[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoord op vragen van het lid Wingelaar over de invulling van de 10%-korting bij het niet overhevelen specifieke uitkeringen en de bescherming van de financiële positie van medeoverheden

Antwoord schriftelijke vragen

Nummer: 2025D30431, datum: 2025-06-27, bijgewerkt: 2025-06-27 12:34, versie: 2 (versie 1)

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van zaak 2025Z10496:

Preview document (🔗 origineel)


AH 2555

2025Z10496

Antwoord van minister Uitermark (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede namens de staatssecretaris van Financiën

(ontvangen 27 juni 2025)

Vraag 1

Kunt u bevestigen dat de Kamer met het aannemen van de motie-Wingelaar expliciet heeft verzocht om te borgen dat het niet overhevelen van specifieke uitkeringen geen negatieve gevolgen mag hebben voor de financiële positie van decentrale overheden?1

Antwoord

Ja.

Vraag 2

Hoe beoordeelt u, in het licht van deze motie, het feit dat de tien-procent-korting op de departementale begroting in stand wordt gehouden wanneer een specifieke uitkering niet wordt overgeheveld?

Antwoord

Ik heb uw Kamer op 21 november 2024 geïnformeerd over het afwegingskader specifieke uitkeringen (SPUKS)2. Op 21 mei 2025 mei heb ik vervolgens een brief naar de Kamer gestuurd3, waarin de uitkomsten zijn opgenomen van de omzetting van specifieke uitkeringen en een reactie op de bovengenoemde motie-Wingelaar.

In het afwegingskader is aangegeven hoe omgegaan wordt met de invulling van de budgetkorting van 10%. Indien vanwege bijvoorbeeld juridische of politieke redenen een omzetting van een specifieke uitkering (nog) niet mogelijk is, dan geeft het afwegingskader de volgende opties. Een eerste mogelijkheid is dat de verantwoordelijke minister aangeeft, welke prestaties door medeoverheden niet langer geleverd behoeven te worden, gegeven de budgetkorting. Een andere mogelijkheid is dat het Rijk een (tweezijdige) afspraak maakt met de ontvangende medeoverheden over een meer doelmatige uitvoering. Ten slotte kan het betreffende ministerie voor een alternatieve dekking zorgen binnen de eigen begroting. In geen van de bovengenoemde gevallen behoort dit ten koste te gaan van de financiële positie van decentrale overheden.

In mijn brief van 21 mei 2025 heb ik aangegeven dat het bovenstaande in lijn is met de motie van het lid Wingelaar4 , aangezien de beschreven route immers gericht is op het voorkomen van negatieve gevolgen voor de financiële positie van medeoverheden.

Vraag 3

Kunt u garanderen, in plaats van het als uitgangspunt te nemen, dat de instandhouding van een specifieke uitkering niet alsnog indirect op medeoverheden wordt afgewenteld?

Antwoord

Een specifieke uitkering is een geoormerkte financiële bijdrage vanaf een departementale begroting. Iedere minister is zelf verantwoordelijk voor het naleven van het in de Ministerraad vastgestelde afwegingskader bij de omzetting van specifieke uitkeringen vanaf de eigen departementale begroting. De fondsbeheerders zullen wel in gesprek blijven met zowel de betrokken vakdepartementen als het IPO en de VNG, om te bezien of het afwegingskader op een correcte wijze in de praktijk wordt toegepast.

In mijn brief van 21 mei 2025 heb ik reeds aangegeven dat de korting wel in stand blijft als een SPUK blijft bestaan, maar het uitgangspunt is dat deze korting niet wordt afgewenteld op medeoverheden. De drie in het vorige antwoord genoemde opties zijn er om dit te borgen. In 11 gevallen is ervoor gekozen om de budgetkorting te vervangen door alternatieve dekking. Bij 29 SPUKS die worden behouden, wordt de korting niet alternatief gedekt, maar ingevuld door lagere prestatie-eisen of afspraken over een meer doelmatige uitvoering

Voor de specifieke uitkeringen waarbij gekozen is voor lagere prestatie-eisen, treedt het vakdepartement dit jaar in overleg met koepel(s)/ontvanger(s) om de lagere prestatie-eisen concreet in te vullen. Hoe de lagere prestatie-eisen feitelijk ingevuld worden, zal per specifieke uitkering verschillen. De verantwoordelijke ministers zullen uw Kamer hierover uiterlijk in het najaar informeren.

Vraag 4

Deelt u de mening dat het hanteren van de formulering dat het “uitgangspunt” is dat de tien-procent-korting niet op medeoverheden wordt afgewenteld, onvoldoende recht doet aan en strijdig is met de aangenomen motie-Wingelaar? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

Nee, het afwegingskader is juist bedoeld om ervoor te zorgen dat medeoverheden niet met minder budget dezelfde taken moeten uitvoeren en is daarom niet strijdig met de motie-Wingelaar.

Vraag 5

Op basis van welke criteria wordt vastgesteld of de verlaging van prestatie-eisen of afspraken over doelmatigere uitvoering in de 29 gevallen, zoals benoemd in de Kamerbrief, voldoende is om de oorspronkelijke taaklast evenredig te verminderen? Hoe wordt getoetst of medeoverheden daadwerkelijk minder taken hoeven uit te voeren bij een korting van tien procent?5

Antwoord

Voor de gehele omzettingsoperatie geldt dat de VNG en het IPO intensief betrokken zijn en waren. Ook voor de invulling van de tien procent geldt dat de vakdepartementen de invulling af zullen stemmen met de koepels en/of afzonderlijke ontvangers, afhankelijk van welke specifieke uitkering het betreft. Zoals aangegeven, zullen de verantwoordelijke ministers de Kamer in het najaar informeren over de concrete invulling van de verlaging van de prestatie-eisen, indien de specifieke uitkering behouden blijft en de budgetkorting niet op een andere wijze ingevuld is.

Vraag 6

Hoe gaat u voorkomen dat de beoogde verlaging van prestatie-eisen niet leidt tot verschuiving van risico’s of verantwoordelijkheden richting medeoverheden, terwijl budgetten minder vrij besteedbaar blijven door de instandhouding van specifieke uitkeringen?

Antwoord

Het verlagen van de prestatie-eisen betekent in essentie: minder doen voor minder geld. Dit zal in de regel niet leiden tot een andere verdeling van verantwoordelijkheden of risico’s.

Ook voor de specifieke uitkeringen die nu (nog) behouden blijven, geldt overigens dat ik mij in zal blijven zetten voor de toekenning van zoveel mogelijk vrij besteedbare financiële middelen aan medeoverheden. De voorgenomen wijziging van de Financiële-verhoudingswet biedt hiertoe mogelijkheden, omdat de bijzondere fondsuitkering (BFU) een goed alternatief biedt voor de specifieke uitkering. Hierbij staat een andere sturingsfilosofie centraal, met minder verantwoordingslasten voor medeoverheden. Het streven is om dit wetsvoorstel in 2026 in te dienen bij de Tweede Kamer. Dat houdt in dat de BFU vanaf 2027 gehanteerd zou kunnen worden. Mijn verwachting is dat mede hierdoor vanaf dit jaar een verdere reductie van het aantal SPUKS, dus meer bestedingsvrijheid voor medeoverheden, gerealiseerd zal worden.

Vraag 7

In hoeverre acht u het wenselijk dat medeoverheden uiterlijk in het najaar geïnformeerd worden over de nadere invulling van lagere prestaties, terwijl de korting al per 2026 doorgevoerd wordt? Kunt u toezeggen dat uiterlijk vóór Prinsjesdag 2025 de Kamer geïnformeerd wordt over hoe de lagere prestatie-eisen of doelmatigere uitvoering bij de instandhouding van specifieke uitkeringen?

Antwoord

De specifieke uitkering wordt vanaf een departementale begroting verstrekt en de verantwoordelijkheid voor de invulling van de budgetkorting berust in alle gevallen bij de betreffende vakministers. De vakministers zullen in het najaar uw Kamer informeren. Er is hierbij naar mijn mening geen dringende reden dat zij dit voor Prinsjesdag 2025 doen, aangezien dit traject gericht is op het voorkomen van negatieve gevolgen voor de financiële positie van medeoverheden en het naar verwachting geen effect zal hebben op de budgettaire besluitvorming.

Vraag 8

Heeft er reeds overleg plaatsgevonden tussen de betrokken vakdepartementen en de koepels over de concrete invulling van de prestatieverlagingen bij de specifieke uitkering waarvoor optie 1 of 2 wordt toegepast?

Antwoord

In het najaar van 2024 en het voorjaar van 2025 zijn er reeds gesprekken geweest tussen vakdepartementen koepels. Afhankelijk van welke specifieke uitkering het betreft, worden deze gesprekken nog voortgezet. De verantwoordelijke ministers zullen de Kamer in het najaar van 2025 over de uitkomsten informeren.

Vraag 9

Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?

Antwoord

Het is helaas niet mogelijk gebleken om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.


  1. Kamerstuk 36600 B, nr. 40.↩︎

  2. TK, 2024–2025, 36 600 B, nr. 21↩︎

  3. TK, 2024-2025, 36600 B, nr. 45↩︎

  4. TK, 2024-2025, 36 600 B, nr. 40↩︎

  5. Kamerstuk 36600 B, nr. 45.↩︎