrijft dat niet alle burgers het systeem van de eigen bijdrage bij maatschappelijke ondersteuning zullen begrijpen, en dat daarmee het risico op non-gebruik (zorgmijding) zeer reëel is. Het ATR geeft aan dat het risico bestaat dat mensen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben, geen contact met de gemeente zoeken omdat ze niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden of al zijn afgehaakt bij de verkenning van de mogelijkheden omdat het allemaal veel te ingewikkeld is. De complexiteit van het stelsel kan volgens het ATR zo de effectiviteit ervan onder druk zetten.

In de versie van het besluit dat voor toetsing aan het ATR was voorgelegd, werd dit risico niet benoemd. Het ATR adviseert daarom om in de analyse van de effecten voor het doenvermogen van burgers het risico van non-gebruik te betrekken en te beschrijven hoe de regeling (ook) voor deze groep burgers werkbaar is te maken. Het ATR benadrukt daarbij dat maatregelen om cliënten bij het keukentafelgesprek (het onderzoek op basis van artikel 2.3.2. Wmo 2015) te ondersteunen niet volstaan, omdat die uitsluitend zijn gericht op de groep die de weg naar de gemeente wel weet te vinden. Ook adviseert het ATR om in het kader van de doenvermogentoets een praktijkproef of praktijksimulatie onder burgers uit te voeren.

De regering heeft deze aanbevelingen opgevolgd door het uitvoeren van een aantal zogenoemde klantreizen met kleine groepen Wmo-cliënten en door in paragraaf 6.1 van deze nota van toelichting in te gaan op het risico van non-gebruik en te beschrijven hoe de regering dit risico wil beperken. Bij de maatregelen om het risico op non-gebruik te beperken heeft de regering aangesloten bij de aanbevelingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau in het rapport ‘Zien, luisteren en helpen. Wat gemeenten kunnen doen voor een beter bereik in het sociaal domein’.65

Daarin beveelt het SCP aan om mensen die ondersteuning nodig hebben maar die behoefte niet bij de gemeente kenbaar maken, niet te beschouwen als non-gebruikers, maar vooral als inwoners die niet zijn bereikt. Om deze mensen beter te kunnen bereiken beveelt het SCP aan om:

  • na te gaan hoe zij bereikt kunnen worden op een manier die aansluit bij hun behoeften;

  • ondersteuning niet alleen via (digitale) loketten te bieden, maar ook op mensen af te stappen;

  • om ervaringsdeskundigen te betrekken.

Om hier invulling aan te geven, zijn en worden een aantal klantreizen uitgevoerd met groepen cliënten en is er daarnaast ook contact (geweest) met de cliëntorganisatie van het CAK, andere cliëntorganisaties en andere partijen die in direct contact staan met cliënten, in het bijzonder gemeenten en zorgaanbieders.

Bij de genoemde klantreizen is ook nader zicht ontstaan op de groep die mogelijk schrikt van de berichten over een nieuwe ivb, de consequenties onvoldoende overziet en daarom mogelijk geen beroep (meer) doet op de Wmo 2015. Zij ontvangen bijvoorbeeld (delen van) informatie tijdens een gesprek binnen het eigen netwerk, op straat, tijdens een contact met een hulpverlener, lezen een kop in de krant of zien uitlatingen op social media, worden bezorgd over de kosten en kunnen om die reden afhaken.

In overleg met communicatiedeskundigen van onder andere het CAK is – in aanloop naar en naar aanleiding van de bovengenoemde klantreizen – een aantal doelgroepen met specifieke kenmerken in beeld gebracht. In de communicatiestrategie wordt rekening gehouden met deze afzonderlijke groepen, de momenten en situaties waarop zij mogelijk over de ivb horen en mogelijke emoties die dit kan oproepen. Voor ieder van deze doelgroepen wordt nagedacht over specifieke kernboodschappen, effectieve inzet van communicatiekanalen en communicatieproducten. Met communicatie-experts wordt hierbij ook gewekt aan een strategie om burgers te bereiken die zich niet melden bij de (digitale) loketten van de gemeente.

Wat betreft deze laatste groep hebben gemeenten over het algemeen (voorliggend) beleid om via zogenoemd outreachend werken – bijvoorbeeld binnen welzijn – inwoners op het spoor te komen die een ondersteuningsbehoefte hebben die zij niet bij de gemeente kenbaar maken en waarin die inwoners ook niet zelf kunnen voorzien (bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van een sociaal netwerk waar zij een beroep op kunnen doen). Vanuit de gedachte van outreachend werken, werken gemeenten samen met partijen die kunnen helpen om deze groep alsnog te bereiken, zoals buurthuizen, kerken, moskeeën, huisartsen, wijkverpleegkundigen, wijkteams, CJG’s en GGD’s. Er wordt gewerkt met de inzet van welzijnswerkers en sociale professionals die binnen de wijk vertrouwd worden en met de inzet van belangenorganisaties.

Mede vanuit de klantreizen is er verder het besef dat er bij de ontwikkeling van communicatieproducten ook rekening moet worden gehouden met laaggeletterden, anderstaligen en digibeten. Zo zal in elk geval een infographic worden ontwikkeld waarmee in beeldvorm de ivb wordt uitgelegd en worden speciale flyers ontwikkeld die die bijvoorbeeld via (een aantal van) de bovengenoemde kanalen kunnen worden verspreid.

Om continu zicht te houden op de informatiebehoefte, ook bij specifieke doelgroepen worden de klantreizen tijdens de implementatiefase nog een aantal maal herhaald en zal hierover meermaals input over worden opgehaald bij cliëntorganisaties, zorgaanbieders en professionals die in direct contact staan met Wmo-gebruikers.

Door de vervanging van het abonnementstarief door de ivb, is er overigens ook de verwachting bij de regering dat de druk op gemeentelijke Wmo-budgetten zal afnemen en dat het draagvlak bij gemeenten zal toenemen om binnen de Wmo 2015 in te zetten op groepen die het meest kwetsbaar of zorgmijdend zijn.

10.3 CAK

Het CAK is – samen met de andere ketenpartijen VNG, Ketenbureau i-Sociaal domein en Zorginstituut Nederland – nauw betrokken in de ontwerpfase van dit besluit. Het ontwerp van dit besluit is per brief van 3 juli 2024 formeel aan het CAK voorgelegd voor een uitvoeringstoets. Het CAK heeft deze uitvoeringstoets op 18 juli 2024 opgeleverd in de vorm van een addendum bij haar uitvoeringstoets van 23 februari 2024 bij het toenmalige ontwerp van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Het CAK heeft op 18 februari 2025 een tweede addendum opgeleverd. Vanwege de inhoudelijke samenhang tussen wet en amvb, worden de betreffende uitvoeringstoetsen in samenhang bezien. Een aantal opmerkingen van het CAK is reeds behandeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en blijft hier buiten beschouwing.

Het CAK benoemt in haar uitvoeringstoetsen een aantal randvoorwaarden voor een goede implementatie en uitvoering van de ivb. Een aantal van die randvoorwaarden heeft betrekking op de samenwerking tussen de uitvoerende partijen en het ministerie van VWS. Dit betreft bijvoorbeeld afspraken over de communicatie naar de burger en rond (de monitoring van) de kwaliteit van de gegevensaanlevering. Aan deze randvoorwaarden is uitwerking en invulling gegeven binnen de ketenbrede governancestructuur66 die in voorbereiding op de invoering van de ivb is ingericht.

In de uitvoeringstoets die het CAK heeft opgeleverd in het kader van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 (d.d. 23 februari 2024), noemt het CAK ook een aantal specifieke maatregelen die noodzakelijk – en daarmee randvoorwaardelijk – zijn voor een goede uitvoering van de ivb. Het CAK constateert dat die maatregelen in het onderhavige besluit zijn opgenomen:

  • Ten eerste gaat het hier om het maximeren van de termijn waarmee de ivb met terugwerkende kracht kan worden opgelegd op drie maanden (in plaats van de twaalf maanden waarmee het abonnementstarief voorheen met terugwerkende kracht kon worden opgelegd). Zie ook paragraaf 2.9 van deze nota van toelichting.

  • Ten tweede betreft dit het helder definiëren van de startdatum van de eigen bijdrage en van (het recht op) pauzering van de eigen bijdrage, zodat op basis daarvan ook het digitale berichtenverkeer tussen CAK en gemeenten kan worden geüniformeerd (wat leidt tot minder administratieve lasten voor de keten). Zie ook paragraaf 2.8 van deze nota van toelichting.

Het CAK constateert daarnaast dat opvolging en invulling is gegeven aan de aanbevelingen van het CAK67 om een aantal zaken in het onderhavige besluit te regelen. Het CAK noemt hierbij onder andere de termijn van vier weken die in het onderhavige besluit voor gemeenten is opgenomen om op informatieverzoeken van het CAK te reageren (bijvoorbeeld naar aanleiding van een bezwaar van een cliënt). Ook betreft dit de daaraan gekoppelde bevoegdheid voor het CAK om, na het verstrijken van die termijn, een oordeel te vormen op basis van de beschikbare gegevens, ook als de gemeente dan nog niet heeft gereageerd. Artikel 3.4, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 regelt beide zaken (hier is in paragraaf 2.10 van deze nota van toelichting nader op ingegaan). Het CAK merkt in zijn algemeenheid op dat de termijnen die in artikel 3.4 zijn opgenomen bijdragen aan een snellere vaststelling of herziening van de eigen bijdrage.

Wat betreft de regels rond kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en/of woningaanpassingen (zie artikel 3.8c Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en paragraaf 2.7 van deze nota van toelichting) schrijft het CAK dat in het onderhavige besluit “voor de meest optimale variant van kostprijsbewaking is gekozen”. Het CAK benadrukt daarbij dat het nodig is om vast te houden aan de ontwerpkeuze dat – zodra het CAK aan de gemeente heeft gemeld dat de kostprijs van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt bereikt – de gemeente zelf beoordeelt en aan het CAK doorgeeft of er aan de cliënt nog andere vormen van ondersteuning worden geleverd waarvoor de ivb verschuldigd is en of er nog een ander hulpmiddel of een andere woningaanpassing is waarvoor een kostprijs aan het CAK moet worden doorgegeven. De gemeente beschikt namelijk reeds over de informatie die hiervoor nodig is. Als het CAK dit zou moeten beoordelen zou dat betekenen dat het CAK van de gemeente (een grote hoeveelheid) informatie over de verschillende geleverde vormen van ondersteuning zou moeten ontvangen, zonder dat altijd sprake is van een afdoende doelbinding.68 Het CAK heeft immers geen inhoudelijke gegevens over verstrekte ondersteuning nodig om de eigen bijdrage te kunnen berekenen.

Het CAK noemt de implementatie van de kostprijsbewaking wel impactvol en complex. Een reden hiervoor is dat het CAK de kostprijsbewaking voor álle gemeenten moet gaan uitvoeren. Een andere reden is dat de implementatie van kostprijsbewaking nieuwe functionaliteiten vereist in de werkprocessen en de ICT van gemeenten en het CAK, alsmede in (de standaard voor) het onderlinge digitale berichtenverkeer, waarbij rekening moet worden gehouden met veel verschillende scenario’s. Het is belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt: als het proces van kostprijsbewaking niet goed in de systemen en het berichtenverkeer geborgd wordt, is er een groot risico op fouten, zo meldt het CAK. Mede om hiervoor de benodigde tijd te creëren heeft de regering eerder besloten de beoogde invoeringsdatum van de ivb op te schuiven naar 1 januari 2027 (terwijl eerder de ambitie was om de ivb per 1 januari 2026 in te voeren).69 Dit is door het CAK als positief beoordeeld. Het CAK beaamt dat dit de kans biedt om het proces van kostprijsbewaking beter in de systemen te verwerken en de ondersteuning van het proces van de ivb via het berichtenverkeer beter te borgen op zowel de korte als de langere termijn.

10.4 Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)

De NZa is verzocht om een toezichts- en handhavingstoets. Bij brief van 12 juli 2024 heeft de NZa laten weten een nieuwe toets niet nodig te achten vanwege de sterke samenhang van het ontwerpbesluit met het voorstel van Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, waarover de NZa op 24 februari 2024 al een toets heeft uitgebracht. De NZa constateert dat een groot deel van de opmerkingen uit die toets zijn verwerkt in het ontwerpbesluit.

Wel formuleert de NZa vooral in vragende vorm enkele aandachtspunten in de kantlijn bij het ontwerp van de nota van toelichting. Hieronder worden de vragen van de NZa kort beantwoord.

  • De kostprijs in het kader van de kostprijsbewaking wordt bepaald door de gemeente. Daarbij dient de gemeente wel rekening te houden met de redelijkerwijs aannemelijke waarde van het hulpmiddel of de woningaanpassing op de datum van levering. Indien een pgb is verstrekt, geldt als kostprijs het deel van het budget dat volgens de beschikking is toegekend voor het hulpmiddel of de woningaanpassing.

  • Om cumulatie van de ivb met een eigen bijdrage voor beschermd wonen tegen te gaan, kan het CAK op grond van artikel 5.1.3 Wmo 2015 zoals gewijzigd met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, nagaan of een cliënt een eigen bijdrage voor beschermd wonen verschuldigd is.

  • Het uitvoeren van kostprijsbewaking voor één hulpmiddel of woningaanpassing per keer is eenvoudiger en minder foutgevoelig dan voor alle hulpmiddelen en woningaanpassingen tegelijk. De cliënt weet dat hij in totaal nooit meer eigen bijdrage betaalt dan de kostprijs van de hulpmiddelen die hij geleverd krijgt en dat de eigen bijdrage stopt wanneer de levering stopt (en er geen andere vormen van ondersteuning worden geboden). Het ontwerpbesluit biedt de grondslag om bij ministeriële regeling indien nodig de transparantie van de kostprijsbewaking richting de cliënt nader te regelen.

  • Wat de reden van een onderbreking is die aanleiding geeft tot pauzering van de eigen bijdrage, is niet relevant voor het CAK. Over (de onderbreking van) de levering van voorzieningen kan de cliënt contact opnemen met de aanbieder en de gemeente.

  • De eigen bijdragen voor beschermd wonen kent een eigen systematiek. Het is nu niet realistisch om ook voor beschermd wonen de termijn waarmee met terugwerkende kracht een eigen bijdrage opgelegd kan worden terug te brengen tot drie maanden.

  • Het klopt dat de gemeente alsnog met vertraging informatie kan verstrekken waar het CAK naar aanleiding van een signaal van de cliënt om heeft verzocht. De termijn waarmee een eigen bijdrage wordt herzien – indien de informatie van de gemeente daar aanleiding toe geeft – kan dan wel beperkt worden tot (minder dan) drie maanden. Onder omstandigheden kan zelfs geheel worden afgezien van een herziening.

10.5 Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden

In het kader van dit besluit is ook een Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (hierna: UDO) uitgevoerd.70 De UDO is meer dan een toets op uitvoerbaarheid. Het is een proces waarbij medeoverheden vroegtijdig worden betrokken bij het ontwikkelen van nieuwe beleidsvoornemens.

Sinds het voorjaar van 2023, heeft het ministerie van VWS overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) , VNG Realisatie en op onderdelen – via de VNG – ook met enkele individuele gemeenten, over de beleidsvoornemens om het toenmalige abonnementstarief te vervangen door een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage. In het kader van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 heeft VNG Realisatie in februari 2024 een eerste uitvoeringstoets gepubliceerd bij de uitgewerkte contouren van deze beleidsvoornemens. Als sluitstuk van de UDO heeft VNG Realisatie ook op de internetconsultatieversie van het onderhavige besluit een uitvoeringstoets uitgevoerd, die op 6 augustus 2024 is aangeboden aan het ministerie van VWS. De VNG heeft in het kader van de UDO op 29 juli 2024 een bestuurlijke weging gegeven. Ook heeft de VNG op 15 juli 2024 nog separaat gereageerd in het kader van de internetconsultatie.

De VNG is blij met de invoering van de ivb en hecht hier veel waarde aan. In de ogen van de VNG zal de invoering er aan bijdragen dat de Wmo 2015 toegang biedt tot maatschappelijke ondersteuning aan inwoners die ondersteuning nodig hebben en niet in staat zijn die zelf op andere wijze te organiseren.

Wat betreft de ontwerpen van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 en het onderhavige besluit die aan de VNG zijn voorgelegd, merkt de VNG op dat die uitvoerbaar zijn, maar dat de invulling op onderdelen wat gemeenten betreft anders zou moeten (zie verderop in deze paragraaf) en dat de uitvoerbaarheid op een aantal onderdelen voor gemeenten beter kan. De VNG pleit op die onderdelen voor een betere balans tussen aandacht voor het perspectief van de cliënt en de uitvoerbaarheid en regeldruk voor de gemeenten. De regering heeft naar aanleiding van die inbreng een aantal zaken in het onderhavige besluit aangepast (die later in deze paragraaf concreet worden toegelicht).

Verder maakt de VNG een aantal algemene opmerkingen. Die gaan over:

  • het belang van een tijdige voorbereiding en de ondersteuning van gemeenten daarbij

  • de beleidsruimte die aan gemeenten wordt gegeven (in onderhavig besluit en de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015)

  • de zorgen van gemeenten bij de uitname uit het Gemeentefonds die aan de invoering van de ivb gekoppeld is en over de in- en uitvoeringskosten voor gemeenten die met de invoering samenhangen.

Hieronder worden eerst de algemene opmerkingen van de VNG besproken en wordt daarna ingegaan op de specifieke opmerkingen en aanbevelingen van de VNG.

Algemene opmerkingen

Belang van tijdige voorbereiding en ondersteuning gemeenten

De VNG geeft aan dat met name wat betreft het onderdeel kostprijsbewaking de uitvoering van de ivb voor gemeenten complexer is dan de uitvoering van het abonnementstarief. Om dit goed te laten verlopen, is het volgens de VNG van belang dat de automatisering van deze taak bij gemeenten – en de daarvoor benodigde aanpassingen in het digitale berichtenverkeer met het CAK – tijdig gerealiseerd kunnen worden. Verder onderstreept de VNG dat het van belang is om gemeenten op beleids- en uitvoerend niveau tijdig mee te nemen in wat er gaat veranderen en wat zij moeten doen in de voorbereiding op de invoering van de wet- en regelgeving in relatie tot de vervanging van het abonnementstarief. Ook ten aanzien van het onderwerp ‘pauzering van de eigen bijdrage’ benoemt de VNG het belang van een goede ondersteuning via het digitale berichtenverkeer en het tijdig meenemen van gemeenten bij de voorbereidingen op de implementatie.

De regering onderstreept het belang van deze punten en heeft in lijn hiermee maatregelen genomen. Om de invoering van de ivb goed voor te bereiden – en ook gemeenten daarbij te ondersteunen – is een ketenbrede programma-organisatie ingericht, waarvan naast het ministerie van VWS en het CAK ook de VNG, het Ketenbureau i-Sociaal Domein en het Zorginstituut Nederland deel uitmaken. Vanuit deze programma-organisatie wordt de planning – die gericht is op tijdige inrichting van werkprocessen en automatisering van gemeentelijke taken – bewaakt en is er veelvuldig overleg met gemeenten, zowel om informatie met gemeenten te delen, als om bij hen op te halen welke informatie- en ondersteuningsbehoefte zij hebben. Er worden goed bezochte inloopspreekuren en klankbordgroepen voor en met gemeenten georganiseerd. Daarnaast worden er diverse producten ontwikkeld om gemeenten te ondersteunen tijdens de voorbereiding, denk aan handreikingen, draaiboeken, een administratieprotocol met werkprocessen, voorbeeldteksten, formats en een toolkit voor burgercommunicatie. Ook bij de ontwikkeling van deze producten worden gemeenten betrokken. Tijdens de voorbereidingsperiode wordt de voortgang per gemeente gemonitord, zodat waar nodig het gesprek wordt gevoerd over benodigde acties als een gemeente problemen ervaart. Ook is er nauw contact met gemeentelijke softwareleveranciers en aanbieders over de voortgang van de inrichting van kostprijsbewaking.

Beleidsruimte gemeenten

De VNG geeft aan dat er met de voorgelegde wet- en regelgeving meer landelijke uniformiteit komt en minder (beleids-)ruimte voor gemeenten voor lokale keuzes en lokale (politieke) inkleuring. In haar reactie op het ontwerpbesluit licht de VNG dat niet verder toe, maar in haar eerdere reactie op het ontwerp van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, gaf de VNG aan hiermee met name te doelen op de volgende drie zaken:

  • de vrijstelling van de eigen bijdrage voor cliënten onder de 18, zoals geregeld in de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, waardoor de mogelijkheid voor gemeenten is vervallen om aan ouders van minderjarige cliënten eventueel een eigen bijdrage voor een woningaanpassing te vragen;

  • de verkorting van de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd van twaalf naar drie maanden (zoals geregeld in het onderhavige besluit);

  • de bepalingen rond het tegengaan van mogelijke stapeling van een eigen bijdrage voor een algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie met een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening of zorg in het kader van de Wlz (zoals opgenomen in het onderhavige besluit).

Alvorens op het thema beleidsruimte in te gaan, merkt de regering hierbij vooraf op dat alleen bij het eerste punt dat de VNG noemt, sprake is van een inperking van beleidsruimte ten opzichte van de periode voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • Wat betreft de termijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd hadden gemeenten ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit al geen beleidsruimte om hier zelf over te beslissen. De maximumtermijn was ook toen landelijk vastgelegd in regelgeving (toen nog op 12 maanden, nu op 3 maanden) en alleen het CAK had de ruimte om – in bepaalde situaties de termijn eventueel nog verder te verkorten. Dat blijft zo. De regering ziet deze termijn bovendien als onderdeel van het administratieve proces rond de eigen bijdrage waarvoor landelijke regels nodig zijn en geen lokale beleidsruimte gewenst is.

  • Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was ook reeds geregeld dat de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie (toen nog het abonnementstarief) niet kon stapelen met andere eigen bijdragen. Ook hier is dus geen sprake van inperking van de beleidsruimte.

Specifiek wat betreft de mogelijkheid om van ouders eventueel een eigen bijdrage te vragen voor een woningaanpassing voor hun minderjarige kind, is wel sprake van een inperking van de beleidsruimte. De wettelijke bepaling die dit regelde, is met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 geschrapt en vervangen is door een bepaling die regelt dat cliënten onder de 18 geen eigen bijdrage verschuldigd zijn. De reden hiervoor was dat de regels over wie in welke situatie (niet) als ouders konden worden beschouwd complex en moeilijk uitlegbaar waren. Daarnaast is de Wmo 2015 op deze manier meer in lijn gebracht met andere wetten op het terrein van de zorg op grond waarvan voor personen onder de achttien jaar in beginsel ook geen eigen bijdragen betaald hoeven te worden.71

Dat op het bovenstaande specifieke punt de beleidsruimte voor gemeenten minder is geworden betekent echter niet dat de beleidsruimte voor gemeenten in den brede is ingeperkt.

Wat betreft maatwerkvoorzieningen hebben gemeenten op grond van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 bijvoorbeeld beleidsruimte om bij verordening af te bakenen voor welke maatwerkvoorzieningen wel of geen een eigen bijdrage verschuldigd is.72 Ook kunnen gemeenten bij verordening groepen cliënten op basis van hun inkomen vrijstellen van de verplichting om ivb te betalen (in het kader van zogenoemd minimabeleid). Daarnaast hebben gemeenten bijvoorbeeld ruimte om beleid te voeren in het kader van het verlenen van ontheffingen aan individuele cliënten.73 De regering heeft er wel bewust voor gekozen om de manier waarop de ivb wordt berekend, op landelijk niveau te regelen en gemeenten op dat punt geen beleidsruimte te geven. Dit is nodig uit oogpunt van uitvoerbaarheid voor het CAK en om onnodige complexiteit te vermijden.

Wat betreft algemene voorzieningen neemt de beleidsruimte toe. Voor de meeste algemene voorzieningen waren gemeenten ook voorheen al vrij om – binnen bepaalde randvoorwaarden –een eigen bijdrage te vragen en te innen. In de praktijk gaat het daarbij meestal om een lage onkostenvergoeding of deelnemersbijdrage. Echter, specifiek voor zogenoemde algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie, mochten gemeenten toen alleen het abonnementstarief als eigen bijdrage vragen. Met de inwerkingtreding van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, is die beperking komen te vervallen. Daarmee zijn de regels die voor algemene voorzieningen gelden ook van kracht op dit specifieke type algemene voorziening.

Zorgen over uitname uit Gemeentefonds/ zorgen over in- en uitvoeringskosten

De VNG heeft ook aangegeven zich zorgen te maken over de uitname van € 225 miljoen uit het Gemeentefonds die gekoppeld is aan de invoering van de ivb. De VNG noemt het onzeker of deze besparing reëel is. In reactie hierop merkt de regering op dat de budgettaire gevolgen van de vervanging van het abonnementstarief door de ivb zijn gebaseerd op kwantitatief onderbouwde ramingen. Daarbij is, zoals ook aangegeven in paragraaf 9.3 van deze nota van toelichting, rekening gehouden met de verwachting dat de geraamde structurele netto besparing bij gemeenten (van € 390 miljoen) niet in het eerste jaar al volledig zal worden gerealiseerd, maar geleidelijk zal worden bereikt, waarbij wel de verwachting is dat in het jaar van invoering meer dan € 225 miljoen netto kostendaling bij gemeenten zal worden gerealiseerd.

Gemeenten maken zich ook zorgen over de in- en uitvoeringskosten die met het onderhavige besluit en de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 samenhangen. De VNG wil hier graag nader onderzoek naar.

De reactie van de regering daarop is als volgt. In het kader van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) bij zowel de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, als het onderhavige besluit heeft het ministerie van VWS aan VNG Realisatie gevraagd om een schatting te maken van deze kosten. Uit beide uitvoeringstoetsen van VNG Realisatie blijkt dat een schatting van deze kosten op landelijk niveau lastig te maken is, omdat de kosten deels afhankelijk zijn van lokale beleidskeuzes en de mate waarin gemeenten de benodigde administratieve processen kunnen automatiseren.

Mede op basis van deze bevindingen van VNG Realisatie merkt de regering op dat door te voorzien in een tijdige automatisering van de betreffende gemeentelijke taken en in ondersteuning bij het aanpassen of inrichten van werkprocessen, de structurele uitvoeringskosten voor gemeenten zo beperkt mogelijk zullen blijven. Ook de aanpassingen die naar aanleiding van de inbreng van gemeenten nog zijn aangebracht in het onderhavige besluit (zie later in deze paragraaf) dragen daar aan bij. De structurele uitvoeringskosten van gemeenten zijn – zoals gezegd – verder deels afhankelijk van de manier waarop zij de beleidsruimte invullen die hun met dit besluit en de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 wordt geboden. De ivb zelf heeft een structureel dempend effect op het aantal burgers dat een beroep doet op de Wmo 2015 en daarmee ook op de uitvoeringskosten van gemeenten. Alles afwegende, verwacht de regering daarom per saldo geen structurele toename van de uitvoeringslasten van gemeenten.

Vanzelfsprekend zijn er ook invoeringskosten gemoeid met de invoering van het onderhavige besluit en de bovengenoemde wet.74 Om die te verminderen worden gemeenten vanuit de eerder genoemde landelijke programma-organisatie ondersteund bij de implementatie. Over de (eenmalige) kosten van activiteiten die daarbij vanuit VNG Realisatie en/of het Ketenbureau i-Sociaal Domein worden ingezet om gemeenten te helpen bij een soepele implementatie, wordt nog gesproken met deze partijen.

Specifieke opmerkingen en aanbevelingen

De VNG heeft in reactie op de internetconsultatieversie van het onderhavige besluit bepleit om nog een aantal zaken in het besluit aan te passen. Hieronder wordt daar nader op ingegaan. Dit betreft:

  • de vormgeving van de ivb;

  • de mogelijkheid voor gemeenten om een andere eigen bijdrage op te leggen dan de ivb als de verwachting is dat de ivb voor de cliënt hoger zal zijn dan de kostprijs van de maatwerkvoorziening;

  • de regels rond de samenloop van eigen bijdragen (in het bijzonder in relatie tot algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en eigen bijdragen voor vervoer);

  • de regels rond de kostprijsbewaking bij hulpmiddelen en woningaanpassingen;

  • de begrenzing van de maximumtermijn van terugwerkende kracht bij de start en herziening van de eigen bijdrage.

Vormgeving ivb

In de consultatieversie van het onderhavige besluit was nog een afwijkend eigenbijdrageregime opgenomen voor meerpersoonshuishoudens waarbij ten minste een van beide partners de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. De VNG heeft aangegeven dat gemeenten dit afwijkende regime niet goed uitlegbaar vinden naar hun inwoners. De VNG heeft daarom verzocht om dit afwijkende eigenbijdrageregime niet meer in het besluit op te nemen.

De regering heeft op dit punt het besluit aangepast en ervoor gekozen om de hoogte van de ivb voor alle te onderscheiden huishoudenstypen op dezelfde uitgangspunten te baseren. Deze keuze is met name gemaakt om de complexiteit van de ivb te verminderen en voor een betere voorspelbaarheid, uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid van de ivb. Het afwijkende ivb-regime voor niet-AOW gerechtigde meerpersoonshuishoudens dat in de consultatieversie van dit besluit was opgenomen zou voor cliënten kunnen leiden tot forse, plotse en moeilijk uitlegbare veranderingen van de ivb wanneer zij alleenstaand worden of de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. In voorkomende situaties zou dat tot betalingsproblematiek kunnen leiden.

Daarnaast vindt de regering het eerder overwogen afwijkende ivb-regime voor deze groep niet duurzaam passen bij de doelstellingen van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 om de houdbaarheid van de Wmo 2015 te versterken in het licht van de uitdagingen waarvoor het stelsel van maatschappelijke ondersteuning de komende jaren wordt gesteld (onder andere vanwege de dubbele vergrijzing).

Mogelijkheid voor gemeenten om een lagere eigen bijdrage op te leggen dan de ivb

De VNG is kritisch over de mogelijkheid die met het onderhavige besluit voor gemeenten wordt gecreëerd om bij verordening te regelen dat bij een cliënt een andere (en lagere) eigen bijdrage dan de (geschatte) ivb in rekening wordt gebracht in de uitzonderlijke situatie dat verwacht wordt dat de ivb voor de cliënt hoger zal zijn dan de kostprijs van de ondersteuning die hij ontvangt (zie paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting).

VNG Realisatie schrijft in zijn uitvoeringstoets dat gemeenten bevestigen dat dit een zeer geringe doelgroep betreft, maar ook dat gemeenten het bijna niet uitvoerbaar achten om van deze mogelijkheid gebruik te maken en dat dat een onevenredig grote impact op de gemeentelijke uitvoering met zich zou meebrengen. Als reden hiervoor wordt genoemd dat gemeenten de doelgroep niet goed kunnen identificeren en dat zij hierbij bovendien periodieke checks op de situatie van de cliënt en diens eventuele partner zouden moeten uitvoeren (qua inkomen, huishoudsamenstelling en ondersteuningsbehoefte). Daarnaast noemen gemeenten als reden dat zij – indien zij van deze mogelijkheid gebruik zouden maken – zelf een proces zouden moeten inrichten voor de inning van de eigen bijdrage, terwijl de softwarematige ondersteuning daarvoor nog deels of geheel gebouwd moet worden.

Naar aanleiding hiervan is het onderhavige besluit deels aangepast en is de toelichting op een aantal onderdelen verhelderd.

Wat het identificeren van de doelgroep betreft, is verhelderd dat daarvoor niet met zekerheid hoeft te worden vastgesteld of de ivb van een cliënt hoger zal zijn dan de kostprijs. Het volstaat om een inschatting te maken van de kostprijs van de ondersteuning en om met de cliënt samen een inschatting te maken van de te verwachten ivb. Daarbij kan aangesloten worden bij het onderzoek dat gemeenten nu reeds uitvoeren ter uitvoering van artikel 2.3.2. Wmo 2015 (het zogenoemde ‘keukentafelgesprek’). In het kader van dat onderzoek dienen gemeenten reeds met de cliënt te onderzoeken welke eigen bijdrage de cliënt verschuldigd zal zijn. Dit kan alleen als de cliënt de benodigde inkomens- en vermogensgegevens vrijwillig aan de gemeente ter beschikking stelt. Indien de cliënt dat niet wil, hoeft de gemeente geen inschatting te maken en blijft het mogelijk om de betreffende cliënt aan te melden bij het CAK voor het opleggen van de ivb.75

In het betreffende artikel is verder verhelderd dat gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om van sommige cliënten een lagere eigen bijdrage te vragen dan de ivb, niet continu hoeven te monitoren of de cliënt nog aan de voorwaarden voldoet. Het volstaat om dit in elk geval een maal per jaar opnieuw te toetsen, alsmede bij nieuw onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (cf. artikel 2.3.2 Wmo 2015) of op aanvraag van de cliënt.

Wat dit laatste betreft, is het van belang dat als de gemeente een cliënt een lagere eigen bijdrage dan de geschatte ivb in rekening brengt, de gemeente de cliënt er daarbij actief op attendeert dat het in diens belang is om eventuele dalingen in het inkomen door te geven aan de gemeente, zodat dan op basis daarvan kan worden bekeken of de cliënt door die daling toch beter af is met de ivb. In dat opzicht is er een parallel met de mogelijkheid die de cliënt in het kader van de ivb heeft om bij een (scherpe) inkomensdaling een zogenoemde peiljaarverlegging aan te vragen bij het CAK (zie paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting). Het CAK attendeert cliënten actief op het belang daarvan.76

Daarnaast heeft de regering naar aanleiding van de inbreng van gemeenten de doelstelling van deze bepaling verhelderd en de inhoud van deze bepaling op twee punten aangepast om de bepaling zodoende beter te laten aansluiten bij de doelstelling.

Wat de doelstelling betreft: de regering beoogt met de in dit besluit gecreëerde mogelijkheid niet te bewerkstelligen dat gemeenten op lokaal niveau alsnog het systeem van ‘kostprijsbewaking op basis van geleverde uren ondersteuning’ gaan uitvoeren, waar op landelijk niveau bewust van is afgezien omdat zo’n systeem in het verleden tot hoge regeldruk en problemen in de uitvoering leidde (zie de memorie van toelichting bij de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015).

Wat de regering wel beoogt, is om gemeenten ruimte en flexibiliteit te geven om (een deel van de) betreffende cliënten desgewenst tegemoet te komen door een lagere eigen bijdrage te vragen dan de verwachte ivb van de cliënt, en dit in te vullen en vorm te geven op een manier die aansluit bij het lokale beleid en de lokale situatie.

Aansluitend bij deze bedoeling heeft de regering, naar aanleiding van de inbreng van gemeenten, het besluit op twee manieren aangepast:

Ten eerste is meer flexibiliteit voor gemeenten gecreëerd om zelf de doelgroep af te bakenen. De doelgroep van de gemeentelijke regeling hoeft niet per definitie de complete groep cliënten te zijn voor wie de ivb naar verwachting (ook maar iets) hoger is dan de kostprijs van de verstrekte ondersteuning. Geregeld is nu dat gemeenten er ook voor kunnen kiezen alleen een lagere eigen bijdrage dan de ivb bij de cliënt in rekening te brengen als het verschil tussen de verwachte kostprijs van de ondersteuning en de geschatte hoogte van diens ivb ten minste een bepaalde omvang heeft, waarbij gemeenten bij verordening zelf kunnen invullen hoe groot het verschil moet zijn om als cliënt in aanmerking te komen voor de lagere eigen bijdrage dan de ivb.

Ten tweede is meer flexibiliteit voor gemeenten gecreëerd door te regelen dat de eigen bijdrage die gemeenten in plaats van de ivb in rekening brengen “ten hoogste” het niveau mag hebben van de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning. In de internetconsultatieversie van dit besluit was nog opgenomen dat die eigen bijdrage gelijk moest zijn aan het niveau van de maandelijkse kostprijs.

Beide wijzigingen in het besluit accentueren dat het Rijk niet van gemeenten verwacht dat zij bij het gebruik van de geboden mogelijkheid te allen tijde voorkomen dat een cliënt een hogere ivb betaalt dan de kostprijs van de ondersteuning en ook niet dat zij achteraf vaststellen of de kostprijs van de ondersteuning daadwerkelijk het vooraf ingeschatte niveau had.

Daarnaast bevat onderhavig besluit de bepaling dat gemeenten het gebruik van de bovengenoemde mogelijkheid mogen beperken tot bepaalde maatwerkvoorzieningen of bepaalde groepen cliënten (zie ook paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting). Dit was ook al in de consultatieversie opgenomen.

Wat betreft het punt van VNG Realisatie dat het gebruik maken van de betreffende mogelijkheid voor gemeenten een onevenredig grote impact op de gemeentelijke uitvoering met zich mee zou brengen (omdat gemeenten dan zelf een proces zouden moeten inrichten voor de inning van de eigen bijdrage, waarvoor de softwarematige ondersteuning nog deels of geheel gebouwd moet worden) merkt de regering het volgende op.

Gemeenten hebben tot op zekere hoogte reeds ervaring met het vragen van eigen bijdragen die niet door het CAK worden geïnd. In het bijzonder gaat het hierbij om eigen bijdragen voor vervoer dat onderdeel is van een maatwerkvoorziening dan wel voor vervoer dat als algemene voorziening is ingericht. Vaak vragen gemeenten hiervoor een eigen bijdrage in de vorm van een kilometervergoeding die geïnd wordt door de vervoerder. Hoewel het organiseren van de inning van een eigen bijdrage voor geleverde ondersteuning dus niet ten principale onuitvoerbaar is voor gemeenten, realiseert de regering zich wel dat het inrichten van een nieuw en separaat proces hiervoor een drempel kan zijn voor gemeenten, waar het om een eigen bijdrage gaat voor een (zeer) beperkte groep cliënten. Daarom is het ministerie van VWS met de VNG in gesprek over de mogelijkheid om een handreiking met uitvoeringsmodaliteiten op te stellen om gemeenten die gebruik willen maken van de mogelijkheid om van de cliënt een lagere eigen bijdrage dan de ivb te kunnen vragen, hierbij zo veel mogelijk te ondersteunen.

De komende jaren zal periodiek gemonitord worden in hoeverre gemeenten gebruik maken van de mogelijkheid om van cliënten een andere eigen bijdrage te vragen dan de ivb als verwacht wordt dat de ivb hoger zal zijn dan de kostprijs van de ondersteuning. Daarbij zal ook bekeken worden wat hun overwegingen daarbij zijn en welke drempels of knelpunten zij hierbij eventueel ervaren. De uitkomsten hiervan zullen bij de evaluatie van onderhavig besluit worden betrokken.

Samenloop van eigen bijdragen en anticumulatie

Vervoer

Gemeenten hebben in hun inbreng ook aandacht voor het volgende gevraagd. In de versie van dit besluit die voor consultatie is voorgelegd, was nog geregeld dat gemeenten alleen een separate (kilometer)vergoeding voor een maatwerkvoorziening vervoer zouden kunnen blijven vragen (conform de praktijk) als de cliënt of diens partner geen andere vormen van ondersteuning zouden ontvangen als onderdeel van een maatwerkvoorziening. Als er naast vervoer ook sprake zou zijn van andere maatregelen als onderdeel van de maatwerkvoorziening77, dan zou alleen de ivb verschuldigd zijn en zou de gemeente geen aparte (kilometer)vergoeding voor het vervoer meer kunnen vragen.

Gemeenten hebben hier echter een aantal opmerkingen over gemaakt. Ten eerste vindt een aantal gemeenten dit niet wenselijk omdat dit zou betekenen dat een cliënt die meerdere vormen van ondersteuning ontvangt (of waarvan de partner meerdere vormen van ondersteuning ontvangt) onbeperkt (gratis) gebruik zou kunnen maken van vervoer. Die gemeenten vinden dat niet goed uitlegbaar naar andere inwoners. Ten tweede voorzien gemeenten problemen in de uitvoering omdat de eigen bijdrage voor vervoer vaak in de vorm van een ritprijs wordt geïnd door de vervoerder, die niet weet of een cliënt (of diens partner) nog andere vormen van ondersteuning ontvangt.

De regering heeft naar aanleiding van deze inbreng van gemeenten het besluit aangepast. In het onderhavige besluit is geregeld dat gemeenten – aansluitend bij hoe dit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geregeld was – ook een separate (kilometer)vergoeding voor vervoer in het kader van een maatwerkvoorziening kunnen vragen als de cliënt of diens partner ook andere vormen van ondersteuning als onderdeel van een maatwerkvoorziening ontvangt en daarvoor de ivb verschuldigd is. Enige uitzondering hierop is vervoer naar een locatie waar een andere vorm van ondersteuning wordt geboden die onderdeel is van de maatwerkvoorziening, bijvoorbeeld naar dagbesteding. Daar zit het benodigde vervoer altijd bij inbegrepen. De VNG meldt dat dit overeenkomt met waar gemeenten van uit gaan.

Anticumulatie bij algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie

Gemeenten hebben ook opmerkingen gemaakt over bepalingen in het onderhavig besluit die de cumulatie van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie tegengaan. In die bepalingen is geregeld dat als gemeenten eigen bijdragen vragen voor dit type algemene voorzieningen, zij moeten bewaken dat er geen samenloop kan plaatsvinden met andere eigen bijdragen in het kader van de Wmo 2015 en Wlz. Voor wat betreft de Wlz kunnen zij daarvoor nagaan of de cliënt of diens partner een Wlz-indicatie heeft. Voor wat betreft de Wmo 2015 kunnen gemeenten daarvoor nagaan of de cliënt of diens partner is aangemeld bij het CAK voor het opleggen van een eigen bijdrage. Indien van één van deze situaties sprake is, is de cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd voor een algemene voorziening met duurzame hulpverleningsrelatie (zie paragraaf 2.5 van deze nota van toelichting). Sommige gemeenten geven aan dat deze controle handmatig zou moeten gebeuren en daarom arbeidsintensief is. VNG Realisatie schrijft dat met name het feit dat de controle op huishoudensniveau moet plaatsvinden zorgt voor meer werk omdat de huidige gemeentelijke administratie van maatwerkvoorzieningen is ingericht op cliëntniveau en niet op huishoudensniveau. Gemeenten hebben daarom verzocht deze anticumulatiebepalingen te schrappen, dan wel het CAK de controle op samenloop te laten uitvoeren.

Deze inbreng van betreffende gemeenten heeft niet geleid tot aanpassing van het besluit. Een belangrijke overweging hierbij is dat gemeenten (voor de bovengenoemde controle op een mogelijke samenloop van eigen bijdragen) door middel van zogenoemde Wlz-Signalen78 van het Inlichtingenbureau een signaal kunnen krijgen wanneer uit het Wlz-Register blijkt dat een cliënt of diens partner een Wlz-indicatie heeft of krijgt. De wettelijke basis om de Wlz-Signalen voor dit doel te gebruiken is geregeld in artikel 5.2.5, derde lid, Wmo 2015 zoals gewijzigd met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Gemeenten maakten voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook reeds gebruik van Wlz-Signalen bij burgers met een maatwerkvoorziening met als doel te voorkomen dat een cliënt een dubbele verstrekking ontvangt (uit zowel de Wlz en de Wmo 2015) en/of dat er sprake is van dubbele financiering. De gemeente kan op basis van het BRP en/of op basis van gegevens die de cliënt bij inschrijving verstrekt, nagaan wie de partner van de cliënt is, zodat ook voor de partner een Wlz-Signaal aangevraagd kan worden en ook bekeken kan worden of de partner reeds is aangemeld bij het CAK voor inning van een andere eigen bijdrage in het kader van de Wmo 2015. Vanuit het landelijke programma dat werkt aan de invoering van de nieuwe eigenbijdragesystematiek zullen gemeenten worden geïnformeerd over de mogelijkheid deze opties in hun werkprocessen te verwerken.

Gezien het bovenstaande acht de regering de uitvoeringslasten van deze anticumulatiebepalingen voor gemeenten acceptabel. Omdat de bepalingen bovendien voor de cliënt van groot belang kunnen zijn, heeft de regering ervoor gekozen om ze in het onderhavige besluit te handhaven. Een rol voor het CAK ligt niet in de rede omdat gemeenten volgens artikel 2.1.4b, eerste lid, van de Wmo 2015, zoals die bepaling is komen te luiden met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, verantwoordelijk zijn voor (de organisatie van de) inning van eventuele eigen bijdragen voor algemene voorzieningen.

Kostprijsbewaking bij maatwerkvoorziening met hulpmiddelen en woningaanpassingen

Uit de uitvoeringstoets van VNG Realisatie blijkt dat met name het onderdeel kostprijsbewaking ervoor zorgt dat de uitvoering van de ivb voor gemeenten complexer is dan de uitvoering van het abonnementstarief was. Om de uitvoering van de kostprijsbewaking goed te laten verlopen is het volgens de VNG van belang dat de automatisering van de daarvoor benodigde taken bij gemeenten – en de benodigde aanpassingen in het digitale berichtenverkeer met het CAK – tijdig gerealiseerd worden.

De landelijke planning voor de implementatie van de ivb is daar ook op gericht. Tot op gemeentelijk niveau zal vanuit het landelijke programma voor invoering van de ivb gemonitord worden of gemeenten en softwareleveranciers zich in voldoende mate weten voor te bereiden en waar nodig in gesprek gaan over benodigde ondersteuning.

Gemeenten zullen zich ook op andere manieren moeten voorbereiden op de rol die zij vervullen bij de kostprijsbewaking. Zo zullen gemeenten een methodiek hanteren voor het vaststellen van kostprijzen. Gemeenten dienen aan het CAK per hulpmiddel of woningaanpassing, behoudens fouten en correcties, eenmalig één kostprijs door te geven aan het CAK die gebaseerd is op de (verwachte) totale, gecumuleerde uitgaven aan dat hulpmiddel of woningaanpassing gedurende de levensduur daarvan.79 Met name als gemeenten hulpmiddelen of woningaanpassingen op basis van een huurconstructie in bruikleen geven aan cliënten ervaren gemeenten dit als complex. VNG Realisatie schrijft in haar uitvoeringstoets dan ook dat gemeenten het belangrijk vinden dat er tijdig een handreiking met richtlijnen komt voor het goed en eenduidig vaststellen van kostprijzen en waarin ingegaan wordt op andere elementen die van belang kunnen zijn om het proces van kostprijsbewaking bij gemeenten goed te kunnen implementeren.

De regering heeft het belang hiervan onderkend. Een dergelijke handreiking voor het vaststellen van kostprijzen wordt inmiddels door het Ketenbureau i-Sociaal Domein in samenwerking met een aantal gemeenten en leveranciers van hulpmiddelen opgesteld en zal naar verwachting op korte termijn kunnen worden gepubliceerd. Ook wordt het werkproces voor kostprijsbewaking beschreven en vastgelegd in een administratieprotocol, die tijdens de voorbereiding van het onderhavige besluit beschikbaar wordt gesteld aan alle gemeenten.

Wat betreft de vormgeving van de kostprijsbewaking hebben gemeenten een aantal voorstellen tot aanpassing gedaan, waarop hieronder wordt ingegaan.

Doorgeven kostprijs aan CAK op individueel of huishoudensniveau

In de versie van het besluit die voorlag voor internetconsultatie was nog opgenomen dat als er in een huishouden sprake was van meerdere, in het kader van een maatwerkvoorziening verstrekte hulpmiddelen en/of woningaanpassingen, gemeenten per huishouden voor één hulpmiddel of woningaanpassing tegelijk de kostprijs aan het CAK moesten doorgeven. Omdat de huidige gemeentelijke administratie van maatwerkvoorzieningen echter is ingericht op cliëntniveau en niet op huishoudensniveau, hebben gemeenten verzocht dit onderdeel van het besluit aan te passen.

De regering heeft het besluit op dit punt aangepast. In onderhavig besluit is geregeld dat per cliënt voor één hulpmiddel of woningaanpassing tegelijk de kostprijs aan het CAK moet worden doorgegeven door gemeenten. Overweging hierbij is dat anders zowel door gemeenten (bij het doorgeven van de kostprijs) als door het CAK (bij het opleggen en innen van de eigen bijdrage) een beoordeling van het huishoudenstype plaatsvindt. Uit nadere analyse bleek dat als het CAK daarbij over andere informatie beschikt dan de gemeente (wat zou kunnen bij samenlevingsvormen die niet uit het BRP blijken), dit tot fouten zou kunnen leiden die mogelijk pas laat worden gesignaleerd, met nadelige gevolgen voor de cliënt. Door de beoordeling van het huishoudenstype bij één partij te leggen, te weten het CAK, kan dat worden voorkomen. Dat betekent dat nu consequent geregeld is dat de gemeente bij het doorgeven van informatie aan het CAK in het kader van een maatwerkvoorziening alleen het cliëntniveau betrekt en dat het CAK vervolgens bij de verwerking van die gegevens – bij het uitvoeren van de kostprijsbewaking en het opleggen en innen van de eigen bijdrage – het huishoudenstype betrekt.

Kostprijsbewaking bij huurhulpmiddelen

Gemeenten hebben ook bepleit om te regelen dat bij hulpmiddelen die, in het kader van een maatwerkvoorziening, op basis van een huurconstructie in bruikleen worden gegeven aan cliënten, de maandelijkse huurprijs als kostprijs aan het CAK kan worden doorgegeven. Daarbij bepleiten deze gemeenten ook om de maandelijkse eigen bijdrage voor de cliënt daarop af te stemmen (indien de cliënt of diens partner verder geen andere vormen van ondersteuning ontvangt). Dit is voor gemeenten die met dergelijke huurconstructies werken eenvoudiger dan het moeten bepalen en eenmalig doorgeven van een kostprijs die gebaseerd is op de (verwachte) totale, gecumuleerde uitgaven aan dat hulpmiddel gedurende de levensduur daarvan.80

Deze inbreng van gemeenten heeft niet geleid tot aanpassing van het besluit. Het aanpassen van de regelgeving in lijn met dit voorstel zou betekenen dat de eigen bijdrage van cliënten die een maatwerkvoorziening ontvangen met uitsluitend een gehuurd hulpmiddel,81 niet langer zou zijn afgestemd op het inkomen en vermogen van de cliënt en diens eventuele partner, maar op de maandelijkse huurprijs van het hulpmiddel. Daarmee is dit voorstel niet in overeenstemming met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Het aanpassen van de wet- en regelgeving in lijn met dit voorstel zou bovendien tot gevolg hebben dat cliënten met hetzelfde inkomen en vermogen en hetzelfde hulpmiddel, toch ieder een andere maandelijks eigen bijdrage verschuldigd kunnen zijn, puur en alleen omdat de gemeente het ene hulpmiddel heeft gekocht en het andere heeft gehuurd. De ene cliënt zou dan de ivb als eigen bijdrage betalen en de andere de maandelijkse huurprijs van het hulpmiddel. Dat verschil vindt de regering onwenselijk. Ten principale vindt de regering dat de regels die van toepassing zijn op de eigen bijdrage die een cliënt (in totaal) verschuldigd is, niet afhankelijk zouden mogen zijn van de keuze van een gemeente om een hulpmiddel te kopen of te huren.

Begrenzing terugwerkende kracht bij start en herziening eigen bijdrage

In lijn met de inbreng van Actiz (zie paragraaf 10.1 van deze nota van toelichting) heeft de VNG ervoor geplet om de maximumtermijn waarmee een eigen bijdrage met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, niet te maximeren op drie maanden, maar op zes maanden. De VNG schrijft te verwachten dat in veel situaties gemeenten de termijn van drie maanden wel zullen halen, maar er zich situaties kunnen voordoen waarin dat niet lukt, of nog niet lukt: veel gemeenten moeten hiervoor het berichtenverkeer en contracten met hun aanbieders anders gaan inrichten, wat tijd kost, ook voor de betreffende aanbieders. Dit sluit aan de constatering van VNG Realisatie dat de verkorting van de genoemde termijn naar drie maanden uitvoerbaar is, maar dat gemeenten hierbij wel deels afhankelijk zijn van aanbieders en dat zij hier scherpere afspraken met aanbieders over moeten maken. De VNG heeft in haar reactie op de internetconsultatie bepleit om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het doorvoeren van de benodigde aanpassingen.

Deze inbreng van gemeenten heeft niet tot aanpassing van het onderhavige besluit geleid. Ten tijde van de internetconsultatie van dit besluit was de geplande datum van inwerkingtreding nog 1 januari 2026. Inmiddels is de beoogde invoeringsdatum een jaar opgeschoven en is daarmee meer tijd ontstaan voor de benodigde aanpassing van werkprocessen. Zoals ook aangegeven in reactie op de inbreng van Actiz (zie paragraaf 10.1.2 van deze nota van toelichting) wordt – om hierbij ondersteuning te bieden – onder regie van het Ketenbureau i-Sociaal Domein samen met aanbieders en gemeenten een administratieprotocol uitgewerkt met werkprocessen. Voor planbare vormen van ondersteuning worden pragmatische werkprocessen uitgewerkt, rekening houdend met het belang van snelle gegevensaanlevering vanuit de aanbieder voor cliënten en gemeenten. Hierbij wordt ook de kennis en ervaring betrokken van gemeenten en aanbieders waar al sprake is van relatief korte aanlevertermijnen. De regering acht het verkorten van de betreffende maximumtermijn naar drie maanden nodig met het oog op de bescherming van de cliënt tegen de impact van vertraging en fouten in de gegevensaanlevering in de uitvoeringsketen.

10.6 College voor de Rechten van de Mens

Het College voor de Rechten van de Mens (hierna: College) heeft bij brief van 27 juni 2024 gereageerd op de internetconsultatie van het besluit. Het besluit raakt aan de positie van mensen met een beperking. Mensen met een (levenslange en levensbrede) beperking moeten vaker dan anderen voor langere tijd (soms levenslang) aanspraak maken op voorzieningen uit de Wmo 2015. Het is niet uit te sluiten dat de invoering van de ivb leidt tot een stapeling van zorgkosten en negatieve financiële gevolgen voor mensen met een beperking. Het College doet daarom de aanbeveling in de toelichting een expliciete beoordeling in het licht van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap op te nemen. Voor een dergelijke beoordeling heeft het College de handreiking ‘Wetgeving en het VN-verdrag handicap’ ontwikkeld.82 Naar aanleiding van deze aanbeveling is paragraaf 4.1 toegevoegd aan de nota van toelichting.

11. Monitoring en evaluatie

De monitoring en evaluatie van dit besluit zal worden betrokken bij de evaluatie van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, zoals in de memorie van toelichting bij die wet beschreven.

12. Overgangsrecht en inwerkingtreding

De beoogde inwerkingtredingsdatum van dit besluit is 1 januari 2027, tegelijk met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Er is voldoende tijd geboden voor de implementatie van het voorliggende besluit. De voorbereidingen voor het daaraan ten grondslag liggende wetsvoorstel zijn gestart in 2023. Het besluit zelf is in afstemming met uitvoeringsorganisaties in het voorjaar van 2024 opgesteld, direct waarna de internetconsultatie, toetsing en advisering zijn gestart.

Voor enkele wijzigingen ten aanzien van de eigen bijdrage is voorzien in overgangsrecht. Voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang die al werden geleverd, gaat het om de aanvang van de verschuldigdheid van de eigen bijdrage en van een onderbreking. Voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang gaat het verder om de voortzetting van de kostprijsbewaking. Een en ander wordt uiteengezet in de artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.

Een overgangsregime voor de verlaging van het aantal kalendermaanden waarover een eigen bijdrage in het verleden verschuldigd kan raken van twaalf maanden zoals gold voor het abonnementstarief naar drie maanden zoals geldt voor de ivb, is niet nodig geacht. Er is geen aanleiding om eerder vastgestelde eigen bijdragen te wijzigen. Die bijdragen zijn verschuldigd in verband met geleverde voorzieningen. Bovendien zijn die bijdragen beperkt tot het abonnementstarief van € 21,- per maand (prijspeil 2025). De ivb kan daarentegen oplopen naar een maandelijks bedrag van € 328 (prijspeil 2025).

II. Artikelsgewijs

Vooraf

Met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 is aan artikel 1.1.1, eerste lid, Wmo 2015 het begrip “eigen bijdrage” toegevoegd. Dat begrip geldt ook voor het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Met voorliggende aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is waar nodig “bijdrage” gewijzigd in “eigen bijdrage”. Dit wordt hieronder verder niet meer toegelicht.

Het CAK stelt eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen vast. Daarnaast zijn er eigen bijdragen voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en voor maatwerkvoorzieningen die worden vastgesteld en geïnd door het college of door een andere instantie in plaats van het college. Dit kan ingevolge artikel 2.1.4b, eerste lid, Wmo 2015 een aanbieder zijn of een openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie, centrumgemeente of een orgaan of persoon als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Deze wordt in het vervolg van deze nota van toelichting kortweg aangeduid met ‘instantie’.

Artikel I

Onderdeel A

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de omschrijving van het begrip “belasting” een kennelijke verschrijving te corrigeren. Voor de gevallen waarin over het peiljaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, werd verwezen naar het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat gegeven betreft echter geen belasting, maar het belastbare loon. De verwijzing is vervangen door eenzelfde bepaling als in het Blz is opgenomen, namelijk de in dat jaar ingehouden loonbelasting, bedoeld in artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964, vermeerderd met de in dat jaar ingehouden premie voor de volksverzekeringen bedoeld in artikel 9 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Voor de cliënt heeft dit geen gevolgen, omdat het CAK in de praktijk al uitging van de begripsomschrijving zoals die na deze wijziging is komen te luiden.

In verband met de introductie van het begrip “eigen bijdrage” in artikel 1.1.1, eerste lid, Wmo 2015, vervalt het begrip “bijdrage”.

Het begrip “nihilstelling” is gereserveerd voor de gevallen waarin bij verordening is bepaald dat de ivb voor een of meer groepen cliënten op nihil worden gesteld, indien het bijdrageplichtig inkomen dan wel het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen lager is dan een bij die verordening te bepalen bedrag (artikel 3.8, derde lid).

Daarnaast zijn de begrippen “onderbreking” en “pauzering” opgenomen. Als de levering van een voorziening gedurende ten minste eenendertig opeenvolgende dagen of, indien dat korter is, een volledige kalendermaand wordt onderbroken, wordt de eigen bijdrage tijdelijk niet meer in rekening gebracht of op € 0 gesteld. Hoewel de eigen bijdrage in geval van een pauze € 0 kan bedragen, dient pauzering wel te worden onderscheiden van een nihilstelling. Van een voor de eigen bijdrage relevante onderbreking is slechts sprake in de volgende twee situaties. De eerste is als de cliënt tijdelijk verblijf wordt verleend dat medisch noodzakelijk is in verband met de geneeskundige zorg of chirurgische tandheelkundige hulp van specialistische aard. Dit is verblijf wordt verleend als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit zorgverzekering. Te denken valt aan opname in een ziekenhuis of een revalidatie-instelling. De tweede situatie – indien geen sprake is van verblijf – is dat er niet alleen geen levering plaatsvindt, maar de aanbieder ook geen enkel concreet aanbod tot levering doet, bijvoorbeeld vanwege een gebrek aan capaciteit van de aanbieder die de maatschappelijke ondersteuning moet leveren. Is de aanbieder wel in staat de voorziening geheel of gedeeltelijk aan te bieden en het aanbod daadwerkelijk gestand te doen, maar wordt door de cliënt geen gebruik gemaakt van dat concrete aanbod (zonder dat sprake is van het hierboven genoemde medisch noodzakelijke verblijf), dan is geen sprake (meer) van een onderbreking van de levering die tot een pauzering van de eigen bijdrage leidt. Ook als dit aanbod slechts een deel van de voorziening betreft, is geen sprake (meer) van een onderbreking in de zin van dit besluit. Een onderbreking omvat immers de gehele voorziening, zij het dat bij een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang buiten beschouwing blijven de hulpmiddelen en woningaanpassingen waarvan de kostprijsbewaking reeds voltooid is. Overigens kan een onderbreking ook deels bestaan uit verblijf en deels uit het ontbreken van (een aanbod tot) levering.

In verband met de toepassing van de pauzering per kalendermaand, is bepaald dat een tijdelijke onderbreking ten minste eenendertig aaneensluitende dagen moet belopen. Afhankelijk van de dag waarop de onderbreking aanvangt, kan dat spaak lopen bij kalendermaanden met minder dan eenendertig dagen, zoals februari. Als de onderbreking aanvangt op de eerste dag en eindigt op de laatste dag van zo’n maand, dan wordt er feitelijk een volledige kalendermaand geen voorziening geleverd, maar zou toch geen pauzering van de eigen bijdrage van toepassing worden omdat er nog geen eenendertig dagen zijn verstreken. Daarom is voor die situaties met de zinsnede “of, indien dat korter is, een volledige kalendermaand” een uitzondering gemaakt waardoor de vrijstelling geldt als de levering van de voorziening wel gedurende een gehele kalendermaand is onderbroken, maar nog geen eenendertig dagen.

Onderdeel B

Het opschrift van hoofdstuk 3 is gewijzigd. Het eerdere opschrift luidde “Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget”. Niet alleen was wijziging nodig om van “Bijdrage” “Eigen bijdragen” te maken, zoals hierboven al toegelicht, maar ook omdat het persoonsgebonden budget slechts een verstrekkingsvorm van de maatwerkvoorziening is en omdat hoofdstuk 3 tevens betrekking heeft op algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie.

Onderdelen C en D

De vernummering van paragraaf 1 tot paragraaf 1a hangt samen met de nieuw ingevoegde paragraaf 1b.

Artikel 3.1 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 regelde welke paragrafen van hoofdstuk 3 van toepassing waren op welke soorten eigen bijdragen. Een dergelijke bepaling is niet meer nodig, omdat uit de opschriften van de verschillende paragrafen van hoofdstuk 3 en de tekst van de artikelen duidelijk blijkt welke eigen bijdragen voor welke soorten voorzieningen gelden.

Het nieuwe artikel 3.1 bepaalt dat de regels over de eigen bijdragen die in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn opgenomen, gelden voor algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie en voor maatwerkvoorzieningen. De bepalingen over de eigen bijdrage in hoofdstuk 3 zijn nu als volgt ingedeeld:

  • algemene regels voor de hieronder genoemde voorzieningen
    (paragraaf 1a, artikelen 3.1 t/m 3.7; zie artikel I, onderdelen C t/m J);

  • regels voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie
    (paragraaf 1b, artikelen 3.7a en 3.7b; zie artikel I, onderdeel K);

  • regels voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang
    (paragraaf 2, artikelen 3.8 t/m 3.10a; zie artikel I, onderdeel L t/m R);

  • regels voor maatwerkvoorzieningen met beschermd wonen
    (paragraaf 3, artikelen 3.11 t/m 3.19; zie artikel I, onderdelen S t/m Z);

  • regels voor maatwerkvoorzieningen met opvang
    (paragraaf 4, artikel 3.20; zie artikel I, onderdelen AA en BB).

Voor een goed begrip van de structuur van hoofdstuk 3 is van belang dat een college de cliënt slechts één maatwerkvoorziening kan verstrekken en dat daarvoor één eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Een maatwerkvoorziening is, gelet op de omschrijving daarvan in artikel 1.1.1 Wmo 2015, immers een geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen. De nieuwe opschriften van de paragrafen maken duidelijk welke paragraaf geldt in welke situatie. Zo geldt paragraaf 3 zodra een cliënt beschermd woont, ongeacht de vraag of hij daarbij ook nog andere maatschappelijke ondersteuning, bijvoorbeeld een hulpmiddel, krijgt. En indien de cliënt opvang als maatwerkvoorziening heeft en daarnaast begeleiding, geldt paragraaf 4 en niet paragraaf 2. Paragraaf 1a geldt voor alle genoemde voorzieningen, tenzij daarvan in de andere paragrafen van wordt afgeweken.

Onderdeel E

Artikel 3.2 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaalt hoe het vermogen wordt berekend dat in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen dat daarvan afhankelijk is. Voor het berekenen van de vermogensgrondslag wordt in principe uitgegaan van de rendementsgrondslag op 1 januari van het peiljaar (t-2). Indien een verzoek van de cliënt tot peiljaarverlegging naar het lopende jaar door het CAK is gehonoreerd, regelt het derde lid van artikel 3.2 dat wordt uitgegaan van de verwachte rendementsgrondslag over het lopende jaar (t) voor zover de te verwachten rendementsgrondslag meer bedraagt dan het van toepassing zijnde bedrag in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, Wet inkomstenbelasting 2001. Ook voor de ivb is peiljaarverlegging mogelijk. Daarom is aan artikel 3.2, derde lid, een verwijzing toegevoegd naar artikel 3.9, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dit is het artikellid waarin de mogelijkheid voor peiljaarverlegging voor de berekening van de ivb is geregeld.

Op grond van artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden op aanvraag van de cliënt bij ministeriële regeling aangewezen eenmalige uitkeringen afgetrokken van de vermogensgrondslag. Het betreft financiële bijdragen, compensaties of tegemoetkomingen met een zodanige maatschappelijke betekenis dat deze niet meetellen voor het vermogen op basis waarvan de eigen bijdrage wordt vastgesteld. Toepassing van deze vermogensuitzonderingen is (vooralsnog) afhankelijk van informatie van de cliënt en daarmee van zijn doenvermogen. Gelet op de aard en de doelgroep van de eenmalige uitkeringen is het onwenselijk om de cliënt, zeker met terugwerkende kracht oplopend tot 36 maanden, te confronteren met een verhoging van de eigen bijdrage als gevolg van een eventuele wijziging van een uitkering. Met het toegevoegde zesde lid wordt dat voorkomen. De eigen bijdrage kan wel (met terugwerkende kracht) verlaagd worden als de cliënt het CAK op de hoogte stelt van een verhoging van een eenmalige uitkering.

Onderdelen F, G en H

Artikel 3.3 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit, ging over de termijn waarbinnen de cliënt een vastgestelde eigen bijdrage moet betalen en over de mogelijkheid van verrekening van vorderingen op of van de cliënt. Die bepalingen zijn, met wijzigingen ten gevolge van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, verplaatst naar een logischere plek binnen hoofdstuk 3, paragraaf 1a, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, namelijk naar het nieuwe artikel 3.6a dat volgt op bepalingen waarin wordt geregeld wanneer het CAK eigen bijdragen vaststelt of herziet. Het vierde lid van artikel 3.3 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit, is niet overgenomen in het nieuwe artikel 3.6a. In de begripsomschrijving van inkomen is immers al tot uitdrukking gebracht dat het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bepalend is en uit artikel 5.2.3 Wmo 2015 vloeit reeds voort dat de Belastingdienst dat gegeven verstrekt. De gegevensverstrekking door het college over verstrekte voorzieningen is verwerkt in de diverse meldplichten van het college.

In het eerste lid van artikel 3.3 (voorheen artikel 3.4) zijn drie wijzigingen aangebracht.

Ten eerste is – conform de reikwijdte zoals neergelegd in artikel 3.1 – “dit besluit” vervangen door “dit hoofdstuk”.

Ten tweede is het woord “vastgesteld” vervangen door de woorden “al dan niet na herziening wordt vastgesteld”. Het eerste lid zal immers veelal een situatie betreffen waarin de cliënt al een eigen bijdrage verschuldigd is, maar de hoogte daarvan gewijzigd moet worden omdat zijn burgerlijke staat is veranderd of omdat hij een bepaalde leeftijd heeft bereikt. Het gaat dan niet om een eerste vaststelling, maar om een vaststelling na een herziening.

Voor het geval een eigen bijdrage verschuldigd wordt na het vervallen van een vrijstellings- of ontheffingsgrond als bedoeld in artikel 2.1.4a, tweede lid, eerste volzin, Wmo 2015, of in de artikelen 3.8, vierde en vijfde lid, 3.12, zesde lid, of 3.20, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, zal het echter niet gaan om een vaststelling na herziening, maar om een vaststelling. Tijdens de vrijstelling of ontheffing is men immers geen eigen bijdrage verschuldigd. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien een cliënt aan wie een maatwerkvoorziening werd toegekend, achttien wordt. Vanaf dat moment vervalt zijn op artikel 2.1.4a, tweede lid, eerste volzin, Wmo 2015 gebaseerde vrijstelling van de eigen bijdrage en wordt hij derhalve een eigen bijdrage verschuldigd.

Ten derde wordt ook naar het nieuwe artikel 3.10a verwezen. Dit artikel regelt, net zoals artikel 3.18 dat voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen doet, de jaarlijkse herziening van de hoogte van de ivb.

Het tweede lid van artikel 3.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit regelde wanneer een herziening naar aanleiding van een wijziging in de omstandigheden van de cliënt of zijn eventuele echtgenoot in aanmerking dient te worden genomen. Dit artikellid is vervallen omdat hierover regels zijn opgenomen in artikel 3.6 dat over herzieningen gaat.

Het tweede lid van artikel 3.3 (nieuw) is een precisering ten opzichte van het artikel 3.4, derde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit. Die bepaling bevatte een zeer ruime verplichting voor de cliënt om alle feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage te melden. Dat is echter niet nodig. Het CAK, het college of de instantie beschikken reeds over vrijwel alle gegevens voor het vaststellen van de eigen bijdrage. Alleen informatie over duurzaam gescheiden leven of een gezamenlijke huishouding is niet altijd bekend. Daarom moet de cliënt het melden als zich daarin een wijziging voordoet die van belang is voor de vaststelling of herziening van de eigen bijdrage.

Onderdeel I

Artikel 3.4

Eerste lid

Er zijn eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen die het CAK vaststelt en int en eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die een instantie als bedoeld in artikel 2.1.4b, eerste lid, van de wet int. Omdat met het voorliggende besluit in artikel 3.5 is geregeld dat de ingangsdatum van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening en voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie afhankelijk is van de datum waarop de levering van de voorziening aan de cliënt aanvangt, het persoonsgebonden budget voor de maatwerkvoorziening van de cliënt volgens beschikking ingaat of de cliënt met een maatwerkvoorziening de leeftijd van achttien jaar bereikt, regelt het eerste lid van artikel 3.4 dat het college het CAK of de instantie op de hoogte stelt van deze datum. Deze melding dient binnen vier weken na die datum gedaan te worden.

Cliënten kunnen ontslagen worden van de verschuldigdheid van een eigen bijdrage. Wanneer voor een groep cliënten een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat een eigen bijdrage verschuldigd is, zoals voor minderjarigen, wordt dat een vrijstelling genoemd. Een uitzondering voor een individuele cliënt, bijvoorbeeld in verband met de betalingscapaciteit, heet een ontheffing. Als het college weet van een reden voor een vrijstelling of ontheffing, dan geeft het college dat door aan het CAK of de instantie. Het zijn namelijk het CAK en de instantie die een vrijstelling of ontheffing afgeven met betrekking tot de eigen bijdragen die zij vaststellen. Indien de vrijstelling of ontheffing afhangt van de beoordeling door het college of van omstandigheden waar het college gelet op artikel 3.8, vierde of vijfde lid, wel, maar het CAK of de instantie geen kennis van heeft, wordt zo’n besluit genomen op basis van een mededeling van het college.

Gelet op de verschillen tussen de bijbehorende eigen bijdragen, zal het college bij de melding aan het CAK in ieder geval aan moeten geven of de geleverde maatwerkvoorziening al dan niet gepaard gaat met beschermd wonen. Als beschermd wonen wordt geleverd, is de eigen bijdrage voor beschermd wonen van toepassing en niet de ivb. Als een cliënt aansluitend op beschermd wonen op zichzelf gaat wonen en daarbij een maatwerkvoorziening ontvangt, zal aan het CAK moeten worden doorgegeven dat een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen geleverd wordt. In dat geval zal de eigen bijdrage voor beschermd wonen moeten worden omgezet in een ivb.

Indien een cliënt een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen heeft, hoeft het college aan het CAK niet aan te geven welke maatschappelijke ondersteuning geleverd wordt. De ivb daarvoor is immers niet afhankelijk van de soort (of hoeveelheid) maatschappelijke ondersteuning die geleverd wordt. Als een cliënt bijvoorbeeld huishoudelijke hulp ontvangt en daar begeleiding bijkomt, zal dat niet gemeld hoeven te worden. In die situatie blijft de ivb van toepassing. Alleen in het kader van de kostprijsbewaking zal aan het CAK kenbaar gemaakt worden dat een hulpmiddel of woningaanpassing wordt geleverd. Het CAK hoeft dan echter niet te weten welk hulpmiddel of welke woningaanpassing geleverd wordt. Kostprijsbewaking is geregeld in artikel 3.8c.

Uiteraard maakt het college aan het CAK geen melding van de startdatum van een voorziening waarvoor de eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het college of de instantie.

Indien de cliënt een pgb ontvangt, is de ingangsdatum van de eigen bijdrage niet afhankelijk van de datum waarop de cliënt voor het eerst daadwerkelijk ondersteuning ontvangt, maar van de datum waarop dat budget volgens de verleningsbeschikking ingaat. Als de cliënt een pgb heeft, kan hij immers zelf besluiten wanneer hij de door hem ingekochte ondersteuning laat ingaan. Het CAK, het college of de instantie zijn daarvan niet op de hoogte. Om deze reden is bepaald dat als de cliënt een pgb heeft, het college de begindatum meldt van de periode waarvoor dat budget door het college bij beschikking is toegekend. Die datum markeert ook de start van de termijn van vier weken voor de melding door het college aan het CAK of de instantie.

Tweede lid

Het is mogelijk dat de levering van de voorziening wordt onderbroken. Een onderbreking kan leiden tot pauzering van de eigen bijdrage. In dergelijke gevallen maakt het college melding van de onderbreking bij het CAK of de instantie die de eigen bijdrage voor de voorziening vaststelt en int. Het college geeft eerst de datum door waarop de onderbreking is begonnen, en later de datum waarop de onderbreking is geëindigd. Een eventuele onderbreking van de levering van een voorziening die met een pgb wordt bekostigd, heeft geen gevolgen voor de eigen bijdrage. Voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie wordt geen pgb verstrekt en voor maatwerkvoorzieningen is dit in artikel 3.8b, tweede lid, expliciet uitgesloten.

Ook deze meldingen zijn aan een uiterste termijn gebonden. Om tot een pauzering van de eigen bijdrage te kunnen leiden, dient een onderbreking minimaal eenendertig opeenvolgende dagen of, indien dat korter is, een volledige kalendermaand te belopen. Daarna heeft het college (bijna) vier weken de tijd om de onderbreking melden. Samen is dat – afgerond – acht weken na de start van de onderbreking. Voor de melding van het einde van de onderbreking geldt een uiterste termijn van vier weken.

Derde lid

Het is mogelijk dat gedurende de levering van een voorziening een vrijstelling of ontheffing van toepassing wordt op de cliënt. Een vrijstelling of ontheffing kan afhangen van de beoordeling door het college of van omstandigheden waar het college gelet op artikel 3.8, vierde of vijfde lid, wel, maar het CAK of de instantie geen kennis van heeft. Het derde lid regelt dat het college dan meldt dat een vrijstelling of ontheffing aan de orde is en daarbij ook doorgeeft op welke datum de oorzaak van de vrijstelling of ontheffing intrad. De melding moet gedaan worden binnen vier weken nadat het college heeft geconstateerd dat er een grond is voor een vrijstelling of ontheffing. Er kunnen situaties zijn – bijvoorbeeld bij sommige ontheffingsgronden – waarin met het oog op de belangen van de cliënt of zijn omgeving spoed geboden is. Als er geen reden meer is voor de vrijstelling of ontheffing, doet het college daarvan mededeling aan het CAK, wederom onder vermelding van de datum waarop de oorzaak van de vrijstelling of ontheffing ophield te bestaan. Ook voor deze melding geldt een uiterste termijn van vier weken.

Vierde lid

In artikel 3.5 is geregeld wanneer de verschuldigdheid van de eigen bijdrage eindigt. Dit is afhankelijk van de datum waarop de levering van de voorziening eindigt. Als het een voorziening betreft waarvoor het CAK of een instantie de eigen bijdrage vaststelt en int, meldt het college deze datum ingevolge het vierde lid binnen vier weken aan het CAK of de instantie. Indien de cliënt een pgb ontvangt, is de beëindiging van de eigen bijdrage afhankelijk van de einddatum van de periode waarvoor dat budget bij beschikking van het college is verstrekt en meldt het college deze einddatum.

Vijfde lid

De procedures voor het vaststellen en innen van de (herziene) eigen bijdrage verlopen voor het merendeel aan de hand van informatie die de daarbij betrokken organisaties elkaar verstrekken. Voor een adequate uitvoering van deze procedures is het van belang dat het college desgevraagd het CAK en de instantie tijdig van volledige en juiste informatie voorzien. Voor zover het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen termijnen stelt aan de verstrekking van informatie aan het CAK in het kader van deze procedures, geeft het vijfde lid het college een termijn van vier weken om te reageren op informatieverzoeken van het CAK.

Als deze termijn wordt overschreden, is het CAK of de instantie bevoegd te beslissen op basis van de beschikbare informatie. Vaak is een verzoek om informatie ingegeven door een bezwaar van de cliënt dat bepaalde gegevens niet kloppen waardoor de eigen bijdrage niet correct is, bijvoorbeeld dat de start- of stopdatum van de eigen bijdrage niet overeenkomt met het feitelijke begin of eind van de levering van de voorziening. Uit de huidige praktijk blijkt dat de cliënt in dit soort situaties meestal gelijk heeft en een herziening van de eigen bijdrage geboden is. Behalve in het kader van bezwaar- en beroepsprocedures kan de eigen bijdrage ook om andere redenen worden herzien. Wanneer dat met terugwerkende kracht geschiedt, zal achteraf toepassing gegeven moeten worden aan de voorschriften op basis waarvan de eigen bijdrage wordt bepaald. De reguliere procedures met de bijbehorende termijnen, zoals voor kostprijsbewaking, zullen in dergelijke gevallen niet op de gebruikelijke wijze doorlopen kunnen worden. Het CAK zal dan de benodigde gegevens opvragen bij het college. Voor het college geldt een termijn van vier weken om de verlangde gegevens te verstrekken. Met het vijfde lid wordt voorkomen dat de cliënt nadeel ondervindt van een gebrekkige informatie-uitwisseling met het college.

Indien het college vervolgens alsnog gegevens aan het CAK of de instantie verstrekt waaruit blijkt dat een op basis van de eerder beschikbare informatie vastgestelde (herziene) eigen bijdrage onjuist is, dan zal het CAK of de instantie het eerdere besluit herzien. De periode waarover de eigen bijdrage dan verschuldigd is, vloeit voort uit artikel 3.6. Voor de toepassing van dat artikel wordt hier opgemerkt dat in het geval het college zich niet heeft gehouden aan de termijn van vier weken voor het verstrekken van de door het CAK of de instantie verzochte informatie, er slechts in uitzonderlijke omstandigheden eventueel sprake van zal kunnen zijn dat een tekortkoming of vertraging in de gegevensverwerking aan de cliënt te wijten is.

Zesde lid

Uitgangspunt is dat maatwerkvoorzieningen worden verstrekt door de gemeente waar iemand woont. Ingevolge artikel 1.2.1, onderdeel b, Wmo 2015 kan men zich voor het verkrijgen van beschermd wonen ook wenden tot een andere gemeente. Ook in die gevallen dient samenloop van eigen bijdragen te worden voorkomen.

De eigen bijdrage voor een algemene voorziening waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie is niet verschuldigd door de cliënt die een maatwerkvoorziening is toegekend en daarvoor in verband met de eigen bijdrage is aangemeld bij het CAK. Het is aan het college dat de eigen bijdrage voor die algemene voorziening vaststelt, om deze samenloop te voorkomen. Om dat te kunnen doen, is een kennisgeving nodig van de andere gemeente die de cliënt beschermd wonen biedt. Of de cliënt daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is, is niet relevant. Het volstaat dat de andere gemeente een kennisgeving doet van een melding aan het CAK. De kennisgeving kan en moet gedaan worden op dezelfde dag als de melding.

De ivb voor een maatwerkvoorziening is niet verschuldigd als de cliënt een bijdrage voor beschermd wonen verschuldigd is. Het CAK, dat de ivb en de eigen bijdrage voor beschermd wonen vaststelt, kan de samenloop ervan voorkomen. Als het college echter een eigen bijdrage vaststelt die in de plaats komt van de ivb, moet het college de eventuele samenloop voorkomen. Om dat te kunnen doen, is eveneens een kennisgeving van het andere college nodig dat de cliënt bij het CAK is aangemeld in verband met een eigen bijdrage voor beschermd wonen. Het zesde lid ziet ook op deze situatie.

Zevende lid

Uitgangspunt is dat maatwerkvoorzieningen worden verstrekt door de gemeente waar iemand woont. Ingevolge artikel 1.2.1, onderdeel c, Wmo 2015 kan men zich voor het verkrijgen van opvang ook wenden tot een andere gemeente. Ook in die gevallen dient samenloop van eigen bijdragen te worden voorkomen. De eigen bijdrage voor opvang wordt vastgesteld door de gemeente of de instantie.

De eigen bijdrage voor een algemene voorziening waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie is niet verschuldigd door de cliënt die een maatwerkvoorziening is toegekend. Het is aan het college dat de eigen bijdrage voor die algemene voorziening vaststelt, om deze samenloop te voorkomen. Dat is ook het geval als het college een eigen bijdrage vaststelt die in de plaats komt van de ivb. Om de samenloop te kunnen voorkomen, is een kennisgeving nodig van de andere gemeente die de cliënt opvang biedt. Of de cliënt daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is, is niet relevant. Daarom volstaat het dat de andere gemeente een kennisgeving doet aan het college van aanvang en einde van de verstrekking van de opvang, al dan niet in de vorm van een persoonsgebonden budget. De kennisgeving kan en moet gedaan worden op dezelfde dag als de melding. Dit is geregeld in onderdeel a.

De ivb voor een maatwerkvoorziening is niet verschuldigd voor elke kalendermaand waarin de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten een maatwerkvoorziening met opvang geleverd krijgt en daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is. Het CAK, dat de ivb vaststelt, kan deze samenloop voorkomen. Om dat te kunnen doen, is een kennisgeving van het college nodig dat een vrijstelling van toepassing is. Onderdeel b van het zevende lid bepaalt dat het college het CAK daarvan op de hoogte stelt binnen vier weken na een besluit dat een eigen bijdrage voor opvang verschuldigd is of niet langer verschuldigd is.

Achtste lid

Het achtste lid biedt de grondslag om – indien nodig – nadere regels te stellen over de informatie-uitwisseling tussen het college enerzijds en het CAK of de instantie anderzijds. Het gaat om regels ter precisering van de verwerkingen, bijvoorbeeld de inhoud van de melding of de wijze waarop de melding geschiedt.

Daarnaast biedt het achtste lid de grondslag om het college te verplichten de cliënt op de hoogte te stellen van meldingen aan het CAK of de instantie. De communicatie met de cliënt is een aandachtspunt bij de implementatie van het voorliggende besluit. Het is van belang dat het voor de cliënt inzichtelijk is hoe zijn eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd. De cliënt kan dan de juistheid verifiëren van de besluiten die het CAK of de instantie neemt over de eigen bijdrage. Indien de cliënt het niet eens is met zo’n besluit, kan hij zich – afhankelijk van het probleem – tot het college, het CAK of de instantie wenden en eventueel bezwaar en beroep instellen. In overleg met gemeenten en het CAK wordt bezien hoe cliënten het beste dat inzicht geboden kan worden. Indien dat op basis van ervaringen in de praktijk nodig blijkt, kunnen bij ministeriële regeling verplichtingen worden ingevoerd omtrent het informeren van cliënten over de meldingen door het college aan het CAK of de instantie die relevant zijn voor het vaststellen en innen van de eigen bijdrage.

Artikel 3.4a

Eerste lid

Voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang en voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie nemen het CAK en de instantie zo spoedig mogelijk na een melding van het college een besluit over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage door de cliënt. Indien een eigen bijdrage verschuldigd is, vermeldt het besluit ook de hoogte van de eigen bijdrage. Het CAK en de instantie zijn afhankelijk van gegevens die vooral aangeleverd worden door derden zoals de Belastingdienst en in zeer beperkte mate door de cliënt. Het is de bedoeling dat deze gegevens voortvarend worden uitgevraagd om vervolgens de eigen bijdrage vast te stellen. Mede gelet op de geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de Belastingdienst en andere betrokken organisaties, kan de eigen bijdrage uiterlijk binnen acht weken na de melding van het college worden vastgesteld door het CAK of de instantie. Een zo snel mogelijke vaststelling is in het belang van de cliënt. Daarnaast hangt de uiterste termijn van acht weken samen met de termijn van vier weken voor de melding door het college en met de maximale periode van drie voorafgaande kalendermaanden waarover ingevolge artikel 3.5 voor dergelijke voorzieningen alsnog een eigen bijdrage verschuldigd is na de vaststelling ervan. Als het langer duurt voordat het CAK of de instantie de eigen bijdrage vaststelt, dan loopt de gemeente inkomsten uit eigen bijdragen mis. Het is van belang om dat te voorkomen.

Ook voor voorzieningen met beschermd wonen is een besluit zo snel mogelijk na de melding van het college, doch uiterlijk binnen acht weken wenselijk. Dat biedt het CAK voldoende tijd om de benodigde gegevens te vergaren en vervolgens de cliënt binnen afzienbare termijn duidelijkheid te verschaffen over zijn eigen bijdrage. Zo kan worden voorkomen dat de gemeente inkomsten misloopt.

Tweede lid

Besluiten over eigen bijdragen die door het college zelf worden vastgesteld en geïnd, worden zo spoedig mogelijk genomen. Van het college mag verwacht worden dat de eigen bijdrage voortvarend wordt vastgesteld. In sommige situaties – bijvoorbeeld bij de toepassing van een ontheffingsgrond – kan met het oog op de belangen van de cliënt of zijn omgeving zelfs spoed geboden zijn. Niet alleen de cliënt heeft belang bij een voortvarende vaststelling van de eigen bijdrage, ook de inkomsten van de gemeente zijn daarmee gediend. De uiterste beslistermijn bedraagt twaalf weken. Deze termijn begint te lopen als de levering van de voorziening aanvangt of eindigt alsmede wanneer er een reden is voor het toepassen van een vrijstelling of ontheffing dan wel wanneer er niet langer een reden is voor zo’n toepassing. Bij een onderbreking die van invloed is op de eigen bijdrage, begint de beslistermijn voor de pauzering te lopen vier weken na aanvang van de onderbreking en vervolgens zodra de onderbreking eindigt. In geval van een persoonsgebonden budget is voor aanvang en einde van de maatwerkvoorziening de in de beschikking vermelde datum doorslaggevend. Gemeenten zijn soms deels afhankelijk van gegevens van derden. Wanneer dat aanbieders zijn, kunnen gemeenten daarover bindende afspraken maken.

Artikel 3.5

Eerste en derde lid

In het eerste lid van artikel 3.5 is geregeld dat een eigen bijdrage voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie of een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang verschuldigd is met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, indien op die dag de levering van maatschappelijke ondersteuning start of het pgb voor de maatwerkvoorziening ingaat dan wel de cliënt met een maatwerkvoorziening achttien jaar wordt (onderdeel a). De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening is alleen verschuldigd door cliënten in de leeftijd vanaf achttien jaar. Wanneer een cliënt vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een maatwerkvoorziening werd geleverd, is de dag waarop de leeftijd van achttien jaar wordt bereikt bepalend voor de datum met ingang waarvan de eigen bijdrage wordt geheven. Begint de levering of het pgb op de tweede of volgende dag van een kalendermaand, dan is de eigen bijdrage vanaf de eerste dag van de daaropvolgende kalendermaand verschuldigd; hetzelfde geldt voor de cliënt met een maatwerkvoorziening die achttien jaar wordt (onderdeel b). Aldus is grotendeels aangesloten bij de ingangsdatum van het abonnementstarief dat voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit voor deze voorzieningen gold. Verschil is echter dat de datum waarop de maatschappelijke ondersteuning voor het eerst is geleverd, een pgb ingaat of de cliënt achttien jaar wordt bepalend is voor de datum met ingang waarvan de eigen bijdrage wordt geheven, terwijl voordien bepalend was het ‘ingangstijdstip’ dat het college aan het CAK had doorgegeven. In de praktijk vulden gemeenten dit ingangstijdstip verschillend in, met als gevolg dat soms een eigen bijdrage werd gevraagd voordat de cliënt daadwerkelijk maatschappelijke ondersteuning had ontvangen. Voor maatschappelijke ondersteuning in natura is dit ten gevolge van het nieuwe artikel 3.5, eerste en derde lid, niet meer mogelijk. Voor het persoonsgebonden budget geldt de datum waarmee het pgb volgens de verleningsbeschikking ingaat. De feitelijke levering van de voorziening valt onder de eigen regie van de cliënt en is niet relevant voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage. Een cliënt met een pgb kan namelijk zelf bepalen vanaf welk moment hij de door hem met dat budget ingekochte maatschappelijke ondersteuning ontvangt.

De eigen bijdrage voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie en voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang geldt altijd voor een hele kalendermaand.

In het derde lid is geregeld dat de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang verschuldigd is met ingang van de eerste dag waarop het beschermd wonen of opvang voor het eerst is geleverd. Indien voor beschermd wonen of opvang een pgb is verstrekt – voor opvang gebeurt dit in de praktijk overigens niet – gaat de eigen bijdrage in met ingang van de eerste dag waarop het budget volgens de verleningsbeschikking ingaat. Wat betreft de ingangsdatum van de eigen bijdrage voor beschermd wonen wijkt dit niet af van de praktijk voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit. De hoogte van de eigen bijdrage voor beschermd wonen wordt berekend op basis van het aantal dagen dat in de eerste kalendermaand beschermd wonen wordt geleverd of het budget daarvoor kan worden ingezet. Dit is geregeld in artikel 3.19, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De ingangsdatum van de eigen bijdrage voor opvang is met het tweede lid duidelijker geregeld dan voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit in het toenmalige artikel 3.5, zesde lid.

In zowel het eerste, als het derde lid is er rekening mee gehouden dat het voorkomt dat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van een eigen bijdrage met forse vertraging bij het CAK of de instantie binnenkomen. Zonder nadere regels zou dit ertoe kunnen leiden dat de cliënt over een langdurige periode in het verleden een eigen bijdrage zou moeten betalen. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit luidde, was de periode waarover met terugwerkende kracht een eigen bijdrage kon worden opgelegd beperkt tot twaalf maanden, gerekend vanaf de maand waarin het besluit tot vaststelling aan de cliënt is verzonden. Voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang is deze termijn teruggebracht tot maximaal drie kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin de eigen bijdrage is vastgesteld. Voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang blijft deze termijn min of meer gelijk: twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin de eigen bijdrage is vastgesteld.

Tweede en vierde lid

Er zijn situaties waarin de termijn van drie of twaalf kalendermaanden voor de terugwerkende kracht waarmee een eigen bijdrage verschuldigd kan worden, te lang is. Op grond van het tweede en vierde lid kan ambtshalve of op aanvraag van de cliënt die periode worden verkort of zelfs worden bepaald dat de eigen bijdrage pas ingaat op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin de eigen bijdrage is vastgesteld. Verkorting van de termijn van twaalf maanden is mogelijk indien de eigen bijdrage wegens ernstige problemen in de gegevensaanlevering niet eerder kon worden vastgesteld, dit niet aan de cliënt is te wijten (bijvoorbeeld als sprake is van strategisch gedrag om veranderingen in het inkomen niet of te laat door te geven aan de Belastingdienst) en er zich bovendien bijzondere of verzwarende omstandigheden voordoen voor de cliënt. Een vergelijkbare bepaling stond in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat tot de inwerkingtreding van het voorliggende besluit luidde.

Bij de termijn van drie maanden kan ook sprake zijn van een verlate vaststelling, maar gelet op de beslistermijn gaat het daarbij hooguit om enkele weken. Bij een dergelijke overschrijding is kan geen sprake zijn van een ernstige tekortkoming of vertraging. Daarom geldt hier alleen de voorwaarde van bijzondere of verzwarende omstandigheden voor de cliënt.

Vijfde lid

Een onderbreking van de levering van een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie of een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang kan leiden tot pauzering van de eigen bijdrage. In verband met de uitvoerbaarheid voor het CAK is het verloop van de pauzering van de eigen bijdrage anders dan bij een nihilstelling. Een nihilstelling past het CAK eigenstandig toe op basis van gegevens omtrent het bijdrageplichtig inkomen. Voor een pauzering van de ivb is het CAK afhankelijk van gegevens van het college die op dezelfde wijze worden aangeleverd als bij aanvang en einde van de levering van een maatwerkvoorziening. Aanvang en einde van de pauzering is daarom op dezelfde manier geregeld. In verband met de uniformiteit geldt dit ook voor eigen bijdragen die worden vastgesteld en geïnd door het college of door een andere instantie in plaats van het college.

Voor zover vrijstellingen en ontheffingen van de ivb afhankelijk zijn van gegevens van het college, worden die gegevens op een andere wijze aangeleverd waardoor een vrijstelling of ontheffing altijd kan gelden vanaf de kalendermaand waarin deze van toepassing wordt. Dat is ook noodzakelijk gelet op de redenen voor de ontheffingen en de (meeste) vrijstellingen.

Zesde en zevende lid

Is een cliënt vrijgesteld of ontheven van de bijdrageplicht, dan is hij geen eigen bijdrage verschuldigd. Bij een nihilstelling is wel een eigen bijdrage verschuldigd, maar is het bedrag gelijk aan nul.

Het zesde lid bepaalt dat een vrijstelling, ontheffing of nihilstelling voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie of een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang ingaat met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de grond voor vrijstelling, ontheffing of nihilstelling zich voordoet tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin de vrijstelling, ontheffing dan wel nihilstelling eindigt. In beginsel zal het CAK of de instantie zich baseren op een melding van het college uit hoofde van artikel 3.4 dat sprake is van een grond voor vrijstelling of ontheffing. De in het zesde lid opgenomen ingangs- en stopdata gelden zowel indien een vrijstelling, ontheffing of nihilstelling al bij aanvang in dient te gaan, als wanneer de cliënt eerst een eigen bijdrage verschuldigd is en zich vervolgens een grond voor vrijstelling, ontheffing of nihilstelling voordoet. Hierdoor wordt voorkomen dat cliënten waarvoor al direct een vrijstelling, ontheffing of nihilstelling geldt, toch nog eerst een maand eigen bijdrage moeten betalen.

Ingevolge het zevende lid gelden vrijstellingen en ontheffingen van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang niet per maand, maar vanaf de begindatum tot de einddatum ervan. Dit strookt met het derde lid, waarin de verschuldigdheid van deze eigen bijdrage is gekoppeld aan de dag waarop beschermd wonen of opvang aanvangt.

Achtste lid

Indien de levering van een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie of van een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang stopt, eindigt de bijdrageplicht met ingang van de eerste dag van de daaropvolgende kalendermaand. Aan een beschikking, inhoudende dat een eigen bijdrage eindigt, zal overigens een herziening ten grondslag liggen. Artikel 3.6 bevat regels die bij de herziening in acht moeten worden genomen.

Negende lid

Voor het einde van de verschuldigdheid van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang wordt aangehaakt bij de dag waarop het beschermd wonen of de opvang dan wel het persoonsgebonden budget daarvoor eindigt. Ook al voor de inwerkingtreding van dit besluit werd bij beëindiging de hoogte van de eigen bijdrage voor beschermd wonen berekend naar het aantal dagen dat beschermd wonen in de laatste kalendermaand is geleverd of kon worden verkregen met een persoonsgebonden budget; dit is geregeld in artikel 3.19, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Artikel 3.6

Eerste lid

Artikel 3.6 gaat over de herziening van eigen bijdragen. Het betreft alle eigen bijdragen waarvoor hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geldt, dus niet alleen voor eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen, maar ook voor eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die gepaard gaan met een duurzame hulpverleningsrelatie.

Herziening van de eigen bijdrage is aan de orde zodra er iets in de situatie van de cliënt of, indien hij een echtgenoot heeft, zijn echtgenoot wijzigt dat gevolgen heeft voor de eigen bijdrage van de cliënt. Er zal bijvoorbeeld ook sprake zijn van een herziening indien de burgerlijke staat van de cliënt of zijn eventuele echtgenoot wijzigt of indien het bijdrageplichtig inkomen verandert. Ook is herziening aan de orde als regelgeving ten aanzien van de eigen bijdrage wijzigt, zoals bij de jaarlijkse indexering met inachtneming van de artikelen 3.7, 3.10a en 3.18 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Pauzering gaat eveneens gepaard met een herziening. Bij een herziening wordt een besluit genomen tot vaststelling van de eigen bijdrage.

Het spreekt voor zich dat het CAK, het college of de instantie een eigen bijdrage niet eerder kan herzien dan dat zij van de noodzaak tot herziening op de hoogte zijn gekomen en dat zij zo spoedig mogelijk daarna een besluit nemen. Voor herzieningen geldt – net als in artikel 3.4a, eerste en tweede lid, is bepaald voor vaststellingen door het CAK, het college en de instantie – een uiterste beslistermijn van acht weken. Ook kunnen zich situaties voordoen – bijvoorbeeld bij sommige ontheffingsgronden – waarin met het oog op de belangen van de cliënt of zijn omgeving spoed geboden is.

Tweede lid

Het tweede lid regelt wanneer een herziening ingaat. De herziening als gevolg van de jaarlijkse indexering geldt vanzelfsprekend per 1 januari van het nieuwe kalenderjaar en vervolgens voor de rest van dat jaar. Eveneens vanzelfsprekend is dat de herziening vanwege de definitieve bepaling van het bijdrageplichtig inkomen na een peiljaarverlegging betrekking heeft op dezelfde periode als waarvoor de eigen bijdrage is vastgesteld op basis van de voorlopige inschatting van het bijdrageplichtig inkomen. Voor alle andere herzieningen is aangesloten bij hetgeen in artikel 3.5 geregeld is voor het moment waarop de eigen bijdrage voor het eerst verschuldigd is, waarop een pauzering, vrijstelling, ontheffing of nihilstelling van toepassing wordt of eindigt of waarop de eigen bijdrage eindigt.

Derde tot en met zesde lid

Het komt voor dat het CAK, het college of de instantie met een (forse) vertraging op de hoogte komt van feiten of omstandigheden die tot herziening aanleiding geven. Het derde lid bevat de hoofdregel dat een herziening niet langer terugwerkt dan 36 kalendermaanden voor de maand waarin het besluit tot herziening wordt vastgesteld. Leidt de herziening ertoe dat de eigen bijdrage die de cliënt over een periode in het verleden verschuldigd is, lager is dan het oorspronkelijk vastgestelde bedrag, dan zal het CAK of eerderbedoelde instantie het verschil aan de cliënt restitueren. Leidt het tot de conclusie dat een cliënt te weinig in rekening is gebracht, dan zal het verschil alsnog bij de cliënt worden geheven en geïnd.

Met de verwijzing naar artikel 3.5, eerste tot en met vierde lid, is geëxpliciteerd dat die bepalingen voorrang hebben op artikel 3.6, derde lid. Het is dus niet mogelijk met een herziening op grond van artikel 3.6 de cliënt alsnog een eigen bijdrage op te leggen over meer kalendermaanden voorafgaand aan de oorspronkelijke vaststelling dan artikel 3.5 toestaat. Artikel 3.5 beschermt de cliënt tegen het heffen van een eigen bijdrage over een periode die zich te ver uitstrekt in het verleden. Deze bescherming kan niet ondergraven worden door middel van een herziening.

Op deze hoofdregel worden in het vierde en vijfde lid, net zoals dat gebeurde in artikel 3.6 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit, uitzonderingen gemaakt.

Het vierde lid gaat over de situatie waarin de herziening uitwijst dat de cliënt over voorbije maanden zou moeten bijbetalen. Indien de lange periode tussen het optreden van de feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot de herziening en de daadwerkelijke herziening het gevolg is van een ernstige tekortkoming of vertraging in de gegevensverwerking en dit niet aan de cliënt te wijten is, kan het CAK ambtshalve of op verzoek van de cliënt de terugwerkende kracht beperken tot drie kalendermaanden indien de herziening een eigen bijdrage betreft voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie of voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. Voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen of opvang kan de terugwerkende kracht worden teruggebracht tot twaalf kalendermaanden (onderdeel a). De periode waarover de cliënt met terugwerkende kracht moet bijbetalen kan nog verder worden verkort tot minder dan die drie of twaalf kalendermaanden, indien voldaan wordt aan bovengenoemde voorwaarden en er tevens sprake is van bijzondere of voor de cliënt verzwarende omstandigheden (onderdeel b). Dan is het ook mogelijk af te zien van terugwerkende kracht door de periode te verkorten tot nul kalendermaanden.

Het vijfde lid gaat over de situatie waarin de cliënt ten gevolge van de herziening geld terug krijgt over de voorbije maanden. Ambtshalve of op aanvraag kan de terugwerkende kracht van 36 kalendermaanden met een aantal kalendermaanden worden verlengd als de herziene eigen bijdrage vanwege een ernstige tekortkoming of vertraging in de daarvoor benodigde gegevensverwerkingen niet eerder kon worden vastgesteld en deze tekortkoming of vertraging niet aan de cliënt te wijten is.

Het zesde lid geeft de cliënt vijf jaar de tijd om een aanvraag in te dienen voor een verlenging van de periode van 36 kalendermaanden. Deze termijn gaat lopen op het moment dat de cliënt op de hoogte was of kon zijn van de feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van de eigen bijdrage.

Artikel 3.6a

Artikel 3.6a regelt de inning, betaling en verrekening van de eigen bijdragen. Voorheen was dit geregeld in artikel 3.3 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Eerste lid

De vastgestelde eigen bijdrage wordt maandelijks bij de cliënt in rekening gebracht.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelen wanneer de cliënt moet betalen. In beginsel beloopt de betalingstermijn dertig dagen na facturatie. Eventueel kan de cliënt bij facturatie een langere betalingstermijn worden geboden.

Het komt voor dat het CAK met een (forse) vertraging op de hoogte komt van feiten of omstandigheden die leiden tot een eerste vaststelling van een eigen bijdrage of tot een herziening van de eigen bijdrage. Ingevolge de artikelen 3.5 en 3.6 wordt de (herziene) eigen bijdrage dan met ingang van een kalendermaand in het verleden vastgesteld, waardoor de eigen bijdrage met terugwerkende kracht verschuldigd is. Dan kan de eigen bijdrage over die periode niet elke maand geïnd en betaald worden. Om die reden bepaalt het derde lid dat eigen bijdragen over perioden die liggen voor de maand waarin een eigen bijdrage wordt vastgesteld of herzien, uiterlijk moeten worden betaald binnen dertig dagen nadat de aldus vastgestelde of herziene eigen bijdrage aan de cliënt in rekening is gebracht.

Vierde, vijfde en zesde lid

Het vierde, vijfde en zesde lid regelen de mogelijkheden om vorderingen met betrekking tot de eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 te verrekenen met andere vorderingen op of van de cliënt. De inning van vorderingen kan door middel van verrekeningen vergemakkelijkt worden. De mogelijkheden tot verrekening verschillen voor het CAK en voor het college en de instantie, afhankelijk van hun taken. Verrekening tussen vorderingen op grond van de Wmo 2015 zelf is ingevolge genoemde leden altijd mogelijk voor het CAK, het college of de instantie. Dit is, zoals in het zesde lid neergelegd, zelfs wenselijk wanneer een eigen bijdrage met terugwerkende kracht wordt geïnd.

Het CAK heeft naast de uitvoering van eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015 ook als taak het innen van eigen bijdragen op grond van de Wlz. Het vierde lid geeft het CAK de bevoegdheid vorderingen uit hoofde van die wet te verrekenen met vorderingen inzake eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015. Het college en mogelijk de instantie geven behalve aan de Wmo 2015, ook uitvoering aan de Participatiewet. Het vijfde lid geeft het college en de instantie de bevoegdheid vorderingen op grond van die wet te verrekenen met vorderingen inzake eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015.

Bijzondere aandacht behoeven cliënten die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. Verrekening van vorderingen zoals geregeld in het vierde en vijfde is een bevoegdheid en geen verplichting. Van met name gemeenten en instanties mag verwacht worden dat zij ten aanzien van deze cliënten prudent gebruik maken van de bevoegdheid tot verrekening. Verrekening kan hun financiële situatie verlichten, zeker als vorderingen met betrekking tot de eigen bijdrage voor opvang tegen elkaar weggestreept kunnen worden, waartoe het zesde lid uitnodigt. Echter, voorkomen dient te worden dat inning door middel van verrekening er onbedoeld toe leidt dat de veiligheid van deze cliënten in gevaar komt, bijvoorbeeld doordat de geweldpleger er achter komt dat en waar het slachtoffer wordt opgevangen. Daarom is verrekening met vorderingen uit hoofde van de Participatiewet bij voorbaat uitgesloten. De voordelen voor de financiële afhandeling van vorderingen wegen dan niet op tegen de risico’s voor de veiligheid van de cliënt die mogelijk groter zijn wanneer verrekening ook buiten het domein van de maatschappelijke ondersteuning toepassing vindt.

Zevende lid

Het zevende lid bepaalt, wellicht ten overvloede, dat een betalingsregeling getroffen kan worden met een cliënt. Het CAK, het college en de instantie kunnen dat uit eigen beweging aanbieden. De cliënt kan er ook om verzoeken. Een betalingsregeling kan nodig zijn wanneer een eigen bijdrage wordt geïnd die met terugwerkende kracht verschuldigd is of wanneer de cliënt bijvoorbeeld vanwege schuldenproblematiek een geringe betalingscapaciteit heeft.

Onderdeel J

Artikel 3.7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaalt dat een aantal in hoofdstuk 3 van dat besluit opgenomen bedragen ieder jaar geïndexeerd wordt aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2. Aan de opsomming van de bedragen die op deze wijze worden geïndexeerd, zijn toegevoegd de bedragen, genoemd in artikel 3.8, eerste lid, en het bedrag, genoemd in het tweede lid van dat artikel. Het gaat hier om de bedragen die van belang zijn voor het minimum en het maximum van de ivb voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang.

Het ingevoegde tweede lid regelt de jaarlijkse bijstelling van de inkomensgrenzen die in artikel 3.8, eerste lid, worden gesteld voor het bepalen van de eigen bijdrage. De hoogte van deze inkomensgrenzen corresponderen met het sociaal minimum voor verschillende typen huishoudens. Het sociaal minimum wordt elk jaar gewijzigd. Deze wijziging is gekoppeld aan de ontwikkelingen van verschillende inkomensbestanddelen voor elk type huishouden. Voor cliënten die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, wordt gerefereerd aan het inkomen en de vakantie-uitkering volgens de Toeslagenwet. Voor cliënten die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt gerefereerd aan het pensioen en de vakantie-uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet. De jaarlijkse bijstelling van de inkomensgrenzen in artikel 3.8, eerste lid, geschiedt bij ministeriële regeling.

Overigens gelden de inkomensgrenzen ook in geval van een peiljaarverlegging. Dan wordt wel uitgegaan van het actuele inkomen in het jaar t, maar de grens vanaf welk bedrag dat inkomen meetelt voor de eigen bijdrage blijft gerelateerd aan het sociaal minimum in het jaar t-2. Aldus is deze inkomensgrens voor iedereen gelijk.

Onderdeel K

De nieuwe paragraaf 1b van hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bevat twee artikelen die van belang zijn voor de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die gepaard gaan met een duurzame hulpverleningsrelatie. Tot de inwerkingtreding van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 en van het voorliggende besluit gold daarvoor het abonnementstarief, dat door het CAK werd vastgesteld en geïnd. Sinds de inwerkingtreding van die wet en dit besluit bepaalt de gemeenteraad bij verordening of en voor welke algemene voorzieningen een eigen bijdrage dient te worden betaald en hoe hoog die is. Gelet op artikel 2.1.4, derde lid, Wmo 2015 geldt daarbij de kostprijs als maximum en moet de eigen bijdrage financieel passend zijn voor de doelgroep van die voorziening. De eigen bijdragen voor algemene voorzieningen worden sinds de inwerkingtreding van eerdergenoemde wet en van het voorliggende besluit door of namens het college vastgesteld en geïnd.

Artikel 3.7a

Artikel 3.7a bevat de gronden voor vrijstelling van de eigen bijdrage voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie in verband met de samenloop van eigen bijdragen. Het eerste lid, onderdeel a, regelt dat geen eigen bijdrage verschuldigd is voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie, indien de cliënt of zijn echtgenoot tevens bij het CAK is aangemeld voor het heffen en innen van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening.

Onderdeel b van het eerste lid bepaalt dat ook geen eigen bijdrage verschuldigd is voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie, indien de cliënt of zijn echtgenoot een maatwerkvoorziening wordt geleverd waarvoor een college of een instantie een eigen bijdrage kan heffen.

Hierbij geldt een uitzondering voor een maatwerkvoorziening die slechts vervoer omvat. Vaak zal het gaan om een bijdrage per rit. Dergelijke bijdragen kunnen wél cumuleren met bijdragen voor algemene voorzieningen die gepaard gaan met een duurzame hulpverleningsrelatie.

Het eerste lid, onderdeel c, zorgt ervoor dat evenmin een eigen bijdrage verschuldigd is voor een algemene voorziening die gepaard gaat met een duurzame hulpverleningsrelatie, indien de cliënt of zijn echtgenoot is geïndiceerd voor Wlz-zorg.

Opgemerkt wordt dat de onderdelen a, b en c van het eerste lid zo zijn geformuleerd dat samenloop van deze eigen bijdragen bij voorbaat wordt voorkomen. Het daadwerkelijk verschuldigd zijn van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening of voor Wlz-zorg is niet vereist. Dat zo’n eigen bijdrage mogelijk opgelegd zou kunnen worden, bijvoorbeeld blijkens een aanmelding bij het CAK of een indicatie voor Wlz-zorg, volstaat. Dit heeft, zeker voor Wlz-zorg ook een praktische reden, namelijk het beperken van de gegevensuitwisseling die nodig is voor het vaststellen van eigen bijdragen.

In dit verband is ook van belang dat een cliënt waaraan een maatwerkvoorziening wordt geleverd, altijd wordt aangemeld bij het CAK of de instantie die tot taak heeft de eigen bijdrage daarvoor vast te stellen. Ook in gevallen waarin een vrijstelling, ontheffing, nihilstelling of pauzering aan de orde is, zal door het voorkomen van samenloop geen eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie.

Verder volgt uit het tweede lid van deze samenloopbepaling dat eigen bijdragen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot voor algemene voorzieningen die gepaard gaan met een duurzame hulpverleningsrelatie niet kunnen cumuleren. Als er meerdere van dergelijke voorzieningen worden geleverd, wijst het college één van die voorzieningen aan waarvoor de bijbehorende eigen bijdrage verschuldigd is.

Artikel 3.7b

Artikel 3.7b regelt een pauzering van de eigen bijdrage wegens een onderbreking van een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie. De minimale duur van een onderbreking op basis waarvan de eigen bijdrage gepauzeerd kan worden, vloeit voort uit de definitie in artikel 1.1: dat is ten minste eenendertig opeenvolgende dagen of, indien dat korter is, een volledige kalendermaand. Eveneens uit de begripsbepaling vloeit voort dat de onderbreking de complete voorziening treft en dat de onderbreking bestaat uit verblijf en/of het ontbreken van (een aanbod tot) levering. De periode waarover de pauzering geldt en de in verband daarmee te nemen besluiten tot herziening van de eigen bijdrage is geregeld in de artikelen 3.5, vijfde lid, en 3.6, tweede lid, onderdeel c.

Over de verhouding tussen de pauzering en de samenloop van eigen bijdragen wordt het volgende opgemerkt. Bij een pauzering van de eigen bijdrage voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie wordt tijdelijk geen eigen bijdrage of een bedrag van € 0 in rekening gebracht, maar blijft de bijdrageplicht gelden. Artikel 3.7a, eerste lid, waarmee de stapeling met eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en langdurige zorg wordt voorkomen, blijft daarom onverkort van kracht. Indien de cliënt en zijn eventuele echtgenoot twee of meer algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie geleverd krijgen en de eigen bijdrage wordt gepauzeerd, kan het college op grond van artikel 3.7a, tweede lid, een andere algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie aanwijzen. Dat heeft overigens alleen zin als geen sprake is van een onderbreking wegens verblijf van de cliënt en de andere voorziening daadwerkelijk geheel of gedeeltelijk aangeboden en/of geleverd kan worden.

Onderdeel L

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen C en D.

Onderdeel M

Artikel 3.8

Eerste en tweede lid

Artikel 3.8 regelt de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. Voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit gold daarvoor het abonnementstarief. Met dit besluit wordt de eigen bijdrage voor deze maatwerkvoorzieningen weer inkomens- en vermogensafhankelijk, tenzij daarop – voor zover mogelijk binnen de kaders die artikel 3.8a daarvoor stelt – bij verordening uitzonderingen zijn gemaakt.

Voor alle typen huishoudens, te weten ongehuwde cliënten vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, ongehuwde cliënten beneden de pensioengerechtigde leeftijd, gehuwde cliënten vanaf de pensioengerechtigde leeftijd en gehuwde cliënten beneden de pensioengerechtigde leeftijd, geldt dat de eigen bijdrage € [PM1 in prijspeil 2025: 23,60] per kalendermaand bedraagt zolang hun (in artikel 3.9 geregelde en voor gehuwden gezamenlijke) bijdrageplichtig inkomen niet meer is dan de 135% van het voor hen geldende sociaal minimum. In het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, is voor ieder type huishouden opgenomen bij welk bedrag deze inkomensgrens ligt. Indien het bijdrageplichtig inkomen van betrokkenen hoger is dan 135% van het toepasselijke sociaal minimum, wordt de maandelijkse eigen bijdrage van € [PM1] vermeerderd met een twaalfde deel van 10% van het verschil tussen het bijdrageplichtig inkomen en deze 135% van het toepasselijke sociaal minimum. Op jaarbasis is de eigen bijdrage dus twaalf maal € [PM1] plus 10% van het bijdrageplichtig jaarinkomen boven 135% van het toepasselijke sociaal minimum, maar omdat de eigen bijdrage per maand in rekening wordt gebracht, wordt dit bedrag door twaalf gedeeld. De eigen bijdrage wordt echter ingevolge het tweede lid van het voorliggende artikel gemaximeerd op € [PM6 in prijspeil 2025: 328] per maand.

De minimum- en maximum eigen bijdrage en de bedragen die 135% van het toepasselijke sociaal minimum weergeven, worden op grond van artikel 3.7, eerste en vierde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 jaarlijks geactualiseerd.

Derde lid

Op grond van artikel 3.8, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit, konden bij verordening de eigen bijdrage op nihil worden gesteld voor cliënten behorende tot de groepen, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het huidige artikel 3.8, eerste lid, indien het (voor gehuwden: gezamenlijke) bijdrageplichtig inkomen lag beneden een bij die verordening vastgestelde grens. Die grens mocht per groep verschillen. Aldus konden gemeenten beleid voor minima voeren. Voor cliënten behorende tot de groep, bedoeld in het huidige artikel 3.8, eerste lid, onderdeel d, dat wil zeggen gehuwden van wie ten minste een der echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, was dit niet geregeld. Dat kwam omdat deze cliënten toen nog vrijgesteld waren van de bijdrageplicht.

De bovengenoemde mogelijkheid is met het voorliggende besluit in het derde lid van artikel 3.8 opgenomen. Omdat gehuwden van wie ten minste een van beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt sinds de inwerkingtreding van het voorliggende besluit een eigen bijdrage verschuldigd zijn die ten minste € [PM1] bedraagt, krijgt de gemeente ook voor hen de mogelijkheid om de bijdrage op nihil te stellen.

De nihilstelling van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang, die afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot, wordt door het CAK uitgevoerd. Alleen het CAK kan immers het bijdrageplichtig inkomen berekenen. Zoals in artikel 3.4 is geregeld, dient een college al zijn cliënten voor wie het CAK de wettelijke taak van vaststelling en inning van de eigen bijdragen heeft, aan het CAK te melden. Als de desbetreffende gemeente minimabeleid voert en het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt dan wel het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen van de cliënt en zijn echtgenoot onder de door de gemeente bij verordening geregelde toepasselijke grens valt, is sprake van een nihilstelling en zal het CAK de eigen bijdrage op € 0 vaststellen.

Vierde lid

Artikel 2.1.4a, tweede lid, eerste volzin, Wmo 2015 regelt dat cliënten jonger dan achttien jaar geen eigen bijdragen voor een maatwerkvoorziening verschuldigd zijn. Voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit bevatte het toenmalige artikel 3.8, derde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een vrijstelling voor cliënten jonger dan achttien jaar, behalve voor woningaanpassingen indien de gemeente bij verordening had bepaald dat de ouders de bijdrage daarvoor verschuldigd waren. Voor dat laatste geval bevatte het voormalige artikel 2.1.5 Wmo 2015 dan weer een aantal regels. Besloten is om deze ingewikkelde en lastig uitvoerbare constructie te vervangen door een heldere in artikel 2.1.4a, tweede lid, van de wet opgenomen regel, inhoudende dat cliënten jonger dan achttien jaar nooit een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een maatwerkvoorziening.

Aan artikel 2.1.4a, tweede lid, tweede volzin, Wmo 2015 wordt invulling gegeven door in artikel 3.8, vierde en vijfde lid, gevallen te regelen waarin geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang verschuldigd is. Het gaat hier om een vrijstelling van de bijdrageplicht of om ontheffing daarvan.

Artikel 3.8, vierde lid, bevat de gronden voor vrijstelling van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. Onderdeel a bepaalt allereerst dat een cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang indien hij of zijn eventuele echtgenoot een eigen bijdrage verschuldigd is voor Wlz-zorg, zoals berekend volgens artikel 3.3.2.1 of 3.3.2.2 Blz. De cliënt is ingevolge onderdeel a ook vrijgesteld van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang als zijn eventuele echtgenoot een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen verschuldigd is.

Relevant hierbij is dat – anders dan bij de anticumulatie van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die gepaard gaan met een duurzame hulpverleningsrelatie zoals geregeld in artikel 3.7a – hier niet geldt dat er al een vrijstellingsgrond is zodra een cliënt of zijn echtgenoot bij het CAK is aangemeld in verband met de eigen bijdrage voor beschermd wonen of zodra hij of zijn echtgenoot een Wlz-indicatie heeft. Voor de hier geregelde anticumulatie geldt dat de cliënt of zijn echtgenoot daadwerkelijk een bijdrage voor beschermd wonen verschuldigd is of voor zorg in het kader van de Wlz. Omdat het CAK zowel de bijdrageplicht voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang heft als die voor maatwerkvoorzieningen met beschermd wonen en voor Wlz-zorg, is deze bepaling voor het CAK uitvoerbaar.

Onderdeel b regelt dat geen eigen bijdrage verschuldigd is indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de maand in een instelling voor opvang verblijft en uit dien hoofde een eigen bijdrage verschuldigd is.

Onderdeel c regelt dat geen eigen bijdrage verschuldigd is indien de cliënt bij wijze van maatwerkvoorziening uitsluitend een rolstoel geleverd wordt.

In artikel 3.8, derde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit waren twee vrijstellingsgronden opgenomen die met de inwerkingtreding van het voorliggende besluit zijn vervallen. De eerste vrijstellingsrond betrof gehuwden van wie ten minste een van beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt (artikel 3.8, derde lid, onderdeel f, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit luidde). Deze vrijstellingsgrond is vervallen omdat van deze gehuwden met de inwerkingtreding van het voorliggende besluit een eigen bijdrage wordt geheven, zoals bepaald in het eerste lid, aanhef en onderdeel d, van artikel 3.8. Daarbij geldt dat de bijdrage ten minste € [PM1] bedraagt. De tweede vrijstellingsgrond stond in artikel 3.8, derde lid, onderdeel i, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit luidde. Het betrof een in verband met de epidemie van COVID-19 ingevoerde vrijstelling voor de maanden april en mei van het jaar 2020. Deze vrijstelling is uitgewerkt en kon daarom vervallen.

Vijfde en zesde lid

Artikel 3.8, vijfde lid, bevat de gronden voor ontheffing van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. De ontheffingsgronden die in de onderdelen a, b en c zijn geregeld, golden ook al onder het abonnementstarief. In navolging van hetgeen voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit in artikel 3.8, zevende lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 was geregeld, maakt het zesde lid het mogelijk bij ministeriële regeling te bepalen hoe het college de betalingscapaciteit beoordeelt voor de toepassing van deze ontheffingsgrond in het vijfde lid, onderdeel b.

Met onderdeel c is verduidelijkt dat de ontheffing vanwege nadelige gevolgen betrekking heeft op een cliënt met een voortdurende of meervoudige problematiek. De verschuldigdheid van de eigen bijdrage kan door die problematiek leiden tot nadelige gevolgen voor het realiseren van een geslaagde integrale dienstverlening aan de cliënt of voor de veiligheid en leefbaarheid van zijn omgeving. Als die niet opwegen tegen het belang van de verschuldigdheid van de eigen bijdrage, dan kan ontheffing verleend worden.

Ontheffingsgrond d is nieuw. Zoals hiervoor is aangegeven, is inmiddels op het niveau van de wet geregeld dat cliënten jonger dan achttien jaar geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd zijn. Bereiken zij die leeftijd, dan vervalt die vrijstelling. Het is mogelijk dat de cliënt een woningaanpassing of een hulpmiddel heeft ontvangen voordat hij achttien werd. In zo’n geval zal hij alsnog een eigen bijdrage moeten gaan betalen voor die woningaanpassing of dat hulpmiddel nadat hij achttien is geworden. Onderdeel d behelst een hardheidsclausule die de mogelijkheid geeft tot ontheffing van de eigen bijdrage.

Voor het toepassen van de vrijstellingen (met uitzondering van de samenloop met beschermd wonen of langdurige zorg) en ontheffingen baseert het CAK zich op meldingen door het college. In de gevallen waarin de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang door het college wordt geheven en geïnd, kan het college de vrijstelling of ontheffing zelf toepassen.

Onderdeel N

Artikel 3.8a

Artikel 3.8a betreft eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang en zonder hulpmiddelen of woningaanpassingen die niet afhankelijk zijn van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Deze eigen bijdragen gelden alleen voor bij verordening aangewezen vormen van maatschappelijke ondersteuning. Bij verordening wordt ook de hoogte van de eigen bijdrage geregeld. Artikel 2.1.4a, vijfde lid, onderdeel d, tweede subonderdeel, Wmo 2015 biedt daarvoor de grondslag. Ingevolge artikel 2.1.4b, derde lid, onderdeel b, van die wet worden deze eigen bijdragen door het college vastgesteld en geïnd.

Benadrukt wordt dat het al dan niet benutten van deze uitzonderingsmogelijkheden een politiek-bestuurlijke afweging is bij de vormgeving van het gemeentelijk beleid voor maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeenteraad de belangenafweging te maken of het gelet op de lokale situatie wenselijk is voor bepaalde vormen van maatschappelijke ondersteuning de financiële drempel te verlagen bij een in omvang relatief geringe ondersteuningsbehoefte of een separate eigen bijdrage voor vervoer in te stellen.

Eerste lid

De in artikel 3.8, eerste en tweede lid, geregelde ivb is onafhankelijk van de omvang en het type maatschappelijke ondersteuning dat in de maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen en opvang is opgenomen. Ook indien het gaat om ondersteuning die periodiek in de vorm van uren dienstverlening wordt geleverd, zoals huishoudelijke hulp of begeleiding, is de ivb niet afhankelijk van de hoeveelheid ondersteuning die wordt geleverd. Indien een cliënt en zijn eventuele echtgenoot slechts weinig van dergelijke periodieke ondersteuning ontvangen en er sprake is van een hoog bijdrageplichtig inkomen, is het niet uitgesloten dat de maandelijkse kostprijs van de ondersteuning naar verwachting lager is dan de maandelijkse ivb die de cliënt en zijn eventuele echtgenoot verschuldigd zouden zijn. Aan gemeenten wordt de mogelijkheid geboden in zo’n geval een zodanige eigen bijdrage in rekening te brengen dat de cliënt per maand een bedrag betaalt dat gelijk is aan de verwachte maandelijkse kostprijs van de verstrekte maatwerkvoorzieningen of een bedrag dat lager is. Voor hulpmiddelen en woningaanpassingen is die optie niet nodig, aangezien daarvoor met artikel 3.8c kostprijsbewaking is ingericht. De hoogte van de eigen bijdrage wordt bij verordening bepaald en hangt niet af van het inkomen en vermogen van de cliënt of, indien de cliënt een echtgenoot heeft, van hun gezamenlijke inkomen en vermogen. Hierbij geldt wel een bovengrens: de eigen bijdrage die de cliënt in een maand in rekening wordt gebracht, mag niet hoger zijn de verwachte maandelijkse kostprijs. De gemeenteraad kan ingevolge het eerste lid bij verordening bepalen voor welke vormen van maatschappelijke ondersteuning dit geldt. De mogelijkheid van een eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het gezamenlijk inkomen en vermogen hoeft niet opengesteld te worden voor alle gevallen waarin de verwachte maandelijkse kostprijs van de ondersteuning lager is dan de ivb die de cliënt en zijn eventuele echtgenoot naar verwachting per maand verschuldigd zouden zijn. In de verordening wordt neergelegd hoeveel lager de kostprijs naar verwachting moet zijn ten opzichte van de ivb. Ook op die manier kunnen gemeenten nader afbakenen in welke situaties de ivb vervangen wordt door een eigen bijdrage waarvan de hoogte niet afhankelijk is van inkomen en vermogen.

Heeft de gemeenteraad deze mogelijkheid gebruikt en ontstaat tijdens het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015, de indruk dat de cliënt behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening met maatschappelijke ondersteuning waarvoor de matiging van de eigen bijdrage tot ten hoogste de verwachte maandelijkse kostprijs geldt en dat de ivb die hij, eventueel tezamen met zijn echtgenoot, ingevolge artikel 3.8, eerste en tweede lid, elke maand zou moeten betalen hoger zou kunnen zijn dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de aan de cliënt en zijn echtgenoot verstrekte maatwerkvoorzieningen, dan kan in dat onderzoek met de cliënt besproken worden wat de cliënt wenst. Eén van de mogelijkheden is dat de cliënt een aanvraag voor de maatwerkvoorziening indient, waarna hem en zijn eventuele echtgenoot conform de verordening een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht die per maand nooit hoger kan zijn dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de aan hen verstrekte maatwerkvoorzieningen. Een andere mogelijkheid zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de cliënt besluit om zelf ondersteuning in te kopen.

Gemeenten worden in staat geacht tijdens het onderzoek een goede inschatting te maken van de kostprijs. Er ontstaat dan immers al een beeld van de behoeften en voorkeuren van de cliënt, van zijn eigen mogelijkheden voor zelfredzaamheid en participatie en van de eventueel te leveren maatwerkvoorziening. Op basis van ervaringen met eerder geleverde voorzieningen, die in de toekenningsbeschikkingen gespecificeerd behoren te zijn, en de kosten die de gemeente daarvoor heeft gemaakt, kan een adequate raming worden gemaakt van de kostprijs van de aan de cliënt te leveren voorziening. De eigen bijdrage is daarop gemaximeerd.

Opgemerkt wordt dat de medewerkers van de gemeente die het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015 verrichten, niet beschikken over het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt of, indien de cliënt gehuwd is, over het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen van hem en zijn eventuele echtgenoot. De vraag of de ivb die de cliënt zou moeten betalen hoger uit zou komen dan de verwachte maandelijkse kostprijs van zijn maatschappelijke ondersteuning, zal derhalve moeten worden gebaseerd op een inschatting. Het college kan de cliënt daartoe gelet op artikel 2.3.2 in verbinding met artikel 5.1.1 Wmo 2015 vragen om gegevens omtrent het bijdrageplichtig inkomen te verstrekken, zoals een aanslag inkomstenbelasting over het peiljaar t-2 of een loonstrook uit dat jaar. Het kan daarbij ook gaan om informatie over de samenstelling van het huishouden die relevant is voor de inschatting van de hoogte van de ivb. Een cliënt is niet verplicht om aan dat verzoek te voldoen, maar indien dientengevolge niet aannemelijk kan worden dat zijn ivb naar verwachting hoger zou worden dan de maandelijkse kostprijs van de maatschappelijke ondersteuning die tot zijn maatwerkvoorziening behoort, zal geen gebruik gemaakt kunnen worden van de in het eerste lid bedoelde optie.

Na het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015 beslist het college over de verstrekking van de maatwerkvoorziening. Dat is ook het moment waarop het college vaststelt of de maandelijkse kostprijs daarvan naar verwachting lager zal zijn dat de ivb. Is dat het geval, dan wordt de cliënt niet aangemeld bij het CAK en is een eigen bijdrage verschuldigd die niet afhankelijk is van inkomen en vermogen, maar van de verwachte maandelijkse kostprijs. Gelet op artikel 2.1.4b, derde lid, onderdeel b, Wmo 2015 heeft het college namelijk de taak dergelijke eigen bijdragen vast te stellen en te innen, wat gelet op artikel 3.4, eerste lid, met zich brengt dat deze cliënten niet bij het CAK worden aangemeld.

De beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen, vindt plaats ter gelegenheid van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015. Dat onderzoek wordt opnieuw uitgevoerd wanneer een melding wordt gedaan van een gewijzigde behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of ter gelegenheid van een periodieke heroverweging als bedoeld in artikel 2.3.9 Wmo 2015. Daarnaast vindt op grond van het vierde lid jaarlijks of op verzoek een toetsing plaats.

Tweede lid

Ingevolge het tweede lid kan de gemeenteraad de mogelijkheid van een eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot, beperken tot cliënten die behoren tot door hem bij verordening aangewezen groepen. Het kan hierbij om inkomensgroepen gaan, maar dat hoeft niet. Er kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan cliënten die onvoldoende doenvermogen hebben om de benodigde maatschappelijke ondersteuning zelf in te kopen. In ieder geval dient draagkrachtig gemotiveerd te kunnen worden waarom het onderscheid tussen de aangewezen doelgroepen en andere cliënten gerechtvaardigd is. Deze motivering is van belang met het oog op een mogelijk beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Derde lid

Net als voor de ivb, zijn er situaties die zich lenen voor het toepassen van een vrijstelling of ontheffing van de eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Er zijn vrijstellingsgronden opgenomen om de samenloop te regelen met eigen bijdragen op grond van de Wlz en eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang. Aangezien de gemeente niet weet of een cliënt of zijn eventuele echtgenoot een eigen bijdrage op grond van de Wlz of voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen verschuldigd is, kan niet dezelfde vrijstellingsgrond van toepassing zijn als voor de ivb is opgenomen in artikel 3.8, vierde lid, onderdeel a. Omdat de gemeente wel kan nagaan of de cliënt of zijn eventuele echtgenoot is geïndiceerd voor langdurige zorg, wordt door de verwijzing naar de samenloopbepaling voor een algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie artikel 3.7a, eerste lid, onderdeel c, volstaan met de toets of een indicatiebesluit is afgegeven.

Wat betreft beschermd wonen is om vergelijkbare redenen verwezen naar artikel 3.7a, eerste lid, onderdeel a. Het college kent een dergelijke maatwerkvoorziening toe en meldt de cliënt aan bij het CAK. Aan de hand daarvan kan het college deze vrijstelling toepassen. De vrijstelling voor opvang zoals geregeld in artikel 3.8, vierde lid, onderdeel b, kan het college op overeenkomstige wijze toepassen bij de eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. De vrijstelling voor rolstoelen zoals geregeld in artikel 3.8, vierde lid, onderdeel c, is niet relevant aangezien de mogelijkheid van een eigen bijdrage die onafhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot, niet gegeven is voor een maatwerkvoorziening dat een hulpmiddel bevat.

Verder zijn de ontheffingsgronden als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, hier van overeenkomstige toepassing verklaard.

Opgemerkt wordt dat deze vrijstellingen en ontheffingen aldus zijn geregeld voor het geval zich een samenloop van eigen bijdragen voordoet. Weliswaar kan alleen voor bij verordening aangewezen maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen en opvang een eigen bijdrage ingesteld worden die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot, maar bij een wijziging van de verstrekte maatwerkvoorziening – bijvoorbeeld wanneer er behalve een aangewezen voorziening ook opvang wordt geleverd – kan zich de situatie voordoen dat de cliënt en zijn eventuele echtgenoot in een bepaalde kalendermaand verschillende eigen bijdragen verschuldigd zouden zijn. Door de toepassing van een vrijstelling is dan duidelijk welke eigen bijdrage in die kalendermaand verschuldigd is.

Vierde lid

Een gemeente die gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 3.8a, eerste lid, biedt, is niet gehouden doorlopend te toetsen of een cliënt nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor de eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Behalve ter gelegenheid van een nieuw onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015, zijn er drie momenten waarop een dergelijke toets verricht moet worden.

Ten eerste wordt de ivb, die bij wijze van hoofdregel gebaseerd is op het bijdrageplichtig inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de maatwerkvoorziening wordt verstrekt (t-2), elk kalenderjaar door het CAK herzien. Naar analogie zal het college ook elk kalenderjaar moeten toetsen of het bijdrageplichtig inkomen en de daaraan gekoppelde ivb zodanig zijn gewijzigd dat niet meer voldaan wordt aan het vereiste dat de verwachte ivb hoger is dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening.

Ten tweede kan de ivb op aanvraag van de cliënt herzien worden in het kader van een peiljaarverlegging op grond van artikel 3.9. Een dergelijk verzoek wordt door het CAK gehonoreerd als het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar in bepaalde mate lager is dan in het jaar t-2. De ivb wordt dan gebaseerd op het bijdrageplichtig inkomen in het lopende kalenderjaar. Naar analogie kan de cliënt het college verzoeken opnieuw te toetsen of de verwachte ivb dan nog steeds hoger uitvalt dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening.

Ten derde kan de ivb door het CAK herzien worden naar aanleiding van een melding van de cliënt over het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding of het al dan niet duurzaam gescheiden leven van de persoon met wie de cliënt gehuwd is (artikel 3.3, tweede lid). Als dat relevant kan zijn voor de eigen bijdrage die in de plaats komt van de ivb, moet de cliënt een dergelijke melding aan het college doen. Het college zal naar aanleiding van zo’n melding opnieuw toetsen of de verwachte ivb dan nog steeds hoger uitvalt dan de verwachte maandelijkse kostprijs van de maatwerkvoorziening. Overigens speelt de samenstelling van het huishouden ook een rol bij de hierboven beschreven andere twee momenten waarop wordt getoetst of een cliënt nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor de eigen bijdrage die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. De samenstelling van het huishouden is immers van belang voor het bijdrageplichtig inkomen en de daarop te baseren ivb.

Vijfde lid

Het vijfde lid bepaalt dat bij verordening vormen van vervoer kunnen worden aangewezen waarvoor een in die verordening te bepalen eigen bijdrage geldt die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt of, indien de cliënt een echtgenoot heeft, van hun gezamenlijke inkomen en vermogen. Deze eigen bijdrage mag niet hoger zijn dan de kostprijs. Op grond van deze bepaling zullen gemeenteraden vormen van vervoer kunnen aanwijzen waarvoor zij bijvoorbeeld een eigen bijdrage per rit of kilometer kunnen vragen dat op hetzelfde niveau zit als het gangbare tarief voor openbaar vervoer. Vervoer naar een locatie waar een andere maatregel wordt aangeboden aan de cliënt, bijvoorbeeld dagbesteding, kan niet bij verordening worden uitgezonderd van de ivb. De gedachte achter deze afzonderlijke eigen bijdrage voor vervoer is dat een cliënt voor individuele ritten gebruik kan maken van (aangepast) vervoer tegen een vergelijkbaar tarief als andere burgers betalen bij gebruik van het openbaar vervoer. Hoewel iets dergelijks ook als algemene voorziening kan worden vormgegeven, is deze mogelijkheid – die was neergelegd in artikel 3.8, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat voorafgaande aan dit besluit luidde – behouden. Er zijn namelijk gemeenten die cliënten alleen voor een eigen bijdrage per rit of kilometer in aanmerking willen laten komen, indien na een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015 is vast komen te staan dat zij daar behoefte aan hebben. In dat geval zal het vervoer als een maatwerkvoorziening worden verstrekt. Als de maatwerkvoorziening naast vervoer nog andere maatregelen bevat, zijn daarop de bepalingen voor de ivb van toepassing. De eigen bijdrage voor vervoer die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot, komt dan bovenop de eventueel verschuldigde ivb.

Als een gemeenteraad gebruik wil maken van de bevoegdheid die in het vijfde lid geregeld is, is hij niet verplicht om al het vervoer dat tot een maatwerkvoorziening kan behoren, aan te wijzen. Wellicht ten overvloede wordt hier verder nog opgemerkt dat het in het vijfde lid bedoelde vervoer niet gaat om (mobiliteits)hulpmiddelen waarmee de cliënt zichzelf kan vervoeren, zoals een aangepaste fiets of een scootmobiel.

Zesde lid

Op deze afzonderlijke eigen bijdrage voor vervoer zijn de in het tweede lid geregelde aanwijzingsbevoegdheid en de in het derde lid geregelde anticumulatie niet van toepassing, met uitzondering van de vrijstelling voor een rolstoel. In het zesde lid is een vrijstelling van de ivb opgenomen voor het geval de cliënt naast een bij verordening aangewezen vorm van vervoer alleen een rolstoel geleverd krijgt. Dan betaalt de cliënt alleen de eigen bijdrage voor vervoer en is de cliënt geen ivb verschuldigd.

Zevende lid

Het zevende lid biedt de grondslag om bij ministeriële regeling de hoogte van de eigen bijdrage voor vervoer uit te werken. Indien de uitvoeringspraktijk daartoe aanleiding geeft, zou van deze regelgevende bevoegdheid gebruik gemaakt kunnen worden ten einde te waarborgen dat cliënten een passende eigen bijdrage voor vervoer betalen. Er zou bijvoorbeeld een maximum aan gesteld kunnen worden, zodat deze bijdrage vergelijkbaar is met de reiskosten per openbaar vervoer.

Artikel 3.8b

Voor de toelichting op artikel 3.8b wordt verwezen naar de toelichting op het deels gelijkluidende artikel 3.7b, dat betrekking heeft op de pauzering voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie. Behalve dat artikel 3.8b betrekking heeft op een pauzering van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang, is een belangrijk verschil dat hier een uitzondering geldt voor een maatwerkvoorziening die in de vorm van een persoonsgebonden budget is verstrekt (artikel 3.8b, tweede lid). Cliënten met een pgb voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang kopen hun maatschappelijke ondersteuning immers zelf in en kunnen dientengevolge zelf met hun aanbieders afspreken wat er zal gebeuren als de ingekochte ondersteuning tijdelijk niet geleverd kan worden. Als afgesproken is dat dan niet betaald hoeft te worden, kan de budgethouder het geld dat op die manier wordt bespaard, gebruiken voor de inkoop van vervangende ondersteuning.

Een ander verschil met algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie is dat in het kader van een maatwerkvoorziening hulpmiddelen en woningaanpassingen kunnen worden geleverd. Dit verschil is in een aantal opzichten van belang. Ten eerste is het feitelijk gebruik van een hulpmiddel of woningaanpassing door de cliënt niet bepalend voor de levering ervan. Als de cliënt bijvoorbeeld een scootmobiel tijdens de wintermaanden of wegens een ziekenhuisopname enige tijd niet gebruikt, heeft dat geen invloed op de feitelijke leveringssituatie. De scootmobiel blijft dan geleverd aan cliënt. Er is geen sprake van een onderbreking en de eigen bijdrage zal in dit voorbeeld dus niet worden gepauzeerd.

Ten tweede blijven bij het beantwoorden van de vraag of de gehele maatwerkvoorziening is onderbroken, buiten beschouwing de hulpmiddelen en woningaanpassingen waarvan de kostprijsbewaking reeds voltooid is (artikel 1.1). Met andere woorden: als de levering wordt voortgezet van hulpmiddelen en woningaanpassingen waarvan de kostprijs inmiddels niet meer door het CAK bewaakt wordt en de levering van alle andere componenten van de maatwerkvoorziening is onderbroken, dan wordt dat beschouwd als een onderbreking van de gehele maatwerkvoorziening.

Ten derde wordt ook bij de uitvoering van de pauzering onderscheid gemaakt tussen maatwerkvoorzieningen zonder of met hulpmiddelen of woningaanpassingen waarvan de kostprijs bewaakt wordt door het CAK (artikel 3.8b, eerste lid). Bevat de maatwerkvoorziening niet dergelijke hulpmiddelen of woningaanpassingen, dan wordt de pauzering geëffectueerd door geen eigen bijdrage in rekening te brengen. Indien de maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang een hulpmiddel of woningaanpassing bevat waarvan de kostprijs bewaakt wordt door het CAK, dan zal de kostprijsbewaking gecontinueerd moeten worden als de levering van de maatwerkvoorziening na de pauze wordt voortgezet. Daarom wordt in die gevallen de eigen bijdrage gepauzeerd door deze gelijk aan € 0 te stellen. Dan kan het CAK ook tijdens de onderbreking doorgaan met het bijhouden van de eigen bijdrage die in rekening is gebracht.

Over de verhouding tussen de pauzering en de samenloop van eigen bijdragen wordt het volgende opgemerkt. Een pauzering van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang heeft geen gevolgen voor de samenloop met de eigen bijdrage voor andere voorzieningen of voor langdurige zorg. De anticumulatie zoals geregeld in de artikelen 3.7a, eerste lid, 3.8, vierde lid, onderdelen a en b, en 3.8a, derde lid, blijft immers van toepassing.

Artikel 3.8c

Eerste en tweede lid

Een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang kan een of meerdere hulpmiddelen of woningaanpassingen bevatten. Uit artikel 2.1.4a, vierde lid, Wmo 2015 volgt dat voor zo'n hulpmiddel of woningaanpassing nooit meer dan de kostprijs aan eigen bijdrage geheven mag worden. Artikel 3.8c regelt hoe wordt bewaakt dat de kostprijs van een hulpmiddel of woningaanpassing niet wordt overschreden. Deze kostprijsbewaking wordt alleen uitgevoerd voor hulpmiddelen en woningaanpassingen die op dat moment deel uitmaken van de maatwerkvoorziening. Overigens is kostprijsbewaking slechts van belang voor maatwerkvoorzieningen waarvoor een ivb geldt; ingevolge artikel 3.8a is het namelijk alleen mogelijk bij verordening te bepalen dat voor maatwerkvoorzieningen zonder een hulpmiddel of woningaanpassing een eigen bijdrage geldt die niet afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele partner.

Omdat het CAK – en niet het college – weet hoe hoog de ivb is die bij een cliënt in rekening is gebracht, bewaakt het CAK of het totaalbedrag van de aan de cliënt en zijn eventuele partner in rekening gebrachte ivb op enig moment de kostprijs overschrijdt. Daartoe dient het CAK van het college de kostprijs van het hulpmiddel of de woningaanpassing te ontvangen, alsmede de datum waarop is gestart met levering van hulpmiddelen of woningaanpassingen aan de cliënt. Het eerste lid verplicht het college dan ook om deze aan het CAK te melden, welke melding ingevolge het tweede lid uiterlijk binnen vier weken na de start van de levering gedaan moet worden. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze melding ook gedaan moet worden als een nihilstelling in verband met minimabeleid of een vrijstelling in verband met de verschuldigdheid van een eigen bijdrage voor langdurige zorg van toepassing is.

Het is mogelijk dat de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing aan een cliënt is aangevangen toen deze een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang ontving. Tijdens het leveren van een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang vindt geen kostprijsbewaking plaats van een hulpmiddel of woningaanpassing, omdat de cliënt voor het hulpmiddel of de woningaanpassing dan geen ivb verschuldigd is. De kostprijsbewaking begint als de maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang eindigt en overgaat in een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang.

Een vergelijkbare, maar ook net iets andere situatie doet zich voor als een cliënt met maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een hulpmiddel of woningaanpassing geleverd werd. De ivb voor die voorziening is pas verschuldigd wanneer de cliënt 18 jaar wordt. Eerst dan begint de kostprijsbewaking. Het college meldt ook in dergelijke gevallen de datum van levering van het hulpmiddel of de woningaanpassing en de kostprijs op die datum van levering.

In beide situaties geldt een afwijkende termijn voor de melding aan het CAK. Deze termijn is gekoppeld aan de datum waarop de maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang verstrekt wordt, dan wel de datum waarop de cliënt 18 jaar wordt. Uiterlijk binnen vier weken daarna moet de melding gedaan worden. Opgemerkt wordt dat deze afwijkende termijn geen toepassing vindt wanneer de maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang door een andere gemeente verstrekt wordt. Het college van de gemeente die een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang verstrekt, zal het CAK binnen vier weken na de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing een melding moeten doen.

Verder is het mogelijk dat de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing aan een cliënt is aangevangen terwijl een ontheffing van toepassing was. Ook dan is geen ivb verschuldigd en vindt geen kostprijsbewaking plaats. Eerst wanneer naar het oordeel van het college de ontheffing beëindigd dient te worden, is kostprijsbewaking aan de orde. Daarom is in dergelijke gevallen de termijn van vier weken eveneens gekoppeld aan het vervallen van de grond voor de ontheffing.

Kostprijsbewaking wordt uitgevoerd voor één hulpmiddel of woningaanpassing tegelijk. Indien de cliënt per dezelfde datum meerdere hulpmiddelen of woningaanpassingen geleverd krijgen, kiest het college voor welk hulpmiddel of woningaanpassing de kostprijs aan het CAK als eerste wordt doorgegeven. Wanneer de kostprijsbewaking daarvoor is afgerond, kan het andere hulpmiddel of de andere woningaanpassing worden doorgegeven, mits dat dan nog geleverd wordt. Ook voor het geval hulpmiddelen en/of woningaanpassingen achtereenvolgens worden geleverd, voorziet artikel 3.8c, eerste tot en met vijfde lid, in een cyclus van kostprijsbewaking.

Tevens is er rekening mee gehouden dat beide echtgenoten ieder een hulpmiddel of woningaanpassing geleverd kunnen krijgen in het kader van een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. In dat geval wordt van beide echtgenoten de eerste levering van het hulpmiddel of de woningaanpassing door het college gemeld aan het CAK. Aangezien de ivb is gebaseerd op het gezamenlijk inkomen en vermogen, vindt ook dan voor één hulpmiddel of woningaanpassing de kostprijsbewaking plaats.

Per hulpmiddel of woningaanpassing dient één kostprijs te worden doorgegeven aan het CAK voor de kostprijsbewaking. Op grond van artikel 2.1.4a, vierde lid, Wmo 2015 legt het college bij verordening vast op welke wijze de kostprijs van een hulpmiddel en een woningaanpassing wordt berekend. In artikel 2.1.4.a, vijfde lid, onder a, Wmo 2015 staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden over de berekening van de kostprijs. Artikel 3.8c van dit besluit is daarop gestoeld. Het gaat bij de kostprijsbewaking om de kostprijs die gerelateerd is aan de redelijkerwijs aannemelijke waarde van het hulpmiddel of de woningaanpassing op het moment van aanvang van de levering. De waarde hoeft niet voor elk individueel hulpmiddel of elke woningaanpassing afzonderlijk exact te worden bepaald. Indien het college bijvoorbeeld een tweedehands hulpmiddel aan een cliënt levert dat eerder aan een andere cliënt beschikbaar is gesteld, ligt het in de rede er bij het bepalen van de kostprijs acht op te slaan wat een tweedehands hulpmiddel doorgaans nog waard is. Gemeenten kunnen de kostprijs van (zowel nieuwe als tweedehandse) hulpmiddelen per type hulpmiddel of woningaanpassing op gestandaardiseerde wijze bepalen.

De gemeente heeft ruimte om te bepalen uit welke componenten een kostprijs is opgebouwd. Een gemeente kan een hulpmiddel kopen, huren of op een andere manier verkrijgen. Bij koop kan voor het bepalen van de kostprijs gebruik gemaakt worden van de aanschafprijs. Bij huur, lease of andere wijzen van verkrijging waarbij sprake is van periodieke betalingen zal ten behoeve van de kostprijsbewaking toch één kostprijs aan het CAK doorgegeven moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld per soort hulpmiddel of woningaanpassing berekend worden door het maandelijkse huur- of leasebedrag te vermenigvuldigen met het aantal maanden van de gemiddelde afschrijvingstermijn. Een andere mogelijkheid is om bij huur, lease of andere wijzen van verkrijging in het geval van een nieuw hulpmiddel of nieuwe woningaanpassing uit te gaan van de catalogusprijs van het hulpmiddel of de woningaanpassing. Bij het berekenen van de kostprijs kunnen ook kosten worden betrokken voor het duurzaam gebruik van het hulpmiddel. Voorbeelden zijn kosten voor onderhoud – of de gemiddelde (marktconforme) afkoopsom daarvoor – en verzekeringen. Dergelijke kosten kunnen – afhankelijk van de keuze die de gemeente bij verordening heeft gemaakt – als onderdeel worden gezien van de kostprijs.

De burger mag van het college verwachten dat de wijze van berekenen van de kostprijs zoals vastgelegd in de verordening al in het keukentafelgesprek aan de orde komt, zodat een burger met een ondersteuningsvraag zich vooraf al op de hoogte kan stellen van wat bij benadering de kostprijs zal zijn die via de eigen bijdrage geïnd zal worden. De burger kan met inachtneming van deze kostprijs en met inachtneming van de verwachte hoogte van de ivb, die eveneens aan de orde komt in het keukentafelgesprek en met de rekentool van het CAK in te schatten is, een afweging maken of hij het hulpmiddel of de woningaanpassing via de Wmo geleverd wil krijgen.

Kostprijsbewaking is ook mogelijk bij hulpmiddelen of woningaanpassingen indien aan een cliënt een pgb is toegekend. Omdat de cliënt dan zelf in het hulpmiddel of de woningaanpassing kan voorzien met ingang van de datum waarop het budget daarvoor beschikbaar is gesteld, wordt deze datum gemeld in plaats van de datum van levering. Voor de kostprijs wordt in dat geval aangesloten bij het bedrag dat blijkens de beschikking aan de cliënt is toegekend om zich van het hulpmiddel of de woningaanpassing te voorzien. De kostprijsbewaking wordt uitgevoerd met dat bedrag, ook als de cliënt hogere of lagere kosten heeft gemaakt voor het hulpmiddel of de woningaanpassing. Wanneer de cliënt er bijvoorbeeld voor kiest om met aanvullende eigen middelen een duurder hulpmiddel aan te schaffen, wordt de cliënt niet voor het hogere bedrag aangeslagen voor de ivb; dan zou de cliënt immers dubbel betalen. Waar in de toelichting op de volgende leden met betrekking tot hulpmiddelen en woningaanpassingen sprake is van levering en kostprijs, leze men in geval van een pgb beschikking en toegekend bedrag.

Derde en vierde lid

Het derde en vierde lid regelen hoe de kostprijsbewaking plaatsvindt nadat het college de leveringsdatum en de kostprijs van een hulpmiddel of woningaanpassing aan het CAK heeft gemeld. Het derde lid bepaalt dat het CAK vanaf het moment van aanvang van de eerste levering van een hulpmiddel of woningaanpassing bijhoudt welke bedragen maandelijks aan ivb bij de cliënt en zijn eventuele echtgenoot in rekening worden gebracht. Ook als de cliënt en zijn echtgenoot beiden op dezelfde dag voor het eerst een hulpmiddel of woningaanpassing geleverd hebben gekregen, dan wordt de kostprijs van deze hulpmiddelen of woningaanpassingen achtereenvolgens bewaakt. Het CAK bepaalt dan de volgorde, waarbij het voor de hand ligt dat de volgorde van aanmelding door het college wordt aangehouden. Als één hulpmiddel of woningaanpassing, bijvoorbeeld een traplift, aan de cliënt en zijn echtgenoot samen is geleverd, dan vindt eenmaal kostprijsbewaking plaats.

Indien de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing aan een cliënt is aangevangen toen deze een maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang ontving of nog geen 18 jaar was, worden de bij wijze van ivb in rekening gebrachte bedragen bijgehouden vanaf respectievelijk de datum van aanvang van de levering van de maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang of de datum waarop de cliënt de leeftijd van 18 jaar bereikt. Ingeval de maatwerkvoorziening met beschermd wonen of opvang door een andere gemeente verstrekt wordt dan de gemeente die een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang verstrekt, administreert het CAK (na de melding van laatstbedoelde gemeente) vanaf de eerste levering van het hulpmiddel of de woningaanpassing dat geen ivb in rekening is gebracht aan de cliënt en zijn echtgenoot aangezien geen ivb verschuldigd tot het beschermd wonen of de opvang eindigt.

Het CAK telt de maandelijkse bedragen aan ivb bij elkaar op. Het is de bedoeling dat de bijdrageplicht eindigt zodra dit gecumuleerde bedrag de kostprijs zou overschrijden. Het is echter niet de bedoeling dat de bijdrageplicht eindigt indien de cliënt naast het hulpmiddel of de woningaanpassing waarvoor de kostprijsbewaking eindigt, nog een andere vorm van maatschappelijke ondersteuning in zijn maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang geniet. Dit kan een heel andere vorm van maatschappelijke ondersteuning zijn, maar ook kan het gaan om een ander hulpmiddel of andere woningaanpassing. Bij aanmelding van een tweede of volgende kostprijs wordt de datum van aanvang van levering van het hulpmiddel of de woningaanpassing niet gemeld, omdat deze datum in het verleden ligt en de tweede of volgende kostprijsbewaking immers niet vanaf die datum door het CAK zal worden uitgevoerd, maar aansluitend op de vorige kostprijsbewaking. Krijgen de cliënt en zijn echtgenoot beiden hulpmiddelen of woningaanpassingen geleverd, dan vindt kostprijsbewaking plaats in de volgorde waarin de hulpmiddelen en woningaanpassingen bij het CAK zijn aangemeld.

Slechts de gemeente is op de hoogte van de precieze vormen van maatschappelijke ondersteuning die de cliënt bij wijze van maatwerkvoorziening ontvangt. Daarom bepaalt het vierde lid dat het CAK het college waarschuwt indien het totaal van de ivb die sinds de melding, bedoeld in het eerste lid, bij de cliënt in rekening is gebracht, de kostprijs dreigt te overschrijden. Het CAK doet dit twee kalendermaanden voor de maand waarin de ivb de kostprijs naar verwachting van het CAK zou overschrijden. Het CAK kan zich onmogelijk aan deze termijn houden als de ivb binnen twee maanden de kostprijs overstijgt. In dat geval zal het CAK dit onmiddellijk melden. Het gaat hierbij altijd om een verwachting van het CAK, omdat hier geen zekerheid over bestaat.

Het is mogelijk dat er tijdens de periode van kostprijsbewaking een vrijstelling, ontheffing, nihilstelling of pauzering intreedt. Op grond van het derde lid administreert het CAK de kostprijs minus de in rekening gebrachte eigen bijdrage; er wordt dan geen bedrag meer ‘afgeboekt’ van de kostprijs. Wanneer de vrijstelling, ontheffing, nihilstelling of pauzering weer vervalt, wordt het afboeken in het kader van de kostprijsbewaking weer hervat. Mutaties in de levering van eerder bij het CAK aangemelde hulpmiddelen en woningaanpassingen worden ondertussen op grond van het zesde lid wel gemeld door het college. Dan behoudt het CAK het actuele overzicht van de hulpmiddelen en woningaanpassingen van de cliënt en zijn echtgenoot.

Overigens wordt opgemerkt dat artikel 3.8c op dit punt afwijkt van wat voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit in artikel 3.10b, derde lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 was geregeld. Op grond van laatstgenoemd artikellid ging de kostprijsbewaking ook door tijdens een vrijstelling of ontheffing van de bijdrageplicht of een nihilstelling, maar werd een bedrag afgeboekt alsof de eigen bijdrage voldaan werd. Besloten is om deze virtuele kostprijsbewaking af te schaffen, omdat er niet daadwerkelijk een eigen bijdrage wordt geheven en geïnd en het bovendien van het CAK vergt om eigen bijdragen te administreren van cliënten die niet bijdrageplichtig zijn. In de nieuwe situatie wordt bij een vrijstelling of ontheffing geen eigen bijdrage geadministreerd, maar alleen het bedrag van de kostprijs bewaard.

Vijfde lid

Nadat het college de in het vierde lid bedoelde melding van het CAK heeft ontvangen, gaat het college na of de cliënt nog andere vormen van maatschappelijke ondersteuning ontvangt dan het hulpmiddel of de woningaanpassing waarvoor de kostprijsbewaking geldt. Het college dient binnen vier weken na de melding van het CAK een terugmelding te doen. Er kunnen zich verschillende situaties voordoen.

Onderdeel a zet een volgende cyclus van kostprijsbewaking in gang waarbij het eerste tot en met vijfde lid achtereenvolgens met enkele aanpassingen opnieuw worden doorlopen. Het betreft de situatie waarin de cliënt een ander hulpmiddel of een andere woningaanpassing geleverd krijgt. Het college laat dat dan weten aan het CAK. Daarbij wordt in de volgorde van aanvang van levering ook de kostprijs vermeld van het hulpmiddel of de woningaanpassing naar de waarde ten tijde van de aanvang van levering ervan. Er kunnen alleen voorzieningen worden aangemeld voor kostprijsbewaking die op het moment van aanmelding daadwerkelijk geleverd worden. Wordt een hulpmiddel inmiddels niet meer geleverd, dan kan de gemeente niet alsnog de kostprijs daarvan in rekening brengen. Daarom is het van belang dat het college bij het bereiken van een kostprijs de actuele leveringssituatie van de cliënt toetst. De inning van de ivb wordt gecontinueerd en de kostprijsbewaking gaat over een ander hulpmiddel of een andere woningaanpassing. Welke dat is, hangt af van de levering van hulpmiddelen of woningaanpassingen aan de cliënt en zijn echtgenoot. Het CAK zet de kostprijsbewaking voort voor het hulpmiddel dat of de woningaanpassing die als eerstvolgende aangemeld is bij het CAK is en nog steeds daadwerkelijk geleverd wordt aan de cliënt of zijn echtgenoot. Om zeker te zijn van de actuele leveringssituatie is in het zesde lid bepaald dat het college van eerder aangemelde hulpmiddelen en woningaanpassingen aan het CAK laat weten wanneer de levering van zo’n hulpmiddel of woningaanpassing aan een cliënt of zijn echtgenoot eindigt. Het is niet nodig dat de datum van aanvang van de feitelijke levering van dit hulpmiddel of die woningaanpassing aan het CAK wordt doorgegeven. De kostprijsbewaking wordt immers voortgezet vanaf de kalendermaand waarin het totaalbedrag aan opgelegde eigen bijdrage de kostprijs van het vorige hulpmiddel of de vorige woningaanpassing zou overschrijden. Met ingang van die kalendermaand telt het CAK de maandelijks in rekening gebrachte eigen bijdrage bij elkaar op tot de kostprijs van het andere hulpmiddel of de andere woningaanpassing zal worden bereikt, waarvan het CAK wederom twee maanden tevoren melding maakt.

Onderdeel b betreft de situatie waarin de cliënt een maatwerkvoorziening geleverd krijgt die alleen bestaat uit de eerder gemelde hulpmiddelen of woningaanpassingen. Het college laat dat dan aan het CAK weten. Het CAK herziet de eigen bijdrage vervolgens op zo'n manier, dat geen eigen bijdrage meer verschuldigd zal zijn vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin het totaalbedrag aan ivb dat sinds de melding, bedoeld in het eerste lid, in rekening is gebracht, de kostprijs zou overstijgen. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de ivb nooit hoger is dan de kostprijs. De datum met ingang waarvan de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is, wijkt dan af van de hoofdregel van artikel 3.5, vijfde lid, die luidt dat de verschuldigdheid van de eigen bijdrage eindigt in geval van stopzetting van de levering van de voorziening. Een en ander onder voorbehoud van wijzigingen van de maatwerkvoorziening na de terugmelding door het college en voor het staken van de kostprijsbewaking.

Onderdeel c betreft de situatie waarin de cliënt behalve de eerder gemelde hulpmiddelen en woningaanpassingen ook andere diensten of maatregelen geleverd krijgt in het kader van een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. De ivb wordt gecontinueerd, maar het CAK zal de kostprijsbewaking staken met ingang van de kalendermaand waarin het totaalbedrag aan opgelegde eigen bijdrage de kostprijs van het vorige hulpmiddel of de vorige woningaanpassing zou overschrijden. Ook hier wordt het voorbehoud gemaakt voor eventuele wijzigingen van de maatwerkvoorziening na de terugmelding door het college en voor het staken van de kostprijsbewaking. Als er in de tussentijd bijvoorbeeld toch weer een hulpmiddel aan de cliënt geleverd wordt, dan zal de kostprijsbewaking worden voortgezet.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het CAK wel administreert dat de ivb de kostprijs van de geleverde hulpmiddelen en woningaanpassingen heeft overschreden. Indien de levering van de andere diensten of maatregelen eindigt en de levering van de hulpmiddelen en woningaanpassingen wordt voortgezet, is de cliënt immers geen ivb meer verschuldigd. Hiervoor is van belang dat het CAK op de hoogte blijft van de actuele leveringssituatie. Ook daarom is in het zesde lid bepaald dat het college een melding aan het CAK doet wanneer de levering van eerder aangemelde hulpmiddellen en woningaanpassingen aan een cliënt of zijn echtgenoot eindigt.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat zich bij voltooiing van de kostprijsbewaking voor een bepaald hulpmiddel of een bepaalde woningaanpassing nog andere situaties zouden kunnen voordoen die het college ook aan het CAK moet doorgeven. De melding is dan echter niet gebaseerd op artikel 3.8c, vijfde lid, maar op artikel 3.4. Het gaat namelijk om situaties waarin de maatwerkvoorziening waarvoor een ivb verschuldigd is, eindigt:

  • de cliënt krijgt geen ander hulpmiddel of een andere woningaanpassing geleverd, maar een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang waarvoor de gemeente bij verordening heeft bepaald dat een eigen bijdrage geldt die niet afhankelijk is van het inkomen of vermogen. Het college laat dat op grond van artikel 3.4, vierde lid, dan weten aan het CAK. Het CAK stopt de ivb op grond van artikel 3.5, vijfde lid, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin de levering van de voorziening eindigt en het college start met het heffen van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 3.8a, eerste lid, overeenkomstig de daarvoor geldende verordening;

  • de cliënt krijgt in het geheel geen maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang meer geleverd. Deze situatie lijkt sterk op de situatie in onderdeel b. Het verschil is dat tegelijkertijd met voltooiing van de kostprijsbewaking de levering van het betreffende hulpmiddel of de betreffende woningaanpassing stopt. Het college meldt dat aan het CAK op grond van artikel 3.4, vierde lid. De cliënt is dan op grond van artikel 3.5, vijfde lid, geen ivb meer verschuldigd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin de levering van de voorziening eindigt;

  • de cliënt krijgt een maatwerkvoorziening met beschermd wonen geleverd. Het college meldt dat aan het CAK op grond van artikel 3.4, eerste lid. De cliënt is aan het CAK geen eigen bijdrage meer verschuldigd op grond van artikel 3.8, maar wel op grond van artikel 3.11. Voor het geval de verschuldigdheid van deze eigen bijdragen overlappen in de maand waarin de maatwerkvoorziening met beschermd wonen start, volgt uit de samenloopbepaling in artikel 3.8, vierde lid, onderdeel a, dat alleen de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening met beschermd wonen verschuldigd is;

  • de cliënt krijgt een maatwerkvoorziening met opvang geleverd. Het college meldt dat aan het CAK op grond van artikel 3.4, vierde lid. De cliënt is aan het CAK geen eigen bijdrage meer verschuldigd op grond van artikel 3.8, maar wel aan het college op grond van artikel 3.20. Voor het geval de verschuldigdheid van deze eigen bijdragen overlappen in de maand waarin de maatwerkvoorziening met beschermd wonen start, volgt uit de samenloopbepaling in artikel 3.8, vierde lid, onderdeel b, dat alleen de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening met opvang verschuldigd is.

Tot slot is het mogelijk dat na afloop van de kostprijsbewaking later – dus niet aansluitend op de beëindiging van de kostprijsbewaking – opnieuw een of meer hulpmiddelen en/of woningaanpassingen geleverd worden in het kader van een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang. Dat kan een vervanging zijn van een eerder geleverde hulpmiddel of woningaanpassing en/of een ander hulpmiddel of andere woningaanpassing. Dan doet het college daarvoor op grond van het eerste lid een melding aan het CAK en begint een nieuwe kostprijsbewaking te lopen.

Zesde lid

Om de kostprijsbewaking uit te kunnen voeren moet het CAK op de hoogte blijven van de actuele levering van hulpmiddelen en woningaanpassingen aan de cliënt die eerder bij het CAK zijn aangemeld en waarvoor het CAK nog niet het signaal heeft gegeven dat de kostprijs bereikt wordt. Daarom verplicht het zesde lid het college om aan het CAK te melden als de levering van zo’n hulpmiddel of woningaanpassing aan de cliënt eindigt. Deze verplichting geldt onafhankelijk van de status van de kostprijsbewaking. Als de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing eindigt en er voor dat hulpmiddel of die woningaanpassing een kostprijsbewaking uitgevoerd wordt, dan dient deze gestaakt te worden. Als er nog geen kostprijsbewaking voor dat hulpmiddel of die woningaanpassing wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld omdat de kostprijs bewaakt wordt van een hulpmiddel dat of woningaanpassing die eerder aan de cliënt of zijn echtgenoot is geleverd of eerder bij het CAK is aangemeld, dan moet voorkomen worden dat de kostprijsbewaking automatisch wordt voortgezet voor een hulpmiddel dat of woningaanpassing die niet langer geleverd wordt. Als de kostprijsbewaking is gestopt, bijvoorbeeld vanwege een vrijstelling of ontheffing van de ivb, kan het later nodig zijn de kostprijsbewaking voort te zetten, bijvoorbeeld omdat de vrijstellings- of ontheffingsgrond vervalt en de ivb opnieuw verschuldigd is; ook in dat geval moet voorkomen worden dat de kostprijsbewaking wordt voortgezet voor een hulpmiddel dat of woningaanpassing die niet langer geleverd wordt.

Wanneer de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing eindigt, kunnen zich dezelfde situaties voordoen als wanneer het CAK te kennen geeft dat het totaalbedrag aan eigen bijdrage dat in rekening is gebracht bij de cliënt en zijn echtgenoot, de kostprijs van het hulpmiddel of de woningaanpassing zal overschrijden. Het college zal dus moeten melden of een ander hulpmiddel of andere woningaanpassing wordt geleverd, de maatwerkvoorziening uitsluitend bestaat uit de eerder gemelde hulpmiddelen of woningaanpassingen dan wel ook uit andere diensten of maatregelen bestaat. De consequenties die het CAK aan de melding verbindt, zijn eveneens hetzelfde. Daartoe zijn de onderdelen a, b en c van het vijfde lid van overeenkomstige toepassing verklaard.

Zevende lid

Het is mogelijk dat de kostprijsbewaking wordt voortgezet nadat de grond voor een vrijstelling of ontheffing is vervallen en de cliënt de ivb opnieuw verschuldigd is. Dan gaat de kostprijsbewaking verder met het bedrag van de oorspronkelijk gemelde kostprijs minus het totaalbedrag aan eigen bijdrage dat het CAK reeds in het kader van de kostprijsbewaking heeft bijgehouden tot aan het moment dat de vrijstelling of ontheffing inging. Een hernieuwde aanmelding van de cliënt voor de kostprijsbewaking – onder vermelding van de datum van levering en de kostprijs – door het college is dan overbodig.

Achtste en negende lid

Wanneer de cliënt naar een andere gemeente verhuist, is het wenselijk dat de cliënt zo mogelijk de beschikking houdt over het reeds verschafte hulpmiddel en dit hulpmiddel

meeneemt bij de verhuizing naar de nieuwe gemeente. Gemeenten realiseren dit in onderling overleg. Het is ook mogelijk dat een voor de cliënt aangebrachte woningaanpassing na een verhuizing naar een instelling bij wijze van maatwerkvoorziening beschikbaar wordt gesteld aan de echtgenoot. Er kunnen zich nog andere situaties voordoen waarin de levering van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt voortgezet op grond van een nieuwe beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening die is gericht tot de cliënt of zijn eventuele echtgenoot. Het achtste lid strekt ertoe dat in dergelijke situaties ook de kostprijsbewaking van dat hulpmiddel of die woningaanpassing wordt voortgezet. Op die manier wordt voorkomen dat via de eigen bijdrage die is gebaseerd op het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot als het ware dubbel betaald wordt voor hetzelfde hulpmiddel of dezelfde woningaanpassing.

Afhankelijk van de situatie kan de voortzetting van de kostprijsbewaking vereisen dat het CAK en de betrokken colleges elkaar de voor de kostprijsbewaking benodigde gegevens verstrekken. Dit is geregeld in het negende lid. De gegevensuitwisseling geschiedt op verzoek en dient voortvarend te verlopen zodat de termijnen gehaald kunnen worden die in het eerste tot en met vijfde lid zijn opgenomen voor de kostprijsbewaking. De artikelen 5.2.1 en 5.2.4 Wmo 2015, zoals gewijzigd met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015, bieden daartoe de grondslag.

Tiende lid

Onderdeel a van het tiende lid maakt het mogelijk om indien nodig bij ministeriële regeling kaders te stellen waarbinnen de gemeenteraad bij verordening kan bepalen hoe de kostprijs wordt berekend.

Op grond van artikel 2.1.4a, vierde lid, Wmo 2015 wordt bij verordening bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend. Aldus kan de gemeenteraad desgewenst voorkomen dat de kostprijs voor ieder individueel hulpmiddel afzonderlijk moet worden berekend. In de verordening kan bijvoorbeeld een kostprijs per productcategorie worden opgenomen, uitgaande van gestandaardiseerde prijzen. Op die manier hoeft de gemeente niet bijvoorbeeld per merk en model scootmobiel een afzonderlijke kostprijs vast te stellen, maar kan zij volstaan met één kostprijs voor scootmobielen, ongeacht merk en model. Het voorgaande geldt overigens ook voor woningaanpassingen, voor zover het althans gaat om woningaanpassingen die niet uniek zijn, zoals het aanbrengen van een eenvoudige traplift in een rijtjeshuis. Daarnaast kan de gemeente in de verordening bepalen dat ook kosten van onderhoud en voor een verzekering deel uitmaken van de kostprijs.

Op grond van artikel 2.1.4a, vijfde lid, onderdeel a, Wmo 2015 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wel kaders gesteld worden waarbinnen de gemeenteraad kan bepalen hoe de kostprijs wordt berekend. Artikel 3.8c, achtste lid, bevat de grondslag om dat bij ministeriële regeling te kunnen doen, ter uitwerking van of in aanvulling op hetgeen al in artikel 3.8c is geregeld. Deze mogelijkheid is gecreëerd voor het geval zich onverhoopt ongewenste situaties voordoen.

Onderdeel b van het tiende lid biedt de grondslag om het CAK en het college te verplichten de cliënt op de hoogte te stellen van onderlinge meldingen bij de uitvoering van de kostprijsbewaking. Kostprijsbewaking als onderdeel van de systematiek voor het opleggen van de eigen bijdrage is in hoge mate een administratief proces dat wordt uitgevoerd in samenwerking tussen het college en het CAK. In de toelichting op artikel 3.4, zesde lid, is reeds uiteengezet wat het belang is van de communicatie met de cliënt over het vaststellen en innen van de eigen bijdrage, hoe deze communicatie bij de implementatie van het voorliggende besluit vorm wordt gegeven. Daarom is ook ten aanzien van kostprijsbewaking een de mogelijkheid opgenomen om, indien dat nodig blijkt, bij ministeriële regeling verplichtingen in te voeren omtrent het informeren van cliënten over de meldingen tussen het CAK en het college.

Elfde lid

Het elfde lid zondert een rolstoel uit van de kostprijsbewaking. Voor een maatwerkvoorziening die uitsluitend bestaat uit een rolstoel, is op grond van artikel 3.8, vierde lid, onderdeel c, sowieso geen eigen bijdrage verschuldigd. Voor een rolstoel vindt ook geen kostprijsbewaking plaats als een maatwerkvoorziening behalve een rolstoel ook andere maatregelen bevat en daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat geen eigen bijdrage meer verschuldigd is als de andere maatregelen naast een rolstoel alleen hulpmiddelen of woningaanpassingen zijn en de kostprijs daarvan bereikt wordt.

Onderdeel O

Artikel 3.9 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 regelt het bijdrageplichtig inkomen dat het CAK bij de berekening van de ivb voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang gebruikt. Voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit gold voor deze soort maatwerkvoorziening het abonnementstarief, dat niet afhankelijk was van het inkomen of vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. Artikel 3.9 was toen slechts van belang voor het antwoord op de vraag of het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot zo laag was, dat – indien de gemeenteraad minimabeleid voerde – de nihilstelling van artikel 3.8, tweede lid, van het toenmalige besluit zou moeten worden toegepast. Nu voor de door het CAK te heffen en innen ivb voor de maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen en opvang het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot altijd van belang is, is de reikwijdte van artikel 3.9 uitgebreid.

Voorts is geregeld dat het CAK een verzoek om peiljaarverlegging op grond van het tweede lid van artikel 3.9 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 afwijst als een peiljaarverlegging niet leidt tot een verlaging van de eigen bijdrage. Een peiljaarverlegging kan slechts plaatsvinden als het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 3.177,80 (prijspeil 2025) lager zal zijn dan in het jaar t-2. Zeker voor de ivb hoeft dat echter niet altijd te resulteren in een verlaging van de eigen bijdrage. Een aanzienlijke groep cliënten is immers niet meer dan de minimum-ivb verschuldigd, namelijk bij een bijdrageplichtig inkomen tot 135% van het sociaal minimum. Onder die inkomensgrens heeft een lager bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten opzichte van het jaar t-2 in principe geen effect op de hoogte van de ivb (behoudens de toepassing van eventueel minimabeleid van de gemeente op grond van artikel 3.8, derde lid). Met deze wijziging van het tweede lid kan het CAK in die gevallen verzoeken om een peiljaarverlegging eenvoudig afdoen. Bovendien wordt op deze wijze in regelgeving geborgd dat de cliënt met het aanvragen van een peiljaarverlegging nooit in strijd met zijn eigen belang kan handelen. Het verzoek om een peiljaarverlegging kan immers niet leiden tot een hogere eigen bijdrage.

Onderdeel P

Artikel 3.10, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit luidde, regelde dat de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang gelijk was aan het abonnementstarief indien het bijdrageplichtig inkomen van de cliënt of, indien hij een echtgenoot had, het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen niet kon worden vastgesteld omdat inkomensgegevens of de rendementsgrondslag ontbraken. Onder het abonnementstarief betekende dit slechts dat eventueel minimabeleid van de gemeenten in dit geval niet werd toegepast. Op grond van artikel 3.10, tweede lid, werd het minimabeleid echter alsnog toegepast, als uit later beschikbare gegevens omtrent het inkomen en de rendementsgrondslag en daarmee uit een later berekend bijdrageplichtig inkomen bleek dat het bijdrageplichtig inkomen beneden de door de gemeente vastgestelde grens lag.

Artikel 3.10, eerste lid, is met het voorliggende besluit zo gewijzigd, dat het CAK bij onbekendheid van inkomen of rendementsgrondslag en daarmee van het bijdrageplichtig inkomen de ivb vaststelt op het laagste bedrag van de ivb dat de cliënt opgelegd zou kunnen worden. Dan is dus de minimum-ivb of, in geval de gemeente minimabeleid voert, een nihilstelling van toepassing. Het oude artikel 3.10, tweede lid, is naast artikel 3.6 niet meer nodig. Nadat het inkomen of de rendementsgrondslag alsnog bekend zijn geworden, zal het CAK de eigen bijdrage herberekenen, waarna de eigen bijdrage, gelet op artikel 3.6, eerste lid, zal worden herzien als die herberekening tot wijzigingen in de eigen bijdrage dient te leiden.

Onderdeel Q

Artikel 3.10a

Eerste lid

Artikel 3.10a Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit, regelde dat de eigen bijdrage steeds over een hele maand moet worden betaald, ook als de cliënt slechts gedurende een deel van een maand maatschappelijke ondersteuning kreeg. Dit artikel keert niet terug. Uit de nieuwe artikelen 3.5 en 3.6 volgt immers al dat een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang altijd een hele maandbijdrage is.

Het nieuwe artikel 3.10a, eerste lid, bepaalt, net zoals artikel 3.18 dat beoogt voor de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen, dat het CAK de eigen bijdrage ieder jaar voor het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw berekent. Indien dit tot wijziging van het bedrag leidt, zal het CAK de eigen bijdrage gelet op artikel 3.6, eerste lid, vervolgens dienen te herzien. Het zal hierbij vaak gaan om het verwerken van de gevolgen van indexering.

Indien het college of de instantie ingevolge artikel 3.8a, eerste lid, de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang vaststelt en int, is deze niet afhankelijk van het inkomen of vermogen van de cliënt. Om die reden legt het eerste lid van artikel 3.10a de colleges en instanties geen jaarlijkse plicht tot herberekening op.

Tweede lid

Blijkt bij de jaarlijkse berekening dat het inkomen en de rendementsgrondslag van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot over het nieuwe peiljaar nog onbekend zijn, dan zorgt het tweede lid van artikel 3.10a er, zo nodig in afwijking van artikel 3.10, eerste lid, voor dat de eigen bijdrage die de cliënt in het komende jaar moet betalen gelijk is aan de bijdrage die de cliënt in de laatste maand van het voorafgaande jaar betaalden, zij het dat wel rekening wordt gehouden met indexatie van de minimum- en maximum-ivb die op grond van artikel 3.7 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zal hebben plaatsgevonden. Voorwaarde is dat de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage van de cliënt niet veranderd zijn. Mocht dat wel het geval zijn, dan vindt een herziening van de eigen bijdrage plaats op grond van artikel 3.6, eerste lid. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een wijziging van de langdurige zorg of ondersteuning die de cliënt en zijn eventuele echtgenoot met ingang van het nieuwe kalenderjaar ontvangen, als met ingang van het nieuwe kalenderjaar het gemeentelijk minimabeleid is beëindigd en de nihilstelling daardoor vervalt of als met ingang van het nieuwe kalenderjaar blijkt dat de pauzering van de eigen bijdrage is geëindigd.

Onderdeel a van het tweede lid zorgt ervoor dat cliënten die in de maand voorafgaande aan de eerste kalendermaand waar de herberekening voor geldt de minimum-ivb, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onderdelen a, b, c of d, verschuldigd waren, vanaf die eerste kalendermaand nog steeds de minimum-ivb verschuldigd zijn, maar dan de minimum-ivb die ingevolge indexatie voor dat nieuwe kalenderjaar geldt.

Onderdeel b bewerkstelligt dat cliënten die in de maand voorafgaande aan de eerste kalendermaand waar de herberekening betrekking op heeft een eigen bijdrage van € 0 gold, deze in laatstbedoelde maand € 0 blijft. Het gaat hier om nihilstellingen en om cliënten waarvoor de eigen bijdrage is gepauzeerd.

Onderdeel c geldt voor alle cliënten die meer betaalden dan het voor hen geldende minimum. Zij blijven de eerste tijd de bijdrage betalen die zij over de laatste maand van het voorafgaande kalenderjaar betaalden, met dien verstande dat minimaal het geïndexeerde bedrag, genoemd in artikel 3.8, eerste lid, onderdelen a, b, c of d, en maximaal het geïndexeerde bedrag, genoemd in artikel 3.8, tweede lid, geldt.

Nadat het inkomen en de rendementsgrondslag alsnog bekend zijn geworden, zal het CAK de eigen bijdrage nogmaals berekenen. Daarna zal de eigen bijdrage, gelet op artikel 3.6, eerste lid, moeten worden herzien als die berekening tot wijzigingen in de eigen bijdrage dient te leiden.

Onderdeel R

Artikel 3.10b Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is vervallen. Het regelde de kostprijsbewaking. Regels daarover zijn nu opgenomen in artikel 3.8c.

Onderdeel S

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen C en D.

Onderdelen T en U

De wijzigingen in de artikelen 3.11 en 3.12 zijn redactioneel van aard.

Onderdeel W

De wijzigingen in artikel 3.14, eerste en derde lid, zijn redactioneel van aard. Het tweede lid is aangevuld met de voorwaarde dat een peiljaarverlegging alleen mogelijk is als dat een verlaging van de eigen bijdrage tot gevolg heeft. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een lager bijdrageplichtig inkomen niet leidt tot een lagere eigen bijdrage, bijvoorbeeld als dan de minimale lage eigen bijdrage van € 205 (prijspeil 2025) verschuldigd zou blijven. In dergelijke gevallen zal het CAK een verzoek om peiljaarverlegging afwijzen.

Onderdelen X tot en met BB

De wijzigingen in de artikelen 3.17 tot en met 3.20 Uitvoeringsbesluit zijn redactioneel van aard.

Over onderdeel Y wordt opgemerkt dat op grond van artikel 3.18, eerste lid, de eigen bijdrage jaarlijks opnieuw wordt berekend voor het daaropvolgende kalenderjaar. Als gevolg van de jaarlijkse indexering van de bedragen die gehanteerd worden bij de berekening van de eigen bijdrage, zal dat leiden tot een herziening van de vastgestelde eigen bijdrage.

Verder wordt over onderdeel Z opgemerkt dat de redactie van artikel 3.19, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is aangepast in verband met de formulering van de artikelen 3.5 en 3.6. In laatstgenoemde bepalingen wordt geregeld met ingang van welke maand een eigen bijdrage verschuldigd is. De verschuldigdheid geldt per de eerste dag van die maand. Indien de maatwerkvoorziening met beschermd wonen een gedeelte van de maand is geleverd, wordt de eigen bijdrage berekend over dat gedeelte. Daarbij wordt, zoals in het eerste lid bepaald, afwezigheid uit de instelling voor beschermd wonen, anders dan in verband met beëindiging van de voorziening of het pgb, buiten beschouwing gelaten.

Artikel II

In de paragrafen 3.1 en 3.2 Blz is de eigen bijdrage geregeld in de kosten van Wlz-zorg. Deze eigen bijdrage wordt geheven en geïnd door het CAK en is mede afhankelijk van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens eventuele echtgenoot. Met artikel II worden deze paragrafen aangepast, zodat de systematiek van de eigen bijdragen voor Wlz-zorg overeenkomt met de wijze waarop dat met het voorliggende besluit is geregeld voor de eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning. Hieronder worden de wijzigingen voor het Blz kort aangestipt, in aanvulling op de toelichting op artikel I met betrekking tot vergelijkbare wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Onderdeel A

Op grond van artikel 3.3.1.2, eerste lid, onderdeel a, Blz worden op aanvraag van de verzekerde bij ministeriële regeling aangewezen eenmalige uitkeringen afgetrokken van de vermogensgrondslag. Het betreft financiële bijdragen, compensaties of tegemoetkomingen met een zodanige maatschappelijke betekenis dat deze niet meetellen voor het vermogen op basis waarvan de eigen bijdrage wordt vastgesteld. Toepassing van deze vermogensuitzonderingen is (vooralsnog) afhankelijk van informatie van de verzekerde en daarmee van zijn doenvermogen. Gelet op de aard en de doelgroep van de eenmalige uitkeringen is het onwenselijk om de verzekerde, zeker met terugwerkende kracht oplopend tot 36 maanden, te confronteren met een verhoging van de eigen bijdrage als gevolg van een eventuele wijziging van een uitkering. Met het toegevoegde zesde lid wordt dat voorkomen. De eigen bijdrage kan wel (met terugwerkende kracht) verlaagd worden als de verzekerde het CAK op de hoogte stelt van een verhoging van een uitkering.

Onderdeel B

In artikel 3.3.1.3 Blz zijn enkele leden vervangen om de redactie meer in overeenstemming te brengen met de vergelijkbare bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het is nog steeds het CAK dat vaststelt of en in welke omvang de verzekerde een eigen bijdrage verschuldigd is. Geëxpliciteerd is dat de eigen bijdrage maandelijks wordt geïnd, zij het dat een eigen bijdrage die met terugwerkende kracht verschuldigd is in één keer wordt geïnd. De betalingstermijn blijft dertig dagen. Wel is de aanvang van die termijn verduidelijkt. Deze begint te lopen vanaf het moment dat het CAK de maandelijks te betalen eigen bijdrage in rekening brengt. Artikel 3.3.1.3, tweede lid, Blz zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit, zou zo gelezen kunnen worden dat het CAK de eigen bijdrage maandelijks vaststelt. Dat is echter niet het geval. Het CAK neemt een beschikking tot vaststelling van de eigen bijdrage en gaat vervolgens over tot maandelijkse inning. Het CAK heeft nog steeds de mogelijkheid om een langere betalingstermijn te bieden. Ook is, net als in artikel 3.6a, zevende lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, bepaald dat het CAK een betalingsregeling kan aanbieden. De grondslag voor verrekening van vorderingen op of van de cliënt is geactualiseerd door de verwijzingen naar de de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet maatschappelijke ondersteuning te schrappen. Het CAK blijft bevoegd tot verrekening met vorderingen uit hoofde van de Wlz en de Wmo 2015. Het ligt in de rede dat het CAK een herziene eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde eigen bijdrage op grond van die wet.

Onderdeel C

In het eerste lid van artikel 3.3.1.4 Blz is tot uitdrukking gebracht dat de eigen bijdrage voor een eerste keer wordt vastgesteld en vervolgens bij eventuele herzieningen.

In het tweede lid van genoemd artikel is, net als in artikel 3.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de informatieplicht gepreciseerd die op de verzekerde rust. Artikel 3.3.1.4, tweede lid, Blz zoals dat luidde voor inwerkingtreding van het voorliggende besluit bevatte een zeer ruime verplichting voor de cliënt om alle feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de verschuldigdheid van de eigen bijdrage te melden. Dat is echter niet nodig. Het CAK beschikt reeds over vrijwel alle gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage. Alleen informatie over duurzaam gescheiden leven of een gezamenlijke huishouding is niet altijd bekend. Daarom moet de verzekerde het melden als zich daarin een wijziging voordoet die van belang is voor de vaststelling of herziening van de eigen bijdrage.

Onderdeel D

Artikel 3.3.1.5 Blz regelt wanneer de eigen bijdrage ingaat en over welke periode in het verleden nog een eigen bijdrage opgelegd kan worden. De redactie van deze bepaling is gelijk getrokken met artikel 3.5 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dat brengt materieel geen veranderingen met zich.

Onderdeel E

Artikel 3.3.1.6 Blz is integraal vervangen, wederom teneinde bepalingen in het Blz en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoveel mogelijk gelijkluidend te krijgen. Dit artikel regelt de herziening van de eigen bijdrage. Het CAK gaat daartoe over wanneer feiten of omstandigheden daar aanleiding voor geven. Dat is ook het geval bij wijziging van wet- en regelgeving, zoals de jaarlijkse indexering van de bedragen die voor de berekening van de eigen bijdrage gelden. Dan wordt bij de herziening vastgesteld welke eigen bijdrage over het nieuwe kalenderjaar verschuldigd is. Andere herzieningen, bijvoorbeeld bij wijziging van de burgerlijke staat van de verzekerde, gaan in per de maand waarin de feiten of omstandigheden optreden die aanleiding geven voor de herziening.

Een herziening werkt nog steeds maximaal 36 kalendermaanden terug. Het startmoment van deze termijn is wel aangepast. Aangesloten is bij het moment van de herziene vaststelling, in plaats van de verzending ervan aan de verzekerde.

De mogelijkheid om de termijn te verkorten tot 12 kalendermaanden, is blijven bestaan. Voor de verzekerde is deze mogelijkheid is uiteraard van belang als de herziening leidt tot een hogere eigen bijdrage. De redenen om de termijn te verkorten, zijn ongewijzigd. Kortweg gaat het om gebreken in de benodigde gegevensverwerkingen die niet aan de verzekerde te wijten zijn. In de praktijk maakte het CAK altijd gebruik van de bevoegdheid om de termijn te verkorten indien aan de daarvoor geldende voorwaarden voldaan werd. In het vierde lid is vastgelegd dat het CAK dit ambtshalve of op verzoek van de verzekerde kan doen. Als zich bijzondere of verzwarende omstandigheden voordoen voor de verzekerde kan de termijn nog verder worden verkort. Het is ook mogelijk af te zien van terugwerkende kracht door de periode te verkorten tot nul kalendermaanden.

De mogelijkheid om de termijn te verlengen voor het geval de eigen bijdrage lager uitvalt als gevolg van de herziening, is eveneens gehandhaafd. Dat kan het CAK uit eigen beweging doen of op verzoek van de verzekerde. Een dergelijk verzoek moet wel worden ingediend binnen vijf jaar nadat de verzekerde bekend was of kon zijn met de feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot de herziening.

De verrekening met andere vorderingen is nu niet meer geregeld in artikel 3.3.1.6 Blz, maar in artikel 3.3.1.3 Blz.

Onderdeel F

Het tweede lid van artikel 3.3.2.4 Blz is aangevuld met de voorwaarde dat een peiljaarverlegging alleen mogelijk is als dat een verlaging van de eigen bijdrage tot gevolg heeft. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een lager bijdrageplichtig inkomen niet leidt tot een lagere eigen bijdrage, bijvoorbeeld als dan de minimale lage eigen bijdrage van € 205 (prijspeil 2025) verschuldigd zou blijven. In dergelijke gevallen zal het CAK een verzoek om peiljaarverlegging afwijzen.

Onderdeel G

Op grond van artikel 3.3.2.8, eerste lid, Blz wordt de eigen bijdrage jaarlijks opnieuw berekend voor het daaropvolgende kalenderjaar. Als gevolg van de jaarlijkse indexering van de bedragen die gehanteerd worden bij de berekening van de eigen bijdrage, zal dat leiden tot een herziening van de vastgestelde eigen bijdrage.

Onderdeel H

De redactie van artikel 3.3.2.9, tweede lid, Blz is aangepast in verband met de wijzigingen van de artikelen 3.3.1.5 en 3.3.1.6 Blz. In laatstgenoemde bepalingen wordt geregeld met ingang van welke maand een eigen bijdrage verschuldigd is. De verschuldigdheid geldt per de eerste dag van die maand. Indien de zorg een gedeelte van de maand is verleend, wordt de eigen bijdrage berekend over dat gedeelte. Daarbij wordt, zoals in het eerste lid bepaald, afwezigheid uit de instelling, anders dan in verband met beëindiging van de zorgverlening, buiten beschouwing gelaten.

Artikel III

Artikel III bevat het overgangsrecht. Uitgangspunt is onmiddellijke werking. Dat wil zeggen dat de nieuwe regels gelden vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit.

In het eerste en tweede lid is geregeld dat het oude recht nog wel van toepassing blijft op maatschappelijke ondersteuning en langdurige zorg die – al dan niet in de vorm van een persoonsgebonden budget – geleverd is voor de inwerkingtreding van dit besluit. Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het gewijzigde Blz gelden voor respectievelijk maatschappelijke ondersteuning en langdurige zorg die geleverd wordt vanaf de inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor vanaf dat moment een persoonsgebonden budget ingezet mag worden. Uitgaande van inwerkingtreding per 1 januari 2027 is het dus bijvoorbeeld niet zo dat het abonnementstarief van toepassing blijft op voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning die vóór die datum zijn toegekend. Het moment van levering of toegestane inzet van het pgb bepaalt immers of het abonnementstarief dan wel de ivb van toepassing is: vóór 1 januari 2027 is dat het abonnementstarief en daarna de ivb. Dit is onder meer van belang voor het afhandelen van bezwaar en beroep tegen besluiten omtrent het opleggen van eigen bijdragen.

Het derde lid bepaalt dat de ivb voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang die al werden geleverd voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit eerst ingaat vanaf die inwerkingtreding. Overigens kunnen reeds ingediende aanvragen tot verkorting van de periode waarover een eigen bijdrage over het verleden verschuldigd is, worden beoordeeld aan de hand van het huidige Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Het vierde lid regelt dat een onderbreking van de levering van een voorziening op het moment van inwerkingtreding van dit besluit als de eerste dag wordt aangemerkt van een periode die ten minste eenendertig opeenvolgende dagen of, indien dat korter is, een volledige kalendermaand moet belopen om de eigen bijdrage voor een algemene voorziening met een duurzame hulpverleningsrelatie (artikel 3.7b) of een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang (artikel 3.8b) te pauzeren. Voor de inwerkingtreding van het voorliggende besluit gold het minimum aantal dagen niet. Daarom is bepaald dat deze termijn niet eerder kan starten dan per inwerkingtreding van het voorliggende besluit.

Het vijfde en zesde lid regelen de kostprijsbewaking voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang en met één of meer hulpmiddelen of woningaanpassingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit al werden verstrekt. Hulpmiddelen en woningaanpassingen waarvan de kostprijs al was bereikt, worden buiten beschouwing gelaten bij de voortzetting van de kostprijsbewaking. Het vijfde lid bepaalt dat geen ivb verschuldigd is als de maatwerkvoorziening alleen uit dergelijke hulpmiddelen en woningaanpassingen bestaat. Bevat de maatwerkvoorziening daarnaast andere maatregelen voor maatschappelijke ondersteuning, dan kan daarvoor wel de ivb verschuldigd zijn maar vindt geen kostprijsbewaking plaats omdat artikel 3.8c buiten toepassing blijft.

Als de maatwerkvoorziening reeds andere hulpmiddelen of woningaanpassingen bevatte waarvoor de kostprijsbewaking nog niet is voltooid of gestart, dan is de kostprijsbewaking ex artikel 3.8c alleen op die hulpmiddelen en woningaanpassingen van toepassing. Het zesde lid bepaalt dat voor het daarbij eerst te bewaken hulpmiddel of woningaanpassing niet de volledige kostprijs, doch slechts de resterende kostprijs wordt doorgegeven aan het CAK. Dat wil zeggen dat het totaalbedrag van eigen bijdragen dat in het kader van de kostprijsbewaking vóór de inwerkingtreding van dit besluit is bijgehouden voor deze andere hulpmiddelen en woningaanpassingen in mindering wordt gebracht op de kostprijs. Indien de kostprijsbewaking werd uitgevoerd door het CAK, baseert het college zich voor de resterende kostprijs op informatie van het CAK. Als de kostprijsbewaking werd uitgevoerd door de gemeente, beschikt het college zelf reeds over de benodigde informatie.

Een overgangsregime voor de verlaging van het aantal kalendermaanden waarover een eigen bijdrage in het verleden verschuldigd kan raken van twaalf maanden zoals gold voor het abonnementstarief naar drie maanden zoals geldt voor de ivb, is niet nodig geacht. Er is geen aanleiding om eerder vastgestelde eigen bijdragen te wijzigen. Die bijdragen zijn verschuldigd in verband met geleverde voorzieningen. Bovendien zijn die bijdragen beperkt tot het abonnementstarief van € 21,- per maand (prijspeil 2025). De ivb kan daarentegen oplopen naar een maandelijks bedrag van € 328 (prijspeil 2025).

Artikel IV

Het is de bedoeling dit besluit tegelijk in werking te laten treden met de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015. De daadwerkelijke inwerkingtreding zal bij koninklijk besluit worden geregeld, waarbij zo nodig – net als bij genoemde wet – verschillende artikelen of onderdelen daarvan op een ander tijdstip in werking kunnen treden dan andere.

Artikel V

Dit besluit heeft als citeertitel “Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015”.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,

Welzijn en Sport,


  1. De betekenis van het begrip echtgenoot binnen de Wmo 2015 – en daarmee ook binnen deze amvb – is omschreven in artikel 1.1.2 van die wet.↩︎

  2. Conform artikel 2.3.2 Wmo 2015.↩︎

  3. Onder de stapeling van eigen bijdragen wordt verstaan de totale hoogte van eigen bijdragen over een zelfde termijn. Het gaat hier dus om de som van de betreffende eigen bijdragen en niet om het totale aantal eigen bijdragen dat over een bepaalde termijn verschuldigd is. De ivb kan stapelen met het eigen risico in de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en eigen bijdragen in de Zvw, zoals eigen bijdragen voor extramurale farmacie en hulpmiddelen. Vanwege anticumulatiebepalingen kan de ivb niet stapelen met eigen bijdragen voor de Wlz of eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang in de Wmo 2015.↩︎

  4. Deze bedragen worden periodiek bijgesteld en voor de berekening van de eigen bijdrage ieder jaar opnieuw vastgesteld.↩︎

  5. Daarmee wordt de minimum-ivb hoger dan het abonnementstarief zoals dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing was (€ 21 per maand). Het verschil wordt verklaard door het feit dat het abonnementstarief, sinds de invoering per 2019, tot en met het jaar 2023 niet is geïndexeerd.↩︎

  6. Uit onderzoek dat de Commissie sociaal minimum heeft laten uitvoeren onder een aantal gemeenten, blijkt dat de meeste van de onderzochte gemeenten in het kader van minimabeleid een inkomensgrens voor lokale regelingen hanteren van 120% van het sociaal minimum. Zie: Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Rapport II, 2023, blz. 140-141. Bijlage bij: Kamerstukken II 2023/24, 36 410-XV, nr. 6.↩︎

  7. Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking. Voorbeeldsituaties van huishoudens met meerskosten, Utrecht: juni 2024.↩︎

  8. Zie artikel 1.1.2 Wmo 2015 voor een nadere definiëring van de personen die tot een huishouden behoren.↩︎

  9. Zie Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XVI, nr. 10 en Stb. 2016, 527. Overigens werd hierbij ook geconstateerd dat uit verschillende onderzoeken bleek dat veel mensen met een chronische aandoening betaalde arbeid verrichten (tussen de 25% en 70%) en dat een deel van de eenverdieners met een chronisch zieke partner dan ook waarschijnlijk niet noodgedwongen een eenverdienershuidhouden is.↩︎

  10. Op basis van onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut naar tarieven (2024) die gemeenten betalen voor diverse vormen van maatschappelijke ondersteuning, zie: https://maatschappelijkeprijslijst.nl.↩︎

  11. Dit is bij benadering het aantal uur huishoudelijke hulp per week dat – volgens het door Bureau HHM ontwikkelde Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 – nodig is voor een schoon en leefbaar huis in de gemiddelde cliëntsituatie.↩︎

  12. Ook in de ICT-systemen van het CAK zorgt een getrapt vormgegeven eigen bijdrage voor extra complexiteit, omdat er bij een getrapte ivb in de ICT meer stappen nodig zijn om de eigen bijdrage vast te kunnen stellen dan bij een lineaire vormgegeven ivb.↩︎

  13. Dat onderscheid was in de praktijk lastig uitlegbaar, want had bijvoorbeeld tot gevolg dat een vermogend niet-pensioengerechtigd stel zonder kinderen geen eigen bijdrage verschuldigd was, terwijl een alleenstaande met een laag inkomen en kinderen het abonnementstarief wel moest betalen.↩︎

  14. Hoewel de basisbouwstenen waaruit het bijdrageplichtig inkomen is opgebouwd tussen de verschillende regelingen overeenkomen, verschillen de regelingen wat betreft het niveau vanaf waar het bijdrageplichtig inkomen materieel daadwerkelijk tot een hogere eigen bijdrage leidt. O.a. om die reden verschillen de verschillende eigen bijdragen qua hoogte.↩︎

  15. Het marginale tarief van 10% geldt in het kader van de Wlz voor de eigen bijdrage voor een ‘volledig pakket thuis’ (VPT) en voor een ‘modulair pakket thuis’ (MPT) en voor een persoonsgebonden budget (PGB). In bepaalde situaties geldt het ook voor zorg met verblijf in het kader van de Wlz of voor beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015.↩︎

  16. Dat wil zeggen: in alle situaties, behalve als het eenpersoonshuishouden de minimum-ivb verschuldigd is of het meerpersoonshuishouden de maximum-ivb verschuldigd is.↩︎

  17. De verschillen qua hoogte zijn in de techniek terug te voeren op verschillen in de minimum en maximum eigen bijdragen en op verschillen wat betreft het inkomensniveau vanaf waar een stijging van het inkomen materieel kan leiden tot een hogere eigen bijdrage.↩︎

  18. Het gaat hier om een ondersteuningsvraag niet zijnde ondersteuning in de vorm van hulpmiddelen en/of woningaanpassingen, want daarvoor zal de kostprijsbewaking worden gehandhaafd.↩︎

  19. Zie artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel g, Wmo 2015.↩︎

  20. Als er geen mogelijkheid is de ondersteuningsvraag met een (groter) beroep op het eigen netwerk op te vangen.↩︎

  21. Denkbaar is dat genoemde standaardcontracten landelijk worden ontwikkeld. Hierbij kan gedacht worden aan standaardcontracten zoals ook de SVB die beschikbaar stelt voor houders van een pgb (zorgovereenkomsten).↩︎

  22. Deze mogelijkheid zal bij amvb worden geboden voor maatwerkvoorzieningen zonder hulpmiddel of woningaanpassing en niet uitsluitend vervoer omvattend. Voor hulpmiddelen en woningaanpassingen wordt voorzien in kostprijsbewaking.↩︎

  23. Zie artikel 3.8a, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.↩︎

  24. Zou zouden gemeenten er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen deze mogelijkheid alleen te gebruiken bij maatwerkvoorzieningen waarvoor de lokale en/of regionale particuliere markt volgens het college niet genoeg is ontwikkeld.↩︎

  25. De ivb is niet van toepassing op algemene voorzieningen. Voor algemene voorzieningen kunnen wel andere eigen bijdragen van toepassing zijn. Als gemeenten ervoor kiezen om een eigen bijdrage te vragen voor een algemene voorziening zijn zij zelf verantwoordelijk voor de vaststelling en (de organisatie van) de inning.↩︎

  26. https://www.inlichtingenbureau.nl/Beleidsterreinen/Wmo-en-Jeugdzorg/Dienstverlening-Wlz/Wlz-Signalen↩︎

  27. In tegenstelling tot kostprijsbewaking bij vormen van ondersteuning waarvoor de kostprijs afhankelijk is van het aantal uren geleverde dienstverlening. In het verleden heeft die vorm van kostprijsbewaking geleid tot vertraging en fouten in de uitvoering correctie- en stapelfacturen voor cliënten tot gevolg. Daarom is die vorm van kostprijsbewaking niet geherintroduceerd.↩︎

  28. Een aantal gemeenten heeft aangegeven dat zij voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit in de praktijk geen actieve vorm van kostprijsbewaking uitvoerden of lieten uitvoeren door het CAK, omdat de maandelijkse kosten van de verstrekte hulpmiddelen toen altijd lager waren dan het abonnementstarief.↩︎

  29. Vanwege de bescheiden hoogte van het abonnementstarief, bleef het totaal van de door de cliënt in de loop van de tijd betaalde bijdragen meestal onder het niveau van de kostprijs, waardoor de kostprijsbewaking toen in de praktijk zelden het gevolg had dat de cliënt geen eigen bijdrage meer verschuldigd was omdat de kostprijs van een hulpmiddel of woningaanpassing was bereikt. Met de ivb is dat anders.↩︎

  30. Het gaat om een onderbreking van ten minste eenendertig opeenvolgende dagen of van ten minste een volledige kalendermaand die korter duurt dan eenendertig dagen. Dit laatste ziet op situaties waarin de onderbreking van de ondersteuning aanvangt op de eerste dag van een korte maand en eindigt op de laatste dag van die maand. Er is dan nog geen sprake van eenendertig dagen onderbreking, maar wel van een onderbreking van een volledige kalendermaand. Aangezien de eigen bijdrage per hele kalendermaand verschuldigd is, zal ook voor deze gevallen een recht op pauze ontstaan.↩︎

  31. Indien van deze specifieke omstandigheden geen sprake is, kan een eigen bijdrage met een terugwerkende kracht van 36 maanden worden herzien. Als een herziening leidt tot een lagere eigen bijdrage, en de hierboven genoemde specifieke omstandigheden doen zich voor, kan het CAK deze termijn ambtshalve of op aanvraag van de cliënt verlengen tot vijf jaar. Dit was voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit reeds zo geregeld.↩︎

  32. Omdat de eigen bijdrage per kalendermaand wordt geïnd en niet per week, wordt de termijn van terugwerkende kracht waarmee een eigen bijdrage kan worden opgelegd of aangepast, uitgedrukt in maanden in plaats van weken.↩︎

  33. Voor het melden aan het CAK van de startdatum van een tijdelijke onderbreking geldt voor gemeenten een uiterste termijn van acht weken. De reden voor deze afwijkende termijn is dat een onderbreking van de levering van een voorziening minimaal 31 dagen of een kalendermaand moet duren voordat deze kan leiden tot een pauzering van de eigen bijdrage (zie paragraaf 2.8). Uiterlijk vier weken daarna moet het college de onderbreking melden. Samen is dat – afgerond – acht weken na de start van de onderbreking.↩︎

  34. Als de gemeente – na het verstrijken van de termijn – eventueel toch nog aanvullende informatie aanlevert bij het CAK op basis waarvan blijkt dat de cliënt toch bijdrageplichtig was in de periode waarover het signaal van de cliënt ging, dan kan het CAK in die gevallen de eigen bijdrage naderhand alsnog opleggen. De termijn waarmee de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie of voor maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, is dan echter gemaximeerd op drie maanden.↩︎

  35. https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎

  36. Kamerstukken II 2023/24, 24170, nr. 309.↩︎

  37. Bij brief van 9 december 2024 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van de werkagenda (Kamerstukken II 2023/24, 24170, nr. 334.↩︎

  38. Stcrt. 2024, 37917.↩︎

  39. In deze betekenis van het woord wordt dus met een mentale belasting van de burger ook een beroep gedaan op diens doenvermogen.↩︎

  40. Voor cliëntondersteuning geldt ook na de inwerkingtreding van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 geen eigen bijdrage.↩︎

  41. Als een burger een ongeregistreerd partnerschap eenmaal bij het CAK heeft gemeld, legt het CAK een koppeling aan met de gegevens van de betreffende partner, waardoor het CAK vanuit het BRP een melding krijgt wanneer de betreffende partner eventueel naar een ander adres verhuist.↩︎

  42. Dit betreft beleid van gemeenten – uitgevoerd door het CAK – om cliënten met een bijdrageplichtig inkomen onder een bepaalde grens, vrij te stellen van het betalen van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zonder beschermd wonen of opvang.↩︎

  43. Het is ook in het belang van de burger om een eventuele inkomensdaling in het aangepaste peiljaar bij het CAK te melden, zodat de eigen bijdrage daarop tijdig kan worden verlaagd. Als de cliënt dat niet op tijd doet, kan hij wel de te veel betaalde eigen bijdrage achteraf gerestitueerd krijgen.↩︎

  44. Dit houdt in dat gemeenten die dat willen per huishoudenstype een grens kunnen vaststellen voor het bijdrageplichtig inkomen waar beneden cliënten geen eigen bijdrage hoeven te betalen.↩︎

  45. Zie de uitspraak van 4 juli 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1315) waarin verwezen wordt naar de uitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1811).↩︎

  46. Zie ook de uitspraak van 25 oktober 2017 waarin de CRvB heeft geoordeeld dat het besluit waarbij de maatwerkvoorziening wordt verstrekt het laatste moment is waarop een betrokkene kennis moet kunnen nemen van de verschuldigdheid van een bijdrage en de kostprijs van de voorziening (ECLI:NL:CRVB:2017:3358).↩︎

  47. Aantallen op basis van jaar 2022.↩︎

  48. Kamerstukken II 2023/24, 29 282, nr. 554.↩︎

  49. Behoudens dat in die prognose nog werd uitgegaan van invoering van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage per 1 januari 2026. De beoogde invoeringsdatum is nu 1 januari 2027.↩︎

  50. Deze raming is ook het uitgangspunt geweest voor de 110 miljoen euro die in het kader van het IZA per 2025 aan gemeenten wordt toegekend. Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/09/16/integraal-zorgakkoord-samen-werken-aan-gezonde-zorg.↩︎

  51. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/09/16/integraal-zorgakkoord-samen-werken-aan-gezonde-zorg.↩︎

  52. Deze 50 miljoen euro betreft het deel van de kostenstijging die zich bij gemeenten heeft voorgedaan als gevolg van de invoering van het abonnementstarief, dat niet ongedaan gemaakt wordt met de afschaffing van het abonnementstarief en de (her)invoering van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage.↩︎

  53. Voor de overige 165 miljoen euro is bij de invoering van het abonnementstarief in het kader van het Interbestuurlijke Programma (IBP) afgesproken dat dit gefinancierd zou worden uit het accres van het Gemeentefonds. Zie Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 329.↩︎

  54. Er is een landelijke programmaorganisatie met diverse werkgroepen en een landelijke stuurgroep waarin in elk geval het CAK, de VNG, het Ketenbureau i-Sociaal Domein, het Zorginstituut Nederland en het ministerie van VWS vertegenwoordigd zijn en van waaruit de implementatie van de ivb gezamenlijk met betrokkenen wordt voorbereid.↩︎

  55. De structurele beheerskosten zijn inclusief de kosten van jaarlijkse indexatie van de ivb.↩︎

  56. Hiernaast heeft het CAK in 2023 en 2024 – in afwachting van nadere besluitvorming over de ivb – ook gewerkt aan een aantal zogenoemde ‘no regret’-maatregelen. Dit betreft werkzaamheden voor maatregelen die hoe dan ook een verbetering zouden betekenen voor de dienstverlening van het CAK aan de burger (eventueel ook zonder invoering van de ivb) en die bovendien noodzakelijk zijn voor invoering van de ivb. De begrote kosten hiervoor bedragen € 1,5 miljoen in 2023 en € 1,3 miljoen in 2024. Deze kosten maken geen deel uit van de implementatiekosten die zijn opgenomen in tabel 4.↩︎

  57. Stb. 2025, PM en Stb. 2025, PM.↩︎

  58. Zo is in dit besluit bijvoorbeeld geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld kunnen worden over de manier waarop gemeenten beoordelen of burgers in aanmerking komen voor een ontheffing van de ivb in verband met een gebrek aan betalingscapaciteit. Ook kunnen op basis van dit besluit bij ministeriële regeling bijvoorbeeld nadere regels gesteld worden over de hoogte van de eigen bijdrage die gemeenten vragen voor vervoer.↩︎

  59. Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 346.↩︎

  60. Nibud, Meerkosten van het leven met een beperking. Voorbeeldsituaties van huishoudens met meerskosten, Utrecht: juni 2024.↩︎

  61. Uit de vierde rapportage van de Monitor Abonnementstarief (bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 29 538, nr. 345) kan weliswaar worden afgeleid dat de gemiddelde uitgaven per cliënt huishoudelijke hulp tussen 2018 en 2021 met bijna 10% zijn toegenomen (van 2535 euro naar 2783 euro), maar dit is mede het gevolg geweest van de introductie van nieuwe loonschalen (zie blz. 40). Over de periode 2019-2021 zijn de lonen in de VVT-sector (incl. hulp bij het huishouden) met circa 7,5% verhoogd. Daarnaast meldt de derde rapportage van de Monitor Abonnementstarief (bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 29 538, nr. 331) dat diverse gemeenten maatregelen hebben genomen om de Wmo-uitgaven te beperken, bijvoorbeeld door beschikkingen af te geven voor een minder groot aantal uren per week (blz. 13, 45).↩︎

  62. In het kader van de internetconsultatie bij de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015.↩︎

  63. Dat wil zeggen: eigen bijdragen in het kader van de Wmo 2015, met uitzondering van eigen bijdragen voor beschermd wonen en opvang.↩︎

  64. Zie Kamerstukken II 2020/21, 35 510, nr. 2, blz. 28-29. In de kabinetsreactie op dit verslag staat dan ook onder andere dat de inzet is om waar nodig bevoegdheden met beoordelingsruimte in wetten op te nemen. Zie Kamerstukken II 2020/21, 35 510, nr. 4, blz. 10.↩︎

  65. Sociaal en Cultureel Planbureau, Zien luisteren en helpen. Wat gemeenten kunnen doen voor een beter bereik in het sociaal domein, Den Haag: juni 2024.↩︎

  66. Dit is een structuur met diverse werkgroepen en een landelijke stuurgroep onder voorzitterschap van het ministerie van VWS waarin in elk geval CAK, VNG, Ketenbureau i-Sociaal Domein en Zorginstituut Nederland vertegenwoordigd zijn en waarin de implementatie van de ivb gezamenlijk is voorbereid en ter hand is genomen. In de stuurgroep zijn ook go/no-go momenten vastgesteld aan de hand waarvan bewaakt wordt of de voorwaarden voor een verantwoorde implementatie tijdig worden vervuld.↩︎

  67. Dit zijn aanbevelingen uit de uitvoeringstoets van het CAK d.d. 23 februari 2024, bij het toenmalige voorstel van Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015.↩︎

  68. Doelbinding houdt in dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verzameld, en dat zij vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze mogen worden verwerkt.↩︎

  69. Kamerstukken II 2024/25, 29 538, nr. 365. Het werd noodzakelijk geacht de beoogde invoeringsdatum te verschuiven omdat er voldoende tijd moet zitten tussen de publicatie van de wet- en regelgeving over de ivb en het moment van inwerkingtreding en om zo aan zowel burgers, aanbieders van ondersteuning, als aan uitvoerende partijen – zoals het CAK en gemeenten – de gelegenheid te bieden zich goed voor te bereiden op de wet- en regelgeving.↩︎

  70. Kamerstukken II 2022/23, 33 047, nr. 25↩︎

  71. Voor jeugdzorg op grond van de Jeugdwet gelden geen eigen bijdragen, cliënten onder de achttien jaar zijn vrijgesteld van het betalen van een bijdrage voor langdurige zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg, en voor zorgverzekeringen als bedoeld in de Zorgverzekeringswet geldt voor verzekerden onder de achttien jaar geen nominale premie of eigen risico, terwijl voor hen bovendien een vrijstelling geldt van het betalen van zorggebonden eigen bijdragen voor mondzorg. Wel betalen ze, indien ze de desbetreffende zorg gebruiken, zorggebonden eigen bijdragen voor onder andere geneesmiddelen en hulpmiddelen.↩︎

  72. Daarbij kunnen zij die maatwerkvoorzieningen breed afbakenen, bijvoorbeeld alle dagbesteding en begeleiding – of juist smal en specifiek, bijvoorbeeld individuele begeleiding van minder dan 2 uur per maand.↩︎

  73. Daarnaast houden gemeenten de mogelijkheid om voor vervoer een separate eigen bijdrage te vragen, bijvoorbeeld in de vorm van een kilometervergoeding die de vervoerder kan innen. Verder krijgen gemeenten ruimte om in uitzonderingssituaties van cliënten – in plaats van de ivb – zelf een lagere eigen bijdrage van de client te vragen en die te innen (die onafhankelijk van het inkomen en vermogen).↩︎

  74. Die komen naar verwachting van het Rijk in elk geval deels in de plaats van de kosten van het regulier onderhoud van bestaande ICT-systemen. Gemeenten moeten hun software in het kader van nieuwe releases van de berichtenstandaard (voor de communicatie met aanbieders en het CAK) reeds regelmatig aanpassen, waardoor de regering hier vooralsnog geen meerkosten verwacht.↩︎

  75. Behoudens eventueel beleid van de gemeente om voor bepaalde maatwerkvoorzieningen geen eigen bijdrage te vragen. Gemeenten hebben op basis van de Wet vervanging abonnementstarief Wmo 2015 de mogelijkheid om voor bepaalde maatwerkvoorzieningen geen eigen bijdrage te vragen. Zo zouden gemeenten er bijvoorbeeld desgewenst voor kunnen kiezen om voor bepaalde lichte, enkelvoudige maatwerkvoorzieningen, bijvoorbeeld maatwerkvoorzieningen die enkel bestaan uit minder dan 1 uur individuele begeleiding per week, geen eigen bijdrage te vragen.↩︎

  76. Ook wat betreft huishoudenssamenstelling kan het in het belang van de cliënt zijn om wijzigingen aan de gemeente door te geven. In het bijzonder gaat het hierbij om samenwonen zonder huwelijk en/of geregistreerd partnerschap, omdat de gemeente die informatie niet zonder meer uit de Basis Registratie Personen (BRP) kan halen. Ook wat dit betreft is er een parallel te trekken met de ivb. Met als verschil dat er bij de ivb een verplichting bestaat dat de cliënt deze informatie aan het CAK meldt.↩︎

  77. Dat wil zeggen, andere vormen van ondersteuning niet zijnde opvang of beschermd wonen.↩︎

  78. https://www.inlichtingenbureau.nl/Beleidsterreinen/Wmo-en-Jeugdzorg/Dienstverlening-Wlz/Wlz-Signalen.↩︎

  79. Rekening houdend met de redelijkerwijs aannemelijke waarde van het hulpmiddel of de woningaanpassing op het moment van de aanvang van de levering aan de cliënt.↩︎

  80. Rekening houdend met de redelijkerwijs aannemelijke waarde van het hulpmiddel of de woningaanpassing op het moment van de aanvang van de levering aan de cliënt.↩︎

  81. En waarbij de eventuele partner geen maatwerkvoorziening, opvang of Wlz-zorg ontvangt.↩︎

  82. https://publicaties.mensenrechten.nl/publicatie/61ea65845d726f72c45fa031↩︎