[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Voorstel Omnibus I (CSRD & CSDDD) (Kamerstuk 22112-4012)

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2025D20483, datum: 2025-05-09, bijgewerkt: 2025-05-15 14:02, versie: 2 (versie 1)

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 22112 -4049 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie.

Onderdeel van zaak 2025Z08929:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 4049 Verslag van een schriftelijk overleg

Vastgesteld 9 mei 2025

De vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp over de brief van 24 maart 2025 over het Fiche: Voorstel Omnibus I (CSRD & CSDDD) (Kamerstuk 22 112, nr. 4012).

De vragen en opmerkingen zijn op 24 april 2025 aan de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp voorgelegd. Bij brief van 9 mei 2025 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,

Aukje de Vries

Adjunct-griffier van de commissie,

Van der Graaf

Inhoudsopgave

  1. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Inbreng PVV-fractie

Inbreng GroenLinks-PvdA-fractie

Inbreng VVD-fractie

Inbreng NSC-fractie

Inbreng SP-fractie

Inbreng SGP-fractie

Inbreng ChristenUnie-fractie

  1. Volledige agenda


  1. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Inbreng leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel Omnibus I van de Europese Commissie tot wijziging van de richtlijnen over Corporate Sustainability Reporting (CSRD) en Corporate Sustainability Due Diligence (CSDDD). Zij delen het belang van transparantie en zorgvuldigheid, en verwelkomen verdere versimpeling en aanpassingen om de administratieve erkenning van de Europese Commissie van de Europese overregulering als een stap in de goede richting.

De leden van de PVV-fractie constateren, ondanks de verbeteringen, dat het voorstel Omnibus I nog steeds de interne markt ondermijnt, en dat er een groot risico bestaat dat het MKB wordt overbelast.

Er blijft sprake van de verplichting om klimaatplannen op te stellen, terwijl er al genoeg Europese richtlijnen zijn waarin klimaat als doel is opgenomen. Er zijn al 60 Europese en nationale duurzaamheidsregels van kracht. De leden van de PVV-fractie vragen de minister om bij de Europese Commissie aan te dringen op een verdere bundeling van deze duurzaamheidsrichtlijnen, zodat bedrijven duidelijkheid krijgen waar zij aan moeten voldoen.

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet onderschrijft de noodzaak rapportageverplichtingen onder Europese en nationale wet- en regelgeving zoveel mogelijk te stroomlijnen. De Europese Commissie is hier reeds mee aan de slag, zoals ook aangekondigd in het Commissiewerkprogramma1. Naast Omnibus I met hierin vereenvoudigingen voor de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) en het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) volgt er nog een Omnibusvoorstel voor regeldrukvermindering bij de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR, Q4 2025) en is er een Omnibusvoorstel gepland met vereenvoudigingen specifiek voor het mkb (Q2 2025). Daarnaast heeft Commissievoorzitter Von der Leyen alle Commissarissen, inclusief de Commissarissen die klimaat en duurzaamheid in hun portefeuille hebben, de opdracht gegeven om 25% administratieve lastenbesparing te realiseren. Het kabinet acht het gezien deze inspanningen nu niet opportuun om bij de Europese Commissie aan te dringen op verdere voorstellen tot aanpassingen in EU regelgeving, maar wil eerst deze aangekondigde voorstellen beoordelen en zich inzetten voor een goede uitkomst in de onderhandelingen over deze voorstellen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat ondanks de aanpassing van de CSDDD, de besparing voor het gehele Europese bedrijfsleven van 320 miljoen euro wel erg mager is. Zij vragen de minister om na te gaan wat de daadwerkelijke kosten voor het Europese bedrijfsleven zijn bij de invoering van CSDDD en of de minister bereid is om te streven naar een veel grotere substantiële besparing.

  1. Antwoord van het kabinet:

De verwachte totale besparingen in regeldruk als gevolg van de wijzigingen van de CSDDD zijn door de Europese Commissie ingeschat op EUR 320 miljoen. Door het type aanpassingen is deze besparing beperkter ten opzichte van de verwachte besparingen als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de CSRD, die door de Commissie worden geschat op EUR 4,4 miljard. Anders dan de CSRD kent de CSDDD namelijk geen rapportageverplichtingen, waardoor het potentieel voor administratieve lastenbesparing lager is. De wijzigingsvoorstellen in het Omnibus I-pakket zorgen gezamenlijk voor een substantiële kostenbesparing voor ondernemingen en vermindering van de regeldruk, waarbij de beleidsdoelen zoveel mogelijk intact blijven. Het kabinet zal zich, waar opportuun, bij de onderhandelingen blijven inzetten voor het beperken van regeldruk. Voorwaarde daarbij is dat de oorspronkelijke beleidsdoelen niet worden ondermijnd.

De leden van de PVV-fractie merken daarnaast op dat recente rechterlijke uitspraken, zoals over de eis tot vervolging van bedrijven die betrokken zijn bij export naar Israël, illustreren dat belangenorganisaties steeds vaker hun weg zoeken via civiele procedures. Hoewel de strafrechtelijke weg terecht is afgewezen door de rechter, blijven civielrechtelijke routes – met een beroep op artikel 3:305a BW (Collectieve actie) – open om direct de bedrijfsvoering van bedrijven, zoals aanvoerketens van landen, te beïnvloeden.

Ondanks de aanpassingen van de CSDDD wordt de juridische toetsing belegd bij de civiele rechter, en mag de rechter de uitvoering van deze wet door een bedrijf inhoudelijk blijven toetsen.

De leden van de PVV-fractie maken zich ernstig zorgen over deze juridische route, die ertoe kan leiden dat zowel Nederlandse als buitenlandse maatschappelijke organisaties via de rechter invloed uitoefenen op geopolitiek gevoelige sectoren of strategische industrieën, buiten de democratische besluitvorming om.

De leden van de PVV-fractie vragen de minister hierop te reflecteren, en of artikel 3:305a BW een nationale kop is die in lijn moet worden gebracht met hetgeen daarover is overeengekomen in het Hoofdlijnenakkoord.

  1. Antwoord van het kabinet:

Nee dit is geen nationale kop. Van een ‘nationale kop’ is sprake indien Nederland bij de omzetting van Europese regelgeving verder gaat dan strikt genomen op grond van de Europese regelgeving noodzakelijk is. Daar is hier geen sprake van. Het Nederlandse privaatrecht staat sinds jaar en dag al toe dat een partij een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon machtigt om in haar naam een rechtshandeling te verrichten, waaronder de mogelijkheid een procedure te starten. Daarnaast kan een vakbond of Ngo de rechten van een benadeelde partij doen gelden door een eigen rechtsvordering in te stellen op grond van artikel 3:305a BW. De CSDDD verandert niets aan deze bestaande mogelijkheden. Op dit moment wordt artikel 3:305a BW, zoals op 1 januari 2020 gewijzigd door de Wet Afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA), geëvalueerd door het ministerie van Justitie en Veiligheid.

Daarbij vragen de leden van de PVV-fractie zich af de Annex die verschillende verdragen bundelt waar landen aan moeten voldoen, één op één te vertalen is naar het bedrijfsleven. Een voorbeeld is bijvoorbeeld het recht van kinderen op onderwijs, waar bedrijven dan aan zouden moeten voldoen.

De leden van de PVV-fractie vragen de minister te beoordelen of deze Annex, in combinatie met de aangepaste CSDDD, juridisch uitvoerbaar is en of het invoeren van een marginale toets door de civiele rechter bij de implementatiewetgeving daarvoor een oplossing kan zijn.

  1. Antwoord van het kabinet:

Verplichtingen uit mensenrechtenverdragen worden alleen direct opgelegd aan staten, maar kunnen indirect leiden tot positieve verplichtingen voor ondernemingen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in wetgeving voor ondernemingen, zoals antidiscriminatiewetgeving, wetgeving tegen seksuele intimidatie op de werkvloer en ARBO-wetgeving. Daarnaast hebben ondernemingen verantwoordelijkheden en verwachtingen om mensenrechten te respecteren wat ook volgt uit de UN Guiding Principle on Business and Human Rights (UNGP’s) en OESO-richtlijnen. De mensenrechtenverantwoordelijkheden van bedrijven zien er op dat van bedrijven preventieve of mitigerende maatregelen verwacht kunnen worden die actief handelen kunnen inhouden. Dit is recent nog bevestigd in jurisprudentie van de Nederlandse rechter bij het invullen van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek.2

Specifiek voor het genoemde recht van kinderen op onderwijs en andere kinderrechten, geldt dat ondernemingen bij het verrichten van hun activiteiten voorkomen dat die rechten worden geschonden. Uitgangspunt hierbij is volgens het kabinet niet dat zij aan kinderen onderwijs moeten aanbieden, maar wél dat zij in hun gepaste zorgvuldigheidsbeleid oog moeten hebben voor de nadelige gevolgen van hun activiteiten op deze rechten. Bij het opstellen van dit beleid speelt de uitvoerbaarheid daarvan voor ondernemingen uiteraard een rol.

Omdat de CSDDD geen marginale toetsing door de civiele rechter voorschrijft, zal Nederland dat ook niet regelen vanwege het beginsel van Unietrouw of loyale samenwerking.3 Ook los daarvan er is geen noodzaak dit te regelen, omdat het Nederlandse privaatrecht al de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kent. Dit zijn waarborgen die ervoor zorgen dat de civiele rechter zal komen tot een redelijke uitkomst, mocht een zaak op basis van de CSDDD voor de civiele rechter komen.

De leden van de PVV-fractie vragen de minister om te reflecteren op de aanpassing van artikel 4.2 van de CSDDD en het toestaan van nationale afwijkingen (goldplating). De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat dit leidt tot een vergaande versnippering van de implementatiewetgeving in de 27 lidstaten en leidt tot een ongelijk speelveld binnen de EU voor bedrijven. Kan de minister voorstellen om dit artikel aan te passen naar een inspanningsverplichting van de lidstaten om de implementatie van de CSDDD te harmoniseren?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet is niet voornemens om wijzigingsvoorstellen te doen om dit artikel aan te passen. Het voorstel van de Commissie voorziet al in een uitbreiding van het aantal bepalingen waarvoor maximumharmonisatie geldt. Het gaat om bepalingen die de kernaspecten van het due diligence-proces regelen. Op basis van de huidige CSDDD mogen lidstaten geen verdergaande nationale regels introduceren ten aanzien van het identificeren en beoordelen van feitelijke en potentiële negatieve effecten, en de preventie en beëindiging van negatieve effecten. In het Commissievoorstel wordt dit uitgebreid met de bepalingen over het toepassen van due diligence op groepsniveau en het kennisgevingsmechanisme en de klachtenprocedure. Tegelijkertijd biedt het voorstel de lidstaten de mogelijkheid om op bepaalde onderwerpen in het nationale recht strengere of meer specifieke regels vast te stellen, waaronder maatregelen om mogelijke risico’s in verband met nieuwe producten of diensten aan te pakken. De Commissie geeft in het Staff Working Document (p.34-35) aan dat de maximumharmonisatie in het wijzigingsvoorstel tot het maximale is opgerekt, omdat de CSDDD een sector overstijgende richtlijn is met een algemene zorgplicht voor bedrijven. Specifieke producten en processen zijn al gereguleerd in meer specifieke Europese of nationale wetgeving, en de EU heeft op sommige terreinen (zoals arbeidsrecht) beperkte bevoegdheden. Verdere harmonisatie acht het kabinet daarom niet realistisch. Het kabinet is conform het Regeerprogramma voornemens de CSDDD lastenluw te implementeren, zonder nationale koppen. Het kabinet vraagt ook in Europees verband aandacht voor het belang van gelijk speelveld, harmonisatie en dus implementatie door lidstaten zonder nationale koppen.

De leden van de PVV-fractie vragen de minister of het mogelijk is dat, wanneer bedrijven in meerdere EU-lidstaten opereren, het bedrijf in kwestie in één land de rapportageplicht mag indienen.

  1. Antwoord van het kabinet:

De CSDDD bevat geen verplichting om rapportages in te dienen, daar is de CSRD op gericht. De CSDDD bevat wel de verplichting voor ondernemingen om verslag uit te brengen over de verplichtingen die onder de richtlijn vallen door op hun website een jaarlijkse verklaring te publiceren (artikel 16 CSDDD). Dit hoeven ze niet in verschillende EU-lidstaten op verschillende manieren te doen. Ondernemingen die ook onder de CSRD vallen zijn bovendien uitgezonderd van deze verplichting.

De leden van de PVV-fractie vragen opheldering aan de minister over open normen, zoals "redelijke verwachting van verbetering" bij opschorting van handelsrelaties in artikel 10.6 en 11.7. Deze omschrijving kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden en kan leiden tot wisselende gerechtelijke uitspraken in de verschillende lidstaten van de EU. Is de minister bereid om bij de Europese Commissie te pleiten voor een duidelijkere definiëring van deze artikelen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ja, daar is het kabinet toe bereid. Zoals aangegeven in het BNC-fiche biedt het vervangen van de verplichting tot beëindiging van zakenrelaties door een opschorting, geen duidelijke oplossing voor de situatie dat gepaste zorgvuldigheid in sommige landen ernstig wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Het kabinet zal daarom de Commissie oproepen om duidelijkheid te geven aan ondernemingen over wat van hen verwacht wordt in dergelijke situaties, bijvoorbeeld in richtsnoeren.

Daarnaast kan een opschorting vergaande geopolitieke consequenties hebben en de Nederlandse belangen raken, wanneer een handelsrelatie wordt opgeschort met een autocratisch land zonder zicht op verbetering.

De leden van de PVV-fractie vragen de minister toe te lichten op welke wijze voorbehouden kunnen worden gemaakt in het Omnibusvoorstel wanneer bij een opschorting nationale, Europese of lokale belangen in het geding zijn, zodat er ruimte gemaakt kan worden voor een andere afweging. In het bijzonder belangen zoals het belang van strategische autonomie, strategische en kritieke grondstoffen, economische en nationale veiligheid, zoals de Europese Commissie al zelf heeft voorgesteld.

  1. Antwoord van het kabinet:

Het Omnibus I-voorstel en de originele CSDDD geven hier geen antwoord op. Het kabinet zet zich daarom in om duidelijkheid hierover te krijgen bij de Europese Commissie.

Ondanks dat in het voorstel Omnibus I een “SME Shield” is ingesteld voor het MKB, en vanwege de marktmacht van grote bedrijven en de verplichting van grote MKB-ondernemingen een – niet juridisch verplichte - standaardrapportage wordt voorgesteld, zullen MKB bedrijven om de gehele keten in kaart te brengen, worden blootgesteld aan een enorme administratieve last. Werkgeversorganisaties wijzen er op dat deze rapportageplicht in contracten met het MKB mag worden vastgelegd zoals beschreven in artikel 8.

Daarentegen mogen grote bedrijven de uitvraag via de standaardrapportage omzeilen als het bedrijf in kwestie de enige is die inzicht kan geven in het mogelijke risico in de keten.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat een dergelijke administratieve lastendruk voor MKB-bedrijven onwenselijk is en dat het MKB expliciet moeten worden beschermd tegen formele of informele druk tot rapportage. De vraag is hoe de minister hier tegenaan kijkt en of zij wil inzetten op een verdere vermindering van lastendruk voor en betere bescherming van het MKB.

  1. Antwoord van het kabinet:

Ook voor het kabinet is regeldrukvermindering een belangrijke prioriteit. In het voorstel is een bepaling opgenomen om te waarborgen dat ondernemingen, bij het in kaart brengen van de keten, van directe zakenpartners met minder dan 500 werknemers in principe niet meer informatie opvragen dan is gespecificeerd in de CSRD richtlijn bedoelde standaarden voor vrijwillig gebruik. Dat vermindert de regeldruk voor het mkb. Alleen in uitzonderingssituaties mogen bedrijven meer informatie opvragen. Dit is het geval wanneer de informatie noodzakelijk is voor de diepgaande beoordeling van de activiteitenketen, als er indicaties van negatieve effecten zijn of omdat de standaarden de betrokken effecten niet bestrijken, en de informatie niet op andere wijze verkregen kan worden. Het voorstel introduceert daarnaast een verplichting voor ondernemingen om contractuele garanties te vragen van directe zakenpartners, die overeenkomstige garanties moeten vragen van hun zakenpartners (‘contractual cascading’). Contractuele garanties kunnen ook aan het mkb worden gevraagd, wat het mogelijke risico op afwenteling op hen kan vergroten. De Europese Commissie signaleert in het Staff Working Document dit risico op afwenteling op het mkb die vaak directe zakenpartners zijn, ook als daar geen risico’s zitten.

Zoals opgenomen in het BNC-fiche zal het kabinet daarom aandacht vragen voor deze aandachtspunten bij de Commissie en waar nodig voorstellen doen die regeldrukvermindering behouden en bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

De leden van de PVV-fractie constateren dat er geen impact assessment is uitgevoerd door de Europese Commissie. Het kabinet benadrukt echter het belang van een gedegen impact assessment bij Commissievoorstellen. De leden van de PVV-fractie verzoeken de minister om duidelijk te maken of en waarom het kabinet het standpunt van de Commissie deelt dat in dit geval, vanwege de urgentie, een uitzondering op een dergelijke toets gerechtvaardigd was. Zo niet, waar ziet de minister knelpunten?

  1. Antwoord van het kabinet:

De Europese Commissie heeft de impact assessment van de oorspronkelijke voorstellen niet herhaald. De Commissie onderbouwt deze keuze met verwijzing naar de urgentie van het voorstel in het licht van de concurrentiepositie van de Unie. Daarnaast benoemt de Commissie dat er al uitgebreide impact assessments zijn gedaan voor de wetgevende voorstellen van de CSRD en de CSDDD. In het kader van de betere regelgeving-agenda van de Commissie is volgens het Staff Working Document een derogatie verleend om geen impact assessment te doen, maar een analyse op te nemen in het Staff Working Document van de Commissie. In het Staff Working Document staat wat er is gedaan op het gebied van stakeholderconsultaties (p. 10).

Het kabinet erkent het belang van een impact assessment om de effecten van regelgeving inzichtelijk te maken. Tegelijkertijd begrijpt het kabinet de keuze van de Europese Commissie, gelet op belang concurrentievermogen en de lasten en nalevingskosten van het bedrijfsleven. Het kabinet kan niet speculeren over hypothetische gevolgen van de voorgestelde wijzigingen in het omnibusvoorstel.

Tot slot dringen de leden van de PVV-fractie aan op een nationale implementatie waarbij rechtszekerheid, democratische controle en de bescherming van Nederlandse economische belangen vooropstaan. Bedrijven moeten kunnen ondernemen, niet ideologisch worden aangeklaagd of via civielrechtelijke omwegen worden gedwongen tot politieke stellingname.

Inbrengleden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het BNC fiche en hebben hier meerdere vragen en opmerkingen over.

De eerste en grootste zorg van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is dat het Omnibusvoorstel zoveel afbraak dreigt te doen aan de CSDDD dat de effectiviteit wordt ingeperkt en de doelen van de wet buiten bereik raken.

Ten tweede zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie geschokt over het besluitvormingsproces rond het Omnibusvoorstel. De CSDDD is tot stand gekomen na consultatie met meer dan 500,000 belanghebbenden, en democratische besluitvorming van meerdere jaren, maar wordt nu in een kwestie van maanden gewijzigd op politiek initiatief van de Commissie. Klopt het, zoals de Commissie zelf aangaf in een Technische briefing in de Kamer op 23 april jl., dat een dergelijk proces ongekend is in de geschiedenis? Hoe vindt de minister dat dit proces zich verhoudt tot de waarden en principes van goed bestuur? Hoe verhoudt dit zich tot de uitgangspunten van de betere regelgeving-agenda van de Commissie? Deelt de minister de zorg van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat dit een onwenselijk precedent schept voor de betrouwbaarheid van de Europese Unie als wetgever, als eenmaal aangenomen wetgeving, nog voordat deze is geëvalueerd, onderworpen wordt aan een ingrijpend wijzigingsproces? Is de minister het met de leden eens dat dit zorgt voor onduidelijkheid richting ondernemers en andere belanghebbenden, en daarmee het vertrouwen kan schaden, omdat zij zich op de ingegane wetgeving hadden ingesteld?

  1. Antwoord van het kabinet:

Voor het kabinet is regeldrukvermindering een belangrijke prioriteit in het Regeerprogramma. Het Commissievoorstel zorgt voor regeldrukvermindering en biedt bedrijven tegelijkertijd met het ‘stop the clock’ voorstel extra tijd om zich voor te bereiden op de wijzigingen. Het kabinet zal bedrijven hierbij zo goed mogelijk ondersteunen

Daarnaast zijn de geo-economische verhoudingen de afgelopen tijd ingrijpend veranderd. Hiertoe moet Nederland zich verhouden. Het kabinet erkent dat grote veranderingen van regelgeving door de Commissie tussen inwerkingtreding en omzetting niet de norm zijn. Voor zover het kabinet heeft kunnen nagaan is er geen eerder geval bekend waarbij een in werking getreden richtlijn inhoudelijk wordt aangepast, voordat de omzettingstermijn is verstreken. Tegelijkertijd kan in het licht van de ingrijpende geo-economische ontwikkelingen goed bestuur juist een hogere mate van flexibiliteit vragen om goed te kunnen inspelen op deze ontwikkelingen. Ook ondernemers zijn zich hier terdege van bewust en de reacties van belangenorganisaties zoals VNO-NCW laten zien dat de voorgestelde aanpassingen grotendeels positief worden ontvangen. Hierbij is het van belang dat het bedrijfsleven en andere belanghebbenden goed op de hoogte worden gehouden van de overwegingen en positie van het kabinet.

Daarnaast hebben de leden grote zorgen over de zorgvuldigheid, gelet op de krappe tijdlijn. Kan de minister verduidelijken of dezelfde stakeholders zijn betrokken bij het Omnibus voorstel als bij de totstandkoming van de CSDDD? Mocht dit niet geval zijn, kan zij dan uitleggen waar deze discrepantie uit voorkomt? De leden hebben begrepen dat de roep om regeldruk vermindering vooral vanuit het bedrijfsleven komt. Betekent dit ook dat vooral het bedrijfsleven betrokken is geweest bij de totstandkoming van het Omnibus voorstel? Is het kabinet het met de leden eens dat juist bij duurzaamheidswetgeving het essentieel is dat organisaties zoals vakbonden en NGOs betrokken worden?

  1. Antwoord van het kabinet:

Voorafgaand aan publicatie van het originele Commissievoorstel voor de CSDDD zijn er door de Europese Commissie verschillende consultaties gehouden met stakeholders, waaronder een open publieke consultatie. In het impact assessment van de CSDDD zijn geen individuele stakeholders benoemd, maar is wel aangegeven welke groepen zij vertegenwoordigen (o.a. ngo’s en bedrijfsleven).4 In het Omnibus I-voorstel (p.10) geeft de Europese Commissie een overzicht van de stakeholderconsultaties in aanloop naar het voorstel. Ook hierin worden geen individuele stakeholders benoemd. Het kabinet kan daarom geen volledig overzicht geven welke stakeholders betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de CSDDD en het Omnibus I-voorstel. Het kabinet is het eens met de leden dat bij verandering van wetgeving belanghebbenden worden geconsulteerd. Voorafgaand aan het bepalen van het kabinetsstandpunt over het voorstel is daarom een informele stakeholderbijeenkomst georganiseerd waar ook vakbonden en ngo’s aan hebben deelgenomen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat er weinig duidelijkheid wordt gegeven over de wijzigingsvoorstellen. Zij vragen zich af waarom de minister er niet in is geslaagd om de feitelijke vragen te beantwoorden, vooraf aan dit schriftelijk overleg? Is er daarnaast een analyse gemaakt van de verschillen tussen de bestaande CSDDD-wet en de wijzigingsvoorstellen, en kan deze met de Kamer gedeeld kan worden?

  1. Antwoord van het kabinet:

De beantwoording van de 136 feitelijke vragen wordt een week voorafgaand aan het CD RBZ Handel met de Tweede Kamer gedeeld, overeenkomstig de afspraken die daarover zijn gemaakt. Het BNC-fiche bevat een overzicht van alle wijzigingsvoorstellen in het Omnibus-I voorstel, waaronder van de wijzigingen die worden voorgesteld voor de bestaande CSDDD.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af hoe het kabinet de risicogerichte aanpak gericht op preventie van schendingen, die de basis vormt van de OESO-richtlijnen, terugziet in het voorstel om de nadruk van ketenverantwoordelijkheid te verleggen naar ‘Tier 1’ - directe zakenpartners. De leden vragen zich af of de minister het oordeel deelt dat de op preventie gerichte inzet van de OESO-richtlijnen in de kern wordt losgelaten, gelet op het feit dat de meeste risico’s verder in de keten liggen. Zo nee, kan zij dan toelichten in welke delen van de tekst van het Omnibusvoorstel zij de preventieve werking van de OESO-richtlijnen gewaarborgd ziet worden? Hoe blijft een risico-gerichte en preventieve aanpak overeind in het Omnibusvoorstel als bedrijven zich in de voorgestelde wijziging van de wet vooral reactief moeten opstellen, gebaseerd op nieuwsberichten of rapporten over misstanden, met alle reputatieschade van dien, in plaats van zich proactief inzetten om risico’s in de gehele keten te mitigeren?

  1. Antwoord van het kabinet:

Zoals aangegeven in het BNC-fiche zorgt de beperking tot tier 1 voor regeldrukvermindering. Dat kan in beginsel gesteund worden. Bedrijven moeten nog steeds hun gehele waardeketen in kaart brengen om vast te stellen waar eventuele negatieve effecten zich zullen voordoen. Wel hoeven bedrijven vervolgens bij een nadere analyse zich enkel te richten op de eigen activiteiten, die van haar dochterondernemingen en directe zakenpartners. In het Staff Working Document staat dat een strikte beperking tot tier 1 negatieve gevolgen kan hebben op de effectiviteit van de richtlijn, en bij bedrijven kan leiden tot verminderde weerbaarheid, reputatierisico’s, en minder synergiën en efficiëntie in de waardeketen. Het begrip plausibele informatie wordt door de Commissie geïntroduceerd met als doel om deze negatieve gevolgen te corrigeren.

Zoals weergegeven in het BNC fiche heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij dit voorstel, onder meer op het gebied van de effectiviteit van een benadering gericht op ‘plausibele informatie’. Zo kan het begrip plausibele informatie onvoldoende duidelijk zijn voor bedrijven. Ook kan er afwenteling plaatsvinden naar het Europese mkb, wat negatieve gevolgen heeft voor het gelijke speelveld en de regeldruk. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere)ondernemingen verkleinen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich of de minister bekend is met het feit dat ruim 88% van de directe leveranciers van Nederlandse supermarkten zich bevinden in laagrisico-EU-landen5? Is het gegeven dit feit mogelijk dat de Tier-1-beperking juist leidt tot een toename van de regeldruk voor Europese toeleveranciers, ondanks het feit dat daar niet de hoogste risico’s liggen? Vraagt de voorgestelde wijziging niet van bedrijven om werk te verrichten juist daar waar weinig risico’s zijn? Is dit niet een van de redenen dat voorgaande Nederlandse kabinetten binnen de Europese Raad altijd hebben ingezet op opname van de gehele keten in de wet?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet is bekend met het genoemde onderzoek van SOMO. Ook in het Staff Working Document staat dat de voornaamste risico’s voor mensenrechten en het milieu meestal verderop in de keten plaatsvinden.

De Europese Commissie signaleert in het Staff Working Document inderdaad het risico op afwenteling op het Europese mkb dat vaak directe zakenpartner is van ondernemingen die onder de reikwijdte vallen, maar ook laag-risico is. Zoals opgenomen in het BNC-fiche zal het kabinet aandacht vragen voor deze punten bij de Commissie en waar nodig voorstellen doen die regeldrukvermindering behouden en bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

Het vorige kabinet heeft bij de CSDDD-onderhandelingen inderdaad gepleit voor opname van de gehele waardeketen in de richtlijn.6 Dit hing samen met de inzet voor een risicogerichte benadering in lijn met de OESO-richtlijnen. Vanwege de huidige geopolitieke context, het belang van het Europese concurrentievermogen en de rol van regeldrukvermindering daarbij maakt het huidige kabinet op punten een andere afweging.

Daarnaast lezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie het voorstel dat ondernemingen van directe zakenpartners met minder dan 500 werknemers in principe niet méér informatie mogen opvragen dan is gespecificeerd in de vrijwillige standaarden. Kan dit ertoe leiden dat bedrijven beperkt worden in hun vermogen om de gepaste zorgvuldigheidsplicht te voldoen?

  1. Antwoord van het kabinet:

De beperking van informatie die ondernemingen van zakenpartners met minder dan 500 werknemers mogen vragen is bedoeld om regeldruk voor het mkb te verminderen. Dat steunt het kabinet. Alleen in uitzonderingssituaties mogen bedrijven meer informatie opvragen. Dit is het geval wanneer de informatie noodzakelijk is voor de diepgaande beoordeling van de activiteitenketen, als er indicaties van negatieve effecten zijn of omdat de standaarden de betrokken effecten niet bestrijken, en de informatie niet op andere wijze verkregen kan worden. Ondernemingen kunnen behalve door informatie uitvragen bij hun zakenpartners ook op andere manieren voldoen aan hun gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen in de CSDDD. Dat kan bijvoorbeeld door openbare onderzoeksrapporten te benutten of informatie in te winnen bij stakeholders, de eigen werknemers of sectorinitiatieven.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in het BNC-fiche dat het kabinet door de Omnibuswijzigingen aan de CSDDD een concurrentienadeel verwacht voor bedrijven die zich aan de OESO-richtlijnen houden. De leden maken hieruit op dat de gewijzigde CSDDD onder de ondergrens van de OESO-richtlijnen zakt en de richtlijnen hiermee ondermijnd – deelt de minister die lezing? Zo nee, kan zij toelichten hoe zij dit concurrentienadeel dan bedoeld heeft? Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt van een gelijk speelveld?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet deelt de visie niet dat de CSDDD met de voorgestelde wijzigingen in het omnibusvoorstel vanwege afwijking van de OESO-richtlijnen door een ondergrens zakt. In het BNC-fiche heeft het kabinet de gevolgen voor de concurrentiekracht van ondernemingen door de voorgestelde aanpassingen aan de CSDDD beschreven. Deze zijn tweeledig. Enerzijds zal hun concurrentiekracht verbeterd kunnen worden, omdat de regeldruk verlaagd wordt. Bovendien zorgt de uitbreiding van de maximumharmonisatie in de context van de CSDDD voor meer eenheid in de uitvoering binnen de EU en wordt daardoor bijgedragen aan een gelijk speelveld binnen de EU en het versterken van de interne markt. Anderzijds zullen de voorgestelde aanpassingen ongunstig zijn voor ondernemingen die reeds geïnvesteerd hebben om aan de eisen zoals ze in de huidige richtlijn opgenomen zijn te voldoen. Tot slot werd in algemene zin gesteld dat ook ondernemingen die zich aan de OESO-richtlijnen houden (vrijwillig of verplicht), een concurrentienadeel zullen ervaren ten opzichte van EU-ondernemingen die dat niet doen. Tegelijkertijd geldt daarbij ook dat ondernemingen die zich al aan de OESO-richtlijnen houden en onder de reikwijdte van de CSDDD gaan vallen beter voorbereid zullen zijn op de nieuwe regels. Aan het uitgangspunt van een gelijk speelveld wordt niet getornd, hierbij gaat het erom dat Europese ondernemingen die onder de CSDDD vallen allemaal aan dezelfde verplichtingen moeten voldoen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af vanaf welk punt er sprake is van “plausibele informatie”, en of deze vage kwalificatie niet voor onduidelijkheid en administratieve druk bij bedrijven zorgt. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dezelfde vraag over “waarschijnlijke misstanden” en “redelijkerwijs verkrijgen van informatie op redelijke gronden”. Ook vragen de leden de minister of de eerdergenoemde formuleringen niet tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid leidt bij de mensen die geraakt zijn door vermeende schendingen.

  1. Antwoord van het kabinet:

Plausibele informatie wordt in overweging 21 (een overweging is niet juridisch bindend) van het Omnibus I-voorstel als volgt uitgelegd:

Met “plausibele informatie” wordt informatie met een objectief karakter bedoeld aan de hand waarvan de onderneming kan concluderen dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat die informatie waar is. Dit kan het geval zijn wanneer de betrokken onderneming een klacht heeft ontvangen of in het bezit is van informatie – door bijvoorbeeld geloofwaardige berichten in de media of van ngo’s, meldingen van recente incidenten, of via recurrente problemen op bepaalde locaties – over waarschijnlijke of daadwerkelijke schadelijke activiteiten op het niveau van een indirecte zakelijke partner.

Zoals weergegeven in het BNC-fiche kan er inderdaad onduidelijkheid ontstaan over wanneer ondernemingen wel of niet beschikken over plausibele informatie over misstanden in hun productieketen. Het is denkbaar dat dit begrip ook tot onduidelijkheid en daardoor tot rechtsonzekerheid leidt bij de mensen die geraakt zijn door vermeende schendingen. Het kabinet zal daarom bij de Europese Commissie om meer duidelijkheid rondom het begrip plausibele informatie vragen en waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere)ondernemingen verkleinen. De overige genoemde termen “waarschijnlijke misstanden” en “redelijkerwijs verkrijgen van informatie op redelijke gronden” staan niet in het Omnibus I voorstel.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd of de beperking tot Tier 1 ertoe leidt dat bedrijven die direct inkopen bij leveranciers uit opkomende gebieden niet benadeeld worden ten opzichte van bedrijven die dit niet doen. Is de minister het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat daarmee vooruitstrevende bedrijven die inzetten op een directe zakenrelatie verderop in de keten, hiermee ontmoedigd worden? Is dit niet onwenselijk als we bedrijven die inzetten op duurzaamheid en ketenverantwoordelijkheid juist willen belonen?

  1. Antwoord van het kabinet:

In het Staff Working Document bevestigt de Commissie dat de voornaamste risico’s voor mensenrechten en het milieu meestal verderop in de keten plaatsvinden. Bedrijven met directe zakenrelaties dieper in de toeleveringsketen hebben dan mogelijk ook een grotere kans op het vinden van ernstigere risico’s dan bedrijven die werken met leveranciers van eindproducten. Volgens het Omnibus I-voorstel moeten ondernemingen in beginsel alleen op het niveau van hun eigen activiteiten, die van hun dochterondernemingen en die van hun directe zakenrelaties (Tier 1) een diepgaande beoordeling van de risico’s doen. Wanneer bedrijven over ‘plausibele informatie’ beschikken die wijst op een negatief effect dat optreedt bij of door een indirecte zakelijke partner, moeten zij verder dan de directe zakenrelaties kijken. De Commissie houdt er in het Staff Working Document rekening mee dat een deel van de bedrijven ook na de Omnibuswijzigingen hun keten volledig in kaart zullen blijven brengen. Redenen hiervoor kunnen intrinsieke motivatie van bedrijven zijn, het feit dat zij de OESO-richtlijnen willen blijven toepassen of om te voldoen aan soortgelijke wetgeving met gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen en hier doet het omnibusvoorstel niet aan af.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af hoe de voorgestelde wijzigingen in het Omnibusvoorstel zich verhouden tot andere EU-regelgeving, zoals de EU Deforestation Regulation (EUDR), die volledige traceerbaarheid tot aan de oorsprong vereisen. Kan de Tier-1 beperking in Omnibus leiden tot juridische en praktische conflicten met de uitvoering van andere EU-regelgeving en internationale standaarden waarbij ondernemingen wel worden geacht zorgvuldigheid uit te oefenen in de gehele keten?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwacht niet dat dit leidt tot juridische of praktische conflicten voor ondernemingen, in die zin dat het Omnibus I-voorstel ondernemingen niet verbiedt om gepaste zorgvuldigheid verderop in de keten toe te passen. Een onderneming die zowel onder de EUDR als Omnibus I zou vallen, kan dus onder de EUDR de gehele keten in kaart brengen en onder Omnibus I juist een grondige analyse doen van de directe zakenpartners.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de beslisnota dat alleen het ministerie van Economische Zaken voorstander was van de beperking tot tier 1 zakenrelaties. De leden vragen zich af waarom het kabinet uiteindelijk in beginsel positief oordeelt over dit voorstel. Wat waren de bezwaren vanuit de ministeries van LVVN, KGG, BZ, FIN en SZW?

  1. Antwoord van het kabinet:

Zoals opgenomen in het BNC-fiche steunt het kabinet het tier 1 voorstel in beginsel, omdat het bijdraagt aan regeldrukvermindering. Dat is een belangrijke ambitie van het kabinet. Tegelijkertijd heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij de tier-1 beperking. Zoals in het BNC-fiche weergegeven zien die aandachtspunten met name op de gevolgen voor het gelijke speelveld binnen Nederland en de EU, de duidelijkheid voor het bedrijfsleven, de mogelijke afwenteling van lasten op kleine(re) bedrijven die directe zakenrelaties zijn, en de effectiviteit van een benadering gericht op ‘plausibele informatie'. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleint.

De kabinetsinzet zoals uiteengezet in het BNC-fiche is goedgekeurd in de Ministerraad en heeft de steun van het hele kabinet.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat met het Omnibusvoorstel, de verplichting tot het eindigen van zakenrelaties in sommige gevallen vervalt. De leden lezen dat ook het kabinet hierbij vraagtekens hierbij heeft, en zijn benieuwd wat de inzet van het kabinet gaat zijn op dit punt. Gaat het kabinet zich inzetten voor het behouden van de beëindigingsverplichting?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet is niet voornemens zich in te zetten voor behoud van de beëindigingsverplichting. Zoals aangegeven in het BNC-fiche heeft het kabinet wel vragen bij de opschortingsplicht waarmee de beëindigingsverplichting is vervangen. Deze biedt namelijk geen duidelijke oplossing voor de situatie dat gepaste zorgvuldigheid in sommige landen ernstig wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Het kabinet zal daarom de Commissie oproepen om duidelijkheid te geven aan ondernemingen over wat van hen verwacht wordt in dergelijke situaties, bijvoorbeeld in richtsnoeren.

Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zorgen over de veranderingen rondom het beperken van stakeholders tot ‘direct belanghebbenden’. Uit eerdere ruime ervaring blijkt dat juist maatschappelijke organisaties cruciaal zijn voor het effectief naar voren brengen van ketenrisico’s en schendingen van mensen-, milieu- en arbeidsrechten. De leden maken zich ernstig zorgen dat het Omnibus-voorstel relevante organisaties uit het maatschappelijk middenveld, zoals vakbonden, buitenspel zet, waardoor de toepassing van de wet significant aan effectiviteit kan inboeten. Welke ervaring heeft de minister met de rol van deze organisaties, bijvoorbeeld uit de SER-convenanten en vanuit de ervaringen met de NCP? Hoe beoordeelt zij hun rol in het voorkomen van schendingen? Kan de minister zich vinden in de zorg dat dit de effectiviteit van de wet kan verkleinen? Zo nee, waarom niet? Welke signalen heeft de minister hierover binnengekregen vanuit Nederlandse vakbonden, NGOs, bedrijven en andere specialisten?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet kan zich vinden in de aanpassing dat ondernemingen alleen relevante stakeholders betrekken bij het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, en kan zich ook vinden in een versimpeling van de definitie van stakeholders. Het is wel van belang dat deze stakeholders over de juiste kennis en informatie beschikken, zoals het (lokaal) maatschappelijk middenveld. Het kabinet zal bij de Commissie vragen om verduidelijking of deze groep nog onder de definitie valt.

Het kabinet ziet de meerwaarde van het betrekken van (lokale) maatschappelijke organisaties die over benodigde kennis en informatie van de lokale context beschikken en daarmee bedrijven kunnen ondersteunen bij het implementeren van het IMVO-beleid.

Het nieuwe instrument schone en eerlijke handel is er daarom juist op gericht om deze ondersteuning door maatschappelijke organisaties aan bedrijven mogelijk te blijven maken en hen zo te helpen bij het voldoen aan aanstaande wetgeving. Dit draagt bij aan verbeteringen binnen waardeketens en maakt productie in deze landen weerbaar en toekomstbestending, met name binnen handelsketens die voor ontwikkelingslanden en Nederland belangrijk zijn. Hiermee dragen lokale netwerken van maatschappelijk organisaties bij aan transparantie in de internationale keten en het verbeteren van de omstandigheden in productielanden ten aanzien van arbeid en milieu. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af wanneer er sprake is van significante veranderingen die alsnog moeten leiden tot rapportageplicht. Gaat dit enkel over het aangaan van nieuwe zakenovereenkomsten, of kan dit ook veranderede situaties met huidige partners omvatten? De leden zijn daarnaast benieuwd waarom de jaarlijkse rapportageverplichting niet blijft, gelet op het feit dat bedrijven aangeven dat jaarlijkse cycli de norm zijn binnen gebruikelijke risicobeheersystemen, mede doordat de termijn van 5 jaar te lang is om effectief aan risicobeheersing te doen. Is de minister het met de leden eens dat jaarlijkse evaluatie beter aansluit op de huidige werkwijze, waardoor het de voorkeur dient te hebben?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet steunt het Commissievoorstel om één keer in de vijf jaar de activiteiten en genomen maatregelen inzake gepaste zorgvuldigheid te beoordelen. Dat zorgt voor een substantiële regeldrukvermindering voor bedrijven. Het feit dat ondernemingen wél regelmatiger moeten monitoren als er een significante wijziging heeft plaatsgevonden, er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat zich nieuwe risico’s hebben voorgedaan (artikel 15 CSDDD) of wanneer zij reden hebben om aan te nemen dat hun maatregelen niet langer effectief zijn, zorgt naar de mening van het kabinet voor voldoende waarborgen. Het staat ondernemingen vrij om wel regelmatiger dan eens in de vijf jaar te monitoren.

De leden van de GroenLinks-PvdA fractie maken zich grote zorgen wat betreft de wijzigingen rondom het klimaattransitieplan. De leden vragen zich af hoe alleen het opstellen en updaten van het klimaattransitieplan genoeg verantwoordelijkheid oproept bij bedrijven, nu de inspanningsverplichting vervalt. Hoe beoordeelt de minister dit gedeelte van het Omnibus pakket, mocht de Commissie geen onderbouwing kunnen geven rondom hun verwachtingen dat ondernemingen alsnog hun transitieplan naar beste vermogen uitvoeren? Vindt de minister ook dat dit inspanningen vraagt van bedrijven om een plan te maken, om vervolgens enkel en alleen op de plank te eindigen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ondernemingen zijn onder het Omnibus I-voorstel nog steeds verplicht om een klimaattransitieplan op te stellen. De verplichting om deze naar beste vermogen uit te voeren wordt inderdaad geschrapt om deze beter in lijn te brengen met de verplichtingen in de CSRD. Dat neemt niet weg dat ondernemingen in het klimaattransitieplan uitvoeringsmaatregelen moeten opnemen die blijk moeten geven van de inspanning om bij te dragen aan de bestrijding van klimaatverandering. Het kabinet zal de Commissie vragen te verduidelijken hoe van ondernemingen verwacht wordt dat zij hun transitieplan naar beste vermogen uitvoeren, ondanks dat het Omnibusvoorstel dit niet verplicht. De verplichtingen om een klimaatplan op te stellen, jaarlijks te actualiseren en om er acties in op te nemen behelzen een verantwoordelijkheid van bedrijven om een bijdrage te leveren aan het tegengaan van klimaatverandering. Dit bevordert bovendien transparantie voor consumenten en beleggers, wat ondernemingen kan stimuleren om het plan daadwerkelijk uit te voeren. Hiermee is de verwachting niet dat deze plannen enkel op een plank zullen eindigen.

De leden van de GroenLinks-PvdA fractie zijn benieuwd naar de concrete effecten van het CSDDD-omnibus voorstel op de slagkracht van ondernemingen. De leden lezen dat een besparing van 320 miljoen euro verwacht wordt voor álle duizenden bedrijven die onder het wetsvoorstel vallen bij elkaar. Kan de minister uiteenzetten hoeveel de gemiddelde besparing is per bedrijf? En kan de minister in perspectief plaatsen hoe de besparing zich verhoudt tot de winst en de omzet van de ondernemingen? Is de minister het met de leden eens dat dit waarschijnlijk een relatief kleine besparing is op bedrijfsniveau? Kan de minister toelichten waarom deze kleine besparing het concurrentievermogen en de slagkracht van de Europese economie in haar visie vergroot?

  1. Antwoord van het kabinet:

In het Staff Working Document7 gaat de Commissie voor Omnibus I-voorstel uit van EUR 320 miljoen aan jaarlijkse kostenbesparingen (totaal, voor alle ondernemingen die onder de CSDDD vallen gecombineerd) en EUR 60 miljoen eenmalige kostenbesparing. In de tabel op pagina 42 van het Staff Working Document is een schatting gegeven van een jaarlijkse kostenbesparing van EUR 480.000 voor de 300 grootste EU-ondernemingen onder de huidige CSDDD. De Commissie zet dit niet af tegen de winst en/of de omzet van deze groep bedrijven. Het kabinet beschikt niet over de winst- en omzetgegevens van alle betrokken ondernemingen om deze jaarlijkse kostenbesparing verder in perspectief te kunnen plaatsen.

Het gaat om een stapeling van regeldruk, de CSDDD moet in samenhang worden bezien met het bredere pakket aan omnibusvoorstellen die samen tot een significante kostenbesparing kunnen leiden. Voordelen van het voorstel gaan daarnaast verder dan alleen directe kostenbesparing. Met het voorstel wordt de internationale concurrentiekracht versterkt, meer rechtszekerheid geboden voor bedrijven door verdere harmonisatie, en een aantrekkelijker vestigingsklimaat gecreëerd.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd hoe de minister de kleine opbrengsten voor het Nederlandse bedrijfsleven in verhouding vindt staan tot de gevolgen voor duurzaamheid. Ook vragen de leden zich af wat de negatieve effecten kunnen zijn van de wijziging voor bedrijven die al investeringen hebben gedaan om zich voor te bereiden op de CSDDD zoals aangenomen.

  1. Antwoord van het kabinet:

Het Omnibus I-voorstel bevat een set aanpassingen aan zowel de CSRD als de CSDDD. De grootste regeldrukbesparing komt voort uit de aanpassingen die voor de CSRD worden voorgesteld (totaal geschat op EUR 4,4 miljard); voor de CSDDD is de inschatting EUR 320 miljoen. Zoals aangegeven in het BNC-fiche verwelkomt het kabinet de inspanningen van de Commissie om regeldruk te verminderen zonder dat daarbij de onderliggende beleidsdoelstellingen ondermijnd worden. Zoals benoemd in het vorige antwoord, biedt het voorstel ook voordelen voor het vestigingsklimaat in de EU en Nederland. Het gaat niet enkel over de opbrengsten voor het Nederlandse bedrijfsleven, maar ook over onze concurrentiepositie en die van de EU (zie Draghi rapport), wat belangrijk is met het oog op bredere geopolitieke/geo-economische ontwikkelingen.

Het kabinet heeft bij een aantal onderdelen van het Commissievoorstel vragen en zal waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD en duidelijkheid scheppen voor ondernemingen. De CSDDD blijft ook na aanpassing voorschriften bevatten op elk van de zes stappen van de OESO-richtlijnen. Ondernemingen die hier al investeringen voor hebben gedaan zijn beter voorbereid op de aanstaande regelgeving.

De leden van de GroenLinks-PvdA fractie zijn benieuwd of de minister gesproken heeft met financiële instellingen. Wat is de reactie van de minister op het signaal van banken en verzekeraars dat de aanpassing voor hen verhoogde kosten met zich meegaan brengen, doordat risicomanagement door internationaal opererende bedrijven afgezwakt wordt? Deelt zij hun zorgen? Zo nee, waarom niet?

  1. Antwoord van het kabinet:

De leden van het kabinet spreken regelmatig met financiële instellingen, ook op ambtelijk niveau wordt met verschillende instellingen gesproken. Zoals in het BNC-fiche is aangegeven is het voor het kabinet van belang dat er voor financiële instellingen voldoende data beschikbaar blijft om duurzaamheidsrisico’s te kunnen beheersen en investeringsbeslissingen te maken. In dat kader is het volgens het kabinet vooral van belang dat versimpeling en reducering van rapportagelasten in het kader van de CSRD gericht is. Daarmee wordt voorkomen dat niet-financiële ondernemingen in het licht van andere wetgeving, waaronder prudentiële wetgeving voor financiële instellingen, alsnog met buiten de CSRD omgaande data-uitvragen, en dus administratieve lasten, geconfronteerd worden. In Europees verband vraagt het kabinet aandacht voor de gerichtheid van versimpeling.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de beslisnota dat de minister heeft aangegeven de input van het bedrijfsleven, zoals VNO-NCW, zwaar te willen meewegen in de besluitvorming. Hoe heeft zij meegewogen dat het bedrijfsleven, inclusief de achterban van VNO-NCW getuige de beslisnota, over dit vraagstuk verdeeld is? Kent zij de positie van bedrijvenkoepels als MVO Nederland, MODINT en InRetail, en individuele bedrijven als Unilever, Nestlé, Zeeman en anderen, die weliswaar voor versimpeling van de CSRD zijn, maar pleiten voor instandhouding van de CSDDD? Waarom heeft de minister besloten de stem van deze bedrijven minder zwaar mee te wegen? De leden vragen zich daarnaast af of er om vergelijkbare input is gevraagd bij andere groepen, zoals werknemersorganisaties en NGOs. Zo nee, waarom is dit niet gedaan? Is de minister het met de leden eens dat deze organisaties andere, waardevolle input hadden kunnen leveren?

  1. Antwoord van het kabinet:

Bij het bepalen van de positie is rekening gehouden met de input van een brede groep belanghebbenden. Zoals aangegeven in de beslisnota (p.5-6) bij het BNC-fiche is er naast input van VNO-NCW/MKB-NL, ook input van andere bedrijven meegewogen in de besluitvorming. Mijn ministerie en ik spreken met verschillende bedrijven die zowel voor als tegen instandhouding van de CSDDD zijn. Zoals aangegeven in de beslisnota (p.6) is er ook input gevraagd van maatschappelijke organisaties en werknemersorganisaties. Zo is er een stakeholderbijeenkomst georganiseerd met deelname van MVO Nederland, MVO Platform, Milieudefensie en de vakbonden FNV en CNV. Daarnaast is schriftelijke input ontvangen van De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Evofenedex, Techniek Nederland, een aantal bedrijven en Fair Wear Foundation.

Alhoewel het onduidelijk is voor de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op initiatief van welke belanghebbenden de wijzigingsvoorstellen van de CSDDD tot stand zijn gekomen, begrijpen zij dat er zorgen bestaan over de uitvoering van de wet. Weet de minister of er naar andere opties is gekeken om deze zorgen weg te nemen, zoals het ontwikkelen van ondersteunende instrumenten als de MVO Risico Checker, het centraal verzamelen van sectorale risico’s, het MVO-steunpunt?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het is het kabinet niet bekend of de Europese Commissie heeft gekeken naar andere instrumenten die in de plaats konden komen van de wijzigingsvoorstellen. Wel is in de CSDDD opgenomen (artikel 21) dat de Commissie een centrale helpdesk voor gepaste zorgvuldigheid op moet richten, die informatie kan opvragen bij de relevante nationale autoriteiten in elke lidstaat, waaronder nationale helpdesks als die bestaan. Van de centrale helpdesk en relevante nationale autoriteiten wordt verwacht dat zij in contact staan met elkaar om grensoverschrijdende samenwerking te waarborgen. Daarnaast staat in de CSDDD dat de Commissie ter aanvulling van de steun van de lidstaten aan ondernemingen kan voortbouwen op bestaande instrumenten, projecten en andere maatregelen van de Unie die helpen bij de invoering van gepaste zorgvuldigheid en dat zij nieuwe steunmaatregelen kan opzetten. Desondanks lijkt de Europese Commissie, blijkens het indienen van het omnibus I-voorstel, van mening te zijn dat dit niet genoeg is om zorgen over de wet weg te nemen. Het kabinet zorgt ervoor dat bedrijven ondersteund worden in voorbereiding op wetgeving, bijvoorbeeld door het MVO-steunpunt, de MVO Risicochecker en door sectorale samenwerking te faciliteren.

Inbreng leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het BNC-Fiche Omnibus I (CSRD & CSDDD) d.d. 24 maart 2025. Zij bedanken de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp voor de toezending hiervan. De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen over het BNC-Fiche.

Essentie voorstellen

De leden van de VVD-fractie verwelkomen het feit dat de reikwijdte van de rapportageverplichting van de CSRD en CSDDD worden beperkt maar vragen zich af wat de toegevoegde waarde is van het opstellen van een vrijwillige standaard bij de CSRD?

  1. Antwoord van het kabinet:

De vrijwillige standaard (VSME) die door de Europese Commissie onder de CSRD zal worden vastgesteld heeft twee doelstellingen. Ten eerste is de standaard bedoeld voor ondernemingen die zelf niet onder de CSRD-verplichtingen vallen, maar wel vrijwillig een duurzaamheidsrapportage willen opstellen. De standaard voorziet in een erkend instrument dat gebruikt kan worden als derden (bijv. banken) duurzaamheidsinformatie van hen opvragen en bevordert eenduidige verslaggeving ook buiten het verplichte kader van de CSRD. Die transparantie vergroot voor deze bedrijven hun aantrekkelijkheid voor investeerders die groene investeringen willen doen. Ten tweede fungeert de VSME als een ‘value chain cap’: hij beschermt kleine ondernemingen die zich in de waardeketen van rapporterende ondernemingen bevinden tegen excessieve informatie-uitvragen. De rapporterende ondernemingen mogen niet meer informatie uitvragen in de waardeketen dan in de VSME is opgenomen (naast de in de sector gebruikelijke duurzaamheidsinformatie). Daarmee beperkt deze standaard de indirecte regeldruk voor het mkb.

De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat bij de CSDDD de verplichting om in de keten van activiteiten op basis van de resultaten van een risicoanalyse een diepgaande beoordeling uit te voeren wordt ingeperkt tot Tier 1, tenzij er aanleiding is dat er negatieve gevolgen zijn. Kan de minister nader toelichten hoe deze beoordeling werkt, wie verantwoordelijk is en op welke wijze dit wordt getoetst? En hoe wordt geborgd dat deze lastenverlichting daadwerkelijk leidt tot een beter ondernemersklimaat en niet enkel tot juridische onzekerheid bij het MKb?

  1. Antwoord van het kabinet:

Volgens het Omnibus I-voorstel moeten ondernemingen nog steeds hun waardeketen in kaart brengen en in beginsel alleen op het niveau van hun eigen activiteiten, die van hun dochterondernemingen en die van hun directe zakenrelaties een diepgaande beoordeling van de risico’s doen. Wanneer bedrijven over ‘plausibele informatie” beschikken die wijst op een negatief effect dat optreedt bij of door een indirecte zakelijke partner, moeten zij verder dan de directe zakenrelaties kijken.

De onderneming is als eerste zelf verantwoordelijk om te bepalen of zij over plausibele informatie beschikt. Uiteindelijk zal de toezichthouder dit ook kunnen toetsen, als zij onderzoek doet naar de uitvoering van de verplichtingen door de onderneming. De onderneming en de toezichthouder zullen dit moeten beoordelen in lijn met de uiteindelijke richtlijntekst en te ontwikkelen richtsnoeren van de Commissie.

Zoals weergegeven in het BNC-fiche heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij dit voorstel. Zo kan het begrip plausibele informatie voor onduidelijkheid voor bedrijven zorgen. Ook kan er afwenteling plaatsvinden naar het Europese mkb, wat negatieve gevolgen heeft voor het gelijke speelveld en de regeldruk. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en mogelijke risico’s op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel

De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat de CSDDD Mkb'ers die als toeleveranciers fungeren in internationale ketens raakt. Met name de "value chain cap" en de beperking op informatieverzoeken kunnen van invloed zijn op hun positie. Is de minister bereid om bij de Commissie te pleiten voor heldere en uitvoerbare regels die voorkomen dat Mkb'ers onevenredig worden belast door eisen van grotere ketenpartners? Hoe wordt voorkomen dat risico’s en verplichtingen in de keten automatisch worden afgeschoven op kleinere spelers die weinig onderhandelingsmacht hebben?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ja, daar ben ik toe bereid. In het voorstel is een bepaling opgenomen om te waarborgen dat ondernemingen, bij het in kaart brengen van de keten van directe zakenpartners met minder dan 500 werknemers, in principe niet meer informatie opvragen dan is gespecificeerd in de CSRD richtlijn bedoelde standaarden voor vrijwillig gebruik. Dat vermindert de regeldruk voor het mkb. Zoals aangegeven in het BNC-fiche en ook opgenomen in het Staff Working Document van de Europese Commissie kan de tier-1 beperking het risico op afwenteling op het mkb wel vergroten. Zij zijn immers vaak directe zakenpartner van grote Europese bedrijven die onder de reikwijdte van de CSDDD vallen. Zoals opgenomen in het BNC-fiche zal het kabinet aandacht vragen voor dit aandachtspunt bij de Commissie en waar nodig voorstellen doen die regeldrukvermindering behouden en bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

De leden van de VVD-fractie lezen bij de inzet van het kabinet dat ze de inspanningen verwelkomt om de regeldruk te verminderen en wetgeving te stroomlijnen, zonder de daarmee verband houdende beleidsdoelen te ondermijnen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er binnen dit uitgangspunt niet meer ruimte is voor aanpassingen anders dan enkel harmoniseren en stroomlijnen. Hoe weegt de minister dit en is zij bereid in Europees verband te pleiten voor een fundamentelere heroverweging van de CSRD en CSDDD? Zeker gelet op de huidige geopolitieke context lijkt dit voor onze concurrentiepositie essentieel. De leden zouden ook hier graag een reflectie op krijgen van de minister, ook in relatie tot andere landen en het creëren van een level-playing field voor Europese bedrijven. En hoe weegt de minister het risico dat ook met deze CSDDD-wijzigingen de handel met derde landen zal beïnvloeden?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwelkomt de inspanningen van de Europese Commissie om de regeldruk te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Dit is in lijn met het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma.

De voorgestelde aanpassingen aan de CSRD en CSDDD zijn ingegeven door het rapport “The Future of European Competitiveness” van Mario Draghi, teneinde het concurrentievermogen van de EU te vergroten en de lasten en nalevingskosten van het bedrijfsleven in de EU te verlichten. Hoewel het kabinet ook nog vragen en aandachtspunten heeft bij het voorstel is het kabinet van mening dat de Commissie een afgewogen voorstel heeft gedaan, dat een omvangrijke reductie in de lasten van de duurzaamheidsrapportering zal betekenen. Dat zal bijdragen aan een verbetering van de concurrentiepositie van bedrijven in de EU. Bovendien zorgt de uitbreiding van de maximumharmonisatie in de context van de CSDDD voor meer eenheid in de uitvoering binnen de EU en wordt daardoor bijgedragen aan een gelijker speelveld binnen de EU en het versterken van de interne markt. Nederland trekt daarbij op met gelijkgezinde landen. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om in Brussel te pleiten voor een fundamentelere heroverweging van de CSRD en CSDDD.

Uit geopolitiek oogpunt zal, net zoals bij de originele richtlijn CSDDD, actieve dialoog met derde landen gevoerd moeten worden over de doelstellingen en precieze reikwijdte van deze richtlijn en zal de implementatie gepaard moeten gaan met effectief flankerend beleid. Het kabinet zal de Europese Commissie daartoe blijven oproepen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich voorts af in hoeverre het mogelijk is om nog afspraken te maken met landen en bedrijven die niet dezelfde standaarden hanteren als zijn voorzien in de CSDDD en CSRD. Kan de minister dit nader toelichten? En deelt de minister dat het mogelijk moet blijven om met landen en bedrijven afspraken te maken en handel te drijven als zij hieraan niet voldoen, zeker waar het gaat om kritieke grondstoffen en bijvoorbeeld energie? Zo ja, op welke wijze gaat de minister hier aandacht voor vragen? En zo nee, kan zij toelichten waarom niet?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ja, het is nog steeds mogelijk om afspraken te maken met landen ook op terreinen van grondstoffen en energie. Daar zet het kabinet zich met de Nationale Grondstoffenstrategie en op Europees niveau met de Critical Raw Materials Act voor in. Een van de pijlers binnen deze strategieën is ook de verduurzaming van internationale grondstoffen waardeketens. Het streven is dat dit op een zo verantwoord mogelijke manier gebeurt, waarbij risico’s op bijvoorbeeld kinder- en dwangarbeid en milieuschade zoveel mogelijk worden voorkomen of aangepakt. De CSDDD en de CSRD dragen daaraan bij door zeer grote ondernemingen te verplichten gepaste zorgvuldigheid in hun waardeketens toe te passen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat er nog steeds een mogelijkheid is om als lidstaat strengere verplichtingen op te leggen, maar gaat dit niet voorbij aan het creëren van een gelijk speelveld en het samen als EU optrekken op dit gebied? Nu staat er enkel dat de minister verduidelijkende vragen zal stellen maar hoe weegt de minister dit zelf? En is de minister bereidt om te pleiten voor het schrappen van deze mogelijkheid? En zo nee, kan de minister nader toelichten waarom niet?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet vindt een gelijk speelveld en harmonisatie binnen de EU op het gebied van deze wetgeving erg belangrijk. Het kabinet is voornemens om conform Regeerprogramma de CSDDD zuiver en lastenluw te implementeren, zonder nationale koppen, en zal dus geen strengere verplichtingen gaan opleggen. Het kabinet vraagt ook in Europees verband aandacht voor het belang van gelijk speelveld, harmonisatie en dus implementatie zonder nationale koppen.

Over de betreffende bepaling geeft de Commissie in het Staff Working Document (p.34-35) aan dat de maximumharmonisatie in het wijzigingsvoorstel tot het maximale is opgerekt, omdat de CSDDD een sector overstijgende richtlijn is met een algemene zorgplicht voor bedrijven. Specifieke producten en processen zijn al gereguleerd in meer specifieke Europese of nationale wetgeving, en de EU heeft op sommige terreinen (zoals arbeidsrecht) beperkte bevoegdheden. Zowel de Commissie als het kabinet acht verdere harmonisatie daarom niet realistisch.

De leden van de VVD-fractie delen de zorgen van de minister over de passages die zien op de beëindiging van zakenrelaties en zijn blij dat de minister hier aandacht voor gaat vragen. Kan de minister nader toelichten wat voor haar wel een gewenst resultaat is?

  1. Antwoord van het kabinet:

In het voorstel van de Commissie vervalt de verplichting tot beëindiging, maar wordt dit niet verboden. Ondernemingen hebben nog altijd de mogelijkheid om te kiezen voor beëindiging van een zakenrelatie. Het kabinet vindt het belangrijk om ervoor te zorgen dat bedrijven de mogelijke negatieve effecten daarvan beoordelen om onverantwoorde terugtrekking te voorkomen. Tegelijkertijd maakt het voorstel van de Commissie niet duidelijk wat ondernemingen moeten doen in situaties waarin het niet redelijk is om enige verbetering te verwachten, maar waarin de onderneming volledig afhankelijk is van die specifieke zakenpartner(s). Zoals opgenomen in het BNC-fiche zet het kabinet zich daarom in om hierover duidelijkheid te krijgen, bijvoorbeeld via richtsnoeren.

Voor wat betreft de eerste inschatting van het krachtenveld vragen de leden van de VVD-fractie zich af of er landen zijn voor wie dit voorstel niet ver genoeg gaat en verdergaande aanpassingen voorstaan. Zo ja, kan de minister aangeven welke landen dat zijn en welke stappen die landen zouden willen zetten?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet kan gedurende de onderhandelingen geen informatie delen over de posities van andere lidstaten. In de beslisnota bij het BNC-fiche (p.6-7) is een overzicht gegeven van de algemene posities van lidstaten op dat moment.

De leden van de VVD-fractie zijn tenslotte bezorgd over enkele onduidelijke en vage begrippen in het voorstel. Zoals ook tijdens de feitelijke vragen gesteld, blijven begrippen als "plausibele informatie" en "relevante stakeholders" vaag en zijn deze bovendien gevoelig voor interpretatieverschillen. Hoe wil de minister rechtszekerheid borgen voor bedrijven die geconfronteerd worden met onduidelijke definities en toetsingskaders?

  1. Antwoord van het kabinet:

Zoals aangegeven in het BNC-fiche heeft het kabinet ook vragen over de interpretatie van het begrip plausibele informatie en over de reikwijdte van het begrip stakeholder. Het kabinet zal hierover om verduidelijking bij de Europese Commissie vragen.

Financiële consequenties, gevolgen regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat met dit voorstel de commissie een jaarlijkse kostenreductie van 320 miljoen euro verwacht. Wel hebben de leden zorgen over die ondernemers en bedrijven die ten goede trouw voortvarend aan de slag zijn gegaan et de implementatie. Kan de minister toelichten hoe het kabinet ervoor zorgt dat ook Nederlandse ondernemers die reeds hebben geïnvesteerd in rapportageprocessen of ander met de implementatie samenhangende verplichtingen niet de dupe worden of dat daar in ieder geval oog voor is?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen. Bedrijven die dat al doen zijn daarmee goed voorbereid op aanstaande wetgeving.

De minister van Financiën heeft in de beantwoording van het schriftelijk overleg over het BNC-Fiche Omnibus voor wat betreft de CSRD gezegd dat het kabinet de zorgen erkent over de verplichting voor sommige ondernemingen om te rapporteren onder de CSRD, ondanks dat zij in de toekomst mogelijk niet meer onder de reikwijdte vallen. Het is onwenselijk dat deze ondernemingen nu nog investeringen moeten doen en kosten moeten maken om aan de rapportageverplichting te voldoen. Het is van belang dat er langetermijn zekerheid is voor deze ondernemingen, dat de regeldruk wordt verminderd en dat hun concurrentievermogen wordt vergroot. Daarom heeft hij in het kader van de onderhandelingen over de ‘Stop-the-clock-richtlijn in de Raad gepleit voor uitstel van de rapportageverplichting voor deze ondernemingen. Dit voorstel had onvoldoende steun. De Stop-the-clock-richtlijn is inmiddels aangenomen en bevat voor wat betreft de CSRD niet voor alle bedrijven uitstel. De minister van Financiën blijft zich er ook bij de onderhandelingen over de inhoudelijke voorstellen voor inzetten dat alle ondernemingen zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen.

Inbreng leden van de NSC-fractie

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het BNC-fiche bij het voorstel Omnibus I voor wat betreft de CSDDD. Deze leden verwelkomen het streven van de Europese Commissie om de effectiviteit en uitvoerbaarheid van regelgeving te verbeteren en onnodige lasten voor bedrijven te verminderen, met name voor het midden- en kleinbedrijf. Tegelijkertijd constateren zij dat de CSDDD in aangepaste vorm dreigt te vervallen in juridische complexiteit en verminderde ambitie, zonder dat duidelijk is wat dit betekent voor het oorspronkelijke doel: het bevorderen van gepaste zorgvuldigheid ten aanzien van mensenrechten en milieu in wereldwijde toeleveringsketens. In dat kader hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat de zorgplicht in het voorstel wordt beperkt tot directe zakenrelaties (tier-1), tenzij er plausibele informatie bestaat over risico’s verderop in de keten. Deze leden vragen op basis waarvan wordt vastgesteld of een onderneming over plausibele informatie beschikt. Wie draagt hierin de bewijslast en welke instantie toetst of een risico inderdaad zodanig is dat verder onderzoek vereist is? Is het kabinet bereid te pleiten voor een heldere, publiek beschikbare richtlijn hierover, om rechtsonzekerheid te voorkomen? Kan het kabinet daarnaast bevestigen dat deze benadering in spanning staat met de OESO-richtlijnen en de VN-richtlijnen voor bedrijfsleven en mensenrechten (UNGP’s), die juist pleiten voor een risico-gebaseerde aanpak, onafhankelijk van de plek van het risico in de keten?

  1. Antwoord van het kabinet:

Volgens het Omnibus I-voorstel moeten ondernemingen nog steeds hun waardeketen in kaart brengen en in beginsel alleen op het niveau van hun eigen activiteiten, die van hun dochterondernemingen en die van hun directe zakenrelaties een diepgaande beoordeling van de risico’s doen. Wanneer bedrijven over ‘plausibele informatie” beschikken die wijst op een negatief effect dat optreedt bij of door een indirecte zakelijke partner, moeten zij verder dan de directe zakenrelaties kijken. Het voorstel wijkt op dit punt af van de aanpak in de OESO-richtlijnen en UNGP’s.

De onderneming is als eerste verantwoordelijk om te bepalen of zij over plausibele informatie beschikt. Uiteindelijk zal de toezichthouder dit ook kunnen toetsen, als zij onderzoek doet naar de uitvoering van de verplichtingen door de onderneming. De onderneming en de toezichthouder zullen dit moeten beoordelen in lijn met de uiteindelijke richtlijntekst en te ontwikkelen richtsnoeren van de Commissie.

Zoals opgenomen in het BNC-fiche draagt dit voorstel bij aan regeldrukvermindering, hetgeen in beginsel gesteund kan worden. Tegelijkertijd heeft het kabinet vragen en aandachtspunten. Zo kan het begrip plausibele informatie voor onduidelijkheid voor bedrijven zorgen, en leiden tot een reactieve aanpak. Ook kan er afwenteling plaatsvinden naar het Europese mkb, wat negatieve gevolgen heeft voor het gelijke speelveld en de regeldruk. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat Nederland positief staat tegenover de meeste onderdelen van het Omnibusvoorstel inzake de CSDDD, met het oog op lastenverlichting voor bedrijven. Tegelijkertijd roept dit vragen op over de wijze waarop deze positie tot stand is gekomen. Kan het kabinet aangeven welke maatschappelijke organisaties, brancheverenigingen, bedrijven en vakbonden zijn geconsulteerd bij de vorming van het kabinetsstandpunt? Is er een overzicht beschikbaar van de ingebrachte posities, en hoe deze zijn gewogen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Bij het bepalen van de positie is rekening gehouden met de input van een brede groep belanghebbenden. Bij het besluitvormingstraject over de inzet tijdens de onderhandelingen over het Omnibus I-voorstel zijn verschillende partijen (waaronder VNO-NCW/MKB-NL, MVO Nederland, MVO Platform, Milieudefensie en de vakbonden FNV en CNV) informeel geconsulteerd. Daarnaast is schriftelijke input ontvangen van onder meer De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Evofenedex, Techniek Nederland, een aantal bedrijven, Fair Wear Foundation en VNO-NCW/MKB-NL. Deze input is deels openbaar gemaakt door de betrokken organisaties. Behalve deze consultaties is een scala aan bredere factoren in de uiteindelijke weging betrokken, waaronder de internationale concurrentiepositie van en het investeringsklimaat in Nederland en de EU, de lasten- en regeldruk voor Nederlandse bedrijven, alsook de positie van het mkb.

De leden van de NSC-fractie steunen het streven om het mkb waar mogelijk te ontzien, maar vragen in hoeverre het voorstel dat ook daadwerkelijk doet. Klopt het dat ondernemingen die onder de CSDDD vallen alsnog contractuele garanties en informatie kunnen opvragen bij kleinere ketenpartners die niet onder de richtlijn vallen? Op welke wijze wordt geborgd dat er geen informele verplichtingen ontstaan, en het mkb niet alsnog wordt geconfronteerd met lasten via ketendruk?

  1. Antwoord van het kabinet:

Dat klopt. Het voorstel introduceert een verplichting voor ondernemingen om contractuele garanties te vragen van directe zakenpartners, die overeenkomstige garanties moeten vragen van hun zakenpartners (‘contractual cascading’). Contractuele garanties kunnen ook aan het mkb worden gevraagd, wat het risico op afwenteling op hen kan vergroten. De Europese Commissie signaleert in het Staff Working Document dit risico op afwenteling op het mkb die vaak directe zakenpartners zijn, ook als daar geen risico’s zitten. Het kabinet zal daarom waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleint. Overigens is in het voorstel ook een bepaling opgenomen om te waarborgen dat ondernemingen, bij het in kaart brengen van de keten, van directe zakenpartners met minder dan 500 werknemers in principe niet meer informatie opvragen dan is gespecificeerd in de CSRD richtlijn bedoelde standaarden voor vrijwillig gebruik. Dat vermindert de regeldruk voor het mkb.

De leden van de NSC-fractie vragen of de beoogde monitoringfrequentie van eenmaal per vijf jaar toereikend is om effectief risicomanagement te borgen. Zijn er signalen dat bedrijven, toezichthouders of maatschappelijke organisaties twijfels hebben bij deze lage frequentie? Wordt overwogen om naast vijfjaarlijkse monitoring aanvullende vormen van steekproeven of thematisch toezicht in te richten?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ondernemingen moeten op grond van artikel 15 van de CSDDD de effectiviteit van de genomen maatregelen monitoren. In het BNC-fiche benoemt het kabinet dat het voorstel om slechts één keer in de vijf jaar de activiteiten te beoordelen en effectiviteit van genomen maatregelen te monitoren tot gevolg kan hebben dat ondernemingen belangrijke risico’s in hun ketens en activiteiten over het hoofd zien. Het feit dat ondernemingen wél regelmatiger moeten monitoren wanneer zij reden hebben om aan te nemen dat hun maatregelen niet langer effectief zijn, kan dit echter deels ondervangen. De onafhankelijk toezichthouder op de (implementatiewet van de) CSDDD zal kunnen toetsen of ondernemingen hier op de juiste manier invulling aan geven. De manier waarop de toezichthouder het toezicht vormgeeft is aan de toezichthouder zelf, maar het is mogelijk dat dit steekproefsgewijs gebeurt.

De leden van de NSC-fractie merken op dat het kabinet normaliter het belang van een goede ex-ante impact assessment benadrukt. Waarom is in dit geval ingestemd met een voorstel waarvoor geen dergelijke beoordeling beschikbaar is? Is het kabinet alsnog bereid te pleiten voor een beknopte, maar serieuze effectanalyse van de wijzigingen, mede gezien de omvang van de aanpassingen?

  1. Antwoord van het kabinet:

De Europese Commissie heeft het impact assessment die bij het oorspronkelijke voorstel is uitgevoerd niet herhaald. De Commissie onderbouwt deze keuze met verwijzing naar de urgentie van het voorstel in het licht van de concurrentiepositie van de Unie en verwijst naar de al uitgebreide impact assessments die zijn gedaan voor de wetgevende voorstellen van de CSRD en de CSDDD. In het kader van de betere regelgeving-agenda van de Commissie is volgens het Staff Working Document een derogatie verleend om geen impact assessment te doen, maar een analyse op te nemen in het Staff Working Document van de Commissie. In het Staff Working Document staat wat er is gedaan op het gebied van stakeholderconsultaties (p. 10).

Nederland heeft enkel ingestemd met het ‘Stop-the-clock’-voorstel uit Omnibus I (zie toelichting Kamerbrief 7 april jl., kamerstuk 36 712, nr. 2). De onderhandelingen voor de aanpassingen aan de CSRD en CSDDD lopen nog. Het uitvoeren van een impact assessment op een tekst waarover momenteel onderhandeld wordt en kan afwijken van het Commissievoorstel is niet effectief. Daarbij heeft de Europese Raad opgeroepen om vaart te maken met de onderhandelingen en deze zo snel mogelijk in 2025 af te ronden, wat het niet opportuun maakt alsnog een impact assessment uit te voeren.

De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast of het kabinet de wijzigingen in lijn acht met het streven naar internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, zoals verankerd in de kabinetsinzet op OESO-niveau. In hoeverre sluit de tier-1-benadering aan bij die inzet, en is het risico reëel dat Nederland hierdoor een lager ambitieniveau aanhoudt dan internationaal afgesproken?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het nationale IMVO-beleid is gebaseerd op de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights ( UNGP’s). Zoals het kabinet u op 12 april 2024 informeerde8, is in de oorspronkelijk vastgestelde CSDDD de conformiteit met de OESO-richtlijnen ten opzichte van het CSDDD-voorstel versterkt. Daarbij moet aangetekend worden dat de vrijwillige normen van de OESO-richtlijnen in veel opzichten opener zijn dan in het geval van wetgeving. Van volledige conformiteit is dus geen sprake.

Het Omnibus I-voorstel past de CSDDD slechts op een aantal punten aan. De CSDDD blijft ook na aanpassing voorschriften bevatten op elk van de zes stappen van de OESO-richtlijnen.

Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, baseren ondernemingen die op vrijwillige basis gepaste zorgvuldigheid betrachten, hun inspanningen op de internationale standaarden (OESO-richtlijnen en UNGP’s). Voor zover dit een gelijk speelveld bevordert en de uitvoerbaarheid ten goede komt acht het kabinet het van belang dat Europese wetgeving op het terrein van gepaste zorgvuldigheid, ook na wijziging, zoveel mogelijk gebaseerd blijft op de internationale standaarden. Hier heeft het kabinet oog voor in de onderhandelingen over het Omnibus I-voorstel.

Zoals opgenomen in het BNC-fiche heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij de tier-1-benadering.. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat geharmoniseerde bepalingen over civiele aansprakelijkheid zijn geschrapt. Wordt hiermee niet het risico vergroot op verschillen tussen lidstaten, waardoor benadeelden minder toegang hebben tot rechtsmiddelen, afhankelijk van het land waarin een bedrijf is gevestigd? Hoe verhoudt dit zich tot de UNGP’s, waarin is afgesproken dat staten drempels tot toegang tot recht juist moeten verlagen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het schrappen van geharmoniseerde EU brede civiele aansprakelijkheid vergroot inderdaad het risico op fragmentatie en draagt niet bij aan geharmoniseerde toegang tot het recht. Volgens het kabinet is het schrappen van de EU-brede civiele aansprakelijkheid dan ook onwenselijk, omdat bedrijven dan te maken krijgen met uiteenlopende aansprakelijkheidsregimes in verschillende EU-lidstaten. Het kabinet zet daarom in op harmonisatie.

Het voorstel handhaaft de verplichting tot het opstellen van een klimaattransitieplan, maar laat de uitvoeringsverplichting vervallen. De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet kan toelichten hoe de effectiviteit van zo’n plan gewaarborgd wordt zonder wettelijke aansporing tot uitvoering. Wordt hiermee niet het risico vergroot dat bedrijven wel rapporteren maar niet daadwerkelijk handelen, wat het gezag van de richtlijn ondermijnt?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ondernemingen zijn onder het Omnibus I-voorstel verplicht om een klimaattransitieplan op te stellen, de verplichting om deze naar beste vermogen uit te voeren wordt inderdaad geschrapt. Dat neemt niet weg dat ondernemingen in het klimaattransitieplan uitvoeringsmaatregelen moeten opnemen die blijk moeten geven van de inspanning om bij te dragen aan de bestrijding van klimaatverandering. De verplichtingen om een klimaatplan op te stellen, jaarlijks te actualiseren en om er acties in op te nemen behelzen een verantwoordelijkheid van bedrijven om een bijdrage te leveren aan het tegengaan van klimaatverandering. Dit bevordert bovendien transparantie voor consumenten en beleggers. Het kabinet zal de Commissie vragen te verduidelijken hoe van ondernemingen verwacht wordt dat zij hun transitieplan naar beste vermogen uitvoeren.

Tot slot vragen deze leden hoe het kabinet de samenhang en coherentie beoordeelt tussen de CSDDD en andere kaders zoals de OESO-richtlijnen, de CSRD en de Nederlandse IMVO-wetgeving. Wordt hiermee een situatie voorkomen waarin bedrijven worden geconfronteerd met conflicterende of overlappende verplichtingen? En hoe wordt rechtszekerheid geborgd, met name voor bedrijven die al vrijwillig verdergaande due diligence uitvoeren?

  1. Antwoord van het kabinet:

Zoals het kabinet u op 12 april 2024 informeerde9, is in de oorspronkelijk vastgestelde CSDDD de conformiteit met de OESO-richtlijnen ten opzichte van het CSDDD-voorstel versterkt. Daarbij moet aangetekend worden dat de vrijwillige normen van de OESO-richtlijnen in veel opzichten opener zijn dan in het geval van wetgeving. Van volledige conformiteit is dus geen sprake.

Het Omnibus I-voorstel past de CSDDD slechts op een aantal punten aan. De CSDDD blijft ook na aanpassing voorschriften bevatten op elk van de zes stappen van de OESO-richtlijnen. Op de volgende onderwerpen wijkt het Omnibusvoorstel volgens het kabinet meer af van de OESO-richtlijnen dan de oorspronkelijke CSDDD:

  • De inperking van de risicoanalyse tot directe zakenrelaties;

  • Het voorstel om de monitoringcyclus aan te passen naar één keer in de vijf jaar in plaats van jaarlijks;

  • De definitie van stakeholders en wanneer zij betrokken moeten worden.

Specifiek voor de coherentie met de CSRD geldt dat de bepalingen over het klimaattransitieplan in de CSDDD meer gelijk zijn getrokken met die uit de CSRD, met als doel om de coherentie op dit vlak te bevorderen. Verder is de reikwijdte van de CSRD aangepast zodat die meer in lijn is met de reikwijdte van de CSDDD. Tegelijkertijd vraagt de CSRD wel van ondernemingen om een dubbele materialiteitsanalyse uit te voeren voor risico’s in de gehele keten. Het beperken van de risicoanalyse in de CSDDD naar directe zakenpartners zorgt voor minder coherentie met de CSRD op dit vlak.

Met het Omnibus I-voorstel wordt deels dus coherentie versterkt en deels ook niet. Zoals ook weergegeven in het BNC-fiche, baseren ondernemingen die op vrijwillige basis gepaste zorgvuldigheid betrachten, hun inspanningen op de internationale standaarden (OESO-richtlijnen en UNGP’s). Voor zover dit een gelijk speelveld bevordert en de uitvoerbaarheid ten goede komt acht het kabinet het van belang dat Europese wetgeving op het terrein van gepaste zorgvuldigheid, ook na wijziging, zoveel mogelijk gebaseerd blijft op de internationale standaarden. Hier heeft het kabinet oog voor in de onderhandelingen over het Omnibus I-voorstel.

Nederland heeft geen op zichzelf staande IMVO-wetgeving, maar zal nationale implementatiewetgeving ontwikkelen, zodra Europese regelgeving definitief is vastgesteld.

Inbreng leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het BNC Fiche: Voorstel Omnibus I (CSDDD). Dit heeft tot enkele opmerkingen en vragen bij deze leden geleid.

De leden van de SP-fractie zijn ernstig teleurgesteld in zowel het voorstel van de Commissie om de CSDDD af te zwakken, als in het standpunt van de Nederlandse regering hiermee akkoord te gaan. De eerdergenoemde leden zijn van mening dat de CSDDD een minimale inspanning van het Europese bedrijfsleven vraagt en ook al ernstig was afgezwakt in vergelijking met de OESO-richtlijnen voor Internationaal Maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dat er nu een extra afzwakking wordt ingepland, zien de leden van de SP-fractie vooral als gevolg van een sterke lobby vanuit het bedrijfsleven. De eerdergenoemde leden zijn dan ook ernstig teleurgesteld in de ontvankelijkheid van de Europese Commissie en de Nederlandse regering voor zulk een lobby. In de beslisnota hebben de leden van de SP-fractie kunnen lezen hoe dominant de lobby vanuit het bedrijfsleven, met name vanuit VNO-NCW, is geweest in de besluitvorming van het kabinet.

Waarom is de minister zo ontvankelijk voor de lobby uit het bedrijfsleven? Hoe kan de minister uitleggen dat het standpunt van VNO-NCW op maar liefst drie volle pagina’s in de beslisnota wordt omschreven? Waarom krijgen andere belangenorganisaties zo veel minder aandacht in de besluitvorming van de minister? Hoe verdedigt de minister zich tegen de aantijging dat VNO-NCW haar beleid ten aanzien van de Omnibus volledig gedicteerd heeft? Acht de minister deze gang van zaken democratisch?

  1. Antwoord van het kabinet:

Bij het bepalen van de positie is rekening gehouden met de input van een brede groep belanghebbenden. Zoals aangegeven in de beslisnota (p.5-6) is er naast input van VNO-NCW/MKB-NL, ook input van andere bedrijven, brancheorganisaties en belangenorganisaties meegewogen in de besluitvorming. Mijn ministerie en ik spreken met verschillende bedrijven en andere partijen over de CSDDD. Er is ook input gevraagd van maatschappelijke organisaties en werknemersorganisaties. Zo is er een stakeholderbijeenkomst georganiseerd met deelname van MVO Nederland, MVO Platform, Milieudefensie en de vakbonden FNV en CNV. Daarnaast is schriftelijke input ontvangen van De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Evofenedex, Techniek Nederland, een aantal bedrijven en Fair Wear Foundation. Het Omnibus I-voorstel van de Commissie heeft als doel om regeldruk voor ondernemingen te verminderen en het concurrentievermogen te versterken. Het kabinet acht het daarom van essentieel belang om de input van het Nederlandse bedrijfsleven hierin mee te wegen. Behalve deze consultaties is een scala aan bredere factoren in de uiteindelijke weging betrokken, waaronder de internationale concurrentiepositie van en het investeringsklimaat in Nederland en de EU, de lasten- en regeldruk voor Nederlandse bedrijven, alsook de positie van het mkb.

Verder schrijft de minister: “Er is geen impact assessment uitgevoerd door de Europese Commissie. Het kabinet hecht er waarde aan dat Commissievoorstellen gepaard gaan met een degelijke impact assessment. Zonder een impact assessment ontbreekt een grondige analyse van de economische, sociale en ecologische gevolgen van de wijzigingen in wetgeving.” De leden van de SP-fractie delen de mening dat er bij alle besluitvorming een analyse van de gevolgen moet zijn. Kunnen deze leden er van uitgaan dat het kabinet niet akkoord gaat met het Commissievoorstel zolang deze impact assessment ontbreekt?

  1. Antwoord van het kabinet:

De Europese Commissie heeft het impact assessment die bij het oorspronkelijke voorstel is uitgevoerd niet herhaald. De Commissie onderbouwt deze keuze met verwijzing naar de urgentie van het voorstel in het licht van de concurrentiepositie van de Unie. Daarnaast benoemt de Commissie dat er al uitgebreide impact assessments zijn gedaan voor de wetgevende voorstellen van de CSRD en de CSDDD. In het kader van de betere regelgeving-agenda van de Commissie is volgens het Staff Working Document een derogatie verleend om geen impact assessment te doen, maar een analyse op te nemen in het Staff Working Document van de Commissie. In het Staff Working Document staat wat er is gedaan op het gebied van stakeholderconsultaties (p. 10).

Het uitvoeren van een impact assessment op een tekst waarover momenteel onderhandeld wordt en kan afwijken van het Commissievoorstel is niet effectief. Daarbij heeft de Europese Raad opgeroepen om vaart te maken met de onderhandelingen en deze zo snel mogelijk in 2025 af te ronden, wat het niet opportuun maakt alsnog een impact assessment uit te voeren.

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom juist de CSDDD wordt versimpeld terwijl de rapportageverlichting voornamelijk in de CSRD zitten. Is het niet mogelijk om regeldruk voor het bedrijfsleven binnen de CSRD te beperken zonder de CSDDD zo af te zwakken?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het Omnibus I-voorstel bevat een set aanpassingen aan zowel de CSRD als de CSDDD. De grootste regeldrukbesparing komt ook voort uit de aanpassingen die voor de CSRD worden voorgesteld (totaal geschat op EUR 4,4 miljard), waaronder bijvoorbeeld het voorstel om de reikwijdte aan te passen naar ondernemingen met meer dan 1.000 medewerkers (in lijn met de CSDDD reikwijdte), waarmee een significant aantal minder ondernemingen onder de rapportageverplichting gaan vallen. De twee richtlijnen hangen op verschillende onderdelen samen, waardoor de Commissie ook in de CSDDD aanpassingen heeft voorgesteld. Zoals aangegeven in het BNC-fiche kan het kabinet zich in veel aanpassingen vinden, maar zijn er ook een aantal aandachtspunten waarvoor het kabinet nu aandacht vraagt tijdens de onderhandelingen in Brussel.

Aangezien de reikwijdte van de gepaste zorgvuldigheidsverplichting ernstig afneemt in zowel het aantal bedrijven als de diepte in de toeleveringsketen, kan binnen het nieuwe CSDDD voorstel minder goed worden gegarandeerd dat misstanden op het gebied van arbeidsomstandigheden, kinderarbeid, milieuverontreiniging en andere gebieden worden tegengegaan.

Hoe denkt het kabinet misstanden in de internationale toeleveringsketens van Nederlandse en Europese bedrijven tegen te kunnen gaan, zonder de CSDDD of andere fatsoenlijke IMVO wetgeving? Hoe wil deze minister de voor Nederland rampzalige spillover index verbeteren zonder de CSDDD of andere fatsoenlijke IMVO wetgeving? Ziet de minister het wel als een beleidsdoel om de spillover index te verbeteren of via het handelsbeleid bij te dragen aan de verwezenlijking van de duurzame ontwikkelingsdoelen? Zo ja, hoe gaat de minister hier aan bijdragen, in het algemeen en middels het handelsbeleid? Is de minister zich er van bewust dat de meeste misstanden vaak dieper in de waardeketen plaatsvinden dan in de eerste tier?

  1. Antwoord van het kabinet:

Met het Omnibus I-voorstel blijft de CSDDD gewoon bestaan. Ook de doelstellingen van de CSDDD blijven intact, waaronder het tegengaan van misstanden voor mens en milieu in (internationale) waardeketens. Het is op dit moment geen realistisch scenario dat er na de uitwerking van Omnibus I geen CSDDD ‘of andere fatsoenlijke IMVO wetgeving’ meer zal zijn.

Het kabinet kiest ervoor om het actieplan beleidscoherentie voort te zetten, zoals eerder geadviseerd door de IOB in de evaluatie van het actieplan “Beter afgestemd?” en gecommuniceerd in de kabinetsreactie op het AIV-advies over de SDG’s van februari jl. Dit actieplan draagt bij aan het verbeteren van de stand van Nederland op de spillover index. In de Negende Nationale SDG rapportage die op Verantwoordingsdag verschijnt wordt gerapporteerd over de voortgang op dit actieplan beleidscoherentie voor ontwikkeling.

Het kabinetsbeleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) is erop gericht om risico’s voor mens en milieu zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig aan te pakken via een mix van vrijwillige en verplichtende maatregelen. Voorbeelden zijn voorlichting via het MVO steunpunt, het stimuleren van sectorale samenwerking en het stellen van IMVO voorwaarden in het handelsinstrumentarium. Kernelement van deze doordachte mix is Europese wetgeving rondom gepaste zorgvuldigheid.

Via het handelsbeleid wordt ingezet op duurzame ontwikkeling via bijvoorbeeld de handelsakkoorden die de EU sluit met derde landen. In deze handelsakkoorden zet de EU erop in dat stevige afspraken over handel en duurzaamheid worden opgenomen. De afspraken in de duurzaamheidshoofdstukken van handelsakkoorden zien over het algemeen toe op mensenrechten, arbeidsrechten en klimaat. Het opnemen van deze afspraken draagt dus bij aan de verwezenlijking van de duurzame ontwikkelingsdoelen, maar ook aan een gelijker speelveld voor Nederlandse bedrijven.

In het Staff Working Document staat dat een strikte beperking tot tier 1 negatieve gevolgen kan hebben op de effectiviteit van de gepaste zorgvuldigheid, omdat de voornaamste risico’s voor mensenrechten en het milieu meestal verderop in de keten plaatsvinden. Het kabinet is hier dus mee bekend en zal, zoals in het BNC aangegeven waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD.

Inbreng SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie danken het kabinet voor het toezenden van het BNC fiche over het Omnibusvoorstel en hebben nog enkele vragen en opmerkingen over het Omnibusvoorstel, de CSDDD en haar implementatie, en breder de verhouding tussen het verdienvermogen en (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen.

De leden van de SGP-fractie trachten een goede balans te zoeken tussen het verdienvermogen van Nederland en werkbare regelgeving voor bedrijven en de doelen van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen behalen met effectieve waarborgen.

In Nederland werd al gesproken over het implementeren van de CSDDD in de Wet Internationaal verantwoord ondernemen en daarover is in januari 2025 nog een motie Ceder aangenomen (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3031). Hoe verhoudt dat implementatietraject zich tot de mogelijke wijziging van de wetgeving, zo vragen de leden van de SGP-fractie?

  1. Antwoord van het kabinet:

De implementatie van de huidige richtlijn CSDDD in de Wet internationaal verantwoord ondernemen (Wivo) is in een gevorderd stadium. Aan de onderdelen die niet worden aangepast door het Omnibus I-voorstel wordt verder gewerkt tot een versie die nagenoeg klaar is om ter advies aan de Raad van State aan te bieden. Het kabinet acht het echter niet effectief om de vervolgstappen in het wetgevingsproces (Ministerraad, advisering door Raad van State en parlementaire behandeling) in te zetten zolang het aannemelijk is dat de inhoud van de richtlijn aangepast gaat worden. Gedurende de onderhandelingen over de Omnibus zal het kabinet bepalen wat een goed moment is om het implementatietraject weer actief op te pakken. Dit hangt ook samen met het aangenomen ‘Stop-the-clock’-voorstel waamee de implementatietermijn van de CSDDD voor lidstaten met één jaar wordt uitgesteld (van juli 2026 naar juli 2027), alsmede de toepassingsdatum voor de eerste groep bedrijven (van juli 2027 naar juli 2028).

De beperking van de risicoanalyse tot de directe zakenrelaties (in Tier-1) is een kritiek punt in de CSDDD aanpassingen. De leden van de SGP-fractie vragen het kabinet naar een inschatting van de gevolgen hiervan. Niet alleen in de geschatte kostenbesparing en regeldrukmindering, maar ook in de effectiviteit van de CSDDD. Ook vragen de voorgenoemde leden wat voor het kabinet het gevolg is van het niet uitvoeren van een impact assessment. De leden missen dit echt in de snelle en forse wijziging van wetgeving.

Kan het kabinet nader motiveren waarom zij in beginsel steun kan uitspreken voor het beperken van de gepaste zorgvuldigheid tot directe zakenrelaties, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

  1. Antwoord van het kabinet:

Zoals in het BNC-fiche weergegeven zorgt de beperking tot tier 1 voor regeldrukvermindering. Het verminderen van regeldruk is een prioriteit voor het kabinet. Daarom kan dit in beginsel gesteund worden.

Kan het kabinet aangeven hoe werkbaar de kwalificatie van plausibele informatie van misstanden is, en hoe waarschijnlijk het is dat dit adequaat onderkend en opgepakt wordt, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Bij de aan het woord zijnde leden leeft de zorg dat deze informatie over misstanden minder naar boven komt waar weinig plicht tot onderzoek is. Kan het kabinet voorts nader toelichten wat zij redelijkerwijze verwachten van de grotere bedrijven die binnen de reikwijdte van de CSDDD vallen?

  1. Antwoord van het kabinet:

In het Staff Working Document staat dat een strikte beperking tot tier 1 negatieve gevolgen kan hebben op de effectiviteit van de gepaste zorgvuldigheid, omdat de voornaamste risico’s voor mensenrechten en het milieu meestal verderop in de keten plaatsvinden. Bedrijven moeten nog steeds hun gehele waardeketen in kaart brengen om vast te stellen waar eventuele negatieve effecten zich zullen voordoen. Wel hoeven bedrijven vervolgens bij een nadere analyse zich enkel te richten op de eigen activiteiten, die van haar dochterondernemingen en directe zakenpartners. Het Staff Working Document vermeld ook dat dit de positieve gevolgen op weerbaarheid, beperking van reputatierisico’s, en synergiën en efficiënties in de waardeketen kan verminderen. Het begrip plausibele informatie wordt door de Commissie geïntroduceerd met als doel om deze negatieve gevolgen te corrigeren.

Het Staff Working Document geeft weer dat ondernemingen door dit voorstel mogelijk minder goed in staat zullen zijn om een gestructureerde risico analyse en risicomanagement uit te voeren, doordat hun acties meer gedreven kunnen worden door mediarapporten of informatie die wordt verzameld door klachten.

Zoals opgenomen in het BNC-fiche heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij dit voorstel. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere)ondernemingen verkleint.

Het kabinet verwacht van alle bedrijven die onder de reikwijdte van de wet vallen, dat zij de wet naleven.

Bevat de verplichting om een zakenrelatie te beëindigen die in een opschortingsplicht wordt gewijzigd nog bepalingen over het hervatten en het wegwerken van de misstanden, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

  1. Antwoord van het kabinet:

Ja, artikel 10 lid 6 onder b CSDDD bevat nog steeds de verplichting om een actieplan op te stellen voor de specifieke negatieve effecten.

Inbreng ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het BNC-fiche over voorstel Omnibus I. De leden zijn altijd voorstander van het verminderen van onnodige regeldruk, maar zijn van mening dat de voorgestelde wijzigingen volstrekt niet bijdragen aan de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de CSDDD. Ze hebben een aantal vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het onbestaanbaar dat consumenten anno 2025 nog steeds niet zeker kunnen weten dat de producten die ze in Nederland kopen zijn geproduceerd zonder schade voor mens en milieu. Het is de rol van de overheid om te normeren. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen dan ook aan de minister om namens het kabinet kip en klaar uit te spreken dat ze dit net zo onwenselijk vindt als de leden van de ChristenUnie-fractie. Zo nee, waarom niet?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwacht dat ondernemingen zich houden aan de internationale standaarden voor verantwoord ondernemen. Momenteel zijn er verschillende EU IMVO-wetten met een due diligence component uitonderhandeld en/of omgezet in nationale wetgeving waarbij het gezamenlijke doel is dat producten op de Europese markt zonder schade voor mens en milieu zijn geproduceerd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Conflictmineralenverordening, de Ontbossingsverordening en de Anti-dwangarbeidverordening.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de minister of zij van bedrijven verwacht dat ze mensenrechten respecteren in hun waardeketens en daarom op risico gebaseerde gepaste zorgvuldigheid uitvoeren zoals uiteengezet in de VN-richtlijnen voor bedrijfsleven en mensenrechten (UNGPs) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen inzake Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen toepassen. Uiteindelijk dragen bedrijven zelf de verantwoordelijkheid om te ondernemen volgens de OESO-richtlijnen.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het voorstel in Omnibus I om gepaste zorgvuldigheid te beperken tot tier-1 relaties in geen enkel opzicht proportioneel is en het doel van de richtlijn ondermijnt. De leden vragen om een reactie van de minister hierop. De leden lezen tevens dat bedrijven pas verder in de keten moeten gaan kijken zodra men ‘plausibele’ informatie heeft dat substantiële risico’s verderop in de keten aangeeft. Naast dat compleet onduidelijk is wat de definitie van ‘plausibele’ informatie is en wanneer bedrijven erover beschikken, merken de leden op dat koplopers hiermee een concurrentienadeel ondervinden. Deze bedrijven beschikken immers al over meer informatie over misstanden. De leden vinden deze scheefgroei uiterst onwenselijk. Op welke manier zet de minister erop in om dit probleem voor vooruitstrevende bedrijven recht te zetten? Is de minister het met de leden eens dat deze regelgeving staat of valt bij identificatie van risico’s in de gehele waardeketen? Welke omvang en frequentie van risicoanalyses door bedrijven naar de eigen waardeketen acht de minister noodzakelijk om ‘plausibele’ informatie over misstanden aan het licht te kunnen brengen? De leden vragen de minister of met dit voorstel voldoende gegarandeerd is dat kinderarbeid in de ketens gesignaleerd en aangepakt wordt.

  1. Antwoord van het kabinet:

In het Staff Working Document staat dat een strikte beperking tot tier 1 negatieve gevolgen kan hebben op de effectiviteit van de gepaste zorgvuldigheid, omdat de voornaamste risico’s voor mensenrechten en het milieu meestal verderop in de keten plaatsvinden. Het Staff Working Document verwijst hierbij onder meer naar een ILO rapport over het beëindigen van kinderarbeid.10 Bedrijven moeten nog steeds hun gehele waardeketen in kaart brengen om vast te stellen waar eventuele negatieve effecten zich zullen voordoen. Wel hoeven bedrijven vervolgens bij een nadere analyse zich enkel te richten op de eigen activiteiten, die van haar dochterondernemingen en directe zakenpartners. Het Staff Working Document vermeld ook dat dit de positieve gevolgen op weerbaarheid, beperking van reputatierisico’s, en synergiën en efficiënties in de waardeketen kan verminderen. Het begrip plausibele informatie wordt door de Commissie geïntroduceerd met als doel om deze negatieve gevolgen te corrigeren.

Zoals opgenomen in het BNC-fiche draagt dit voorstel bij aan regeldrukvermindering, hetgeen in beginsel gesteund kan worden. Tegelijkertijd heeft het kabinet ook vragen en aandachtspunten bij dit voorstel. Die aandachtspunten zien met name op de gevolgen voor het gelijke speelveld binnen Nederland en de EU, de duidelijkheid voor het bedrijfsleven, de mogelijke afwenteling van lasten op kleine(re) bedrijven die directe zakenrelaties zijn, en de effectiviteit van het schrappen van de risicogerichte benadering. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere)ondernemingen verkleinen.

De recentelijk in werking getreden Europese Anti-dwangarbeidverordening verbiedt het om producten gemaakt met dwangarbeid, waaronder gedwongen kinderarbeid, op de Europese markt aan te bieden of daarvandaan uit te voeren. De regels gaan vanaf december 2027 gelden voor bedrijven en dragen bij aan het verder tegengaan van gedwongen (kinder)arbeid in mondiale ketens.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat een vlakke afzwakking van de richtlijnen de primaire doelen ondermijnen. De leden vragen de minister op Europees niveau aandacht te vragen voor sectorspecifieke risico’s, zoals in de textielindustrie, welke met het huidige tier-1 voorstel volledig buiten bereik valt. Is de minister het met de leden en eigen ambtenaren eens dat een risicogerichte benadering in de gehele waardeketen wenselijker is aangezien dit bedrijven flexibiliteit biedt de inspanningen op efficiënte wijze te richten op de ernstigste risico’s in de keten? Deze internationaal breed gedragen werkwijze werkt ook nog eens regeldrukbeperkend. Is de minister bereid op Europees niveau te pleiten voor een risico-gebaseerde benadering, waarbij de schaarse capaciteit van bedrijven om de keten te onderzoeken in ieder geval nuttig besteed wordt?

  1. Antwoord van het kabinet:

Zoals opgenomen in het BNC-fiche heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij dit voorstel, onder meer op het gebied van de effectiviteit van het schrappen van de risicogerichte benadering. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere)ondernemingen verkleint. Als een onderneming over “plausibele informatie” beschikt die wijst op een negatief effect dat optreedt bij of door een indirecte zakelijke partner, moet de onderneming wel verder dan de tier 1 zakenrelaties kijken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich bovendien af hoe het kabinet zich verhoudt tot discrepanties tussen het Omnibus I voorstel en de OESO-richtlijnen op het gebied van de reikwijdte van de zorgvuldigheidsplicht.

  1. Antwoord van het kabinet:

De CSDDD blijft ook na aanpassing voorschriften bevatten op elk van de zes stappen van de OESO-richtlijnen. Het Omnibus I-voorstel dat de risicoanalyse in beginsel beperkt tot directe zakenpartners, wijkt wel af van de risicogebaseerde aanpak in de OESO-richtlijnen. Zoals opgenomen in het BNC-fiche heeft het kabinet vragen en aandachtspunten bij dit voorstel. Om deze aandachtspunten te adresseren, zal het kabinet waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere)ondernemingen verkleint.

De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen het belang van regeldrukvermindering voor bedrijven. Echter is er met dit voorstel volgens de leden geen sprake van regeldrukvermindering, maar vergaande deregulering. Het effect van het voorstel is door de Europese Commissie uitgedrukt in miljarden aan kostenbesparingen. Hierbij valt het de leden op dat de grootste kostenbesparingen op het vlak van het voorstel voor de rapportagerichtlijn CSRD liggen. Dit betreft in totaal jaarlijks 4.4 miljard euro. In tegenstelling daarop wordt er met vergaande afzwakking op de CSDDD jaarlijks 320 miljoen euro bespaard. De leden roepen de minister op in Europa te pleiten voor een separate vereenvoudiging van de voorstellen, waarbij de nadruk ligt op het verminderen van rapportage-eisen en doelen op het gebied van mensenrechten, arbeidsomstandigheden en milieu overeind blijven. Wat de leden betreft moet rapporteren nooit een doel op zich zijn. Is de minister dit met de leden eens en wat gaat de minister doen om te voorkomen dat er júist alleen een papieren tijger overblijft?

  1. Antwoord van het kabinet:

Het gaat om een stapeling van regeldruk, de CSDDD moet in samenhang worden bezien met het bredere pakket aan omnibusvoorstellen die samen tot een significante kostenbesparing kunnen leiden. Voordelen van het voorstel gaan daarnaast verder dan alleen directe kostenbesparing. Met het voorstel wordt: de internationale concurrentiekracht versterkt, meer rechtszekerheid geboden voor bedrijven door verdere harmonisatie; en een aantrekkelijker vestigingsklimaat gecreëerd. De twee richtlijnen hangen op verschillende onderdelen samen. Denk bijvoorbeeld aan de bepalingen over het klimaatplan en het voorstel van de Commissie om de reikwijdte van de CSRD meer in lijn te brengen met de CSDDD wat bijdraagt aan de coherentie tussen beide richtlijnen. Zoals aangegeven in het BNC-fiche verwelkomt het kabinet de inspanningen van de Commissie om regeldruk te verminderen zonder dat daarbij de onderliggende beleidsdoelstellingen ondermijnd worden. Het kabinet heeft bij een aantal onderdelen van het Commissievoorstel vragen en zal waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleinen.

Daarnaast valt het de leden van de ChristenUnie-fractie op dat de Commissie enkel de kostenbesparing in beeld heeft gebracht, maar geen degelijk impact assessment. Daarmee is er geen zicht op de economische, sociale en ecologische gevolgen van de wijziging in wetgeving. Welke inzet kunnen de leden van de minister verwachten om de gevolgen eerst duidelijk te krijgen? De leden merken op dat de minister aangegeven heeft dat het doel om schade aan mens en milieu in wereldwijde waardeketens te voorkomen overeind staat. Op welke manier garandeert de minister dit en welke kritische vragen gaat zij hierover in Brussel stellen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Als onderdeel van de betere regelgeving-agenda voert de Europese Commissie doorgaans een impact assessment uit bij nieuwe voorstellen. Het impact assessment moet onder andere een beschrijving bevatten van de sociale en economische gevolgen en de gevolgen voor het milieu. De Europese Commissie onderbouwt de keuze om geen nieuw impact assessment uit te voeren door te wijzen op urgentie van het voorstel in het licht van de concurrentiepositie van de Unie. Daarnaast benoemt de Commissie dat er al uitgebreide impact assessments zijn gedaan voor de wetgevende voorstellen van de CSRD en de CSDDD, zie onder andere de impact assessment bij het oorspronkelijke CSDDD voorstel.11 In het kader van de betere regelgeving-agenda van de Commissie is volgens het Staff Working Document een derogatie verleend om geen impact assessment te doen, maar de analyse op te nemen in het Staff Working Document van de Commissie.

De leden van de ChristenUnie-fractie betreuren dat het voorstel een ongelijk speelveld creëert tussen koplopers en achterblijvers op het gebied van IMVO. Bedrijven die al fors hebben geïnvesteerd worden vervolgens met dit voorstel benadeeld. De leden vragen de minister op te staan voor de belangen van de koplopers in het bedrijfsleven, die nu aangeven geconfronteerd worden met rechtsonzekerheid en het risico op een ongelijk speelveld. Ook vragen de leden de minister wat de gevolgen zijn voor koplopers nu stakeholderbetrokkenheid is afgezwakt en de beoordeling van risico’s vijfjaarlijks in plaats van jaarlijks moet worden uitgevoerd.

  1. Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij de OESO richtlijnen en UN Guiding Principle on Business and Human Rights (UNGP’s) toepassen. Bedrijven die dat reeds doen zijn beter voorbereid om aan de wettelijke verplichtingen onder de CSDDD, CSRD en andere EU-wetten met gepaste zorgvuldigheidscomponenten te voldoen. Er zijn vlakken waarop de OESO-richtlijnen verder gaan dan de CSDDD. Dat is nu al zo en dat zal ook na de omnibusaanpassingen het geval zijn. Dat kan vanuit kostenperspectief voor sommige bedrijven (op korte termijn) een concurrentienadeel opleveren. Tegelijkertijd zorgt toepassing van gepaste zorgvuldigheid volgens de OESO Richtlijnen ook voor baten voor bedrijven. Denk bijvoorbeeld aan mogelijk grotere leveringszekerheid, operationele efficiëntie, kwaliteitsbeheersing, een grotere aantrekkingskracht als werkgever, financiële prestaties en een verbeterde reputatie12. Zoals in het BNC-fiche opgenomen zijn de inspanningen van het kabinet er juist op gericht om het gelijke speelveld zo veel mogelijk te bevorderen. Met of zonder wetgeving zullen er koplopers zijn die meer doen dan wat van ze gevraagd wordt. De aanpassingen aan de rol en definitie van stakeholders en de monitoringsfrequentie, staat bedrijven niet in de weg om andere stakeholders te betrekken of vaker te monitoren. Het is daarbij de inzet van het kabinet om alle bedrijven, koploper of niet, te ondersteunen via bijvoorbeeld het bedrijfsleveninstrumentarium, het MVO-steunpunt of sectorale samenwerking.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de minister wat het opstellen van een klimaatplan nog waard is zodra hier door bedrijven geen uitvoering aan gegeven hoeft te worden. Hoe voorkomt de minister dat met dit voorstel het klimaatplan uit de CSDDD degradeert tot enkel een papieren last voor bedrijven, zonder enige praktische uitwerking en effect?

  1. Antwoord van het kabinet:

Ondernemingen zijn onder het Omnibus I-voorstel verplicht om een klimaattransitieplan op te stellen, de verplichting om deze naar beste vermogen uit te voeren wordt inderdaad geschrapt. Dat neemt niet weg dat ondernemingen in het klimaattransitieplan uitvoeringsmaatregelen moeten opnemen die blijk moeten geven van de inspanning om bij te dragen aan de bestrijding van klimaatverandering. Het kabinet zal de Commissie vragen te verduidelijken hoe van ondernemingen verwacht wordt dat zij hun transitieplan naar beste vermogen uitvoeren, ondanks dat het Omnibusvoorstel dit niet verplicht. De verplichtingen om een klimaatplan op te stellen, jaarlijks te actualiseren en om er acties in op te nemen behelzen een verantwoordelijkheid van bedrijven om een bijdrage te leveren aan het tegengaan van klimaatverandering. Dit bevordert bovendien transparantie voor consumenten en beleggers.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat, net zoals bij de originele richtlijn CSDDD, actieve dialoog met productielanden gevoerd moeten worden over de doelstellingen van deze richtlijn en de precieze reikwijdte en om mogelijke nadelige neveneffecten te mitigeren. Hoe verhoudt deze actieve dialoog zich met de korte tijdslijn voor de Omnibuswet? Is er ruimte om input van deze landen mee te nemen?

  1. Antwoord van het kabinet:

Voor een goede implementatie van EU-wetgeving is het van belang dat tijdig met stakeholders, waaronder productielanden, in gesprek wordt gegaan over deze wetgeving en de impact voor derde landen. Het is op basis van het Staff Working Document niet duidelijk of de Commissie bij de voorbereiding van het Omnibus I-voorstel productielanden heeft geconsulteerd. Wel heeft een aantal landen eerder publiekelijk zorgen geuit over de oorspronkelijke CSDDD richtlijn. De Raad heeft op 14 april jl. ingesteld met het ‘Stop-the-clock’-voorstel van de Europese Commissie. Het Europees Parlement heeft dat eerder gedaan op 3 april jl. In het ‘Stop-the-clock’-voorstel stelt de Commissie voor de implementatietermijn van de CSDDD voor lidstaten met één jaar uit te stellen (van juli 2026 naar juli 2027), alsmede de toepassingsdatum voor de eerste groep bedrijven (van juli 2027 naar juli 2028). Dit lijkt de Commissie ruimte te bieden om derde landen goed mee te nemen. Het kabinet zal voor het belang hiervan aandacht blijven vragen.

Ten slotte willen de leden van de ChristenUnie-fractie benadrukken dat het de hoogste tijd is dat met gepaste zorgvuldigheid handeldrijven de norm wordt. De OESO-richtlijnen moeten wat de leden betreft daarom zo snel mogelijk wettelijk verankerd worden zoals 75% van de OESO-landen dan ook al heeft gedaan. Daarbij verwachten de leden van de minister dat demotiverende regeldruk weggenomen wordt, maar de doelen op het gebied van mens en milieu fier overeind blijven staan. De leden vragen de minister om een reactie hierop.

  1. Antwoord van het kabinet:

De OESO-richtlijnen en UNGP’s blijven het uitgangspunt van het Nederlandse IMVO-beleid. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij ondernemen in overeenstemming met die standaarden. Dat maakt het voor hen ook gemakkelijker om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen onder de CSDDD, CSRD en andere EU-wetten met gepaste zorgvuldigheidscomponenten.

Zoals het kabinet u op 12 april 2024 informeerde13, is in de oorspronkelijk vastgestelde CSDDD de conformiteit met de OESO-richtlijnen ten opzichte van het CSDDD-voorstel versterkt. Daarbij moet aangetekend worden dat de vrijwillige normen van de OESO-richtlijnen in veel opzichten opener zijn dan het geval is bij wetgeving. Van volledige conformiteit is dus geen sprake. Het Omnibus I-voorstel past de CSDDD slechts op een aantal punten aan. Er blijft dus sprake van gedeeltelijke conformiteit met de OESO-richtlijnen. De CSDDD blijft ook na aanpassing voorschriften bevatten op elk van de zes stappen van de OESO-richtlijnen.

Daarnaast is in BNC-fiche opgenomen dat regeldrukvermindering met het Omnibusvoorstel wordt verwelkomd. Het kabinet zal daarom waar nodig aanpassingen voorstellen die regeldrukvermindering behouden, maar bijdragen aan de effectiviteit van de CSDDD, duidelijkheid scheppen voor ondernemingen en het mogelijke risico op afwenteling van mogelijke risico’s op (kleinere) ondernemingen verkleint.

  1. Volledige agenda

Fiche: Voorstel Omnibus I (CSRD & CSDDD). Kamerstuk 22 112, nr. 4012 - Brief regering d.d. 24-03-2025 minister van Buitenlandse Zaken, C.C.J. Veldkamp.


  1. https://commission.europa.eu/strategy-and-policy/strategy-documents/commission-work-programme/commission-work-programme-2025_en↩︎

  2. Gerechtshof Den Haag 12 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2099.↩︎

  3. Dit beginsel brengt met zich dat lidstaten verplichtingen die voortvloeien uit Europees recht moeten nakomen en geen maatregelen mogen nemen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen en wordt afgeleid uit artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).↩︎

  4. EUR-Lex - 52022SC0042 - EN - EUR-Lex onder 6.2.6.↩︎

  5. SOMO, 22 april 2025, https://www.somo.nl/save-your-tiers-for-another-day/↩︎

  6. Zie Kamerbrief 12 april 2024, Voorlopig politiek akkoord op Europese IMVO-wetgeving, Kamerstuk 26 485, nr. 435).↩︎

  7. https://commission.europa.eu/publications/omnibus-i_en↩︎

  8. Kst. 26 485, nr. 435.↩︎

  9. Kst. 26 485, nr. 435.↩︎

  10. ILO Report on Ending child labour, forced labour and human trafficking in global supply chains, 2019, and OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas, both referred to in the Impact Assessment accompanying the CSDDD proposal, Annex 13 (p. 189)↩︎

  11. https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=celex:52022SC0042↩︎

  12. Zie bijvoorbeeld Quantifying the Costs, Benefits and Risks of Due Diligence for Responsible Business Conduct, juni 2016, te raadplegen via: https://mneguidelines.oecd.org/Quantifying-the-Cost-Benefits-Risks-of-Due-Diligence-for-RBC.pdf , en Study on due diligence requirements through the supply chain, 2020, te raadplegen via: https://data.europa.eu/doi/10.2838/39830↩︎

  13. Kamerstuk 26 485, nr. 435↩︎