Verslag van een schriftelijk overleg over het Jaarverslag van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het jaar 2024 (Kamerstuk 36740-XIII-1)
Jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2024
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2025D30610, datum: 2025-06-27, bijgewerkt: 2025-06-30 09:38, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken (VVD)
- Mede ondertekenaar: H.W. Krijger, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 36740 XIII-6 Jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2024 .
Onderdeel van zaak 2025Z13520:
- Indiener: V.P.G. Karremans, minister van Economische Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken
- 2025-07-01 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-09-09 16:45: Procedurevergadering vaste commissie voor Economische Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken
Preview document (🔗 origineel)
Geachte Voorzitter,
Hierbij zend ik u, mede namens de minister van Klimaat en Groene Groei, de antwoorden op de vragen die zijn gesteld in het schriftelijk overleg over het Jaarverslag [36740-XIII-1] en de Slotwet [36740-XIII] van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat, ingezonden op 19 juni 2025.
Vincent Karremans
minister van Economische Zaken
[36740-XIII]
Vragen en opmerkingen van de leden van de commissie voor Economische Zaken (vragen naar aanleiding van het verslag van de rapporteurs)
Hoe reflecteert de minister op het signaal in de Monitor Brede Welvaart 1 dat ons verdienvermogen minder robuust aan het worden is, met een duidelijke rol voor achterblijvende investeringen? Hoe kijkt hij naar zijn rol in dit vraagstuk?
Antwoord
Ik herken het probleem en de urgentie ervan. Op de langere termijn groeit de economie via twee kanalen: het aantal gewerkte uren en de arbeidsproductiviteit. Gegeven dat de rek in het aantal uren eruit lijkt te zijn door de vergrijzing, moet de groei komen van de arbeidsproductiviteit. De productiviteitsgroei staat echter onder druk. Het is daarom noodzakelijk om te blijven investeren. Dat moet niet allen niet alleen via publieke middelen gebeuren, maar juist ook privaat kapitaal moet sterker ingezet worden.
Ik zie het als mijn taak als minister van Economische Zaken om de economische randvoorwaarden die nodig zijn voor private investeringen te stimuleren die ons verdienvermogen versterken, om zo welvaart voor mensen nu en in de toekomst te genereren. Denk hierbij aan een voorspelbaar en consistent economisch beleid, een goed functionerende kapitaalmarkt. Het oplossen van deze belemmeringen kan meer privaat kapitaal mobiliseren en daarmee bijdragen aan de noodzakelijke productiviteitsgroei op langere termijn.
Deelt de minister de reflectie van de rapporteurs dat er momenteel sprake is van een investerings-paradox: wel de noodzaak en de wil om investeringen in het verdienvermogen te doen, maar een daarbij achterblijvend feitelijk investeringstempo?
Antwoord
Ja, ik herken de constatering van de rapporteurs dat er sprake is van een zekere investeringsparadox. Er is breed draagvlak – zowel binnen het kabinet als bij bedrijven, kennisinstellingen en andere maatschappelijke partijen – over de noodzaak om fors te investeren in het toekomstig verdienvermogen van Nederland. Denk daarbij aan investeringen in R&D, digitalisering, verduurzaming en infrastructuur. Tegelijkertijd zie ik dat het daadwerkelijke investeringstempo achterblijft bij de ambitie.
Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, waaronder de bredere uitdagingen waar Nederland momenteel voor staat — denk aan de onzekerheid rond de geopolitieke situatie, veiligheid, en de druk op overheidsfinanciën. Daarnaast zijn er verschillende kraptes op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt en het energienet. Deze thema’s vragen om aanzienlijke inzet en middelen.
Blijvende investeren zijn cruciaal voor ons verdienvermogen. Alleen zo kunnen we de basis leggen voor duurzame economische groei en daarmee ook bijdragen aan de betaalbaarheid van maatschappelijke opgaven. Ik hoop dan ook samen met u in de komende periode te bouwen aan economisch beleid dat ons in staat stelt om deze ambities waar te maken.
Deelt de minister de reflectie van de rapporteurs dat een praktijk waarin gelijktijdig middelen naar de toekomst verplaatsen en andere urgente/opkomende investeringsprojecten (die wel gefinancierd hadden kunnen worden) ongefinancierd blijven onwenselijk is?
Antwoord
Er zijn verschillende urgente problemen in Nederland waarvoor investeringen nodig zijn. Denk hierbij aan woningbouw en de infrastructuur. Tegelijkertijd zien we dat in 2024 investeringen werden uitgesteld door de krappe arbeidsmarkt en beschikbare fysieke, milieu- en juridische ruimte. Dat is zorgelijk.
Tegelijkertijd is het beschikbaar houden van middelen middels kasschuiven of anderszins nodig om verplichten na te komen of gewekte verwachtingen in te lossen, en draagt het op die manier bij aan de zekerheid en voorspelbaarheid van specifieke overheidsuitgaven. Dat is vooral van belang bij uitgaven die gewoonlijk als investeringen worden aangemerkt.
Wat heeft de minister tot nu toe ondernomen om ervoor te zorgen dat de middelen bedoeld voor nieuw verdienvermogen in een hoger tempo worden gerealiseerd?
Antwoord
Mijn voorganger heeft verschillende trajecten in gang gezet, zoals o.a. de Productiviteitsagenda, het Ondernemerspact en het Actieprogramma Minder Druk Met Regels. Ik ben voornemens om hier de komende periode verdere stappen op te zetten.
Welke mogelijkheden ziet de minister om de Kamer inzicht te verschaffen in de achterliggende informatie op basis waarvan de top-5 positie ambitie wordt berekend? Kan de minister reflecteren op hoe de hierin gehanteerde factoren zicht verhouden tot zijn eigen beleidstheorie?
Antwoord
In het Regeerprogramma van september 2024 gaf het kabinet-Schoof aan de ambitie te hebben om Nederland weer tot de top-5 van meest concurrerende economieën ter wereld te laten behoren. Deze ambitie wordt primair afgemeten aan de positie van Nederland in de World Competitiveness Ranking van het Institute for Management Development (IMD). In deze jaarlijkse ranglijst, die op basis van een breed scala aan indicatoren wordt samengesteld, bezet Nederland momenteel de tiende positie. Via de landenprofielen van het IMD is inzicht te verkrijgen in de onderliggende scores op de verschillende (sub)pijlers. Opvallend is dat de recente daling naar plaats 9 heeft plaatsgevonden ondanks een stijging van de absolute totaalscore van Nederland: van 86,94 in 2024 naar 89,75 (op een schaal van 0-100) in 2025 – een toename van 3,2%. De lagere relatieve positie is vooral het gevolg van nóg sterkere scoreverbeteringen in andere landen binnen de top tien, met name van de Verenigde Arabische Emiraten, Taiwan, Qatar. Het IMD-onderzoek is voor ons een belangrijke bron, maar niet de enige. Een ander waardevol onderzoek is de Monitor Ondernemingsklimaat, waarvan de meest recente editie in december 2024 met uw Kamer is gedeeld (zie bijlage bij Kamerstuk 32 637, nr. 659). Dit onderzoek biedt aanvullende informatie over trends en ontwikkelingen die van invloed zijn op de concurrentiepositie van Nederland. Aan de hand van dergelijke bronnen constateren we dat, alhoewel Nederland internationaal nog steeds hoog scoort, het Nederlandse ondernemingsklimaat onder druk staat. Het ministerie van Economische Zaken houdt, mede op basis van deze bronnen en in dialoog met het bedrijfsleven, de vinger aan de pols ten aanzien van de staat van het Nederlandse ondernemingsklimaat en de internationale concurrentiepositie.
Is de minister bereid te onderzoeken hoe hij in begroting en jaarverslag vaker een tijdspad kan schetsen met belangrijke mijlpalen zodat voortgang beter toetsbaar wordt? Is de minister tevens bereid om tegen die achtergrond structureler te rapporteren over (knelpunten in) de uitvoering?
Antwoord
Ik blijf continu de balans zoeken tussen het uitgangspunt dat de begroting primair budgettaire informatie bevat, en de behoefte van uw Kamer om uitgebreide toelichtingen te krijgen. De ruimte daarvoor binnen de begroting is gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën. In het jaarverslag wordt gerapporteerd over de resultaten van het afgesloten begrotingsjaar. Voortgang van beleid wordt naast de begroting ook in Kamerbrieven over betreffende beleidsonderwerpen toegelicht.
Voor uitgebreide rapportage over de voortgang en werking van beleidsinstrumenten is een evaluatiestelsel ingericht. De ingezette beleidsinstrumenten worden conform wettelijke termijnen periodiek geëvalueerd op de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid waarbij ook uitvoeringsaspecten aan de orde komen. Bij de periodieke doorlichting van agentschappen en evaluatie van ZBO's wordt specifieker op de uitvoering ingegaan. In de begroting wordt via de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) een planning van deze evaluaties zichtbaar gemaakt. De uitkomsten van deze evaluaties worden gedurende het jaar separaat met een kabinetsreactie aan de Kamer toegezonden. In het jaarverslag worden afgeronde evaluaties/periodieke rapportages vermeld met een link naar de gepubliceerde rapporten en kabinetsreacties en een korte samenvatting van afgeronde evaluaties/periodieke rapportages in desbetreffend jaar.
Uiteraard vindt ook tussentijdse monitoring plaats; voor het bedrijvenbeleid kunt u dit terugzien op de site www.bedrijvenbeleidinbeeld.nl en voor het klimaatbeleid is een dashboard klimaatbeleid ontwikkeld waarin sinds 2024 ook het thema Energiesysteem is opgenomen. Voor de voortgang van het beleid wordt in het jaarverslag naar deze monitors verwezen. Een samenvatting van de resultaten uit het dashboard klimaatbeleid wordt meegenomen in de jaarlijkse Klimaatnota. Op deze wijze probeer ik de Kamer tussentijds mee te nemen in gerealiseerde beleidsresultaten.
Deze minister spreekt in zijn latere begroting (2025) over het belang van een profiterende samenleving. Hoe kijkt de minister aan tegen de observatie van het CBS dat werken minder is gaan lonen?
Antwoord
Het beeld dat werken minder is gaan lonen herken ik niet. Volgens het CBS loopt de loonontwikkeling in de vier jaar tot en met 2024 achter op inflatie. Echter raamde het CPB in februari met de CEP dat lonen in 2025 verder zouden stijgen dan inflatie. Deze verwachting begint zich te materialiseren. Het CBS heeft inmiddels ook bekendgemaakt dat het besteedbaar inkomen van huishoudens in het eerste kwartaal van dit jaar 2,2% hoger lag dan een jaar eerder. Belangrijkste reden hiervoor zijn hogere lonen. Daarnaast meldt het CBS ook dat er nog nooit zoveel werkenden zijn geweest in Nederland.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat er noodzaak is om werken méér te laten lonen. Daarom wordt er op dit moment voorwerk verricht voor een bredere herziening van het toeslagen- en belastingstelsel. Randvoorwaarde bij een nieuw stelsel is dat werken loont. Echter is het aan een volgend kabinet om een nieuw stelsel verder uit te werken.
Welke mogelijkheden ziet de minister om de Kamer beter te informeren over de oorzaken/redenen dat middelen worden doorgeschoven, in het bijzonder wanneer er sprake lijkt te zijn dat middelen minimaal twee jaar op rij lijken door te schuiven?
Antwoord
In de begroting heb ik aandacht voor het toelichten van alle wijzigingen (mutaties), zo ook de toelichting op kasschuiven en onderuitputting (en indien herhaling optreedt). De ruimte daarvoor binnen de begroting is gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën. Voortgang van beleid wordt naast de begroting daarom in meer detail toegelicht in Kamerbrieven over het betreffende beleidsonderwerp.
Welke mogelijkheden ziet de minister om een mechanisme te ontwikkelen zodat middelen niet meer eindeloos en volledig doorschuiven? Is de minister bereid de mogelijkheid te onderzoeken of de 100% eindejaarsmarge onder voorwaarden kan worden beperkt?
Antwoord
Ik heb uiteraard de verantwoordelijkheid voor een realistische uitgavenplanning van de middelen op mijn begroting. Ik ben daarbij gebonden aan de begrotingsregels en -voorschriften zoals die bij de start van ieder kabinet worden vastgesteld. Als onderdeel hiervan is bij de start van het kabinet besloten om bestaande uitzonderingen op de eindejaarsmarge in te perken, op mijn begroting bijvoorbeeld voor het Toekomstfonds (met uitzondering van bepaalde meerontvangsten). In de kabinetsreactie op het rapport van de Expertgroep realistisch ramen onderschrijft het kabinet de conclusie van de expertgroep om kritisch te blijven kijken naar de uitvoerbaarheid van beleid en het realisme van politieke wensen. Zoals de Expertgroep aangeeft, hangt de mate waarin onderuitputting optreedt onder meer af van de vraag hoe realistisch de ambities zijn bijvoorbeeld in relatie tot de beschikbare uitvoeringscapaciteit. Om de betrouwbaarheid van ramingen te verbeteren, heeft het kabinet alle aanbevelingen van de Expertgroep overgenomen.
Is het in het verlengde daarvan mogelijk dat een deel van de niet benutte middelen – in samenspraak met de Kamer – toch in het lopende begrotingsjaar (voor investeringen) wordt ingezet?
Antwoord
Niet benutte middelen worden conform de begrotingsregels ingezet ter dekking van tegenvallers elders op de begroting. Dit draagt bij aan budgettaire beheersbaarheid. Indien duidelijk is dat middelen die niet benut worden met voldoende mate van zekerheid wel in een ander jaar nodig zijn, kunnen conform begrotingsregels kasschuiven worden doorgevoerd. Uw Kamer heeft bij iedere behandeling van een begrotingswet de mogelijkheid om mutaties in het betreffende begrotingsstuk te beoordelen en eventueel te wijzigen. Ook mutaties die het gevolg zijn van het verevenen van mee- en tegenvallers of kasschuiven. Daarbij hoort de kanttekening dat onderuitputting doorgaans incidenteel van aard is en het in de meeste gevallen pas laat in het uitvoeringsjaar aan het licht komt. Daarmee kunnen lange termijn investeringen hier in de huidige begrotingssystematiek niet mee worden gedekt. Bovendien biedt niet elk begrotingsstuk, met name de 2e suppletoire begroting, de kans om nieuwe beleidsuitgaven voor te stellen zonder risico’s voor de rechtmatigheid van betreffende uitgaven. Bij slotwet en jaarverslag kunnen middelen per definitie niet meer worden ingezet voor nieuwe beleidsuitgaven in het betreffende begrotingsjaar.
Hoe kijkt de minister aan tegen de sterk oplopende kosten voor personeel bij zijn ministerie en haar uitvoerders sinds 2020. Is dit in zijn ogen gegaan naar meer (verschillende) beleidslijnen, of naar meer impact halen op de gestelde doelen?
Antwoord
Sinds 2020 is er een stijgende lijn zichtbaar in de apparaatsuitgaven van het ministerie van EZK. Deze stijging is een combinatie van structurele loon- en prijsbijstelling en taakuitbreidingen. De kosten voor eigen personeel namen toe door de invoering van het individueel keuzebudget (IKB) in 2020 en loonsverhoging vanuit de nieuwe CAO Rijk. Daarnaast is de aandacht voor verschillende onderdelen van het EZK-beleidsterrein, waaronder voor energie- en klimaatbeleid en de hersteloperatie in Groningen geïntensiveerd. Ook zijn de toezichtsorganisaties zoals de ACM, SodM en de NCG versterk, grotendeels ten gevolge van een aanzienlijke groei van toezichtstaken zoals bijvoorbeeld de invoering van de Digital Services Act of verschillende additionele toezichtstaken op het terrein van de energiemarkt Hierdoor zijn de apparaatskosten, zowel bij het kerndepartement als bij diverse uitvoerings- en toezichtsorganisaties geleidelijk maar structureel toegenomen.
De rapporteurs constateren dat de capaciteit van de minister over veel beleid wordt versnipperd. Dat leidt niet alleen tot minder executiekracht, maar ook tot beperkte ruimte om opvolging te geven aan zaken als uitvoeringstoetsen en evaluaties. Is de minister bereid de mogelijkheden te onderzoeken hoe zijn beleid verregaand versimpeld zou kunnen worden zodat uitvoerbaarheid en lerende vermogen verbetert?
Antwoord
Ik deel de constatering van de rapporteurs dat de toenemende breedte en complexiteit van het economisch beleid de uitvoerbaarheid en het lerend vermogen onder druk kunnen zetten. De veelheid aan beleidsdossiers, vaak met urgente maatschappelijke opgaven, vraagt om scherpe keuzes en continue afwegingen in inzet van capaciteit.
Op het terrein van het ministerie van Economische Zaken varieert dit van macro-economisch beleid tot aan digitalisering, het versterken van innovatie en verdienvermogen, en het behoud van strategische autonomie. Tegelijkertijd zie ik dat deze brede verantwoordelijkheid soms leidt tot versnippering en een hoge belasting van uitvoeringsorganisaties én beleidsmedewerkers. Binnen het ministerie van Economische Zaken kijken we constant en op vaste momenten of en hoe we ons beleid doeltreffender en simpeler kunnen maken. De Kamer wordt hier op passende momenten over geïnformeerd, bijvoorbeeld bij de beleidsprioriteiten van de departementale begroting die verschijnen op Prinsjesdag. Daarbij nodig ik uw Kamer uit om voorstellen te doen om de te maken keuzes te ondersteunen
De strategie om te prioriteren en te zorgen dat cruciale zaken doorgang vinden is de rapporteurs op basis van het jaarverslag niet duidelijk. Kan de minister daar nog nader op in gaan en aangeven welke prioriteiten hij heeft aangewezen, hoe hij daar uitvoeringsinformatie in heeft meegewogen en hoe hij daar vervolgens uitvoering aan heeft gegeven.
Antwoord
Ik realiseer me dat deze keuzes niet altijd zichtbaar zijn in het jaarverslag zelf. Bij het opstellen van de begroting voor het betreffende jaar wordt nader stilgestaan bij de beleidsprioriteiten. Het jaarverslag biedt vervolgens inzicht in de wijze waarop deze prioriteiten in de uitvoering zijn teruggekomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV–fractie
De leden van de PVV-fractie lezen in het Jaarverslag dat de minister zijn standpunten en plannen heeft uiteengezet voor een toekomstbestendig inkoop- en aanbestedingsbeleid met nadruk op sociale en duurzame doelstellingen. Deze leden vragen of de minister kan specificeren hoeveel aanbestedingen in 2024 daadwerkelijk zijn gegund op basis van sociale dan wel duurzame criteria.
Antwoord
PIANOo (het expertisecentrum aanbesteden) brengt elk jaar met de MVI-zelfevaluatietool in kaart in welke mate aanbestedende diensten sociale en duurzame thema’s meenemen bij overheidsopdrachten, bijvoorbeeld door het toepassen van minimum eisen, geschiktheidseisen, selectiecriteria en/of gunningscriteria. Het gebruik van de MVI-zelfevaluatietool is niet verplicht, hierdoor is niet precies het totale aantal aanbestedingen bekend waarbij sociale en/of duurzame eisen zijn gesteld. Uit de beschikbare data blijkt wel dat dit bij een groot aantal aanbestedingen het geval is. Van de 80 overheden (Rijk, gemeente, provincies, waterschappen, publiekrechtelijke instellingen) die de MVI-zelfevaluatietool hebben ingevuld is gebleken dat zij in 2024 in 77% van de aanbestede percelen één of meer sociale of duurzame eisen hebben gesteld.
Voorts verzoeken deze leden de minister om toe te lichten op welke wijze wordt voorkomen dat deze randvoorwaarden buitenlandse bedrijven bevoordelen boven Nederlandse mkb’ers.
Antwoord
Uit recent onderzoek naar aanleiding van de motie van Strien2 blijkt dat het overgrote deel van de Nederlandse aanbestedingen, met een waarde boven de Europese drempelwaarde, in de periode 2019-2023 direct is gegund aan Nederlandse ondernemers (85-90%)3. Ook blijkt uit TenderNed-data, in het kader van de monitoringsrapportage, dat bij Nederlandse aanbestedingen boven de Europese drempelwaarden er een mkb-deelname van 66% is. Onder de Europese drempelwaarden is dit percentage zelfs 80%4. Op basis van deze cijfers is er geen reden om aan te nemen dat buitenlandse bedrijven bevoordeeld worden boven Nederlandse ondernemers met het stellen van duurzame en sociale criteria.
Een trend die recent in Europa is te zien is dat deze duurzame en sociale criteria, zogenoemde kwalitatieve eisen, ook steeds meer worden ingezet om het Europese bedrijfsleven, en dus ook het Nederlandse bedrijfsleven, juist een grotere kans te geven op het winnen van de aanbesteding ten opzichte van bedrijven buiten Europa. De eisen worden op Europees niveau verplicht gesteld en er wordt hiervoor gekeken naar eisen waar het Europese bedrijfsleven zich onderscheidt van de rest van de wereld. Een voorbeeld hiervan is de Net Zero Industry Act (NZIA). De NZIA stimuleert de Europese markten om hun aanbod aan te passen, zodat dit aanbod voldoet aan bepaalde eisen. Tegelijkertijd verplicht zij aanbestedende diensten deze kwalitatieve eisen uit te vragen in haar aanbesteding.
Daarnaast vernemen de leden van de PVV-fractie graag hoe de minister het risico verantwoordt dat kleine ondernemers als gevolg van de complexiteit van ‘duurzaam aanbesteden’ worden uitgesloten, en welke compensatoire maatregelen worden getroffen om kleinschalige inschrijvers te faciliteren.
Antwoord
In de kabinetsreactie op het 10-puntenplan onderschrijft het kabinet het belang dat sociale ondernemingen en klein mkb een eerlijke kans moeten maken bij overheidsopdrachten. Hiervoor is het van belang dat de positie van deze ondernemingen beter in kaart wordt gebracht. Daarom onderzoekt EZ samen met SZW of kleine ondernemers en sociale ondernemingen eerlijke kansen krijgen bij overheidsopdrachten en tegen welke eventuele belemmeringen deze ondernemingen aanlopen. Dit onderzoek is net van start en wordt naar verwachting dit jaar afgerond. Ik zal de kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Tevens vragen deze leden waarom de minister er desalniettemin voor kiest om politieke doelstellingen, zoals CO₂-reductie, via inkoopprocedures af te dwingen, in plaats van een meer terughoudende benadering te hanteren.
Antwoord
In de kabinetsplannen voor een toekomstbestendig inkoop- en aanbestedingsbeleid5 is door het kabinet onderschreven dat aanbesteden een belangrijk instrument kan zijn om bij te dragen aan sociale en duurzame doelstellingen, maar ook aan andere beleidsdoelen zoals veiligheid en strategische autonomie. In de visie van het kabinet is daarom van belang dat aanbestedende diensten en uitvoerders binnen heldere aanbestedingskaders de autonomie en ruimte hebben om een optimale afweging te maken tussen deze belangen zodat zij per situatie het beste resultaat kunnen realiseren. Ook hecht het kabinet belang aan het verminderen van de regeldruk. Daarom kiest het kabinet voor een terughoudende benadering bij het opleggen van verplichtingen.
De leden van de PVV-fractie constateren voorts dat bijna een derde van de gehele begroting van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat, een groot bedrag van ruim € 2 miljard, niet is besteed. Duidt deze onderuitputting op een ernstige fout in de ontwerpbegroting, of is hier sprake van bewuste budgetmaximalisatie door het ministerie?
Antwoord
In het jaarverslag vanaf pagina 47 (paragraaf Onderuitputting, onderdeel van de Beleidsprioriteiten) wordt de totale onderuitputting getoond. Voor dit overzicht is het ministerie van Economische Zaken en Klimaat gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën. In de Rijksbegrotingsvoorschriften wordt voorgeschreven dat de onderuitputting moet worden gepresenteerd als het saldo van uitgaven en niet-belastingontvangsten. Daarom is in de tabel een bedrag van 1,2 miljard euro onderuitputting zichtbaar. Dit bestaat voor 1,0 miljard euro uit uitgaven en 0,2 miljard euro uit niet-belastingontvangsten. Onderdeel van deze 1,0 miljard euro onderuitputting op de uitgaven is een storting in de begrotingsreserve duurzame energie; zonder deze storting was de onderuitputting voor de uitgaven inderdaad 1,8 miljard euro geweest (de PVV-fractie noemt in de vraag ruim 2 miljard euro onderuitputting; dat bedrag wordt niet herkend).
De onderuitputting op de EZK-begroting heeft verschillende oorzaken. Zo is vertraging opgetreden bij de versterkingsoperatie in Groningen (onder meer doordat minder adressen zijn versterkt dan eerder verwacht), is de nadeelcompensatie voor de eigenaren van kolencentrales nog niet uitbetaald (vanwege het uitblijven van een definitief staatssteunoordeel van de Europese Commissie), zijn terugontvangsten verwerkt voor de SDE-regelingen (vanwege te hoog vastgestelde voorschotten) en bleken voor de Tegemoetkoming Energiekosten minder aanvragen gedaan dan verwacht. Ook is een minder groot beroep gedaan op de IKC ETS-regeling en zijn projecten binnen de DEI-regeling vertraagd.
Daarnaast zijn minder uitgaven gedaan voor projecten die gefinancierd worden uit het Nationaal Groeifonds (Groenvermogen, Circulaire Plastics, Waterstofhubs) of het Klimaatfonds (ISDE en uitvoeringskosten klimaat medeoverheden). Dit hangt grotendeels samen met vertraging in de uitvoering, waardoor veel van deze uitgaven in latere jaren nog wel dienen plaats te vinden.
Specifiek voor de BMKB-regeling (borgstelling MKB-kredieten) constateren deze leden een onderuitputting van bijna € 500 miljoen, terwijl juist kleine ondernemers (de beoogde doelgroep van deze regeling) al langer kampen met financieringsproblemen. Waar zit bij deze regeling het knelpunt dat dit bedrag onbenut blijft? Hoe verklaart de minister de daling in het aantal aanvragen, en welke concrete maatregelen neemt hij om de zichtbaarheid en toegankelijkheid van de BMKB-regeling voor het mkb te vergroten? Of is de afname juist het gevolg van een verschuiving van ondernemers naar alternatieve financieringsvormen die niet door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn geaccrediteerd? Zo ja, is dit volgens de minister een wenselijke verschuiving?
Antwoord
Elk jaar kent de BMKB een garantieplafond van 759 miljoen euro. In de afgelopen jaren is het gebruik van de BMKB-regeling afgenomen waardoor er minder aanspraak wordt gedaan op de garantieruimte dan er beschikbaar is. Dit betekent niet dat er 500 miljoen euro minder uitgaven zijn geweest, alleen dat er voor 500 miljoen euro geen additionele garanties zijn aangegaan. In de basis zijn garantieregelingen vraaggestuurde instrumenten die een mate van conjunctuurafhankelijkheid kennen. Een lening bij een financier wordt niet door de Mkb’er zelf onder de BMKB-regeling geplaatst. De financier (vaak een bank, maar niet exclusief banken) zijn goed bekend met deze regeling en kunnen bij het bespreken van financiering met een mkb’er de opties van een garantie verkennen.
De Gezant mkb financiering Menno Snel heeft in zijn advies van september 2024 opgeroepen om garanties goed hanteerbaar te maken voor financiers en daarbij specifiek oog te hebben voor financiering tot € 1 miljoen. Dit advies heb ik ter harte genomen. Ik ben inmiddels bezig met een herziening van de BMKB-regeling die onder andere toeziet op de vragen die u stelt. Hiervoor ben ik eind 2024 een werkgroep gestart met bancaire en non-bancaire financiers. Daarin worden knelpunten en vooral kansen geïdentificeerd om de BMKB te optimaliseren. Mijn voorganger heeft toegezegd uw Kamer over de voortgang na de zomer van 2025 te informeren. Daarnaast zal de BMKB in 2026 op doelmatig en doeltreffendheid worden geëvalueerd.
De leden van de PVV-fractie constateren tevens dat er nog € 2,38 miljard van het Nationaal Groeifonds onbenut op de plank ligt. Hoe lang kan dit bedrag nog worden doorgeschoven en zijn hieraan grenzen gesteld, aangezien het Nationaal Groeifonds inmiddels is afgeschaft?
Antwoord
In het Jaarverslag van EZK wordt in de NGF-bijlage de stand van zaken toegelicht van de NGF-projecten die in 2024 onder verantwoordelijkheid van EZK vallen. Uit de budgettaire tabel volgt dat het resterende budget voor deze projecten 2,38 miljard euro is. Dit is onderdeel van het meerjarig geraamde budget voor de NGF-projecten op de begroting van het voormalige EZK. Voor ieder NGF-project worden de uitgaven meerjarig geraamd en gedurende het jaar bijgesteld als de uitvoeringsinformatie daar aanleiding toe geeft. Als blijkt dat de begrote middelen gedurende het jaar onverhoopt toch niet tot besteding komen, schuiven deze middelen middels de geldende 100% eindejaarsmarge door naar het volgende jaar voor de uitvoering van de betreffende projecten. Hieraan zijn in beginsel geen grenzen gesteld vanwege het verplichte karakter van deze uitgaven, maar uiteraard streef ik ernaar om de middelen op mijn begroting zo realistisch mogelijk te ramen en probeer ik grote afwijkingen te voorkomen. De NGF-projecten op de EZK-begroting zijn projecten uit de eerste drie indieningsrondes van het NGF. Met de uitfasering van het Nationaal Groeifonds zijn rondes vier en vijf komen te vervallen; de afspraken uit de eerste drie rondes worden nagekomen.
De leden van de PVV-fractie constateren ook dat de High Trust-ontvangsten in 2024 € 13,7 miljoen lager uitvielen dan geraamd. Is dit het gevolg van minder strenge handhaving door de ACM dan voorzien, of duidt dit op daadwerkelijk minder overtredingen?
Antwoord
De high trust ontvangsten bestaan voornamelijk uit het saldo van de door ACM ontvangen en terugbetaalde boetes. Handhaving door ACM is gericht op het bereiken van effectieve gedragsverandering van het bedrijf of sector. Doelmatigheid en snelheid van een toezichtsinterventie spelen daarbij een rol. ACM maakt een eigenstandige afweging welk instrument daar het beste bij past. Dat de inkomsten uit boetes lager uitvallen zegt niets over strengere of minder strengere handhaving, noch iets over het aantal overtredingen. Het totaal aantal opgelegde boetes is door de jaren heen min of meer constant, maar de inkomsten ervan fluctueren sterk. Lagere inkomsten kunnen ook worden verklaard vanuit het feit dat de hoogte van de boete in belangrijke mate afhankelijk is van de omzet van de betrokken onderneming.
Daarnaast vragen deze leden waarom er voor de Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) in 2024 minder wordt uitgegeven dan begroot, terwijl de onderbenutting van € 381 miljoen (waarvan € 33 miljoen komt te vervallen) verband houdt met minder faillissementen dan verwacht in voorgaande jaren. Kan dit bedrag niet beter doorgeschoven worden naar toekomstige jaren, gezien de verwachting dat er nu meer faillissementen zullen zijn?
Antwoord
Elk jaar kent de GO-regeling een garantieplafond. Dit is het maximum aan garanties dat de regeling mag aangaan in een gegeven jaar. In 2024 was er minder vraag naar de vorm van garanties en is er € 381 miljoen garantieruimte niet benut. In de basis zijn garantieregelingen vraaggestuurde instrumenten. De GO-regeling is onlangs tijdelijk verlengd met 1 jaar met een verlaagd garantieplafond van € 200 miljoen om het toekomstig risico van de staat de verlagen.
De € 33 miljoen waar u aan refereert is het totaal van vervallen risico voor de staat. Wanneer een garantie afloopt is er geen risico meer op een schade uitbetaling en vervalt het garantiebedrag. Dit bedrag wordt daarmee ook niet meegenomen naar een volgend jaar en verlaagt het risico dat de staat loopt wanneer er meer faillissementen zouden voorkomen.
Daarnaast is de regeling ontworpen om kostendekkend te zijn. Dit betekent dat de inkomsten de verwachte uitgaven dekken Hiervoor is een risicoreserve aangelegd waarin de inkomsten en uitgaven van de regeling stromen. In die zin dekken de inkomsten nu eventuele uitgaven in de toekomst af.
Voor de verwachte schade uitbetalingen is een reeks opgenomen in de begroting. In 2024 was dit een verwachte uitgavenpost van € 11,75 miljoen. Dit is niet tot realisatie gekomen en er is €0 aan schade betaald in 2024. Voor 2025 staat eenzelfde verwachte schadepost in de begroting.
Deze leden vragen ook waarom de onderuitputting van € 806,6 miljoen op de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)-, SDE+-, SDE++-, de Hernieuwbare Energietransitie (HER)+- en de Investeringssubsidie Duurzame Energie en Energiebesparing (ISDE)-regelingen zijn toegevoegd aan de begrotingsreserve duurzame energie en klimaattransitie en bijvoorbeeld niet is teruggevloeid naar de algemene middelen.
Antwoord
Deze middelen worden in de begrotingsreserve duurzame energie gestort om, conform de begrotingsafspraken die voor de SDE-regeling gelden, beschikbaar te blijven voor toekomstige tegenvallers op onder meer de SDE-regelingen. Het gaat in de huidige situatie voornamelijk om de nog niet uitbetaalde nadeelcompensatie voor de eigenaren van kolencentrales à € 497 miljoen (vanwege het vooralsnog uitblijven van een definitief staatssteunoordeel van de Europese Commissie).
Voorts lezen de leden van de PVV-fractie in de beantwoording van de feitelijke vragen6 dat personele uitgaven van het ministerie van EZ/KGG in 2030 worden geraamd op € 335 miljoen. Dit terwijl de personele uitgaven in 2020 nog € 220 miljoen waren en ‘Groningen’ ook niet meer valt onder EZ of KGG. Is de raming van € 335 miljoen aan personele uitgaven in 2030 in lijn met de apparaatstaakstelling, zoals geïntroduceerd door het kabinet-Schoof?
Antwoord
Het doel van het kabinet-Schoof is om de apparaatsuitgaven met 22% te verminderen op basis van de budgettaire grondslag ten tijde van de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord. Voor EZ en KGG (die ten tijde van 2024 een gedeeld apparaatsartikel hadden) betekent dit een opgave van € 22,9 miljoen in 2025 oplopend tot structureel € 90,9 miljoen vanaf 2029. De budgettaire verwerking hiervan zal plaatsvinden in de Ontwerpbegroting 2026 en September suppletoire begroting 2025, waardoor de raming in lijn zal zijn met de apparaatstaakstelling. De taakstelling neemt niet weg dat de economische, maatschappelijke en politieke context van het ministerie continu aan verandering onderhevig is en aanpassingen vraagt van het departement.
Tot slot lezen de leden van de PVV-fractie in het rapport van de Algemene Rekenkamer7 dat Nederland niet langer in de top 5 staat van de meest concurrerende economieën (volgens de wereldranglijst van het IMD (International Institute for Management Development) 2024). In hoeverre is dit, volgens de minister, het gevolg van de strengere regelgeving die Nederland hanteert rondom klimaatbeleid ten opzichte van andere landen?
Antwoord
In 2024 staat Nederland op de negende plek van de IMD-ranglijst. Dat is een aanzienlijke daling na enkele jaren met een positie rond de vijfde plaats.
De daling valt te verklaren door meerdere factoren. Nederland scoort in 2024 slechter op efficiëntie van de overheid, zakendoen en infrastructuur.8 De meeste dalingen zijn zichtbaar bij indicatoren die percepties meten.
Op het gebied van efficiëntie van overheid scoort Nederland in 2024 slechter onder meer door onze houding t.a.v. globalisering en fiscaal beleid.
Bij zakendoen wordt gemeten in hoeverre bedrijven gestimuleerd worden om innovatief, winstgevend en verantwoord te presteren. Hier scoort Nederland slechter op het terrein van arbeidsmarkt en financiering.
Wat betreft infrastructuur wordt vooral de energie-infrastructuur slechter gewaardeerd. Dit hangt samen met de problematiek rondom netcongestie.
Uit onderzoek van de Rabobank9 blijkt dat er tussen 1990 en 2022 een absolute ontkoppeling valt te zien tussen de uitstoot van broeikasgassen en de groei van het bruto binnenlands product (bbp), na correctie voor kortetermijnschommelingen van de conjunctuur. Recent onderzoek van PwC10 bevestigt deze trend: sinds het Kyoto-protocol in 1990 nam de CO₂-uitstoot per eenheid bbp in Nederland af met 65%, terwijl de economie bleef groeien.
De daling van Nederland op de IMD kan dus niet verklaard worden door strengere regelgeving rondom klimaatbeleid. Hier liggen andere, hierboven genoemde, verklaringen aan ten grondslag.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA–fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over het percentage van het Bruto Nationaal Product (BNP) dat naar onderzoek en innovatie gaat. De doelstelling om 3% van het BNP te besteden aan innovatie en onderzoek is het afgelopen jaar niet dichterbij gekomen, maar verder uit zicht geraakt. Dat was te verwachten en is door veel mensen voorspeld omdat het hoofdlijnenakkoord die 3% doelstelling wel omarmde, maar de financiële bijlage een grote bezuiniging liet zien. Hoe ziet de minister dit? Hoe denkt hij wel de 3% te kunnen halen, als er bezuinigd wordt op innovatie en onderzoek? Hoe heeft de besluitvorming bij het hoofdlijnenakkoord hierover plaatsgevonden? Wat vindt de minister ervan dat nu een jaar verloren is gegaan, terwijl de ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de halfgeleiderindustrie, in rap tempo verlopen? De besteding van middelen loopt achter, terwijl die onder andere bedoeld waren om de 3% innovatie doelstelling te halen. Is het mogelijk om met deze vertragingen deze 3% innovatie doelstelling te halen? Zo ja, wat is daarvan de onderbouwing? Zo nee, wat vindt de minister daarvan?
Antwoord
De laatste cijfers van bijvoorbeeld Eurostat laten inderdaad zien dat onze R&D-intensiteit is afgenomen. Investeren in R&D blijft cruciaal om productiviteitsgroei te realiseren, voor ons vermogen om te concurreren met landen als de VS en China, en daarmee om ons welvaartsniveau op peil te houden.
Hoewel ik niet kan zeggen hoe het HLA tussen de formerende partijen tot stand is gekomen heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat er wordt gewerkt aan een actieplan om de 3%-doelstelling te realiseren in 2030. Het kabinet geeft in dit actieplan aan welke mogelijkheden er zijn binnen de huidige kaders en waar additionele besluitvorming voor nodig is. Ik streef ernaar dat spoedig met uw Kamer te delen en kijk ernaar uit om daarover verder van gedachten te wisselen.
Ondertussen zitten we niet stil. Zo is het aan begin van deze kabinetsperiode de slagkracht van Invest-NL en Invest International versterkt en gaan we de mogelijkheden voor medewerkersparticipatie in startups verruimen. Zo creëren we randvoorwaarden voor het ontstaan van nieuwe R&D-intensieve bedrijven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over andere middelen die niet zijn uitgegeven. Bij het project Beethoven blijft er ook geld op de plank liggen. Genoemde leden horen dat gemeenten, bedrijven, provincie en kennisinstituten datgene leveren wat is afgesproken, maar dat het geld niet wordt overgemaakt. Waarom is dat? Is er voldoende sturing en coördinatie vanuit het ministerie?
Antwoord
Voor wat betreft de ‘talentpijler’ in Beethoven heeft het kabinet op 20 november 2024 bekendgemaakt dat er een bedrag van € 80,9 miljoen uit de incidentele middelen toegekend werd aan de regio’s Brainport, Twente, Zuid-Holland en het Noorden voor het verhogen van de instroom van initiële studenten in het kader van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderstrepen terecht het belang van een urgente aanpak van het project Beethoven. Er wordt door de regionale partijen, RVO en de betrokken ministeries hard gewerkt om de middelen zo snel als mogelijk op de daarvoor bestemde plekken te krijgen. In de gekozen opzet is zelfs gekozen voor veel vertrouwen en vrijheid aan de voorkant voor regionale partijen om naar eigen inzicht met plannen te komen en ze snel als mogelijk aan de slag te laten gaan. Zoals de leden van GroenLinks-PvdA-fractie ook weten, is het ministerie voor het besteden van de middelen gebonden aan regels en procedures, die zorgen voor de zorgvuldigheid en zuiverheid van de besteding. De regio’s zijn daarvoor met RVO een traject ingegaan om tot een maatwerkbeschikking te komen, omdat de ingediende plannen een grote diversiteit aan activiteiten en maatregelen kennen. Een maatwerkbeschikking is een individuele subsidiebeschikking per regio waarbij maatwerk geleverd wordt. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgestelde regeling. Het is een complex proces waarbij veel afstemming nodig is tussen RVO en de regio over de benodigde informatie voor de beschikking.
Het geld is nog niet overgemaakt omdat er vertraging opgetreden is bij het opstellen van de maatwerkbeschikkingen. Reden hiervoor is dat de verdeling van de middelen naar de betrokken regionale partijen en de activiteiten voor 2025 en 2026 voor enkele regio’s meer tijd in beslag nam dan verwacht. Anderzijds zijn er meerdere (juridische) vragen die beantwoord moeten worden. De concept-beschikking voor het Noorden is reeds verstuurd naar de regio. Er wordt hard gewerkt om vlak voor of na het zomerreces de overige regio’s hun (concept)-beschikking te versturen.
Er wordt veel geschoven met budgetten, in de tijd en naar allerlei fondsen. Ondertussen zien deze leden jaar na jaar onderuitputting omdat het geld niet nuttig ingezet kan worden op dat moment. Dat is schrijnend, want ondertussen ligt er bijvoorbeeld een uitgewerkt voorstel van de halfgeleider sector (ChipNL) om heel snel, schijnbaar heel nuttig geld in te zetten. Ondertussen zijn er projecten binnen de ruimtevaart waar zo geld naar toe kan op een nuttige manier en zoekt de minister al een lange tijd naar geld voor de AI-faciliteit. Is er geen enkele manier om nu geld in te zetten voor nuttige investeringsprojecten omdat nu veel budget wel erg ver de toekomst in wordt geschoven? Zeker ook omdat het kabinet dit wel doet voor consumptieve bestedingen zoals bijvoorbeeld voor de verlaging van accijnzen.
Antwoord
Elke nieuwe begrotingswet biedt de mogelijkheid om met budgetten te schuiven indien daar noodzaak toe is, tussen instrumenten maar ook tussen jaren. Middelen worden over het algemeen naar latere jaren op de begroting geschoven om de begroting aan te laten sluiten op de uitfinancieringsbehoefte van projecten, subsidies, en investeringen waarvoor al reeds een toezegging is gedaan of een verplichting is afgegeven.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij de kasschuiven die plaatsvinden op de departementale NGF-projecten. De middelen die worden geschoven naar latere jaren in de begroting zijn daarom over het algemeen geen onderuitputting, maar een aanpassing van het uitfinancieringsritme voor bestaande projecten en verplichtingen die in latere jaren wel besteed worden conform de afspraken die hierover gemaakt zijn met de uitvoerende en ontvangende partijen. Deze zelfde systematiek is van toepassing op andere investeringen, bijvoorbeeld op het gebied van risicokapitaal en vroege fase-ondersteuning voor innovatieve bedrijven. De uitgaven worden gedaan op een manier die aansluit bij de financieringsbehoefte van de markt en bedrijven, en sluiten daarom niet altijd aan op de verwachte raming in de begroting. Het vraag-gestuurde karakter van de verschillende regelingen betekent dat financiering zich niet altijd materialiseert in het jaar waarin het initieel wordt voorzien. Het schuiven van middelen is dan ook niet symptomatisch voor een gebrek aan investeringsmogelijkheden, maar zorgt voor aansluiting van de begroting bij de werkelijke uitfinanciering van ingezet beleid.
Conform begrotingsregels worden met meevallers c.q. onderuitputting tegenvallers van dekking voorzien. Onderuitputting komt doorgaans pas later in het begrotingsjaar aan het licht en is over het algemeen incidenteel van aard. Lange termijn investeringen kunnen om die reden binnen de huidige begrotingssystematiek en -regels niet worden gedekt met onderuitputting. Om middelen vrij te kunnen maken voor andere of aanvullende investeringsprojecten, binnen de bestaande budgettaire speelruimte, zal daarom in beginsel op reeds ingezet of bestaand beleid omgebogen moeten worden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts of de minister het wenselijk vindt dat fondsen bedoeld voor investeringen de afgelopen tijd zijn ingezet voor consumptieve bestedingen. Voorbeelden betreffen de voortzetting van de accijnsverlaging op brandstoffen (Nationaal Groeifonds), de dekking van maatregelen voor de energiecrisis (SDE) en diverse algemene kortingen om de brede Rijksbegroting sluitend te krijgen (NGF, Klimaatfonds, SDE). In een enkel geval is de alternatieve uitgave wel in lijn met het investeringskarakter van het fonds. Dat was bij project Beethoven het geval (NGF). Wat betekent het voor de economie als een budget voor investeringen wordt ingezet voor consumptie? Wat vindt de minister daarvan? Wat kan de minister doen om dit een volgende keer te voorkomen? Indien er mogelijkheden zijn, is hij dan bereid die toe te passen?
Antwoord
De gehele Rijksbegroting is een complexe puzzel waarin verschillende voorstellen integraal tegen elkaar afgewogen moeten worden. Daarbij kan het kabinet uiteindelijk de afweging maken om middelen uit de fondsen (die bedoeld zijn voor investeringen) in te zetten voor consumptieve bestedingen.
Als budget voor investeringen in groei en verduurzaming worden ingezet voor consumptieve doeleinden dan raakt dat onze (brede) welvaart, op korte en lange termijn. Het belang van investeringen wordt bijvoorbeeld in de voorjaarsraming van DNB expliciet genoemd. DNB geeft aan dat investeringen niet vooruit moeten worden geschoven, en dat het kabinet oog moet hebben voor de economische groei op de lange termijn. Het is daarom van belang om de benodigde investeringen te realiseren. Anders betalen we daar namelijk op de lange termijn voor. Door als kabinet duidelijke doelen te formuleren en hier met stabiel beleid naar te handelen, borgen we zoveel mogelijk investeringen voor de lange termijn.
Is de minister bereid om in navolging van de kritiek van de Algemene Rekenkamer het beleid te voorzien van concrete doelen? Zoals doelen die specificeren of de economie goed werkt. Welk doel voor digitalisering gaat de minister vaststellen nu blijkt dat het huidige doel gerelateerd is aan een ranglijst die niet meer bestaat? Welk ander doel zal de minister formuleren om te bepalen hoe innovatief de Nederlandse economie is, aangezien het huidige doel gerelateerd is aan een onderzoek dat niet openbaar is, waardoor het parlement zijn controlerende taak niet kan uitvoeren? Wat is het overkoepelende doel van de financieringsinstrumenten van het Toekomstfonds? Hoe relateert dat aan de opzet van dit fonds? Waarom is dit een apart artikel op de begroting? Wanneer kan de Kamer de beleidstheorie per doel verwachten? Kan de minister het jaarverslag aanvullen, in lijn met de motie Weverling c.s., met inzichten in de effecten en resultaten van het beleid? Gaat de minister met groeipaden en mijlpalen werken en kan hij de Kamer daar regelmatig over informeren (ook als de voortgang tegenvalt), zodat daar vaker het debat over kan worden aangegaan? Volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zal dit helpen om knelpunten eerder te signaleren en hopelijk op te lossen.
Antwoord
Niet alle beleidsdoelen zijn te vatten in één indicator of doelstelling. De maatschappelijke uitdagingen op het terrein van het ministerie van Economische Zaken vergt een blik die ook oog heeft voor de samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen. Er is veel werk te doen voor ons om de sterke, innovatieve en weerbare economie de we allemaal nastreven te realiseren. De Kamer wordt op passende momenten over de voortgang hierop geïnformeerd.
Wat betreft uw vragen over het Toekomstfonds, met dit begrotingsartikel richt EZ zich op het vergroten en beschikbaar stellen van (risico)financiering voor bedrijven en onderzoek en het behouden van vermogen voor toekomstige generaties. Het beoogt de innovatiekracht van Nederland te versterken en mogelijk te maken door het beschikbaar stellen van (risicokapitaal)financiering voor het innovatief en snelgroeiend mkb en voor fundamenteel en toegepast onderzoek, meer specifiek voor investeringen in onderzoeksfaciliteiten en valorisatie.11
Artikel 3 van de EZ(K)-begroting, genaamd het Toekomstfonds, is in 2014 opgericht naar aanleiding van de motie Pechtold12 13. Het Toekomstfonds is daarmee een begrotingsartikel en geen begrotingsfonds zoals de naam wel doet vermoeden. De regelingen en instrumenten op het Toekomstfonds onderscheiden zich van de overige EZ-begrotingsartikelen doordat zij een revolverend karakter hebben. Uitgaven die in enig jaar worden gedaan uit het Toekomstfonds komen in de toekomst (deels) weer terug op het Toekomstfonds via ontvangsten doordat leningen worden afbetaald en investeringen worden terugverdiend. Deze ontvangsten worden via de revolverende systematiek van het Toekomstfonds weer opnieuw ingezet binnen alleen dit begrotingsartikel voor dezelfde doelen: het vergroten en beschikbaar stellen van (risico)financiering voor bedrijven en valorisatie ten behoeve van toekomstige generaties. Hierdoor wordt het vermogen behouden voor toekomstige generaties en investeringen. Door alleen gebruik te maken van een revolverend instrumentarium op een separaat begrotingsartikel wordt er geborgd dat er op de lange termijn (risico)financiering beschikbaar is voor valorisatie van excellente kennis ten behoeve van innovatieve producten en diensten en voor het snelgroeiend en innovatief mkb dat deze aanbiedt.
In de brief van 13 juni vorig jaar is uiteengezet hoe de doelen van het Toekomstfonds zich tot elkaar verhouden en waarom deze elkaar aanvullen.14 Daarin is ook opgenomen dat het aan een nieuw missionair kabinet was de doelen van het Toekomstfonds verder uit te werken en hier nadere keuzes in te maken. Het kabinet heeft dit nog niet af kunnen ronden. Gezien de opnieuw demissionaire status van het kabinet, ligt het voor de hand dit aan een volgend kabinet te laten. Wel wijs ik nog graag op de toetsingskaders waarin beleidskeuzes worden uitgelegd, de zogenoemde CW3.1 kaders, die voor diverse regelingen binnen het Toekomstfonds bij brief van 10 oktober vorig jaar met uw Kamer gedeeld zijn.15
Draghi stelt dat de Europese economie een langzame doodstrijd strijdt. Het kabinet stelt ook vaak iets te doen of te laten omdat dit nodig zou zijn voor het investeringsklimaat. Ook hierbij is het onmogelijk voor de Kamer om te controleren wat nu precies het doel van het investeringsklimaat is, welke maatregelen precies genomen worden en vooral hoeveel effect die hebben op het beter of slechter maken van dat investeringsklimaat. Wel heeft het kabinet afgelopen jaar een studie laten doen naar de elektriciteitskosten, dus dat stukje is geobjectiveerd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken of de minister informatie over het gehele investeringsklimaat in Nederland, in vergelijking met omringende landen, en met de VS en China, naar de Kamer kan sturen. Kan hij dit doen vanuit het perspectief van een bedrijf dat bedrag X wil investeren en kan kiezen om dit te doen in Nederland, een andere EU-lidstaat, de VS of China. Wat komt hierbij kijken? Welke zaken worden meegenomen in de weging om te komen tot een Final Investment Decision (FID)? Deze leden snappen dat dit deels objectiveerbaar is en deels een expert opinion zal zijn, maar met de kennis en ervaring van het ministerie, de ambassades, InvestNL, Invest International, het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), etc. moet het toch mogelijk zijn om zaken behoorlijk goed te objectiveren?
Antwoord
Ik begrijp de wens om beter inzicht te krijgen in het investeringsklimaat. Een Final Investment Decision (FID) is doorgaans sterk afhankelijk van de specifieke context van een bedrijf en daarmee niet direct door de overheid te beïnvloeden. Wel kan de overheid randvoorwaarden creëren die het aantrekkelijker maken om in Nederland te investeren, bijvoorbeeld via stabiel en voorspelbaar beleid.
Er is al veel informatie beschikbaar via bestaande publicaties van onder andere het CPB, DNB, NFIA en internationale organisaties zoals de OESO en de Wereldbank.16 Deze bronnen geven inzicht in de positie van Nederland ten opzichte van andere landen en in factoren die bepalend zijn voor investeringsbeslissingen – in zowel positieve als negatieve zin.
Daarnaast beschikt het ministerie van Economische Zaken sinds 2023 over de Monitor Ondernemingsklimaat. Deze monitor biedt een breed beeld van de staat van het Nederlandse ondernemingsklimaat op basis van: (1) een vragenlijst onder bestuurders en leidinggevenden van bedrijven in Nederland, (2) een vergelijking met andere landen op basis van internationale ranglijsten en (3) een analyse van feitelijke ontwikkelingen op tal van meetbare indicatoren. In de aankomende editie wordt nader ingezoomd op investeringsoverwegingen van bedrijven, waarbij ook de internationale afweging wordt meegenomen. Daarbij wordt onder meer gevraagd in hoeverre bedrijven op korte termijn investeringen overwegen, of deze investeringen in binnen- of buitenland zullen plaatsvinden, op welke activiteiten deze betrekking hebben en welke overwegingen daarbij een rol spelen. Dergelijke perceptieve inzichten vormen een belangrijke aanvulling op objectieve indicatoren. Percepties beïnvloeden immers het handelingsperspectief van bedrijven en daarmee hun daadwerkelijke investeringskeuzes. De volgende editie van de Monitor Ondernemingsklimaat verschijnt in het vierde kwartaal van dit jaar.
Het ministerie van Economische Zaken voert daarnaast regelmatig overleg met stakeholders, waaronder VNO-NCW, MKB-Nederland, InvestNL, Invest International, FME, RVO, NFIA, TNO en andere betrokken partijen, over knelpunten en kansen voor bedrijfsinvesteringen. Op basis van de beschikbare inzichten en lopende dialoog zie ik op dit moment geen aanleiding om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren of een afzonderlijk overzicht op te stellen.
In de beantwoording van de eerder genoemde feitelijke vragen stelt de minister dat het ministerie er taken bij heeft gekregen en dat daarom de apparaatskosten zo fors stijgen. Dat is logisch. Nou is één van de doelstellingen van de minister om de economie innovatiever te krijgen, wat betekent dat nieuwe dingen worden geprobeerd. Oftewel, er moeten risico’s worden genomen waarbij een investering, subsidie of lening soms effectief zal blijken en soms verloren zal gaan. Hoe beïnvloeden deze risico’s en vooral het managen van deze risico’s de apparaatskosten van het ministerie? Hoe wordt gestuurd op risico’s binnen het ministerie dat de innovatie moet aanjagen? Zouden de apparaatskosten wellicht verlaagd kunnen worden als de aansturing van het apparaat meer risicominnend zou zijn? Wat zouden hier de nadelen van zijn? Hoe wegen deze voor- en nadelen tegen elkaar op?
Antwoord
Binnen het ministerie van Economische Zaken hanteren we een integrale risicomanagement benadering. Deze omvat zowel kansen als bedreigingen die van invloed zijn op het behalen van onze doelstellingen, waaronder het innovatiever maken van Nederland. Dit is een doorlopend proces waarbij we risico's continu identificeren, analyseren, behandelen en monitoren. De taakstellingen op de apparaatskosten dragen bij aan de noodzaak om nog scherper te kijken naar de efficiënte inzet van onze middelen. Daarom zetten we ook in op de toepassing van technologieën zoals kunstmatige intelligentie om deze efficiëntieslag te ondersteunen en processen slimmer en kosten-effectiever in te richten.
Bij risicobeheersing streven we altijd naar een proportionele inzet van mensen en middelen. Dit betekent dat de maatregelen in lijn zijn met de aard en omvang van het risico en de potentiële impact. Zo vinden we het juiste evenwicht tussen het beschermen van publieke middelen en het stimuleren van experimenten en innovatieve initiatieven, en beheersen we de capaciteitsdruk. Niet alle innovatieve initiatieven vragen immers om dezelfde mate van risicobeheersing. Bij kleinschalige pilots of experimenten zijn we bijvoorbeeld eerder bereid om risico's te nemen dan bij grootschalige, publiek-kritieke projecten.
Hierbij is het belangrijk te realiseren dat veel van de risico's die we willen en moeten beheersen, voorgeschreven zijn door bestaande wet- en regelgeving. Denk hierbij aan de Comptabiliteitswet, regels voor informatiebeheer en veiligheid, en begrotingsvoorschriften. Bovendien speelt de Tweede Kamer zelf een belangrijke rol binnen de politiek-bestuurlijke context, wat mede de kaders voor onze risicobeheersing bepaalt.
In lijn hiermee, zou het helpen als de overheid meer als co-investeerder meedoet in projecten, zodat projecten en risico’s beter begrepen worden? Op die manier kunnen knelpunten sneller worden gesignaleerd, sneller worden begrepen en hopelijk sneller opgelost. Op die manier kan goedkeuring sneller plaatsvinden zodat sneller geschakeld kan worden, wat in deze tijden van snelle technologische ontwikkeling nodig is. Tot slot kan op die manier ook worden meegeprofiteerd door de samenleving als investeringen tot een succes komen. Ziet de minister deze voordelen ook? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is hij bereid om de werkorganisatie van zijn ministerie langs deze lijnen aan te passen?
Antwoord
Cofinanciering van projecten kan inderdaad een efficiënte manier zijn van het aanwenden van publiek geld in combinatie met privaat kapitaal. Door middel van verschillende fondsen (o.a. Deep Tech Fund/Dutch Future fund) bij Invest-NL of via de regionale ontwikkelingsmaatschappijen wordt publiek en privaat kapitaal gecombineerd. Verschillende regelingen op het toekomstfonds kennen verdere cofinacieringseisen zoals de Seed- en VFF-regelingen. Daarnaast zijn er ook garanties waarmee middels een staatsgarantie privaat kapitaal wordt gemobiliseerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts wat de minister vindt van de constatering van de Algemene Rekenkamer dat niet wordt doorgepakt op uitvoeringstoetsen en dat de invloed van evaluaties vaak ook beperkt is. Verbindt de minister hier consequenties aan en zo ja, welke?
Antwoord
De opmerking van de Algemene Rekenkamer over de uitvoeringstoets heeft betrekking op de Uitvoeringstoets Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) in 2023. Ook het IMG meldt in een eerste uitvoeringstoets (IMG, 2023) dat de plannen van het kabinet in veel gevallen nader uitgewerkt moeten worden. De uitkomsten van zo’n toets neem ik zeer serieus. Bij de nadere uitwerking van de maatregelen werken het ministerie en de uitvoeringsorganisaties daarom in gezamenlijke teams nauw samen. Bij de invoering van de maatregelen wordt veel gebruikgemaakt van pilots en gefaseerde invoering. Daardoor leren de uitvoeringsorganisaties IMG en Nationaal Coördinator Groningen (NCG) wat in de praktijk de beste aanpak is, maar dit zorgt er ook voor dat de maatregelen niet direct voor alle bewoners beschikbaar zijn. Uit deze aanpak blijkt dat uitkomsten van een uitvoeringstoets serieus worden genomen en dat we graag een lerende organisatie zijn.
Tevens onderschrijf ik het belang van evaluaties en periodieke rapportages waarbij de uitkomsten zo goed mogelijk benut worden. Afronding van evaluaties vindt soms iets later plaats dan voorzien omdat er meer tijd nodig is om de evaluaties op een degelijke wijze af te ronden of om capaciteitsredenen. Hierbij let ik erop dat wettelijke termijnen in acht worden genomen en dat de evaluatie tijdig is afgerond zodat dit input kan vormen voor de geplande overkoepelende periodieke rapportages. In 2024 zijn het synthese-onderzoek Klimaatbeleid (Kamerstuk 32 813, nr. 1401) en de Lerende evaluatie Klimaatbeleid conform planning afgerond (Eindrapport Lerende evaluatie Klimaatbeleid: 'Klimaatbeleid richten op maatschappelijke transformatie' door het Planbureau voor de Leefomgeving). De uitkomsten van deze onderzoeken zijn meegenomen in het nieuwe Klimaatplan 2025-2035. Hierover heeft de minister van Klimaat en Groene Groei de Kamer recent conform de nieuwe werkwijze rond periodieke rapportages geïnformeerd (Kamerstuk 32 813, nr. 1515, d.d. 21-05-2025).
In 2025 staan voor het ministerie van Economische Zaken enkele periodieke rapportages ingepland (Coronasteunbeleid, Ondernemerschap en Innovatiebeleid). Ook hiervan zal ik de lessen zo goed mogelijk benutten en zal ik de Kamer conform de afgesproken werkwijze informeren. Op deze wijze hoop ik zichtbaar te maken dat ik het belangrijk vind om bevindingen en aanbevelingen van evaluaties mee te nemen in de (door)ontwikkeling van beleid en de Kamer hierbij te betrekken.
Kan de minister toezeggen dat bij de begroting voor 2026 per fiscale maatregel van het ministerie die niet doeltreffend of doelmatig is (of waarvan dit niet kan worden vastgesteld) wordt aangegeven hoe deze wel doelmatig en doeltreffend zal worden ingericht?
Antwoord
Fiscale regelingen worden extra-comptabel vermeld in de begrotingen van vakdepartementen, dit om te laten zien welke fiscale regelingen beleidsdoelen van een vakdepartement (deels) raken. Voor een uitgebreidere beschrijving van een specifieke regeling, de doelstelling, verwijzing naar de wettekst, verwijzing naar de laatst uitgevoerde evaluatie en de ramingsgrond wordt verwezen naar de bijlage: ‘Toelichting op de fiscale regelingen’ van de Miljoenennota.
Tevens zal op korte termijn het ambtelijke rapport ‘ Kansen voor lagere tarieven en beter beleid – aanpak fiscale regelingen voor een eenvoudiger en beter belastingstelsel’ worden aangeboden aan Uw Kamer. Hierin zullen diverse aanbevelingen worden gedaan om het fiscale instrumentarium te verbeteren, waaronder die op het terrein van EZ. Hierbij dient onder meer opgemerkt te worden dat aanpassingen van een fiscale regeling doorgaans in het bredere fiscale stelsel moeten worden bezien, rekening houdend met de uitvoeringsaspecten van de Belastingdienst.
Hoe gaat de minister sturen op prioriteiten om te zorgen dat de cruciale doelen en mijlpalen van het beleid wel gehaald worden, aangezien er knelpunten zijn in de uitvoering? Wat zijn dan die prioriteiten?
Antwoord
De prioriteiten van het ministerie van Economische Zaken worden jaarlijks op de departementale begroting toegelicht die verschijnt tijdens Prinsjesdag. In het jaarverslag wordt op deze prioriteiten en de uitvoering daarvan gereflecteerd.
In de Monitor Brede Welvaart van het CBS wordt geconcludeerd dat er genoeg werk is, maar dat werken minder loont. Kan de minister uitleggen hoe dit mogelijk is, aangezien een doel van dit kabinet was om werken meer te laten lonen? Welke lessen leert de minister hieruit voor een volgende begroting? Wat zijn de belangrijkste manieren om te zorgen dat werken meer gaat lonen?
Antwoord
Het demissionaire kabinet deelt de constatering dat werken meer moet lonen. Dat is ook een duidelijke inzet geweest van het kabinet gedurende deze kabinetsperiode. De ambitie was, en is, om mensen te stimuleren en in staat te stellen om (meer) te werken en daar ook financieel daadwerkelijk beter van te worden.
Tegelijkertijd is het belangrijk om de observaties in de Monitor Brede Welvaart van het CBS in de juiste context te plaatsen. De constatering dat werken minder loont, moet worden bezien tegen de achtergrond van een uitzonderlijke economische periode, met name de nasleep van de coronapandemie en de energiecrisis. Deze gebeurtenissen leidden tot een ongekend hoge inflatie, die in bepaalde perioden sneller steeg dan de loonontwikkeling. Hierdoor werd de koopkracht tijdelijk onder druk gezet. Het demissionaire kabinet volgt de loonontwikkeling nauwgezet en ziet inmiddels dat de lonen in veel sectoren weer sneller stijgen dan de inflatie. Dat is een positieve ontwikkeling, die aangeeft dat de situatie zich herstelt. De lonen trekken aan, en daarmee verbetert ook het beeld van de arbeidsbeloning ten opzichte van de kosten van levensonderhoud.
Desondanks ziet het demissionaire kabinet ruimte voor verdere verbetering. Daarom wordt er op dit moment voorwerk verricht voor een bredere herziening van het toeslagen- en belastingstelsel. Hier ligt een belangrijke kans om werken structureel meer te laten lonen. Ook werkt het kabinet verder aan het bijna gratis maken van kinderopvang. Het wegnemen van deze belangrijke drempel helpt gezinnen om werk en zorg beter te combineren en vergroot de financiële prikkel om (meer) te gaan werken. Het is uiteindelijk aan een nieuw kabinet om op basis van deze voorbereidingen keuzes te maken over de inrichting van het toeslagen- en belastingstelsel en de verdere uitwerking van het kinderopvangbeleid.
In de Monitor Brede Welvaart wordt ook geconcludeerd dat het verdienvermogen van de economie minder wordt. Kan de minister uitleggen hoe dit mogelijk is aangezien een doel van dit kabinet was om het verdienvermogen te laten toenemen? Welke lessen leert de minister hieruit voor een volgende begroting? Wat zijn de belangrijkste manieren om te zorgen dat het verdienvermogen toeneemt?
Antwoord
Op de korte termijn herken ik dit beeld niet. Ik zie – ondanks de toegenomen geopolitieke spanningen – nog altijd een solide veerkrachtige economie. Zo liet DNB onlangs zien in de raming dat ook de komende jaren de Nederlandse economie nog gestaag doorgroeit.
Wel herken ik het beeld dat op de langere termijn het verdienvermogen afneemt. Dit heeft hoofdzakelijk twee oorzaken: de vergrijzing waardoor het aantal gewerkte uren afneemt en een afnemende arbeidsproductiviteitsgroei.
De productiviteitsvertraging is een urgent beleidsdossier waarmee ik aan de slag wil. Dit vergt een lange adem; een structureel probleem vraagt om een structurele oplossing. Daarnaast is er niet één bepaalde beleidsmaatregel die we moeten nemen, maar vereist het verhogen van de productiviteit samenhangende verbetering op bijvoorbeeld het gebied van innovatie, interne markt, en arbeidsmarkt. Mede hierom is er een productiviteitsagenda aangekondigd waarin ik productiviteitsbeleid structureel wil verankeren in de beleidscyclus, conform het advies van de SER.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tot slot hoe het gaat met de uitvoering van enkele moties. Kan de minister aangeven wat de stand van zaken is bij de uitvoering van de moties met de Kamernummers: Kamerstuk 32637, nr. 614, Kamerstuk 33529, nr. 1052, Kamerstuk 36410-XIII, nr. 52, Kamerstuk 32637 nr. 601, 602, 603, 676 en 677?
Antwoord
In antwoord op het verzoek om de voortgang te geven met betrekking tot de uitvoering van een achttal moties, vindt u hieronder u per motie de huidige stand van zaken:
1. Motie Thijssen over het betrekken van brede welvaart bij de verbetering van het vestigingsklimaat (Kamerstuk 32 637, nr. 614). Deze motie is afgerond middels de kabinetsreactie op de Monitor Brede Welvaart 2025 (Kamerstuk 34 298, nr. 41).
2. Motie Kröger en Thijssen over de afbouw van fossiele gaswinning (Kamerstuk 33 529, nr. 1052). Deze motie is afgedaan met de Kamerbrief van 16 juni 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1150).
3. Motie Thijssen en Kröger over maatwerkafspraken met Tata Steel (Kamerstuk 36 410-XIII, nr. 52). Deze motie vraagt om het loskoppelen in de tijd van het realiseren van verduurzaming en het realiseren van gezondheidswinst. Dit is onderdeel van de lopende onderhandelingen met Tata Steel waarbij wordt ingezet op versnelling van maatregelen gericht op gezondheid.
4. Motie White en De Groot over mkb-regelingen en aanbevelingen RVO (Kamerstuk 32 637, nr. 601). Momenteel wordt er gewerkt aan een reactie op de motie, de verwachting is dat deze nog voor of kort na het zomerreces met de Kamer wordt gedeeld.
5. Motie White en De Groot over stagnerende mkb-verduurzaming (Kamerstuk 32 637, nr. 602). De motie is nog steeds relevant. De minister van Klimaat en Groene Groei is op dit moment bezig met de analyse van de benodigde gegevens en verwacht de Kamer rond de zomer te informeren over de uitkomsten.
6. Motie White over toegang tot verduurzamingsmaatregelen mkb (Kamerstuk 32 637, nr. 603). Deze motie is afgedaan met Kamerstuk 32 637, nr. 640.
7. Motie White over inclusieve financiering (Kamerstuk 32 637, nr. 676). Deze motie wordt momenteel uitgevoerd. In de Kamerbrief over mkb-financiering, die na de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden, zal ik hier nader op ingaan.
8. Motie White over onderscheid bij beleid over ondernemerschap tussen micro-, klein, midden en grootbedrijf (Kamerstuk 32 637, nr. 677). Deze motie wordt momenteel opgepakt. Het is op dit moment nog niet precies duidelijk op welke wijze en op welk moment deze motie zal worden afgedaan. Uw Kamer wordt hierover te zijner tijd nader geïnformeerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat op 16 november 2025 de FinancieringsGids is gelanceerd. Genoemde leden vinden het belangrijk dat ondernemers beter en gemakkelijker tot financiering kunnen komen, maar ook dat dit transparant is en niet tegen woekerrentes. Zij vragen waarom een bedrijf zoals Bridgefund in deze gids staat terwijl dit bedrijf enorme rentes aan ondernemers vraagt – ondernemers die vooraf dus vaak niet weten waar zij aan beginnen bij het afsluiten van een lening. Ook vragen deze leden hoe het staat met de monitor die gekoppeld wordt aan de financieringsgids. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie welke regels inmiddels concreet zijn afgeschaft of vereenvoudigt naar aanleiding van het actieprogramma Minder Druk met Regels. Zij zouden graag een zo compleet mogelijke lijst ontvangen.
Antwoord
Het kleinzakeliik financieringsdomein is een niet gereguleerde markt. Veel zorgplichtbepalingen die in de relatie tussen financiële instellingen en particulieren gelden, zijn niet op de relatie met kleinzakelijke ondernemers van toepassing. Toch bevat dit financieringsdomein belangrijke financieringsoplossingen voor het mkb. Daarom worden op de FinancieringsGids, die op 16 november 2024 is gelanceerd, kredietverstrekkers toegelaten die het Keurmerk Erkend MKB Financiering van de Stichting MKB Financiering (SMF) dragen. Eveneens zijn kredietinstellingen op de FinancieringsGids toegelaten die de Gedragscode Kleinzakelijk Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken onderschrijven. De toelatingscriteria voor de FinancieringsGids worden jaarlijks geëvalueerd, of zoveel eerder als daartoe aanleiding is, opnieuw bezien en/of aangepast.
Kredietverstrekkers die het Keurmerk Erkend MKB Financiering onderschrijven ook de Gedragscode Erkend MKB Financier en/of de Gedragscode Kortzakelijk Krediet. De Gedragscode Kort Zakelijk Krediet is op 1 juli 2023 door Stichting MKB Financiering (SMF) geïntroduceerd. Deze gedragscode is op verzoek van het ministerie van Financiën ontwikkeld door SMF als vertegenwoordiger van non-bancaire financiers. Aangesloten financiers zijn onder de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet verplicht om een uniform kredietoverzicht (UKO) te verstrekken aan de ondernemer, om zo onder andere inzicht te geven in de kosten van het krediet. Ook dienen financiers kredieten te registreren bij Stichting BKR en het register van BKR te raadplegen voorafgaand aan verstrekking van het krediet, waarmee overkreditering kan worden voorkomen. Financiers worden ge-audit door SMF alvorens zij het Erkend MKB Financiering Keurmerk mogen dragen. De Gedragscode Kortzakelijk Krediet zal over twee jaar worden geëvalueerd door SMF. Als voorschot op de geplande evaluatie is er dit jaar een quickscan uitgevoerd naar de Gedragscode Kortzakelijk Krediet, SMF zal de resultaten hiervan binnenkort publiceren.
Belangrijk is dat een kort zakelijk krediet een oplossing kan zijn voor een financieringsvraagstuk van een ondernemer. Dit kan gepaard gaan met relatief hogere kosten (voor weliswaar kortere periodes), waardoor voorzichtigheid is geboden bij het afsluiten van een dergelijke overeenkomst. Door de eenvoud en snelheid kunnen deze kortlopende leningen een uitkomst bieden bij specifieke financieringsvraagstukken. Ondernemers hebben behoefte aan deze manier van financiering. De ondernemer heeft ook zelf een verantwoordelijkheid in het vinden van de juiste financieringsoptie, mocht een financiering te duur zijn. Het is aan de ondernemer om op basis van het voorstel en zijn financieringsvraag een beslissing te nemen. Op de FinancieringsGids zijn ook alternatieve financiers te vinden, zoals Qredits, waar passende financieringen afgesloten kunnen worden.
Conform toezegging aan de Tweede Kamer17 wordt er momenteel onderzocht hoe er periodiek een monitor kan worden gepubliceerd over de FinancieringsGids.. Na de zomer zal uw Kamer hierover nader worden geïnformeerd via een mkb-financieringsbrief.
Indien met de monitor wordt gedoeld op de CBS Financieringsmonitor, dan geldt dat vanwege hogere kosten en de toename in enquêtedruk voor ondernemers het niet wenselijk is om deze vaker dan één keer per jaar te publiceren.
Het merkbaar aanpakken van onnodige regeldruk voor ondernemers blijft voor het demissionaire kabinet een topprioriteit. In het Actieprogramma Minder Druk met Regels zijn in de eerste plaats maatregelen opgenomen die moeten voorkomen dat nieuwe onnodige regeldruk ontstaat. De nieuwe Instellingswet voor het Adviescollege Toetsing Regeldruk, de aangescherpte Bedrijfseffectentoets en MKB-toets, en de verscherpte Nederlandse inzet in de EU zijn voorbeelden van maatregelen die op dit gebied zijn genomen. Daarnaast is met het Actieprogramma het regeldrukreductie-programma gestart om de onnodige regeldruk van bestaande regelgeving te reduceren. Samen met het verantwoordelijke departement, ondernemers, brancheorganisaties en experts worden op vier dossiers mogelijkheden nagegaan om dit te bereiken, zonder dat het publieke doel van deze regel in gevaar komt. Daarbij wordt gekeken naar een brede waaier van mogelijkheden om onnodige regeldruk voor ondernemers te beperken, zoals het schrappen van regels (indien mogelijk), het introduceren van proportionaliteit (zoals uitzonderingen voor het MKB), vereenvoudiging (zoals het reduceren of aanpassen van rapportageverplichtingen), wijziging van regelgeving (bijvoorbeeld om een betere aansluiting bij normale bedrijfsvoering mogelijk te maken) en de ontwikkeling van tools en templates, al dan niet voor branche specifieke casuïstiek. In de voortgangsrapportage van het regeldrukprogramma zal een lijst worden opgenomen van de acties die in dit kader in gang zijn gezet.
De leden van de VVD-fractie lezen ook over de rol van het CBS. Genoemde leden vinden minder regeldruk belangrijk en snappen tegelijkertijd dat het verkrijgen van data in sommige gevallen nu eenmaal nodig is. Deze leden vinden dat indien iets gemakkelijker kan en ondernemers hierbij geholpen worden, dit prioriteit mag hebben. Zij vragen daarom wanneer het mogelijk is dat het CBSdata automatisch kan uitlezen uit de administratie van ondernemers (als zij dit toestaan).
Antwoord
De afgelopen jaren heeft het CBS diverse verbeteringen doorgevoerd om het voor bedrijven zo gemakkelijk mogelijk te maken om gegevens aan het CBS te leveren. Een voorbeeld daarvan is dat het CBS een groot aantal ondernemingen de mogelijkheid biedt om de meeste gegevens rechtstreeks vanuit hun administratie in de CBS-vragenlijst voor de jaarlijkse productiestatistieken in te lezen. Een voorwaarde hierbij is dat het bedrijf gebruikmaakt van het zogeheten Referentie Grootboek Schema (RGS), dat wordt ondersteund door boekhoud- en rapportagesoftware. Voor de kleinste bedrijven geldt dat zij alle benodigde gegevens voor de vragenlijst via RGS kunnen aanleveren. Het CBS werkt aan het verder uitbreiden van de mogelijkheden om gegevens geautomatiseerd uit de administratie in te kunnen lezen in vragenlijsten.
Om in de toekomst de regel- c.q. enquêtedruk van het CBS verder te verminderen worden kansen gezien in Europa. Zowel CBS als EZ maken zich in Europees verband hard voor minder regeldruk voor burgers en bedrijven. Onder meer het implementeren van de Europese richtlijn VAT in a Digital Age (VIDA) heeft de aandacht.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts over de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Op basis van welke omzet werd de TVL door de Rijksvoorlichtingsdienst (RvO) berekend? Zij vragen of deze werkwijze voor het bepalen van de omzet vanaf de start van de TVL hetzelfde is gebleven of dat hier tussentijds aanpassingen aan zijn gedaan. Ook vragen zij hoeveel TVL-beroepen, -bezwaren en -verzet er momenteel nog lopen. Deze leden vragen of ondernemers die in beroep, bezwaar of verzet zijn gegaan al wel begonnen zijn met het terugbetalen van de eventueel te veel ontvangen subsidie. Zo ja, om hoeveel ondernemers en welk bedrag gaat dit? Ook vragen deze leden om welk bedrag het in totaal gaat dat is gemoeid met het beroep, bezwaar of verzet vanwege de TVL.
Antwoord
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) berekent het omzetverlies om de hoogte van de TVL-subsidie te bepalen. Dit wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode. Als uitgangspunt wordt voor de hoogte van de omzet aangesloten bij de omzet in de aangiften omzetbelasting van de betrokken ondernemer. Indien een ondernemer geen aangifte over (een deel van) hun omzetbelasting hoeft te doen, kunnen zij dit op een andere manier met bewijsstukken onderbouwen. Deze werkwijze is gedurende de TVL hetzelfde gebleven.
In totaal zijn er 29.398 bezwaren en 3.596 beroepen tegen een TVL-beslissing ingediend. Er loopt momenteel nog een relatief beperkt aantal bezwaren en beroepen, namelijk: 37 bezwaarzaken bij RVO en 31 beroepszaken bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Bij EZ/RVO zijn momenteel geen verzetszaken bij het CBb bekend.
RVO heeft in totaal 80.846 aan terugvorderingen opgelegd, met een terugvorderingsbedrag van in totaal ruim € 942 miljoen. Daarvan zijn momenteel nog 11.694 aan lopende terugvorderingen, met een openstaand bedrag van ruim € 176 miljoen. Het is bekend dat sommige ondernemingen de subsidie (gedeeltelijk) terugbetalen gedurende de afhandeling van de bezwaar- en beroepszakenzaken, maar welke terugvorderingsbedragen betrekking hebben op deze zaken specifiek is niet uit de systemen te herleiden. Ook is het zo dat niet alle bezwaar- en beroepszaken betrekking hebben op een terugvordering.
Zodoende zijn de bedragen waar de geschillen over gaan ook niet eenduidig af te leiden van de (financiële) besluiten die daaraan vooraf zijn gegaan. Van belang is ook dat niet alle bezwaar- en beroepszaken betrekking hebben op een vooraf duidelijk te bepalen geldbedrag. Zo zijn er lopende zaken die gaan over de voorwaarden verbonden aan een betalingsregeling, de afwijzing van een herzieningsverzoek of over de tijdigheid van een aanvraag. Wanneer wel sprake is van bijvoorbeeld de intrekking en terugvordering van een subsidie, hoeft het geschil ook niet over het hele bedrag te gaan. In algemene zin geldt dat het aantal nog lopende bezwaar- en beroepszaken minimaal is in verhouding tot het totaal aantal TVL-beslissingen (ruim 800.000).
De leden van de VVD-fractie constateren daarnaast dat de externe inhuur van het ministerie in het afgelopen jaar torenhoog was, en dat dit eigenlijk al jaren het geval is. Deze leden begrijpen dat het verwezenlijken van de beleidsdoelen moeilijk is zonder externe inhuur in de huidige arbeidsmarktkrapte, maar vinden de huidige situatie toch onwenselijk. Afgelopen jaar is er aan externe inhuur zo’n € 60 miljoen uitgegeven aan interim-management, bijna € 15 miljoen aan communicatiemanagement en ruim € 60 miljoen aan beleidsadvies. Genoemde leden zijn ervan overtuigd dat dit een fors minder kan. De leden van de VVD-fractie staan voor een kleine, effectieve overheid. Deze leden spreken daarom de hoop uit dat de externe inhuur snel wordt teruggedrongen.
Antwoord
Het streven van de ministeries EZ en KGG (die ten tijde van 2024 een gedeeld apparaatsartikel hadden), nu en voor de komende jaren, is om de externe inhuur verder te verlagen. De inhuurpercentages voor EZ en KGG, inclusief diensten en agentschappen, zijn de afgelopen jaren als volgt geweest:
2020: 24,9%
2021: 28,9%
2022: 32,1%
2023: 30,9%
2024: 28,6%
De overschrijding van de Roemernorm van 10% wordt met name veroorzaakt door de hogere inhuurpercentages bij een aantal diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en NCG. Redenen voor deze taakorganisaties om in te huren zijn met name: de schaarste aan personeel voor specialistische functies (waaronder IT), fluctuatie in de omvang van opdrachtenportefeuilles, tijdelijke personeelsuitbreiding voor de uitvoering van crisismaatregelen en meer in het algemeen de huidige krappe arbeidsmarkt, die reguliere vacaturevervulling structureel in de weg staat. Voor het kerndepartement waren de percentages de afgelopen jaren als volgt:
2020: 9,3%
2021: 10,3%
2022: 9,1%
2023: 11,8%
2024: 10,6%
Er is niettemin voortdurend aandacht om de inhuur zo beperkt mogelijk te houden, door bijvoorbeeld werkzaamheden uit te besteden in plaats van daarvoor personeel in te huren, of door ingehuurd personeel in dienst te nemen. De in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen apparaatstaakstelling, die expliciet oproept tot reductie van externe inhuur, dwingt tot vervolgstappen op dit vlak. Het doel is om deze daling voort te zetten tot onder de Roemernorm.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
Genoemde leden constateren dat sprake is van aanzienlijke onderuitputting op meerdere begrotingsartikelen. Volgens het rapporteursverslag gaat het om circa €4 miljard aan niet-bestede middelen. Tegelijkertijd zijn via kasschuiven en overboekingen extra middelen toegekend aan uitvoeringsorganisaties zoals RVO. Kan de minister per beleidsartikel inzicht geven in de omvang van de onderbesteding en de beleidsdoelen die hierdoor (deels) niet zijn gerealiseerd? Hoe verklaart de minister deze onderuitputting? Gaat het om capaciteitsproblemen, gebrek aan goede aanvragen of andere uitvoeringsknelpunten?
Antwoord
Het saldo uitgaven minus niet-belastingontvangsten ten tijden van de Vastgestelde begroting EZK 202418 was 6,9 miljard euro. De realisatie uit de Slotwet EZK 2024 komt neer op een saldo van 3,2 miljard euro. Het verschil daartussen is 3,7 miljard euro en de rapporteurs stellen dit vast als onderuitputting. De rapporteurs schrijven dat hiermee de onderuitputting ook de middelen omvat die gedurende het jaar (met instemming van de Kamer) al zijn doorgeschoven. Daar wil ik aan toevoegen dat het daarnaast ook nog gaat om de ‘normale’ bijstellingen op budgetten gedurende het jaar (meevallers, tegenvallers, intensiveringen en extensiveringen), naast de kasschuiven waar op gedoeld lijkt te worden.
In het jaarverslag vanaf pagina 47 (paragraaf Onderuitputting, onderdeel van de Beleidsprioriteiten) wordt de onderuitputting gepresenteerd conform de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën, namelijk in totaal 1,2 miljard euro. De definitie van onderuitputting van het ministerie van Financiën gaat namelijk om alle beleidsmatige en autonome mutaties op het specifieke beeld19 vanaf de Najaarsnota. Daarom worden mutaties bij Voorjaarsnota en Miljoenennota niet meegerekend.
Hieronder wordt de onderuitputting (volgens de definitieve van het ministerie van Financiën) per artikel op de EZK-begroting weergegeven en onder de tabel wordt per beleidsartikel toegelicht wat de oorzaak is van de onderuitputting en welk beleidsdoel hierdoor (deels) niet is gerealiseerd.
Onderuitputting per artikel (bedragen in € miljoenen) | |
---|---|
1 Goed functionerende economie en markten | 95,2 |
2 Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei | -571,9 |
3 Toekomstfonds | -40,7 |
4 Een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering | -205,3 |
5 Een veilig Groningen met perspectief | -423,5 |
40 Apparaat | -30,0 |
Totaal | -1.176,2 |
Bij artikel 1 is sprake van overuitputting vanwege de tegenvaller voor verwijderkosten gasaansluitingen. De regionale netbeheerders hebben de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aansprakelijk gesteld voor het verwijderen van gasaansluitingen. De ACM heeft een schikking getroffen met de netbeheerders die heeft geleid tot een eenmalige uitgave op de begroting van KGG.
Bij artikel 2 treedt onderuitputting op bij diverse budgetten. Het gaat daarbij om onderuitputting op diverse NGF-projecten (367 miljoen euro), zoals Groenvermogen, Material Independence & Circular Batteries, Circulaire Plastics en NXTGEN HIGH TECH. Dit hangt grotendeels samen met vertraging in de uitvoering, waardoor veel van deze uitgaven in latere jaren nog wel dienen plaats te vinden. Ook is sprake van onderuitputting bij de regeling Tegemoetkoming Energiekosten (49 miljoen euro) en de IKC-ETS (39 miljoen euro) vanwege minder aanvragen dan voorheen verwacht.
Bij artikel 3 vindt onderuitputting plaats op het budget voor Fund to Fund (12 miljoen euro) en Innovatiekrediet(en) (19 miljoen euro). Dit hangt samen met de complexiteit van ramingen op het Toekomstfonds gegeven het feit dat de uitfinanciering van de regelingen op het Toekomstfonds meebeweegt met de vraag vanuit de markt (hierdoor materialiseert de financiering zich niet altijd in het jaar waarin het werd voorzien).
Bij artikel 4 is in totaal sprake van per saldo 205 miljoen euro onderuitputting. Feitelijk is sprake van meer onderuitputting, namelijk 1.058 miljoen euro, maar daarvan wordt 853 miljoen gestort in de begrotingsreserve duurzame energie om middelen conform de begrotingsregels beschikbaar te houden voor onder meer de SDE-regelingen (en wordt daarom niet meegerekend als onderuitputting). Het gaat daarbij bovendien ook om bijvoorbeeld de nog niet uitbetaalde nadeelcompensatie voor de eigenaren van kolencentrales (vanwege het uitblijven van een definitief staatssteunoordeel van de Europese Commissie). De resterende onderuitputting betreft hoofdzakelijk onderuitputting op NGF- en Klimaatfonds-projecten (samen 171 miljoen euro), zoals het project NieuweWarmteNu! (NGF) en de ISDE-regeling (KF) vanwege vertraging in de uitvoering en minder aanspraak op regelingen dan eerder verwacht.
Bij artikel 5 wordt de onderuitputting (424 miljoen euro) hoofdzakelijk veroorzaakt door vertraging bij de versterkingsoperatie in Groningen (onder meer doordat minder adressen zijn versterkt dan eerder verwacht).
Samengevat is dus niet in alle gevallen sprake van capaciteitsproblemen, gebrek aan goede aanvragen of andere uitvoeringsknelpunten. De onderuitputting heeft verschillende oorzaken. Zoals de minister van Financiën in de Kabinetsreactie op het rapport van de Expertgroep realistisch ramen heeft aangegeven, zet het kabinet op verschillende manieren in op het realistischer maken van de begroting.
In dat licht vragen de leden van de NSC-fractie of jaarlijks in kaart wordt gebracht welke departementale en interdepartementale oorzaken bijdragen aan onderuitputting, en of deze structureel met de Kamer kunnen worden gedeeld. Is de minister bereid dit inzicht structureel op te nemen in de jaarverantwoording?
Antwoord
Dit is reeds het geval. Sinds het jaarverslag 2023 wordt in de departementale jaarverslagen aandacht besteed aan onderuitputting. De vereiste om dit te doen is voor het jaarverslag 2024 ook vastgelegd in de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën. Ook is in het Financieel Jaarverslag Rijk in paragraaf 2.1.1 stilgestaan bij Onderuitputting en kasschuiven, en in paragraaf 2.1.2. bij het Focusonderwerp: Prioriteren van beleid met aandacht voor de uitvoering en arbeidsmarkt. Bovendien is op 24 maart 2025 de Kabinetsreactie op het rapport van de Expertgroep realistisch ramen door de minister van Financiën verstuurd naar de Tweede Kamer, waarin uitgebreid wordt stilgestaan bij de oorzaken van onderuitputting. Het ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de voorschriften en kaders omtrent de begrotingsstukken. Het ministerie van Economische Zaken sluit daar bij aan en staat hier dus bij stil in de verschillende begrotingsstukken.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de monitoring van beleidsdoelen vaak summier is. In hoeverre zijn beleidsdoelen in 2024 voorzien van SMART-doelstellingen? Kan de minister aangeven in hoeverre deze zijn gehaald? Zijn er binnen het ministerie pilots gaande waarin beleidsdoelen SMART worden geformuleerd? Worden tussendoelstellingen gekoppeld aan kasritmes?
Antwoord
Daar waar dat mogelijk en effectief is worden de doelstellingen zoveel mogelijk SMART geformuleerd, denk bijvoorbeeld aan het innovatiebeleid of het Groeifonds. De realiteit is echter dat sommige doelstellingen niet in een enkel cijfer zijn uit te drukken en vaak een kwalitatieve component hebben. Daar waar doelstellingen SMART worden geformuleerd, wordt ook rekening gehouden met het kasritme zodat tussentijds voortgang wordt gemonitord en waar nodig bijsturing kan plaatsvinden.
Genoemde leden constateren dat de apparaatskosten zijn toegenomen, zonder dat inzichtelijk is of deze extra middelen hebben bijgedragen aan betere beleidsresultaten. Kan de minister per beleidsartikel aangeven of hogere uitvoeringskosten hebben geleid tot meer output of doelbereik?
Antwoord
Sinds 2020 is er een stijgende lijn zichtbaar in de apparaatsuitgaven van het ministerie van EZK. Deze stijging is een combinatie van structurele loon- en prijsbijstelling en taakuitbreidingen. De kosten voor eigen personeel namen toe door de invoering van het individueel keuzebudget (IKB) in 2020 en loonsverhoging vanuit de nieuwe CAO Rijk. Daarnaast is de politieke en maatschappelijke aandacht voor, en beleidsintensiteit op, verschillende onderdelen van het EZK-beleidsterrein, waaronder voor energie- en klimaatbeleid en de hersteloperatie in Groningen geïntensiveerd. Hierdoor zijn de apparaatskosten, naast de beleidsmiddelen, zowel bij het kerndepartement als bij diverse uitvoerings- en toezichtsorganisaties toegenomen. De apparaatskosten van het kerndepartement worden niet op een zodanige manier gemonitord waardoor een koppeling te maken is tussen hogere apparaats-/uitvoeringskosten en de beleidsintensiteit. Maar het beleidsinstrumentarium wordt conform wettelijke termijnen periodiek geëvalueerd op de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid, bovendien vindt tussentijdse monitoring plaats. Hierover wordt gerapporteerd in Kamerstukken en in de begrotingsstukken.
De leden van de NSC-fractie zien voorts dat steeds meer middelen via fondsen zoals het Nationaal Groeifonds en het Klimaatfonds worden uitgegeven, zonder dat voldoende inzicht bestaat in het effect op maatschappelijke doelstellingen. In hoeverre worden in de beleidscyclus deze effecten gemeten? Is de minister bereid om voortaan standaard een effectparagraaf per fonds en per beleidsartikel op te nemen in de departementale verantwoording?
Antwoord
De ingezette beleidsinstrumenten worden conform wettelijke termijnen periodiek geëvalueerd op de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. In de begroting wordt via de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) een planning van deze evaluaties zichtbaar gemaakt. De uitkomsten van deze evaluaties worden gedurende het jaar separaat met een kabinetsreactie aan de Kamer toegezonden. In het jaarverslag worden afgeronde evaluaties/periodieke rapportages vermeld met een link naar de gepubliceerde rapporten en kabinetsreacties en een korte samenvatting van afgeronde evaluaties/periodieke rapportages in desbetreffend jaar. Hierbij wordt ingegaan op doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid en kunnen suggesties gegeven worden om dit te verbeteren. Effecten van beleid worden toegelicht in de verantwoording van resultaten in het jaarverslag.
Er wordt over de effectiviteit van de ingezette middelen van het NGF gerapporteerd in de vijfjaarlijkse evaluaties, het jaarverslag van de NGF-begroting, en het jaarverslag van de adviescommissie NGF. De doeltreffendheid en doelmatigheid van het Nationaal Groeifonds zal iedere vijf jaar worden geëvalueerd. Dit zal voor het eerst plaatsvinden in 2026, conform de SEA. Vervolgevaluaties zullen vanaf 2031 worden uitgevoerd. Een aandachtspunt bij de eerste evaluatie in 2026 is dat de uitvoering van de NGF-projecten nog in volle gang is en nog niet alle resultaten en effecten zich hebben kunnen voordoen. De verwachting is daarom dat de evaluatie in 2026 meer het karakter zal hebben van een tussentijdse evaluatie waarbij de focus ligt op de voortgang van de voorgenomen activiteiten en de eerste projectresultaten. Ook het Klimaatfonds zal worden geëvalueerd (af te ronden in 2027), waarbij voor de evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de instrumenten uit het Klimaatfonds zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij de instrumentenevaluaties zoals vastgelegd in de departementale SEA's.
Voor zowel de fondsen als de departementale begrotingen geldt dus een vergelijkbare monitoring- en evaluatiecyclus, daarom acht ik een effectparagraaf per fonds en per beleidsartikel niet van toegevoegde waarde.
De leden van de NSC-fractie vragen of de minister bereid is om een instrument te ontwikkelen waarmee op elk moment inzicht kan worden gegeven in de voortgang en realisatiegraad van beleidsdoelen per artikel. Zo kan de Kamer effectiever sturen en controleren, ook op middelen die buiten reguliere begrotingsstructuren vallen. Welke governance-risico’s ziet de minister bij de verschuiving van middelen naar fondsen buiten de begrotingsartikelen, en hoe wordt de parlementaire controle daarop gewaarborgd?
Antwoord
Zoals ook in eerdere beantwoording op de vragen in dit schriftelijk overleg aangegeven, kennen ministeries wettelijke termijnen voor periodieke evaluaties op doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. Bovendien zijn ministeries bij rapportages in de begrotingsstukken gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën.
In de Miljoenennota 2023 is in paragraaf 2.3.4 stilgestaan bij de Governance van fondsen naar aanleiding van de uitkomsten van het IBO Publieke Investeringen. Bij het Nationaal Groeifonds en het Klimaatfonds zijn duidelijke spelregels afgesproken als onderdeel van de instellingswet van de fondsen en bij het Klimaatfonds het Meerjarenprogramma Klimaatfonds.
De parlementaire controle is daarbij gewaarborgd, omdat voor begrotingsfondsen niet anders dan voor departementale begrotingen wetsvoorstellen moeten worden ingediend waarop het parlement budgetrecht kan uitoefenen.
Tot slot vragen deze leden specifiek voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om een overzicht van de in 2024 uitgevoerde subsidieregelingen, inclusief het daaraan gekoppelde beleidsdoel, de bestede middelen en de bereikte resultaten. Indien dit overzicht niet beschikbaar is, dan vragen zij of de minister bereid is deze koppeling in de toekomst transparant te maken.
Antwoord
Het overzicht zoals gespecificeerd door de vraagsteller is op dit moment niet direct voorhanden. Bij het opstellen van de begroting ben ik gehouden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften. Die schrijven voor dat de uitgavencategorie subsidies zichtbaar is in de budgettaire tabel van een beleidsartikel, maar niet dat daarbij wordt aangegeven wie de uitvoerder is.
De ruimte in begrotingsstukken voor dergelijke uitgebreide toelichting is tevens beperkt wat het in de toekomst opnemen van dergelijke informatie moeilijk maakt. Voor alle regelingen, beleidsdoelen, besteedbare middelen en gekoppelde instrumenten verwijs ik graag naar de recente begrotingen van EZ en KGG. In het jaarverslag van EZK wordt verder de uitputting op de bestede middelen en worden de resultaten vermeldt. De door de RVO uitgevoerde regelingen maken hier deel van uit.
Tot slot wordt de voortgang van beleid, en daarmee ook van de regelingen, ook in kamerbrieven over de betreffende beleidsonderwerpen toegelicht. Hiertoe is het evaluatiestelsel ingericht. In de begroting wordt dan ook via de Strategische Evaluatie Agenda een planning van deze evaluaties zichtbaar gemaakt.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66–fractie
De leden van de D66-fractie feliciteren de nieuwe minister allereerst met zijn benoeming. Hij erft dit dossier in een tijd dat de economie hard aan vernieuwing toe is om concurrerend en innovatief te blijven. Diverse rapporten, waaronder van de Rabobank en de TNO doorvertaling van het Draghi-rapport, wijzen erop dat de Nederlandse economie een structuurvernieuwing nodig heeft. Doorgaan op de huidige koers leidt onherroepelijk tot afnemende groei en op termijn tot economische krimp. Wat deze leden betreft was het beleid van dit kabinet en de vorige minister onvoldoende succesvol om deze koers te wijzigen en de benodigde vernieuwing te realiseren in het gewenste tempo. De leden van de D66-fractie vernemen graag van deze minister of en hoe hij van plan is de koers bij te stellen.
Antwoord
Ik denk dat de vorige minister een aantal goede eerste stappen heeft gezet, maar dat vele trajecten – gezien de korte tijdsduur – nog niet tot bloei zijn gekomen. Ik ben daarom voornemens om de komende periode verdere stappen te zetten op verschillende trajecten zoals de Productiviteitsagenda, het Ondernemerspact en het Actieprogramma Minder Druk Met Regels.
De structurele en incidentele budgetten voor innovatie onder artikel 3 van de begroting lopen in de komende jaren significant terug. Wat zijn de verwachte effecten hiervan op de totale uitgaven aan R&D, de groei van de arbeidsmarktproductiviteit en het aantrekken van private investeringen, zo vragen deze leden. Als de minister dit niet in detail kan schetsen, kan hij dan aangeven wat zijn verwachtingen in grote lijnen zijn? Hoe verhouden deze verwachtingen zich tot de hierboven besproken doelstellingen, zo vragen deze leden tevens.
Antwoord
Volgens de meest actuele R&D cijfers investeert Nederland op dit moment ongeveer 2,2% van het bbp in R&D, en is de verwachting berekening van onder andere het Rathenau Instituut in de TWIN-rapportage 2023-2029 dat dit percentage verder zal teruglopen bij ongewijzigd beleid. In het 3 procent actieplan dat zo snel mogelijk en uiterlijk Q3 met uw Kamer wordt gedeeld zal het kabinet verder in gaan op welke handelingsperspectieven het kabinet ziet om deze trend te keren. Met betrekking tot de budgetten waaraan wordt gerefereerd uit artikel 3 geldt dat alle regelingen op het Toekomstfonds een revolverend karakter hebben. Dit betekent dat in de toekomst zowel de structurele als incidentele uitgaven (met uitzondering van generale dossiers, die terugvloeien naar de staatskas) ook weer (al dan niet volledig) terugkomen als ontvangsten en opnieuw kunnen worden ingezet binnen het Toekomstfonds. Het doel is dan ook behoud van vermogen voor toekomstige investeringen. Hiermee blijven budgetten beschikbaar voor de doelstelling van het ondersteunen van het innovatief-MKB. Veel van de huidige incidentele middelen (bijvoorbeeld Deep Tech Fund) op de begroting van het Toekomstfonds zijn investeringen via verschillende fondsen bij Invest-NL. Deze fondsen zijn niet zichtbaar op de EZ begroting maar deze middelen worden door Invest-NL ingezet voor de betreffende doelstelling. Deze staan op de begroting van Invest-NL en kennen een langere looptijd dan de begroting in het jaarverslag toestaat.
De leden van de D66-fractie lezen voorts in de beantwoording van de feitelijke vragen op de Voorjaarsnota dat de uitvoeringsorganisaties onder het ministerie de Roemernorm ruimschoots overschrijden. De volgende gegevens worden daar gepresenteerd:
2020: 24,9%
2021: 28,9%
2022: 32,1%
2023: 30,9%
2024: 28,6%
De overschrijding van de Roemernorm van 10% wordt met name veroorzaakt door de hogere inhuurpercentages bij een aantal diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en NCG, welke te maken hebben met onder andere fluctuerende opdrachtenportefeuilles en de behoefte aan een flexibele schil. Deze leden vragen of het redelijk is dat een flexibele schil leidt tot een dergelijk hoog percentage externe inhuur. Welk type werkzaamheden wordt door deze externe inhuur verricht en welke pogingen zijn ondernomen om deze kennis en capaciteit in huis te halen?
Antwoord
De geschetste percentages betreffen de inhuurpercentages voor EZ en KGG, inclusief diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en NCG. Redenen voor deze taakorganisaties om in te huren zijn met name: de schaarste aan personeel voor specialistische functies (waaronder IT), fluctuatie in de omvang van opdrachtenportefeuilles, tijdelijke personeelsuitbreiding voor de uitvoering van crisismaatregelen en meer in het algemeen de huidige krappe arbeidsmarkt, die reguliere vacaturevervulling structureel in de weg staat. Voor het kerndepartement waren de percentages de afgelopen jaren als volgt:
2020: 9,3%
2021: 10,3%
2022: 9,1%
2023: 11,8%
2024: 10,6%
Er is niettemin voortdurend aandacht om de inhuur zo beperkt mogelijk te houden, door bijvoorbeeld werkzaamheden uit te besteden in plaats van daarvoor personeel in te huren, of door ingehuurd personeel in dienst te nemen. De in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen apparaatstaakstelling, die expliciet oproept tot reductie van externe inhuur, dwingt tot vervolgstappen op dit vlak. Het doel is om deze daling voort te zetten tot onder de Roemernorm.
De leden van de D66-fractie vragen tenslotte wat de stand van zaken is met betrekking tot het oprichten van de investeringsbank. Is hier reeds een principebesluit op genomen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De combinatie van Invest-NL en Invest-Investernational wordt onderzocht. Uw Kamer ontvangt voor het zomerreces een brief waarin het toekomstperspectief van een eventuele combinatie wordt toegelicht.
https://www.cbs.nl/nl-nl/visualisaties/monitor-brede-welvaart-en-de-sustainable-development-goals↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36 410 XIII, nr. 45.↩︎
Zie hiervoor ook de Kamerbrief diverse onderwerpen rond aanbesteden: Kamerbrief diverse onderwerpen rond aanbesteden | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl, p. 3.↩︎
Zie hiervoor ook de Kamerbrief diverse onderwerpen rond aanbesteden: Kamerbrief diverse onderwerpen rond aanbesteden | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl, p. 2-3.↩︎
Kamerbrief over standpunten en plannen van het kabinet voor een toekomstbestendiger inkoop- en aanbestedingsbeleid | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎
Kamerstuk 36740-XIII nr. 1↩︎
Kamerstuk 36740-XIII nr. 2↩︎
Ranglijst meest concurrerende economieën (IMD) | Bedrijvenbeleid in beeld↩︎
Ontkoppeling van broeikasgasuitstoot en economische groei in Nederland tussen 1990 en 2022 - Rabobank↩︎
what-went-well-balancing-decarbonization-with-economic-growth.pdf↩︎
Kamerstuk 36410-XIII, nr. 97.↩︎
Kamerstuk 27 406, nr. 210.↩︎
Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 5.↩︎
Kamerstuk 36 410-XIII, nr. 97.↩︎
Kamerstuk 36 600-XIII, nr. 5.↩︎
Zie bijvoorbeeld de jaarlijkse CPB-ramingen van investeringen in onze economie, data van het CBS over investeringen, het IMF landenrapport, OESO: economic outlook Netherlands, Worldbank: trends in the Netherlands, Acquisities van buitenlandse bedrijven door de NFIA, 2010-2023, DNB: VS grootste internationale investeerder in Nederland en de inzet van het kabinet om een topbestemming voor buitenlandse investeringen te blijven.↩︎
Commissiedebat op 20 maart 2025, kenmerk TZ202503-097↩︎
Inclusief amendementen, moties, NvW, eerste en tweede ISB 2024.↩︎
Het specifieke beeld betekent niet mutaties met een generaal karakter (compensatie via de schatkist). Daarom is deze benadering niet gelijk aan het verschil tussen de begrotingsstand uit de September suppletoire begroting (ten tijden van de Miljoenennota) en de realisatie uit de Slotwet, ook al gaat de definitie uit van mutaties ná Miljoenennota (vanaf Najaarsnota).↩︎