Visie op een nationale investeringsinstelling
Bedrijfslevenbeleid
Brief regering
Nummer: 2025D32436, datum: 2025-07-04, bijgewerkt: 2025-07-17 13:41, versie: 2 (versie 1)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E. Heinen, minister van Financiën (Ooit VVD kamerlid)
Onderdeel van kamerstukdossier 32637 -701 Bedrijfslevenbeleid.
Onderdeel van zaak 2025Z14275:
- Indiener: E. Heinen, minister van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-09-02 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-09-11 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
32637 Bedrijfslevenbeleid
35529 Machtiging tot oprichting van de Nederlandse financierings- en ontwikkelingsinstelling Invest International (Machtigingswet oprichting Invest International)
35123 Machtiging tot oprichting van de Nederlandse financierings- en ontwikkelingsinstelling Invest-NL (Machtigingswet oprichting Invest-NL)
Nr. 701 Brief van de minister van Financiën
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 juli 2025
Uw Kamer heeft mij de afgelopen maanden meermaals opgeroepen om stappen te zetten naar het oprichten van een nationale investeringsinstelling. Daarnaast is vanuit een vijftigtal initiatiefnemers een publieke oproep gedaan voor de oprichting van een krachtige nationale investeringsinstelling. Ik ga hier in deze brief op in. Deze brief is aanvullend op het vandaag aangekondigde besluit tot integratie van Invest International en Invest-NL.
Ik omarm het idee om (binnen de juiste randvoorwaarden) een nationale investeringsinstelling op te richten. Het is daarbij belangrijk om lessen te trekken uit initiatieven die er in het verleden op dit vlak zijn geweest. In deze brief beschrijf ik de randvoorwaarden waaraan moet worden voldaan om tot een nationale investeringsinstelling te komen en hiervan een succes te maken. Tot slot ga ik in op de vervolgstappen in de komende periode.
Meerwaarde nationale investeringsinstelling
Op een aantal vlakken kan een nationale investeringsinstelling meerwaarde hebben: (1) een nationale investeringsinstelling kan het Nederlandse concurrentievermogen versterken door het gat in de financieringsmarkt te dichten. De kapitaalmarkt in Nederland en de EU kent tekortkomingen waar deze instelling een antwoord op kan geven. (2) Daarnaast kan het een meer effectieve en efficiënte toegang tot het Europese financieringsinstrumentarium bieden en als volwaardige counterpart voor de Europese Investeringsbank (EIB) functioneren. (3) Tot slot kan een nationale investeringsinstelling de versnippering van het huidige publieke financieringsinstrumentarium tegengaan. Ik ga hieronder nader op deze drie punten in.
1. Versterking kapitaalmarkt
Voor ons concurrentievermogen is een goed functionerende kapitaalmarkt essentieel. Bedrijven in Nederland en de EU zijn nu veelal te afhankelijk van bancaire financiering. Dit is voor kleine en startende ondernemers niet altijd voldoende beschikbaar of passend, vanwege het risicovollere karakter van hun investeringen. Voor alle bedrijven geldt dat hun afhankelijkheid van rente-ontwikkelingen dan ook groter wordt. De kapitaalmarkt in Europa is niet aantrekkelijk en toegankelijk genoeg voor bedrijven en hierdoor is durfkapitaal voor veel (snelgroeiende) bedrijven nu onvoldoende beschikbaar. Daarom zet het kabinet zich in voor de versterking van de kapitaalmarktunie. Hiervoor moeten er nu op nationaal en Europees niveau stappen gezet worden, zodat er een diepe en geïntegreerde Europese kapitaalmarkt ontwikkeld kan worden die voorziet in de behoeften van bedrijven, burgers en private investeerders.1
Met de ontwikkeling van een nationale investeringsinstelling kan Nederland nationaal de verdieping van de kapitaalmarkt ondersteunen, zeker op de korte tot middellange termijn. Participatie door een nationale investeringsinstelling geeft een belangrijk signaal aan (buitenlandse) private investeerders over de kwaliteit van een investering. Dit is met name van belang bij sectoren waar de barrières om privaat kapitaal aan te trekken het hoogst zijn. Hiermee kan een investeringsinstelling het mobiliseren van privaat kapitaal versnellen en bijdragen aan het verdiepen van de Europese kapitaalmarkten en de financieringsuitdagingen van bedrijven. Dit is cruciaal voor het groeivermogen van de Nederlandse economie. Een goed gekapitaliseerde nationale investeringsinstelling kan een bijdrage leveren aan bedrijven waar het huidige instrumentarium en de private financieringsmarkt vanwege marktfalen niet in kan voorzien.
2. Aansluiting op de Europese Investeringsbank
De Europese Investeringsbank (EIB) mist in ons land een volwaardige counterpart. Nederland heeft op dit moment geen centraal aanspreekpunt in de vorm van één loket voor de EIB, zoals andere Europese landen dat wel hebben (bijvoorbeeld BpiFrance in Frankrijk en KfW in Duitsland). Daarmee mist Nederland de mogelijkheid om input te leveren op strategische initiatieven die door de EIB en EU worden ontwikkeld en worden besproken tussen de vijf grootste nationale investeringsbanken van de EU (Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Polen). Een krachtige nationale investeringsinstelling is van meerwaarde als deze perspectief biedt op een meer effectieve en efficiënte toegang tot het EU-instrumentarium en fungeert als een volwaardige counterpart van de EIB.
Verder kan Nederland met een nationale investeringsinstelling mogelijk meer impactvolle financiering richting Nederland aantrekken vanuit Europese en internationale financiële instellingen. Andersom kan de nationale investeringsinstelling meedoen in EIB-initiatieven in het buitenland die ten gunste komen van Nederlandse bedrijven.
3. Tegengaan van versnippering van het huidige publieke financieringslandschap
Het Nederlandse publieke financieringsinstrumentarium bestaat op dit moment uit onder andere Invest‑NL, Invest International, de RVO en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen. Ze kennen verschillende typen instrumenten, van subsidies tot leningen.2 Het instrumentarium is zo ingericht dat er zoveel mogelijk additioneel aan de markt geopereerd wordt. Naast het financieringsinstrumentarium voor het bedrijfsleven wordt er ook middels de Rijksbegroting fors geïnvesteerd in transitievraagstukken, zoals de energietransitie, concurrentievermogen en defensie. Hoewel de omvang van het Nederlandse instrumentarium gelijk is aan dat van andere vergelijkbare landen, is het landschap in vergelijking met die andere landen versnipperd. Een nationale investeringsinstelling kan fungeren als één loket voor het bedrijfsleven en zo de versnippering binnen het instrumentarium tegengaan. Daarmee kan de effectiviteit en slagkracht van het instrumentarium vergroot worden. Dit kan er daarnaast voor zorgen dat de rapportagelast voor bedrijven wordt verminderd.
De aangekondigde integratie van Invest International en Invest-NL moet mede in de context van het tegengaan van versnippering gezien worden. Dit is een belangrijke bouwsteen voor een nationale investeringsinstelling.
Randvoorwaarden voor een effectieve nationale investeringsinstelling
Om een nationale investeringsinstelling op te richten die bovengenoemd potentieel kan waarmaken, is een aantal randvoorwaarden van groot belang. De scope moet helder zijn, de instelling moet additioneel aan de markt functioneren en gericht zijn op het oplossen van marktfalen. Daarnaast dient de aansturing zakelijk en professioneel plaats te vinden. Alleen dan kan een nationale investeringsinstelling duurzaam en succesvol opereren. Hieronder licht ik dit nader toe.
Allereerst moet de scope van een nationale investeringsinstelling duidelijk zijn. Het komen tot een heldere scope vergt ook politiek een zekere terughoudendheid. Het is niet mogelijk één instelling verantwoordelijk te maken voor het oplossen van alle uitdagingen. Veel publieke uitdagingen worden al opgepakt via de Rijksbegroting. Dat is vaak ook de juiste plek. Ook moet de instelling een zekere flexibiliteit hebben zodat snel kan worden ingespeeld op de uitdagingen waar het Nederlands bedrijfslijven van tijd tot tijd mee geconfronteerd wordt en de instelling een volwaardige counterpart van de EIB kan zijn. Tegelijkertijd is het van belang dat het mandaat voldoende afgebakend is, zodat dit niet leidt tot conflicten met Europese staatssteunregels.
Ten tweede is het essentieel dat de financiering additioneel is aan de markt om verdringingseffecten te voorkomen en effectief bij te dragen aan het versterken van het Nederlandse verdienvermogen voor de toekomst. Dit betekent dat de instelling niet moet concurreren met marktpartijen, maar aanvullend aan de markt moet opereren. Een passend en helder mandaat is daarom van belang – zowel een te smal als te breed mandaat kan privaat kapitaal verdrijven, terwijl het doel juist is om privaat kapitaal te mobiliseren. Pensioenfondsen en ander privaat kapitaal moeten de ruimte krijgen voor cofinanciering. Op voorhand zie ik geen meerwaarde in het betrekken van bijvoorbeeld de Bank Nederlandse Gemeenten of Nederlandse Waterschapsbank. Beide banken vervullen een belangrijke rol voor specifieke vraagstukken en sectoren in Nederland. Er is geen aanleiding om hier iets in te veranderen.
Ten derde is het wenselijk dat de nationale investeringsinstelling zich focust op het verschaffen van leningen en eigenvermogensfinanciering, in tegenstelling tot subsidies. Naast maatschappelijke meerwaarde, moeten investeringen ook rendabel zijn. Hierdoor kan de investeringsinstelling ook profiteren van succesvolle investeringen en zichzelf hiermee financieren. De EIB laat zien dat dit mogelijk is. Belangrijk daarbij is dat de publieke investeringsinstelling op termijn financieel zelfstandig is en niet structureel verlieslatend opereert.
Ten vierde is het van belang dat de instelling op afstand van politieke (financiële) besluitvorming kan opereren. Het is daarbij belangrijk dat een dergelijke instelling professioneel aangestuurd wordt, acteert waar marktfalen optreedt, een langetermijnhorizon heeft en zakelijke financieringsbeslissingen neemt. Op deze manier kan de overheid richting de markt meer beleidscontinuïteit en langetermijncommitment uitstralen – iets wat in andere vormen van overheidsbeleid, zoals subsidies of tijdelijke fondsen, lastiger is te realiseren. Hierbij moeten de lessen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) en het Nationale Groeifonds (NGF) meegenomen worden, waar fondsengeld uiteindelijk door onvoldoende waarborgen en tussentijds veranderende beleidsprioriteiten voor andere doelen werd ingezet dan initieel bedoeld. Bij die fondsen werden middelen ook ingezet ten behoeve van subsidies, wat het creëren van de benodigde politieke afstand problematisch maakte. Ik zal dit betrekken bij het vervolg.
Tot slot, indien deze instelling ook vreemd vermogen aantrekt, wordt dit enkel niet meegerekend bij de EMU-schuld als deze instelling door de Europese Commissie als “outside-the-government” wordt geclassificeerd. Dit is voor mij een belangrijke indicatie, omdat dit laat zien dat de instelling op voldoende afstand opereert.
Vervolgstappen
Uit het voorgaande komt naar voren dat ik de oprichting van een nationale investeringsinstelling omarm binnen de hiervoor geschetste randvoorwaarden. Ik ga daarom de komende periode verder met het uitwerken van de inrichting van een dergelijke instelling. Ik breng in kaart of en hoe de instelling op zorgvuldige en complementaire wijze kan worden geïntegreerd in het huidige financieringslandschap en op welke manier de instelling effectief privaat kapitaal kan mobiliseren. Aan de voorkant lijkt een bankvergunning niet noodzakelijk. Ik zal uiteraard wel uitwerken op welke manier het toezicht adequaat vormgegeven kan worden en of er nieuwe wetgeving nodig is. Ik neem daarbij ook best practices van andere Europese landen mee. In het najaar zal ik uw Kamer informeren over de uitwerking van de randvoorwaarden, de verdere invulling, financiering en vormgeving, zodat deze inzichten desgewenst ook bij de volgende kabinetsformatie betrokken kunnen worden.
De minister van Financiën,
E. Heinen
Kamerstukken II 2024/25, 21 501-07, nr. 2099.↩︎