[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag schriftelijk overleg over toezegging gedaan tijdens het debat over het demonstratierecht in Nederland van 22 januari 2025, over de verkenning naar een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties (Kamerstuk 34324-36)

Evaluatie Wet openbare manifestaties

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2025D24067, datum: 2025-05-26, bijgewerkt: 2025-05-26 14:45, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2025Z07474:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


34324 Evaluatie Wet openbare manifestaties

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg

Binnen de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hebben de onderstaande fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief inzake de toezegging gedaan tijdens het debat over het demonstratierecht in Nederland van 22 januari 2025, over de verkenning naar een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties (Kamerstuk 34324, nr. 36).

De voorzitter van de commissie,

De Vree

De adjunct-griffier van de commissie,

Van der Haas

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie p. 2

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie p. 4

Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie p. 5

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie p. 6
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie p. 7

II Antwoord / reactie van de minister


I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van de voorliggende stukken over de verkenning naar een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Deze leden zien het demonstratierecht, in al haar facetten, als een groot en kostbaar goed. Het functioneert als het ventiel van maatschappelijk ongenoegen, zet verandering in gang en is weliswaar niet altijd comfortabel, maar onmisbaar voor een gezonde democratie. Zij hebben dan ook zorgen over het steeds verder inperken van het demonstratierecht en hebben meerdere vragen over de verkenning naar een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding.

Om te beginnen delen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de stelling van de minister dat een algemeen verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding burgers ervan zou kunnen weerhouden om gebruik te maken van hun demonstratierecht. De minister merkt – terecht – op dat er diverse legitieme redenen zijn om gezichtsbedekkende kleding te dragen tijdens een demonstratie, zoals angst voor repercussies door een dictatoriaal regime, collectieve meningsuiting waar vermomming deel van uitmaakt of als uiting van een geloofsovertuiging. Maar ook seksuele geaardheid of werk gescheiden willen houden van activisme kunnen legitieme redenen zijn. Diverse groepen maken hier dan ook met regelmaat op een vreedzame manier gebruik van, denk aan Oeigoerse of Tibetaanse groeperingen die demonstreren tegen het Chinese regime. Hoe kijkt de minister naar de mogelijke gevolgen voor deze groepen op hun bereidheid om te demonstreren, ook als er binnen de Wet openbare manifestaties (Wom) uitzonderingsgronden of een ontheffingsbevoegdheid voor de burgemeester wordt opgenomen bij een algemeen verbod? Deelt de minister de zorg dat een aanpassing van de Wom op dit vlak mogelijk een afschrikwekkende werking heeft voor dergelijke groepen, als de aanpassing betekent dat zij telkens om een ontheffing moeten vragen bij de burgemeester bij aanmelding van een demonstratie en dat de vrees kan ontstaan dat de politie, mogelijk onterecht, hierop handhaaft? En klopt het dat deze groepen bij een wettelijk verbod de facto niet meer spontaan kunnen demonstreren als zij onherkenbaar willen blijven? Blijft het recht om in anonimiteit deel te nemen aan een demonstratie in Nederland nog wel bestaan als er een wettelijk verbod komt? En hoe groot is het verwachte chilling effect op demonstreren van een dergelijk verbod?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de minister erkent dat een verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties een beperking vormt op het recht van betoging en vergadering zoals vastgelegd in artikel 9 van de Grondwet en artikel 11 van het Europees Vedrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en in voorkomend geval ook een beperking kan vormen van de godsdienstvrijheid (artikel 6 in de Grondwet en 9 van het EVRM). Verwacht de minister dat dit invloed zal hebben op het advies van de Raad van State bij het uiteindelijke wetsvoorstel? Waarom wel of niet? En vindt de minister het risicovol dat er geen jurisprudentie is die ziet op een verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties? Acht de minister het risico daardoor niet te groot dat een mogelijke wetswijziging snel weer door een uitspraak van de rechter buiten werking wordt gesteld?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vernemen in de brief van de minister daarnaast dat het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB), de politie en het Openbaar Ministerie (OM) geen voorstander zijn van een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. De burgemeester kan immers binnen de huidige Wom al een verbod uitvaardigen op het dragen van gezichtsbeddekende kleding; bovendien wordt volgens de drie partijen slechts bij een klein aantal demonstraties überhaupt gezichtsbedekkende kleding gedragen. Een wettelijk verbod zou in hun optiek dan ook geen toegevoegde waarde hebben. Eerder al gaven de burgemeesters van Amsterdam en Den Haag aan dat ze niet geholpen zijn met regels en inperkingen van het demonstratierecht. Hoe kijkt de minister hiernaar? Welk probleem lost een wettelijk verbod volgens de minister op? Wat zegt het feit dat de afgelopen jaren niet of nauwelijks als opportuun is ervaren door gemeenten om voorafgaand aan demonstraties het gebruik van gezichtsbedekking te verbieden? Voldoet de bevoegdheid van de burgemeester om binnen de huidige Wom een verbod uit te vaardigen op het dragen van gezichtsbedekkende kleding tijdens een demonstratie wat de minister betreft, of heeft de minister hierin een andere opvatting dan burgemeesters, politie en het OM?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen uit de voorliggende stukken dat hoewel het NGB, de politie en het OM geen voorstander zijn van een wettelijk verbod, zij wanneer dit verbod er wel komt een voorkeur hebben voor een algemeen verbod met een ontheffingsbevoegdheid voor de burgemeester. Dit omdat “dit meer duidelijkheid geeft voor de handhaving”. Tegelijk heeft de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in 2021 ook alternatieve voorstellen gedaan. Deze leden zijn van mening dat het recht op demonstratie zwaarder weegt dan duidelijkheid voor de handhaving, hoe kijkt de minister hiernaar? Deelt de minister de opvatting dat de rechten van demonstranten voorop moeten staan in nieuwe wetgeving en dat de taak van de politie is om faciliterend en de-escalerend op te treden? En kan de minister voor alle drie de voorstellen van de RUG in kaart brengen in hoeverre het demonstratierecht hierdoor onder druk komt te staan? Is hier bij het ene voorstel wat de minister betreft meer sprake van dan bij het ander?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren daarnaast dat er veel praktische argumenten bestaan die nadrukkelijk tegen een verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties pleiten. Allereerst merkt het NGB op dat een ontheffingsbevoegdheid voor de burgemeester extra administratief werk oplevert. Bovendien zou het mogelijk politieke druk op de burgemeester kunnen leggen wanneer er discussie ontstaat over de keuze om wel of juist geen ontheffing te verlenen. Daarnaast vraagt het OM zich af of een ontheffingsbevoegdheid voldoende ruimte biedt in het geval van spontane demonstraties. Ook verwachten alle partijen dat een verbod juist escalerend werkt, wat de operationele ruimte van de politie om de-escalerend op te treden beperkt. Daarmee kost een verbod naar verwachting ook nog eens extra politiecapaciteit. Kan de minister deze punten één voor één langsgaan en beargumenteren of een wettelijk verbod wel opportuun is? Wegen de voordelen van een verbod wat de minister betreft op tegen de nadelen? Hoe ziet de minister bijvoorbeeld de rol van burgemeesters, die hierin mogelijk vaker het verwijt krijgen hun politieke kleur mee te laten spelen in het beslissen tot wel of geen ontheffing? En deelt de minister de opvatting dat de-escalatie en proportionaliteit altijd centraal moeten staan in optreden van de politie, en dit onder druk komt te staan door een wettelijk verbod op gezichtsbedekking? Zou de grens niet per definitie moeten liggen bij wanordelijkheden en overtredingen van de wet, of die nou met of zonder gezichtsbedekking plaatsvinden, in plaats van aan de voorkant al zaken te gaan verbieden en de rechten van demonstranten in te perken? Met andere woorden: raakt een verbod op gezichtsbedekking wat de minister betreft niet aan de kern van het demonstratierecht en past dit wel in een rechtsstaat?

Tot slot schrijft de minister dat het kabinet een wetgevingsproces zal starten zodra de uitkomsten bekend zijn van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Datacentrum (WODC) naar het demonstratierecht. Kunnen de uitkomsten van dit onderzoek nog van invloed zijn op het al dan niet starten van het wetgevingsproces, bijvoorbeeld wanneer het WODC concludeert dat een verbod op gezichtsbedekkende kleding niet opportuun is of te veel wettelijke of uitvoerbare bezwaren kent?

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de ministers van BZK en Justitie en Veiligheid (JenV) over een toezegging gedaan tijdens het debat over het demonstratierecht in Nederland over de verkenning naar een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Deze leden hebben nog enkele opmerkingen en stellen nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie vinden het demonstratierecht een essentieel grondrecht in onze democratische rechtsstaat. Daarom is het triest dat dit belangrijke grondrecht de afgelopen jaren te vaak wordt misbruikt door relschoppers. Onder het mom van demonstraties worden helaas veel strafbare feiten gepleegd en worden rechten en vrijheden van anderen geschonden. In dat licht is het verstandig dat de minister naast een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding ook verder gaat met het scherper onderscheid maken tussen vreedzame demonstraties enerzijds en ordeverstorende acties anderzijds, zoals afgesproken is in het Hoofdlijnenakkoord. Kan de minister een overzicht geven van alle inspanningen die zij pleegt om uitvoering te geven aan deze passage van het hoofdlijnenakkoord, inclusief de laatste stand van zaken en de verwachte datum van inwerkingtreding?

De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Deze leden zien daarbij dat het in hele specifieke uitzonderingen denkbaar is dat demonstranten hun gezicht willen bedekken uit angst voor repercussies door dictatoriale regimes. Het is goed dat de minister ernaar streeft om in dat geval een ontheffing te verlenen bij een aangemelde demonstratie. Wat deze leden betreft zouden demonstranten die angst deugdelijk kunnen motiveren aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Welke handvatten krijgt een burgemeester bij het beoordelen van een verzoek tot een ontheffing? Kan de minister verduidelijken dat het bij een niet-aangemelde demonstratie niet mogelijk is ontheffing te verlenen van het verbod?

De leden van de VVD-fractie zien dat in hele uitzonderlijke gevallen, bij angst voor repercussies door dictatoriale regimes, een ontheffing wenselijk kan zijn, maar vinden dat deze uitzonderlijke gevallen niet de doorslag mogen geven bij de vraag of een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding wenselijk en noodzakelijk is. Deelt de minister de mening dat verreweg in de meeste gevallen gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties wordt ingezet door relschoppers om identificatie moeilijker te maken en de kans te vergroten straffeloos strafbare feiten te plegen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie steunen de lijn van de minister om te komen tot een wettelijk verbod. Welke sanctie ziet de minister voor zich bij overtreding van het verbod? Deze leden vragen voorts op welke termijn dit wetsvoorstel naar verwachting naar de Raad van State zal worden gestuurd. Ook vragen zij of het de bedoeling zal zijn om na inwerkingtreding van het wetsvoorstel te registreren hoe vaak het verbod wordt overtreden. Graag ontvangen zij een reactie hierop.

Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie

De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de verkenning naar een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Deze leden erkennen het dilemma rondom een verbod op gezichtsbedekkende kleding, maar zijn voorstander van het invoeren van een dergelijk wettelijk verbod, waarbij er wel oog wordt gehouden voor de handhaafbaarheid, proportionaliteit en uitvoering.

De leden van de NSC-fractie zijn het eens met de minister dat er legitieme redenen zijn om gezichtsbedekkende kleding te dragen tijdens een demonstratie. De minister noemen een drietal redenen, namelijk (I) uit angst voor repercussies door een dictatoriaal regime, (II) de situatie waarbij een vermomming deel uitmaakt van een collectieve meningsuiting die ten grondslag ligt aan de demonstratie en (III) als uiting van een geloofsovertuiging. Deze leden vragen de minister of dit een uitputtende lijst is van legitieme redenen om ontheffing te geven voor een verbod op gezichtsbedekkende kleding? Zijn er mogelijk aanvullende categorieën die eveneens als legitiem kunnen worden beschouwd? Ook vragen deze leden hoe de minister de uitvoerbaarheid van de categorie waarin vermomming wordt ingezet als onderdeel van een collectieve meningsuiting beoordeelt? Hoe kan deze categorie juridisch en praktisch worden afgebakend om misbruik te voorkomen? Kan de minister tevens voorbeelden geven van situaties waarin vermommingen tijdens demonstraties als collectieve meningsuiting kunnen worden aangemerkt? Hoe wordt voorkomen dat deze categorie wordt misbruikt door personen die vermomming gebruiken om hun identiteit te verhullen met andere motieven?

De leden van de NSC-fractie lezen dat in het onderzoek dat de RUG in opdracht van het ministerie van BZK in 2021 heeft uitgevoerd drie voorstellen voor een mogelijk verbod worden beschreven. Deze leden lezen voorts dat de minister tot de conclusie komt dat een algemeen verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding, met ontheffingsmogelijkheid voor de burgemeester om dit alsnog toe te staan in bepaalde gevallen, de meest werkbare optie is. Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de drie voorstellen voor een mogelijk verbod die in het onderzoek van de RUG zijn gedaan? Past de conclusie van de minister binnen de reikwijdte van een van de drie voorstellen?

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat er geen jurisprudentie is die ziet op een verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Wel is er jurisprudentie over een algemeen verbod op gezichtsbedekkende kleding in Frankrijk, waarbij er ruime beoordelingsruimte is en op overtreding een zeer lichte sanctie staat. Kan de minister aangeven hoe of, en zo ja, hoe Nederland kan leren van de Franse praktijk? Overweegt de minister een soortgelijke benadering als in Frankrijk met bijvoorbeeld een lichte sanctie om proportionaliteit te waarborgen? Wat zijn hierin de afwegingen?

Het NGB, de politie en het OM hebben aangegeven geen voorstander te zijn van een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding. De leden van de NSC-fractie erkennen hun bezwaren, maar achten het tegelijkertijd nodig dat er een wettelijk verbod wordt geregeld. Daarom staan deze leden positief tegenover de inzet van de minister om een algeheel verbod met een ontheffingsverbod voor de burgemeesters te realiseren. Wel vragen deze leden aan de minister om te reageren op de kritiek van de NGB, de politie en het OM over het bijvoorbeeld het extra beslag op capaciteit. Ziet de minister ook dat een wettelijke maatregel extra capaciteit zal gaan kosten? Hoe beoordeelt de minister de kritiek dat beperkingen die door het Rijk aan het demonstratierecht worden opgelegd zowel de ruimte van het gezag als ook de operationele ruimte van de politie om de-escalerend te kunnen optreden beperkt? Is de minister het hiermee eens en zo nee, waarom niet?

De leden van de NSC-fractie missen een reactie van de minister op de opmerkingen van de NGB over de politieke druk op burgemeesters die vergroot kan worden als gevolg van de keuze om wel of juist geen ontheffing te verlenen voor het dragen van gezichtsbedekkende kleding. Hoe reageert de minister op de zorgen van het NGB dat de politieke druk op burgemeesters kan toenemen door het verlenen of weigeren van ontheffingen voor gezichtsbedekkende kleding tijdens demonstraties? Verwacht de minister dat deze druk groter zal zijn dan onder de huidige discretionaire bevoegdheden? Hoe zorgen we dat het verbod de norm wordt? Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat de norm duidelijk is en dat ontheffing alleen verleend wordt bij zwaarwegende privacyrisico’s (zoals politieke vluchtelingen die vrezen voor buitenlandse mogendheden)?

De leden van de NSC-fractie achten het belangrijk dat er nader onderzoek wordt verricht naar de uitvoerbaarheid van een wettelijk verbod en staat daarom positief tegenover de inzet van de minister op dit punt. Tegelijkertijd missen deze leden wel een specificatie van hoe dit onderzoek eruit komt te zien en op welke termijn dit onderzoek gestart en afgerond kan worden. Kan de minister een tijdpad schetsen en aangeven welke specifieke zaken ten aanzien van de uitvoerbaarheid van een wettelijk verbod zullen worden onderzocht?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met zorgen kennisgenomen van de brief van de minister. Deze leden zijn zeer verbaasd dat de minister bereid lijkt om de adviezen en constateringen van het OM, de politie en het NGB terzijde te schuiven. Deze partijen zijn naar mening van deze leden zeer duidelijk in hun positie. De conclusie dat een verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding met een ontheffingsmogelijkheid voor de burgemeester om dit alsnog toe te staan in bepaalde gevallen de meest werkbare optie is wordt in hun ogen geenszins ondersteund door de adviezen van deze partijen. Deze leden lezen in de brief daarentegen veel argumenten die pleiten tegen de voorgedragen optie, alsmede de twee andere opties die door de minister worden voorgedragen. Dat het OM, de politie en het NGB desgevraagd het minste van drie kwaden kiezen kan in hun ogen niet worden geïnterpreteerd als steun voor deze lijn. Integendeel: de enige juiste conclusie kan zijn dat het OM, de politie en het NGB alle voorgelegde opties afwijzen omdat zij contraproductief zouden werken en extra uitvoeringslast opleveren.

De leden van de D66-fractie lezen dat volgens de gesproken partijen er bij een klein aantal demonstraties gezichtsbedekkende kleding wordt gedragen. Het betreft dus eerder een uitzondering dan een regel. Het lijkt deze leden ondoelmatig om de wetgeving te baseren op de uitzondering in plaats van de regel. De ‘nee tenzij’-aanpak zou ervoor zorgen dat de uitzondering/ontheffing veel vaker verleend zal moeten worden dan dat zij gehandhaafd wordt. Dat is niet alleen onlogisch, maar leidt vermoedelijk ook tot meer werk voor gemeenten in het beoordelen van alle demonstraties. Zij vragen om een reflectie op deze constatering. Tevens vragen zij of de minister al een beeld heeft van de extra werklast die deze werkwijze op zou leveren voor gemeenten in het beoordelen van alle aanvragen.

De leden van de D66-fractie merken ook op dat het NGB, de politie en het OM vrezen dat een wettelijk verbod juist escalerend werkt op het verloop van een demonstratie. Ook daarvan verwachten ze dat het vervolgens extra capaciteit kost. Is de minister ook voornemens om een eventueel wettelijk verbod gepaard te laten gaan met de benodigde extra capaciteit, zo vragen deze leden. Hoe rijmt het voornemen van de minister zich met het de doelstelling van politie de-escalerend optreedt bij demonstraties, zo vragen zij tevens.

Tot slot wierp het OM de vraag op of een ontheffingsbevoegdheid voldoende ruimte biedt in het geval van spontane demonstraties, waarbij geen voorafgaande ontheffing kan worden verleend. De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de minister geen antwoord op deze terechte opmerking van het OM. Deze leden vragen om dat alsnog te doen. Hoe verhoudt het aanvragen van een ontheffing zich tot het grondrechtelijke karakter van de demonstratievrijheid, zo vragen zij. Past de huidige regeling waarbij burgemeesters indien nodig een verbod kunnen opleggen niet veel beter bij de demonstratievrijheid, zo vragen zij tevens.

De leden van de D66-fractie merken op dat de minister zich in de paragraaf over het juridisch kader geen rekenschap geeft van de uitspraak van de rechtbank Den Haag waar wordt gesteld dat de burgemeester vooraf niet teveel beperkende maatregelen mag opleggen (ECLI:NL:RBDHA:2025:7126). Deze leden vragen de minister om een reactie op deze uitspraak en op de eventuele gevolgen hiervan voor de juridische houdbaarheid van een algeheel verbod op gezichtsbedekkende kleding.

De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat de minister zich voor de juridische houdbaarheid van een verbod baseert op het algehele verbod op gezichtsbedekkende kleding in Frankrijk. “Gesteld kan worden dat die ruime beoordelingsruimte ook geldt bij een verbod dat enkel voor demonstraties geldt”, zo lezen deze leden. Deze stelling wordt echter niet verder onderbouwd, merken zij op. Kan de minister dit verder toelichten?

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van de brief van de ministers van BZK en van JenV over de toezegging die tijdens het debat van 22 januari 2025 is gedaan inzake het demonstratierecht. Deze leden zijn van mening dat de minister afspraken niet nakomt en de aangenomen moties-Eerdmans/Stoffer (Kamerstuk 36600, nr. 34) en motie-Eerdmans (Kamerstuk 29628, nr. 1229) niet naar wens uitvoert.

De leden van de BBB-fractie wijzen de minister van BZK erop dat zij heeft toegezegd dat er vóór 1 april 2025 een brief zou komen waarin duidelijk zou worden uiteengezet op welke wijze het kabinet gehoor zou geven aan de uitdrukkelijke wens van de Kamer om te komen tot een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Die toezegging is gedaan tijdens het debat over het demonstratierecht op 22 januari 2025. Toen al sprak het lid Eerdmans zijn zorgen uit dat dit slechts een manier zou zijn om de Kamer aan het lijntje te houden. De minister van BZK verweerde zich hiertegen, gaf aan de wens van de Kamer te erkennen en stelde expliciet dat het traject van het verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties los zou staan van het lopende WODC-onderzoek. Dit laatste conform de hierboven genoemde motie-Eerdmans. Tot grote verbazing van deze leden blijkt nu uit de brief dat er alsnog geen wetsvoorstel komt voordat het WODC-onderzoek is afgerond én er nog aanvullend onderzoek wordt verricht naar de uitvoerbaarheid van een dergelijk verbod. Daarmee wordt de belofte uit het debat feitelijk ingetrokken en wordt de motie-Eerdmans niet uitgevoerd.

De leden van de BBB-fractie herinneren eraan dat de hierboven genoemde motie van het lid Eerdmans, die met een meerderheid van stemmen is aangenomen, juist oproept om niet te wachten op het WODC-onderzoek en in het eerste kwartaal van 2025 al met een wetsvoorstel te komen. In plaats van daaraan gehoor te geven, kiest de minister er nu voor om deze motie naast zich neer te leggen en de besluitvorming vooruit te schuiven. Deze leden beschouwen dit als een al dan niet bewuste vertragingstactiek, die haaks staat op de uitgesproken wil van de Kamer. Daarbij merken zij op dat dit al de tweede motie is waarin de Kamer zich in duidelijke bewoordingen uitspreekt over het verbod op gezichtsbedekkende kleding bij demonstraties. Tijdens het debat heeft het lid Eerdmans al gewaarschuwd dat het niet uitvoeren van deze motie zou kunnen leiden tot een motie van afkeuring of wantrouwen. Deze leden zijn op dit moment nog niet bereid die stap te zetten, maar zij wijzen er wel op dat hun vertrouwen hiermee onder druk komt te staan.

De leden van de BBB-fractie storen zich aan de suggestie in de brief dat een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding mogelijk escalerend zou kunnen werken tijdens demonstraties. Dat is naar het oordeel van deze leden een eenzijdige en ongefundeerde conclusie. In de praktijk blijkt juist het tegenovergestelde het geval: anonimiteit door gezichtsbedekking werkt dreigend, onvoorspelbaar en intimiderend. Demonstranten die zich onherkenbaar maken, vertonen vaker gewelddadig gedrag. Dit is inmiddels duidelijk zichtbaar geweest bij diverse protestbewegingen. De mogelijkheid om onherkenbaar te blijven vergroot het gevoel van straffeloosheid. Een verbod op gezichtsbedekkende kleding verhoogt juist de drempel tot het verstoren van de openbare orde. Het zorgt ervoor dat mensen zich bewust zijn van hun zichtbaarheid en daarmee ook van hun verantwoordelijkheid. Deze leden zien een dergelijk verbod dan ook niet als een risico op escalatie, maar als een belangrijk instrument om escalatie juist te voorkomen. Deelt de minister die mening?

In dat licht vragen de leden van de BBB-fractie de minister op basis waarvan zij de conclusie trekt dat een verbod escalerend zou kunnen werken. Zijn er empirische gegevens, praktijkvoorbeelden of onderbouwde analyses die dit ondersteunen, of is dit slechts een aanname? Is de minister daarnaast bereid te erkennen dat gezichtsbedekking regelmatig wordt ingezet om onder de radar strafbare feiten te kunnen plegen? Erkent de minister dat zichtbaarheid van demonstranten essentieel is voor effectieve handhaving, juist met het oog op preventie?

De leden van de BBB-fractie benadrukken dat de handhaving van de openbare orde tijdens demonstraties in handen ligt van de politie, die opereert onder het gezag van de burgemeester. Politieambtenaren beschikken over discretionaire bevoegdheden om per situatie te beoordelen wat noodzakelijk is. Juist om die reden is het van groot belang dat de instrumenten waarover zij beschikken, toereikend zijn. Deze leden zien het verbod op gezichtsbedekkende kleding als een aanvullend instrument in de bestuurlijke/strafrechtelijke gereedschapskist. Het stelt burgemeesters en vervolgens politieambtenaren in staat om beter op te treden bij demonstraties met verhoogde risico’s. De reden dat deze leden benoemen dat politieambtenaren discretionaire bevoegdheid hebben is omdat zij hierdoor geen risico zien in de handhaafbaarheid van een dergelijk verbod in combinatie met capaciteit. Is er geen capaciteit, dan ga je uiteraard niet over op handhaving. Kan de minister hierop reflecteren?

De BBB-fractie heeft daarnaast grote vraagtekens over de manier waarop het kabinet in de brief refereert aan de bezwaren van organisaties. Er wordt gesteld dat de politie, het OM en het NGB grote bezwaren hebben tegen een wettelijk verbod. Deze leden willen graag precies weten met wie is gesproken. Gaat het om landelijke of lokale vertegenwoordiging binnen de politie? Betrof het leidinggevenden of operationeel personeel? Welke gemeenten zijn via het NGB bevraagd? Op basis van welke concrete overwegingen wordt geconcludeerd dat een verbod “onwerkbaar” zou zijn? Graag zien zij, al dan niet geheel geanonimiseerd, de communicatie in tussen deze organisaties en de minister. Kan de Kamer deze communicatie of notulen, krijgen? Is de minister bereid om een overzicht aan de Kamer te verstrekken van de gevoerde gesprekken, inclusief de betrokken partijen, standpunten en inhoudelijke onderbouwingen?

Tot slot doen de leden van de BBB-fractie een dringend beroep op de minister om het democratische proces serieus te nemen. De Kamer heeft zich met meerderheid uitgesproken voor een wetswijziging om demonstreren met gezichtsbedekkende kleding te verbieden en het proces daartoe vóór de afronding van het WODC-onderzoek op te starten. Die uitspraak van de Kamer is duidelijk. Het is niet aan de minister om daar een alternatieve interpretatie aan te geven. De centrale vraag van deze leden luidt dan ook: is de minister bereid om nog dit jaar, uiterlijk vóór het herfstreces, een concreet wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen, zoals gevraagd in de aangenomen motie?

II Antwoord/reactie van de minister