[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Alternatieven voor huidige lucratiefbelangregeling

Herziening Belastingstelsel

Brief regering

Nummer: 2025D31338, datum: 2025-07-01, bijgewerkt: 2025-07-04 11:26, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 32140 -265 Herziening Belastingstelsel.

Onderdeel van zaak 2025Z13822:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Geachte voorzitter,

Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s.1 van 4 april 2024 over de lucratiefbelangregeling in de inkomstenbelasting is onderzoek gedaan naar deze regeling. De motie roept kortweg op om managers die actief zijn in de private-equitysector ten aanzien van hun carried interest te belasten naar het progressieve tarief van box 1 van de inkomstenbelasting. Op 13 februari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek en over het starten van een internetconsultatie. In deze internetconsultatie2 is de vraag voorgelegd of de lucratiefbelangregeling moet worden gewijzigd en wat de voor- en nadelen van de twee alternatieven uit het onderzoeksrapport zijn.3 Vervolgens ben ik gestart met het opstellen van een Kamerbrief waarin ik u informeer over de uitkomsten van deze internetconsultatie en mogelijke vervolgstappen, ter uitvoering van genoemde motie-Idsinga c.s. Tijdens het debat over de Voorjaarsnota 2025 op 18 juni jl. heb ik u geïnformeerd dat ik bezig ben met deze brief. Naar aanleiding van de aangehouden tweede motie-Idsinga c.s.4 heb ik toegezegd deze brief nog vóór het Commissiedebat Nationale Fiscaliteit op 2 juli a.s. naar uw Kamer te verzenden.

De lucratiefbelangregeling

Per 2009 is de lucratiefbelangregeling ingevoerd. Deze regeling belast voordelen van met name (fonds)managers binnen de private-equity- en managementparticipatiepraktijk die als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen ontvangen. Daarmee kunnen zij zeer hoge rendementen behalen. Het gaat daarbij om voordelen die doorgaans niet in verhouding staan tot het geïnvesteerde bedrag en/of het te lopen risico. Volgens de huidige wetgeving wordt carried interest belast als inkomen in box 1. De belastingplichtige kan deze heffing in box 1 inruilen voor een heffing in box 2 onder de voorwaarde dat de belastingplichtige het lucratieve belang heeft ondergebracht in een kapitaalvennootschap (ook wel ‘aanmerkelijkbelangvariant’ genoemd voor een middellijk gehouden lucratief belang) waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. Vervolgens moet de kapitaalvennootschap de voordelen uit lucratief belang voor minimaal 95% doorstoten naar de aanmerkelijkbelanghouder in privé. Anders gezegd, de kapitaalvennootschap moet de voordelen uit lucratief belang voor minimaal 95% uitkeren aan de belastingplichtige private-equitymanager. Als de belastingplichtige aan deze voorwaarde voldoet, behoren deze voordelen niet langer tot het box 1-inkomen van de belastingplichtige maar uitsluitend tot de box 2-voordelen. Deze verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt en voorkomt daarmee uitstel van belastingheffing in box 2. De aanleiding voor de introductie van de lucratiefbelangregeling was het verschil in belastingdruk (destijds) tussen box 1 en box 3. Mede vanwege het karakter van box 3 met een forfaitair rendement van 4% en een tarief voor de inkomstenbelasting van 30%. Dit leidde tot veel discussies tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de vraag of deze voordelen zijn belast als loon uit dienstbetrekking dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 (standpunt Belastingdienst) of in box 3 omdat sprake is van specifieke aandelen dan wel een winstrecht met een speculatief karakter (vaak het standpunt van belastingplichtigen). Met de introductie van de lucratiefbelangregeling in 2009 kwam een einde aan deze discussies.

Alternatieven lucratiefbelangregeling

In het onderzoek dat ik op 13 februari jl. naar uw Kamer heb verzonden, zijn zoals gezegd twee alternatieven voor een andere vormgeving van de lucratiefbelangregeling onderzocht en daarna in consultatie gebracht:

a. een heffing via de loonbelasting of resultaat uit overige
werkzaamheden in box 1; en
b. een heffing met een multiplier in box 2 voor middellijk gehouden
lucratieve belangen.

Alternatief a betekent dat de route naar box 2 (de huidige aanmerkelijkbelangvariant) komt te vervallen voor de heffing over de voordelen uit lucratief belang en uitsluitend een heffing over de voordelen uit lucratief belang in box 1 geldt. Gegeven het huidige boxenstelsel zal met deze maatregel een toenemende druk komen op de vraag of het (aandelen)belang dat een belastingplichtige heeft verkregen, nog wel kwalificeert als lucratief belang. Het is denkbaar dat belastingplichtigen zich sneller op het standpunt zullen stellen dat geen sprake is van een lucratief belang en de voordelen aldus belast zijn in box 3

zolang het huidige forfaitaire stelsel in box 3 nog bestaat.5 Er ontstaan dan meer arbeidsintensieve en complexe discussies over de vraag welke vermogensbestanddelen precies kwalificeren als lucratief belang en welke waarde daarvoor geldt. Die discussies zien dan op de vraag of sprake is van een heffing in box 1 over de gerealiseerde voordelen onder de lucratiefbelangregeling, dan wel een heffing in box 3 over het forfaitair rendement, berekend over de nominale waarde van de onderliggende vermogensbestanddelen. De huidige aanmerkelijkbelangvariant houdt nu juist met deze aspecten wel rekening. Dit alternatief a betekent daarnaast een vergaande herziening van de huidige lucratiefbelangregeling die zowel wetstechnisch als voor de uitvoering niet op korte termijn is te realiseren. Voor een effectieve werking zou de maatregel in elk geval niet eerder in werking moeten treden dan het nieuwe box 3-stelsel naar werkelijk rendement.

Verder leidt alternatief a waarschijnlijk niet tot extra belastingopbrengsten. Het is zelfs mogelijk dat er met een derving gerekend moet worden. Ten eerste bestaat er op dit moment onzekerheid over de uitkomst van de lopende gerechtelijke procedure over vraag of Nederland onder belastingverdragen mag heffen over voordelen uit lucratief belang bij een belastingplichtige die niet in Nederland woont.6 Zolang de gerechtelijke procedure nog loopt, is het onzeker of Nederland de voordelen uit lucratief belang wel kan belasten in box 1 onder belastingverdragen.7 Bij een negatieve uitkomst is het denkbaar dat belastingplichtigen met een lucratief belang naar het buitenland zullen vertrekken waarbij Nederland vervolgens geen heffingsrecht heeft onder het van toepassing zijnde belastingverdrag. Verder is het aannemelijk dat de doelgroep voor andere beloningsvormen zal kiezen, zoals bonussen die aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting tegen een tarief van 25,8%. De daaruit volgende derving zal in belangrijke mate de meeropbrengst in box 1 teniet doen. Een budgettaire derving is relevant voor het inkomstenkader en moet gedekt worden door lastenverzwaring elders. Tot slot is het denkbaar dat bij een invoering van deze maatregel vóór het nieuwe box 3-stelsel belastingplichtigen zich sneller op het standpunt zullen stellen dat er met deze maatregel geen sprake meer is van een lucratief belang en de voordelen aldus belast dienen te worden in box 3.8

Alternatief b is een maatregel waarbij de belastingplichtige die een lucratief belang heeft ondergebracht in een kapitaalvennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, wordt geconfronteerd met een hogere effectieve belastingdruk over de voordelen uit lucratief belang in box 2. Als de huidige vormgeving van de lucratief belangregeling behouden blijft waarbij voor middellijk gehouden lucratieve belangen een (beperkte) verhoging van de effectieve belastingdruk in box 2 plaatsvindt, bijvoorbeeld door middel van een multiplier in box 2 waarmee de effectieve belastingdruk 36% benadert, is het aannemelijk dat de bij alternatief a geschetste complicaties afwezig dan wel beperkt blijven. Voor het bepalen van de budgettaire opbrengst is het noodzakelijk eerst een inschatting van de grondslag te maken. Zoals aangegeven in het onderzoeksrapport is dit lastig, aangezien de benodigde gegevens niet specifiek opgegeven worden in de aangifte inkomstenbelasting en niet centraal bijgehouden worden. Een eerste voorlopige inschatting komt, rekening houdend met alle onzekerheid, uit op een opbrengst van circa € 20 miljoen tot € 80 miljoen.9 Er wordt nog onderzocht of een specifiekere schatting mogelijk is.

Met alternatief b wordt dus materieel bereikt wat de motie-Idsinga c.s. van 4 april 2024 beoogt. Hiermee worden de belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratief belang geraakt. Dit heeft beperkte gevolgen voor het vestigingsklimaat. De Belastingdienst kan deze maatregel technisch zonder IV-ondersteuning invoeren per 1 januari 2026. De handhaving door de Belastingdienst is wel gebaat bij een goede IV-ondersteuning. IV-ondersteuning is echter niet vóór 1 januari 2029 te realiseren, gelet op het volle portfolio van de keten inkomensheffingen bij de Belastingdienst.

Internetconsultatie

Er zijn in totaal acht reacties ontvangen van onder andere de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB), Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten (SRA) en de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). Samengevat geven zij het volgende aan:

  • De praktijk heeft behoefte aan een praktische regeling, minder complexe wetgeving en meer duidelijkheid bij onder meer de vraag wanneer sprake is van een lucratief belang en over de waardering van het belang bij de verkrijging ervan. De in de internetconsultatie benoemde oplossingsrichtingen zullen gepaard gaan met meer complexiteit.

  • Een oplossingsrichting moet passen binnen een evenwichtige belastingheffing voor participatieregelingen in het algemeen en bonusregelingen.

  • De huidige regeling doet recht aan het gemengde karakter van een lucratief belang (arbeid – kapitaal).

  • Nederland moet in vergelijking tot de ons omringende landen niet uit de pas gaan lopen als gevolg van aanpassingen aan de lucratiefbelangregeling.

  • Inkomsten uit kapitaal zouden niet via een wetsfictie als arbeid mogen worden aangemerkt. De regeling moet aansluiten bij de werkelijke aard van de opbrengst.

  • Er is gepleit voor een heffing in box 2 of box 3. Als een zwaardere heffing in box 2 wenselijk is, dan dient deze verzwaring te worden beperkt tot voordelen uit lucratief belang.

  • In lijn met de aanbeveling uit het onderzoeksrapport is er ook voor gepleit om bij een voorgenomen wijziging eerst de invoering van het nieuwe box 3-stelsel af te wachten en rekening te houden met kleine ondernemers, directeuren-grootaandeelhouders en innovatieve startups.

Zoals uit bovenstaande punten blijkt, is weliswaar behoefte aan meer duidelijkheid en eenvoud. Maar uit deze internetconsultatie blijkt niet direct dat een aanpassing van de huidige lucratiefbelangregeling noodzakelijk is. Uiteindelijk is het een politieke keuze om al dan niet deze regeling aan te passen.

De aangehouden tweede motie-Idsinga c.s.

Tijdens het debat over de Voorjaarsnota 2025 op 18 juni jl. is een nieuwe motie-Idsinga c.s. aangekondigd en vervolgens aangehouden. Deze motie verzoekt een maatregel op te nemen in het Belastingplan 2026 waarmee voordelen uit lucratief belang zwaarder worden belast in box 2. Dit verzoek is in lijn met alternatief b uit het onderzoeksrapport. Zoals hiervóór is aangegeven, is het wets- en uitvoeringstechnisch mogelijk om een dergelijke maatregel waarbij de effectieve belastingdruk in box 2 wordt verhoogd voor belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratieve belang in het Belastingplan 2026 op te nemen en in te voeren per 1 januari 2026. De budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt naar eerste inschatting circa € 20 miljoen tot € 80 miljoen en is relevant voor het inkomstenkader. Uit de internetconsultatie blijkt niet direct dat een aanpassing van de huidige lucratiefbelangregeling noodzakelijk is.

Hiermee preadviseer ik deze aangehouden motie-Idsinga c.s. als ontijdig.

Hoogachtend,

de staatssecretaris van Financiën -Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane,

T. van Oostenbruggen


  1. Kamerstukken II 2023/24, 25087, nr. 335.↩︎

  2. Deze internetconsultatie liep van 5 maart tot en met 2 april 2025.↩︎

  3. Kamerstukken II 2023/24, 32140, nr. 225.↩︎

  4. Kamerstukken II 2024/25, 36725, nr. 12.↩︎

  5. Ervan uitgaande dat het (aandelen)belang dan niet is ondergebracht in een kapitaalvennootschap en evenmin kwalificeert als aanmerkelijk belang.↩︎

  6. Zie Rb. Zeeland-West-Brabant, 7 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1503.↩︎

  7. Zie in gelijke zin antwoorden op Kamervragen van de leden Idsinga en Stultiens, brief Staatssecretaris van Financiën, 7 mei 2025, kenmerk 2025-0000114448, vraag 33.↩︎

  8. Ervan uitgaande dat het (aandelen)belang dan niet is ondergebracht in een kapitaalvennootschap en evenmin kwalificeert als aanmerkelijk belang.↩︎

  9. Uitgaande van 1.500 belastingplichtigen per jaar (Rapport onderzoek lucratiefbelangregeling, 2025, p. 3/4: 3.000 belastingplichtigen voor de jaren 2023/2024) en een ondergrens van het gemiddelde voordeel per persoon van € 250.000 (vergelijk inschatting bij invoering, Rapport Private equity en fiscaliteit, 2016, p. 237) en een bovengrens van € 1 miljoen (op basis van het gegeven dat de jaarlijkse stroom aan uitkeringen vanuit enkele grote fondsen van participatiemaatschappijen ten minste enkele tientallen miljoenen euro’s per jaar bedraagt en de veronderstelling dat er bij grote fondsen gemiddeld ten minste tien deelnemers zijn) leidt dit tot een geschatte ondergrens van de grondslag van € 375 miljoen en een bovengrens van € 1,5 miljard. Als de effectief te realiseren verhoging van de lastendruk 5%-punt bedraagt, komt de opbrengst dus uit op (afgerond) € 20 miljoen tot € 80 miljoen.↩︎