Verslag
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten (Wet werkelijk rendement box 3)
Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)
Nummer: 2025D33038, datum: 2025-07-09, bijgewerkt: 2025-07-09 12:11, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën (PVV)
- Mede ondertekenaar: W.A. Lips, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 36748 -5 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten (Wet werkelijk rendement box 3).
Onderdeel van zaak 2025Z09723:
- Indiener: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-05-20 16:10: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-05-22 09:30: Procedurevergadering tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (Procedurevergadering), tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 2025-05-28 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2025-06-17 16:30: Extra procedurevergadering commissie Financiën (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2025-07-07 16:00: Wet werkelijk rendement box 3 (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergaderjaar 2024-2025 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
36 748 | Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten (Wet werkelijk rendement box 3) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr. 5 | VERSLAG Vastgesteld 9 juli 2025 De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Nijhof-Leeuw De adjunct griffier van de commissie, Lips Inbreng namens de commissie Inleiding De vaste commissie voor Financiën heeft in het kader van het voorbereidend onderzoek van het voorliggende wetsvoorstel de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Van Eijk (VVD) tot wetgevingsrapporteurs benoemd. De wetgevingsrapporteurs hebben ten behoeve van het verslag een schriftelijke inbreng opgesteld met vragen van verdiepende en verduidelijkende aard aan de regering over de aspecten uitvoeringsperspectief en doenvermogen. De commissie heeft in de procedurevergadering van 3 juli 2025 besloten de inbreng van de wetgevingsrapporteurs over te nemen en in het verslag als inbreng van de commissie op te nemen. Na de inbreng namens de commissie volgen in dit verslag de vragen en opmerkingen van de diverse fracties. Uitvoeringsperspectief Belastingdienst De leden van de commissie hebben kennisgenomen van de meest recente versie van de uitvoeringstoets door de Belastingdienst en hebben naar aanleiding daarvan enkele vragen aan de regering:
Raad voor de Rechtspraak De leden van de commissie constateren dat de Raad voor de Rechtspraak op verzoek van de regering advies heeft gegeven over het wetsvoorstel. Naar aanleiding van dit advies en de reactie van de regering daarop in de memorie van toelichten hebben deze leden nog enkele vragen:
Doenvermogen De leden van de commissie hebben naar aanleiding van de memorie van toelichting en de uitvoeringstoets door de Belastingdienst enkele vragen aan de regering over de gevolgen van het wetsvoorstel voor het doenvermogen van belastingplichtigen:
Evaluatie De leden van de commissie hebben enkele vragen over de voorgenomen evaluatie binnen vijf jaar na de inwerkingtreding inzake de doeltreffendheid en effecten van de wet in de praktijk:
Inbreng namens de fracties Algemeen De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Deze leden zijn over het algemeen voorstander van het eerlijker belasten van inkomsten uit vermogen, maar hebben nog een aantal vragen over het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden onderschrijven het doel van het voorstel om tot een meer rechtvaardige heffing te komen, gebaseerd op werkelijk rendement in plaats van een forfaitair systeem. Tegelijkertijd leven er bij deze leden zorgen over de gekozen uitwerking, de internationale positie van Nederland, de beschikbaarheid van risicodragend kapitaal, de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid voor belastingplichtigen. De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Dit voorstel beoogt een fundamentele wijziging van de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting. De leden van de NSC-fractie onderschrijven het belang van een rechtvaardige belastingheffing die aansluit bij het werkelijk rendement. Deze leden achten het wenselijk dat vermogen niet langer op forfaitaire basis wordt belast, zeker nu duidelijk is geworden dat dit stelsel in bepaalde gevallen tot systematische ongelijkheid leidt. Tegelijkertijd constateren deze leden dat de voorgestelde systematiek aanzienlijke uitvoeringsvraagstukken met zich meebrengt, gepaard gaat met complexiteit en aanzienlijke administratieve lasten voor belastingplichtigen en leidt tot grote inzetvereisten bij de Belastingdienst. De leden van de NSC-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel berust op een vermogensaanwasbelasting als hoofdregel met een uitzondering voor onroerende zaken en startende ondernemingen. Hiervoor geldt vermogenswinstbelasting. Deze keuze wordt door de regering gerechtvaardigd op basis van uitvoerbaarheid en gegevensbeschikbaarheid, maar roept bij deze leden vragen op over de consistentie ten aanzien van het uitgangspunt van werkelijk rendement. Deze leden zien uit naar de beantwoording van hun vragen en opmerkingen in de verdere behandeling van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden onderstrepen het belang van een rechtvaardige en toekomstbestendige belastingheffing op vermogen, die de draagkracht van belastingplichtigen eerlijker weerspiegelt dan het huidige forfaitaire systeem. Deze leden waarderen het dat de regering gehoor geeft aan de uitspraak van de Hoge Raad in het zogenoemde kerstarrest van 24 december 2021 en latere jurisprudentie uit 2024, waarin is geoordeeld dat het forfaitaire stelsel in strijd kan zijn met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod uit het EVRM. De voorgestelde systematiek van belastingheffing op basis van werkelijk rendement, grotendeels vormgegeven als een vermogensaanwasbelasting, is in de ogen van de leden van de D66-fractie een belangrijke, maar zeker ook noodzakelijke, stap richting een eerlijker fiscaal stelsel. De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel werkelijk rendement en de bijbehorende stukken. Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering. Zoals al vaak geuit zijn de leden van de CDA-fractie voorstander van een box 3 belasting op basis van werkelijk rendement. Deze leden hebben waardering voor al het werk dat is gedaan ter voorbereiding en consultatie van het hybride stelsel van werkelijk rendement en zij zien ook het belang van het snel invoeren van een stelsel op basis van werkelijk rendement na alle ingrijpende Hoge Raad-uitspraken. Juist daarom zien deze leden echter de noodzaak van het invoeren van een juridisch houdbaar stelsel wat binnen het fiscale systeem past en waarmee de komende decennia een robuuste heffing komt. Deze leden zien grote nadelen van een vermogensaanwasbelasting omdat deze spanning oplevert met het draagkrachtbeginsel, afwijkt van de fiscale behandeling in de twee andere boxen en potentiële EVRM-problemen, doordat wederom niet-gerealiseerd inkomen zal worden belast. Deze leden vinden het frappant dat het hybride stelsel met als uitgangspunt vermogensaanwas vooral wordt gerechtvaardigd tegen de achtergrond van het forfaitaire stelsel dat ook uitging van vermogensaanwas, terwijl, zoals ook emeritus professor L. Stevens onlangs in het Financieel Dagblad aanhaalde, het forfaitaire stelsel als tussenoplossing was bedoeld totdat het wenselijke stelsel van een vermogenswinstbelasting zou worden ingevoerd. We moeten juist nu bezig zijn met een stelsel dat klopt, zonder ons teveel te laten beïnvloeden door budgettaire opbrengsten van een vorig stelsel, wat overigens nu al jaren tot enorme dervingen leidt. Deze leden vinden het dan ook gerechtvaardigd ons nogmaals te bezinnen op de beste inrichting van een nieuw stelsel, omdat deze leden er op basis van de ontvangen informatie niet zeker van zijn dat deze op het juiste eindstation uitkomt. Zoals bekend zien de leden van de CDA-fractie meer in een vermogenswinstbelasting dan in een vermogensaanwasbelasting. Dit vanwege de consistentie in het stelsel, zoals ook beargumenteerd door de Raad van State en vele andere experts. Deze leden hebben meermaals gevraagd om uitwerking van mitigerende maatregelen tegen bijvoorbeeld de gevreesde lock-in en de vermeende budgettaire derving in de eerste jaren en deze leden hebben uiteindelijk via een motie uitwerking moeten vragen van het in eerste instantie loslaten van de vooringevulde aangifte als dat een drempel zou vormen. Op de vragen om mitigerende maatregelen hebben deze leden nooit een adequaat antwoord gekregen, terwijl ook juist uit de verschillende commentaren de kritiek op het voorstel naar voren komt dat de voorgestelde vormgeving vooral door budgettaire overwegingen lijkt te worden ingegeven en dat het risico op lock-in nooit in kaart gebracht is. Graag zouden deze leden alsnog een gedetailleerde uitwerking hiervan krijgen, namelijk wat een onderbouwing van de lock-in risico’s en mogelijke maatregelen daartegen zoals meerdere tarieven of een forfaitaire voorschotheffing en de budgettaire gevolgen daarvan. De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden zijn tevreden om te lezen dat 26 jaar nadat de leden van deze fractie aanvankelijk pleitten voor een rechtvaardiger stelsel met vermogensbelasting gebaseerd op vermogensaanwas dit nu ook grotendeels werkelijkheid lijkt te worden. Toch hebben deze leden ook enkele vragen over de invulling van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie lezen “Het wetsvoorstel beoogt niet om een wijziging aan te brengen in het aandeel van de opbrengst uit vermogen binnen de belastingmix”. Tegelijkertijd lezen deze leden in de verschillende ambtelijke rapporten die in de memorie van toelichting worden aangehaald dat de verhouding tussen de belastingen op inkomen uit werk (te hoog) en vermogen (te laag) scheef verdeeld is. Sommige rapporten spreken zelfs van het risico dat deze dusdanig scheve vermogensverdeling speelt voor onze democratie. Hoe verdedigt de regering deze tegenstelling? Waarom worden de bevindingen van deze rapporten, zoals de IBO-vermogensverdeling, niet consequenter toegepast? Wat is het effect van het onderhavige wetsvoorstel op de verdeling van de lasten op arbeid en op kapitaal en waarom is voor deze verdeling gekozen? Kan worden geconcludeerd dat de regering van mening is dat de lasten op inkomen niet te hoog zijn ten opzichte van die op kapitaal? Welk effect heeft deze wet op de belastingverdeling tussen verschillende inkomens en vermogensgroepen? Welk effect heeft deze wet op de vermogens en inkomensongelijkheid in Nederland? Kan de regering dit cijfermatig en met grafieken toelichten? De leden van de SP-fractie vragen of, en zo ja welke, belastingontwijkingsmogelijkheden zijn gedicht en welke mogelijkheden hiertoe voorzien worden te ontstaan als gevolg van de invoering van het voorliggende wetsvoorstel. Wat is de geschatte omvang van het vermogen dat niet in zicht is bij de Belastingdienst, maar wel onder de nieuwe box 3 (of een andere belasting) zou moeten vallen? Graag ontvangen deze leden hiervan een overzicht met totaalbedrag en uitgesplitst naar verschillenden bronnen van vermogen. Kan de regering uiteenzetten wat hierdoor de geschatte gemiste belastingopbrengsten zijn, zo mogelijk ook uitgesplitst? Welke plannen zijn er om dit aan te pakken en welke specifiek in relatie met het invoeren van deze nieuwe Box 3. Wat wordt er gedaan om de algemene informatiepositie van de belastingdienst te vergroten? Op welke manier wordt er specifiek gewerkt om verhulde vermogens van de top tien procent meest vermogenden in kaart te brengen? De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige Wetsvoorstel werkelijk rendement Box 3. In beginsel zijn deze leden het eens met de uitgangspunten onderliggend aan het voorliggende wetsvoorstel. In de ideale wereld worden in de ogen van deze leden de vruchten van de boom (het vermogensrendement) belast en niet de boom zelf (het vermogen). Evenwel zien deze leden in het onderhavige wetsvoorstel wel een flinke vergroting van de complexiteit, zowel voor belastingplichtigen als voor de Belastingdienst. In dit licht maken deze leden zich zorgen over de uitvoerbaarheid van het voorgestelde stelsel. Ook hebben deze leden een aantal zorgen over de precieze uitwerking van de wet voor belastingplichtigen. Hierom stellen deze leden een aantal vragen. De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben daarover enkele vragen. § 2. Achtergrond De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat een forse groep Nederlanders een negatief box 3-vermogen heeft. Deze leden zijn benieuwd of de regering meer cijfers kan delen over deze groep en over het type schulden waar het hier over gaat. Wat voor schulden vallen in box 3 en zorgen voor een dergelijk negatief box 3-vermogen? Is bekend of er tegenover de schulden in box 3 bij de desbetreffende groep belastingplichtigen ook bezittingen in box 2 staan? § 3. De voorgestelde aanpassingen § 3.1 Hoofdlijnen van het voorstel De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er een separaat wetgevingstraject zal volgen voor een aanpassingswet. Kan de regering toelichten waarom hiervoor een apart wetsvoorstel nodig is? De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel kiest voor een vermogensaanwasbelasting (VAB) als hoofdregel en slechts in uitzonderingsgevallen (zoals vastgoed en startende ondernemingen) voor een vermogenswinstbelasting (VWB). Deze keuze lijkt vooral ingegeven door budgettaire overwegingen en uitvoeringsvraagstukken met betrekking tot de vooringevulde aangifte (VIA). Deze leden vragen de regering waarom is gekozen voor een VAB, terwijl deze stelselvariant in geen enkel ander Europees land wordt toegepast. Acht de regering het verdedigbaar dat Nederland wederom een fiscaal afwijkend pad kiest met potentiële nadelige gevolgen voor het vestigingsklimaat? Kan de regering reflecteren op het oordeel van de NOB dat deze systematiek mogelijk strijdig is met het draagkrachtbeginsel en het EVRM? De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van familiebedrijven zorgen over de voorgenomen toepassing van de VAB op aandelen in familiebedrijven. De voorgestelde VAB gaat uit van jaarlijkse waardestijgingen van vermogensbestanddelen. Voor beursgenoteerde effecten is dat werkbaar, maar voor aandelen in familiebedrijven — die niet verhandelbaar zijn, niet jaarlijks op marktwaarde worden gewaardeerd en waarvoor geen transparante prijs bestaat — is dit een fundamenteel ander verhaal. Kan de regering onderbouwen waarom gekozen is voor een benadering die bij illiquide vermogens niet uitvoerbaar of realistisch is? Aandeelhouders van familiebedrijven zullen in de ogen van deze leden jaarlijks complexe en kostbare waarderingen moeten laten uitvoeren, veelal zonder eenduidige uitkomst. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het ermee eens is dat dit leidt tot een disproportionele administratieve last en rechtsongelijkheid ten opzichte van liquide beleggingen. Een belangrijke zorg betreft het risico op belastingheffing over papieren winsten waarvoor geen liquide middelen beschikbaar zijn. Kan de regering aangeven hoe dit wordt ondervangen? Bestaat niet het reële risico dat familiebedrijven gedwongen worden tot onwenselijke dividenduitkeringen of zelfs verkoop van activa om aan belastingverplichtingen te voldoen? De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan de stabiliserende rol van familiebedrijven in de economie. Familiebedrijven denken en handelen op de lange termijn met vaak generaties aan eigendom en verantwoordelijkheid. Hoe beoordeelt de regering het risico dat deze jaarlijkse belastingdruk de investeringsruimte en de continuïteit van familiebedrijven schaadt? Voor startups en andere innovatieve bedrijven geldt een uitzondering: daar wordt gekozen voor belasting bij realisatie (VWB). De leden van de VVD-fractie vragen waarom dit logische uitgangspunt niet eveneens wordt toegepast bij familiebedrijven met illiquide aandelen. Is de regering bereid deze uitzonderingsgrond te verbreden naar familiebedrijven? De leden van de NSC-fractie van constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een fundamentele wijziging van de heffing in box 3. Centraal staat het principe dat het werkelijk behaalde rendement op vermogen belast wordt, in plaats van een forfaitair vastgesteld rendement. Het wetsvoorstel kiest als hoofdregel voor een vermogensaanwasbelasting, waarbij jaarlijks belasting wordt geheven over reguliere voordelen en waardeontwikkelingen. De leden van de NSC-fractie merken op dat hiervan wordt afgeweken bij onroerende zaken en startende ondernemingen, waarvoor een vermogenswinstbelasting geldt. Deze leden vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een heldere en consequente systematiek. Verder vragen deze leden of de keuze voor een vermogensaanwasbelasting leidt tot belastingheffing over voordelen die (nog) geen liquide middelen opleveren. In hoeverre acht de regering dit in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel? Kan de regering verder uiteenzetten waarom vermogensaanwas als draagkrachtvermeerderende factor kan worden gezien? Ook vragen deze leden naar de verwachte gedragsreacties van belastingplichtigen. Acht de regering het aannemelijk dat belastingplichtigen hun beleggingsstrategie zullen aanpassen aan de nieuwe fiscale systematiek? Zo ja, hoe zijn deze effecten betrokken bij de raming van de budgettaire opbrengst? Tot slot verzoeken deze leden de regering om uiteen te zetten in hoeverre het voorgestelde systeem voldoende flexibel is om in de toekomst aangepast te worden indien Europese jurisprudentie of technologische ontwikkelingen (zoals verdere digitalisering van vermogensregistraties) daartoe aanleiding geven. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat dit stelsel op basis van werkelijk rendement niet perfect is. Het brengt complexiteit met zich mee, evenals flinke uitdagingen wat betreft de uitvoerbaarheid. Tegelijkertijd constateren deze leden dat het perfecte stelsel niet bestaat, en dat het huidige stelsel bovendien al geruime tijd niet meer voldoet. Het is geen optie dat burgers geconfronteerd worden met een stelsel dat niet voldoet. Tegelijkertijd is het net zo goed onwenselijk als de overheid er niet in slaagt grote vermogens goed te belasten. Want als dat niet lukt, zal de last ergens anders komen te liggen. Vaak bij schouders die minder sterk zijn dan die van vermogenden. Daarom zien de leden van de D66-fractie deze wet als imperfect, maar wel als de beste optie. Desondanks hebben de leden van de D66-fractie wel nog vragen bij aspecten van de voorgestelde wet, met name waar deze raakt aan rechtszekerheid, uitvoerbaarheid en de belastingdruk voor burgers die (deels) illiquide vermogens aanhouden. Deze leden zijn van mening dat een vermogenswinstbelasting op basis van daadwerkelijk gerealiseerd rendement een betere systematiek zou zijn dan een vermogensaanwasbelasting op banktegoeden, beleggingen en schulden. Bij vermogensaanwasbelasting is er namelijk nog geen sprake van gerealiseerde winsten. Kan de regering toelichten welke juridische risico’s er mogelijk kleven aan het maken van onderscheid tussen beleggers die investeren in woningen en te maken krijgen met de vermogenswinstsystematiek en beleggers in aandelen die te maken krijgen met een jaarlijks te voldoen vermogensaanwasbelasting? Zou het voor de uitvoerbaarheid ook niet veel beter zijn om een vermogenswinstbelasting te hanteren? De Raad van State geeft aan dat het voorgestelde hybride stelsel (combinatie van vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting) zeer complex is en lastig te begrijpen en toe te passen is voor burgers. De leden van de BBB-fractie hebben op dit onderdeel de volgende vragen. Kan de regering nadere uitleg verschaffen over de toepassing van de forfait eigen gebruik? Klopt het dat wanneer een woning bijvoorbeeld 60 procent van het jaar verhuurd wordt en 40 procent van het jaar privé wordt gebruikt, wordt gekeken welk voordeel hoger is: de (jaar)totaal van de huuropbrengsten (minus zakelijke kosten) of de vastgoedbijtelling (3,35 procent van de WOZ-waarde)? In hoeverre is dit rechtvaardig wanneer een verhuurder het grootste gedeelte van het jaar weliswaar zijn pand verhuurt, maar lage huurinkomsten/veel kosten heeft? Is dit juridisch haalbaar volgens de regering? Voorts hebben deze leden een vraag over het percentage van de vastgoedbijtelling. Dit percentage is vastgesteld over de jaren 2019-2021. Daarbij wordt het percentage berekend door de huurwaarde te delen door de WOZ-waarde. Echter zijn de afgelopen jaren de huren veel minder hard gestegen dan de WOZ-waarde. Zou het wat de regering betreft niet logischer en realistischer zijn om het percentage naar beneden bij te stellen, gecorrigeerd voor de ontwikkelingen in huur en WOZ? De leden van de SGP-fractie wijzen op de gevolgen van de vermogensaanwasbelasting voor illiquide vermogensbestanddelen. In het voorstel wordt namelijk ook belasting geheven over de waardeontwikkeling die (nog) niet te gelde gemaakt is en ook niet gemakkelijk liquide gemaakt kan worden. Kan de regering schetsen hoe de betalingsregeling voor dit soort situaties er precies uitziet? Klopt het dat in het voorliggende geen ruimere betalingsregeling wordt voorgesteld? Is de regering bereid om te bezien hoe de betalingsregeling ruimer vormgegeven kan worden? Welke mogelijkheden zijn daarvoor? § 3.2 Bepalen van het inkomen op basis van het werkelijke rendement De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben twijfels bij het voorgestelde hybride stelsel. Kan de regering toelichten hoeveel hoger de uitvoeringskosten zijn en hoeveel meer fte er nodig zijn voor de uitvoering ten opzichte van een pure vermogensaanwasbelasting zonder de voorgestelde vermogenswinstcomponent? Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn van de keuze voor een vermogensaanwasbelasting in plaats van een hybride stelsel? De leden hebben tevens de gegeven rekenvoorbeelden bestudeerd. Deze leden vragen of de regering ook een voorbeeld kan geven waarin een belastingplichtige een portefeuille met buitenlandse valuta aanhoudt. Deze leden lezen dat ‘door voor langere periodes het vorderingenstelsel te hanteren, wordt voorkomen dat belastingplichtigen aftrekbare kosten naar voren kunnen halen’. Kan de regering dit toelichten aan de hand van een voorbeeld? In de conceptwettekst van artikel 5.9 en verder van de Wet IB 2001, noch in de memorie van toelichting vinden de leden van de VVD-fractie duidelijk terug dat de inkomsten uit vermogensbestanddelen die reeds in de belastingheffing zijn betrokken als storting moeten worden aangemerkt om tot een juiste belastinggrondslag te komen voor de VAB. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om dit (duidelijker) in de wettekst vast te leggen. De leden van de NSC-fractie vragen aandacht voor de wijze waarop het inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld via de vermogensvergelijking. Deze leden merken op dat zich gedurende het jaar omstandigheden kunnen voordoen die correctie vereisen, met name bij inkomsten die reeds elders in de belastingheffing zijn betrokken. Het gaat dan bijvoorbeeld om rente of dividend dat als regulier voordeel is belast en later in het eindvermogen terugkeert. Ook geldt dit voor inkomsten uit box 1 of 2 die na belastingheffing in box 3 worden belegd. Deze leden vragen of de regering bereid is om te verduidelijken dat dergelijke bedragen bij de vaststelling van de vermogensaanwas als storting worden aangemerkt en zodoende niet dubbel worden belast. De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het onderhavige wetsvoorstel niet meer de totaalwinstgedachte artikel 3.8 en van de jaarwinst op basis van goed koopmansgebruik van artikel 3.25 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard voor het nieuwe box 3-stelsel, terwijl dat in de internetconsultatie wel de bedoeling was, met uitzondering van het zakelijkheidsbeginsel op basis van art. 3.8 van de Wet IB 2001. Deze leden vragen of voor dit laatste beginsel ook de in het kader van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 daarover gewezen jurisprudentie geldt. Ook vragen deze leden in hoeverre zijn de overige bepalingen en bijbehorende jurisprudentie van de totaalwinstgedachte van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 en die van de jaarwinst op basis van goed koopmansgebruik (artikel 3.25 van de Wet IB 2001), inclusief de bestendige gedragslijn en balanscontinuïteit van overeenkomstige toepassing voor de bepaling van het box 3-vermogen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om ook in te gaan op de technische vragen van de NOB hoe het genietingstijdstip uitwerkt, in relatie tot het kasstelsel of vorderingenstelsel. Hoe werkt dit bijvoorbeeld in geval van een depositorekening, waar rente wordt bijgeschreven, maar het geld vaststaat? § 3.3 Grondslag en waardering De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de huidige vrijstellingen in box 3 worden gehandhaafd, ‘tenzij de overgang naar een stelsel op basis van werkelijk rendement aanleiding geeft om een vrijstelling anders vorm te geven of af te schaffen’. Deze leden vragen of de regering een lijst kan opstellen met alle gevallen waarvoor dit geldt, inclusief een toelichting. Ook vragen deze leden of de regering een lijst kan opstellen met alle vrijstellingen die in het nieuwe stelsel gaan/blijven gelden, met een toelichting waarom dat zo is. Zij zijn benieuwd of de regering bij de voorgestelde vrijstellingen een risico op belastingontwijking ziet, bijvoorbeeld door in dure kunst te beleggen. Deze leden vraag ook of het mogelijk zou zijn om de vermogenswinstbelasting ook te heffen over de waardestijging van dure kunstobjecten (met een waarde boven een bepaalde grens)? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de afbraak van het vruchtgebruik zowel positief (bij de blooteigenaar) als negatief (bij de vruchtgebruiker) meegenomen wordt, en dat beide aan elkaar gelijk moeten zijn. Deze leden vragen daarom of het niet eenvoudiger zou zijn om dit überhaupt niet mee te nemen bij het bepalen van het resultaat in box 3. Wat zouden de voor- en nadelen daarvan zijn en waarom heeft de regering ervoor gekozen de afbraak van het vruchtgebruik mee te rekenen? De leden van de VVD-fractie vragen waarom certificaten van bijvoorbeeld vastgoed fiscaal anders worden behandeld dan het onderliggende vermogen. In de fiscale praktijk worden certificaten vaak gelijkgesteld aan het onderliggende economische belang. Is de regering bereid certificaten van vastgoed en aandelen in startende ondernemingen gelijk te behandelen aan direct bezit? De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat bij genotsrechten cumulatie van inkomstenbelasting en erfbelasting kan optreden, bijvoorbeeld bij overlijden van een vruchtgebruiker. Deze leden vragen of hier een afstemming mogelijk is en of dubbele heffing kan worden voorkomen. Kan dit worden verduidelijkt aan de hand van enkele voorbeelden? Vroegtijdige beëindiging van het genotsrecht kan naar de mening van deze leden leiden tot een hoge cumulatieve belastingdruk, aangezien mogelijk ook erfbelasting is verschuldigd. De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de (reeds) verschuldigde inkomstenbelasting die verband houdt met de verkrijging van genotsrechten hier in mindering kan komen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering in hoeverre is onderzocht om de beginwaarde voor onroerende zaken en aandelen in een startende onderneming te stellen op het minste van de daadwerkelijke verkrijgingsprijs of de waarde economisch verkeer die aan het begin van het kalenderjaar 2028 aan deze bezittingen kan worden toegerekend. De leden van de NSC-fractie vragen aandacht voor de wijze waarop het inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld via de vermogensvergelijking. Deze leden merken op dat zich gedurende het jaar omstandigheden kunnen voordoen die wellicht moeten worden gecorrigeerd. Dit zou met name het geval zijn bij inkomsten die al in de belastingheffing zijn betrokken. Het gaat dan bijvoorbeeld om rente of dividend dat als regulier voordeel is belast en later in het eindvermogen terugkeert. Ook geldt dit voor inkomsten uit box 1 of 2 die na belastingheffing in box 3 worden belegd. Deze leden vragen of de regering bereid is om te verduidelijken dat dergelijke bedragen bij de vaststelling van de vermogensaanwas als storting worden aangemerkt en zodoende niet dubbel worden belast. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de inbrengwaarde van onroerend goed en overige zaken. Het uitgangspunt voor de inbrengwaarde wordt de WOZ-waarde van 1 januari 2028 (wat correspondeert met de waarde van 1 januari 2027). Deze leden vragen waarom de aankoopkosten, zoals overdrachtsbelasting en notariskosten, hierin niet worden meegenomen. Klopt het dat deze aankoopkosten wel meetellen bij een pand gekocht na 2028? Is het niet rechtvaardig om onroerende zaken die op basis van de WOZ-waarde worden ingebracht hiervoor (deels) te compenseren? De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de waardering van NSW-landgoederen. Klopt het dat NSW-landgoederen zijn vrijgesteld van de box 3-heffing, met uitzondering van op het landgoed voorkomende gebouwde eigendommen? Waarom wordt niet aangesloten bij de erf- en schenkbelasting, waarbij ook deze gebouwde eigendommen zijn vrijgesteld? Het nieuwe stelsel legt in de ogen van deze leden een te grote fiscale last op NSW-landgoederen, omdat ze ook moeten voldoen aan diverse wettelijke eisen, om deze landgoederen (inclusief gebouwde eigendommen) in stand te houden. NSW-landgoederen verschillen op dit punt van veel andere vormen van vermogen. Deelt de regering die mening? Zou dat geen reden moeten zijn om ook de waardevermeerdering van gebouwde eigendommen vrij te stellen van de heffing? De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de huidige vormgeving van de heffing op NSW-landgoederen, door liquiditeitsproblemen, kan leiden tot versnipperd bezit. Hoe taxeert de regering het risico dat landgoederen hierdoor niet meer de functie kunnen vervullen die ze tot nu toe vervulden, zoals recreatie, natuur en erfgoed? § 3.4 Vervangen van het heffingsvrije vermogen door een heffingsvrij resultaat De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd waarom de regering kiest voor een heffingsvrij inkomen van 1.800 euro. Klopt het dat in een eerder conceptvoorstel nog sprake was van een heffingsvrij inkomen van 1.000 euro en waarom is daarvan in het uiteindelijke wetsvoorstel afgeweken? Deze leden vragen ook hoeveel hoger de belastingopbrengsten zouden zijn bij een lager heffingsvrij inkomen van 1.000 euro. Klopt het dat de hoogte van het heffingsvrij inkomen niet uitmaakt voor de administratieve lastendruk, aangezien iedereen met een vermogen boven de huurtoeslaggrens aangifte moet doen? Deze leden vragen hoeveel mensen een vermogen onder de huurtoeslaggrens hebben, maar meer dan 1.000 euro rendement. Ook vragen deze leden vanaf welk bedrag inkomen uit arbeid betrokken wordt bij de belastingheffing in box 1 en vanaf welk bedrag resultaat uit aanmerkelijk belang in box 2 wordt belast. Deze leden zijn daarnaast benieuwd of de hoogte van het heffingsvrije inkomen jaarlijks wordt geïndexeerd en zo ja, met welke indexatiefactor. Ook willen deze leden graag weten of de grens voor de aangifteplicht jaarlijks omhoog gaat als de huurtoeslaggrens wordt geïndexeerd. Daarnaast vragen deze leden of de aangifteplicht ook geldt als het vermogen boven de huurtoeslaggrens uitkomt, maar volledig onder de vermogenswinstbelasting valt, bijvoorbeeld bij belastingplichtigen wier volledige vermogen uit vastgoed bestaat. Moet dan elk jaar opnieuw aangifte worden gedaan, ook al is er geen belastbaar resultaat? De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het heffingsvrij resultaat van 1.800 euro niet wordt geïndexeerd, terwijl dit juist bedoeld is om inflatie-opbrengsten buiten de heffing te houden. Waarom niet? Is de regering bereid dit bedrag jaarlijks te indexeren, net zoals het heffingsvrije vermogen in het huidige box 3-stelsel? De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting de uitwerking van de toedeling van het heffingsvrij resultaat bij buitenlandse inkomsten lijkt te ontbreken. Waarom is dit niet vooraf uitgewerkt? Kan de regering dit alsnog doen? De leden van de NSC-fractie begrijpen dat bij een stelsel gebaseerd op werkelijk rendement een heffingsvrij resultaat systematisch beter past dan een heffingsvrij vermogen. Deze leden onderkennen dat dit beter aansluit bij het draagkrachtbeginsel, omdat belastingplichtigen met hetzelfde rendement in een jaar voortaan ook daadwerkelijk evenveel belasting betalen, ongeacht de vermogensstructuur. Tegelijk vragen deze leden of met deze wijziging niet onbedoeld grotere inkomensschommelingen ontstaan bij belastingplichtigen met wisselende rendementen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of voor fiscale partners gerekend wordt met een dubbel heffingsvrij resultaat (2x 1.800 euro) zoals op dit moment ook het geval is bij het heffingsvrije vermogen. Tevens vragen deze leden naar de aangifteplichtigen in het voorgestelde stelsel op basis van werkelijk rendement. Deze leden lezen dat belastingplichtigen met een resultaat boven het heffingsvrij resultaat of met een vermogen boven de vermogensgrens die geldt voor de huurtoeslag aangifte moeten doen. Deze leden wijzen erop dat er tal van situaties zijn – men denke aan een verhuurde woning met een volledige hypotheek en een rendement onder de 1.800 euro en een vermogen onder de vermogensgrenzen voor de toeslagen– waarbij soms jarenlang geen aangifte gedaan hoeft te worden. Deze leden zien het risico dat dan bij verkoop onvoldoende gegevens zijn vastgelegd om het voor de vermogenswinstbelasting benodigde resultaat vast te stellen, omdat er ook in de jaren dat er verbeterkosten zijn gemaakt geen aangifte is gedaan. Ziet de regering dit als een probleem, en kan zij een inschatting geven van de omvang hiervan? Welke wegingen zijn ten aanzien van deze vraag gemaakt? § 3.5 Invoering van de mogelijkheid tot verliesverrekening De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel geen beperking voor de verliesverrekening kent. Kan de regering toelichten of hiermee wordt bedoeld dat verliezen in theorie nog vijftig jaar vooruit kunnen worden verrekend en waarom niet is gekozen voor een meer gebruikelijke termijn, bijvoorbeeld tien jaar? Deze leden informeren tevens naar de mogelijke gevolgen voor de uitvoering en de begroting: zou een begrenzing van de verliesverrekening op pakweg tien jaar tot lagere uitvoeringskosten of extra opbrengsten leiden? Deze leden horen graag wat de belangrijkste voor- en nadelen zijn van een dergelijke termijnbeperking. Daarnaast vragen deze leden naar de rationale achter het gekozen drempelbedrag van 500 euro voor verliesverrekening. Kan de regering verklaren waarom juist dit bedrag is gekozen en wat het effect zou zijn van alternatieve drempelbedragen? In het bijzonder informeren deze leden naar het verschil in het aantal gevallen van verliesverrekening als het drempelbedrag lager (bijvoorbeeld 250 euro) of hoger (bijvoorbeeld 1.000 euro) zou zijn en wat dit betekent voor de budgettaire opbrengst. Tot slot vragen deze leden op dit onderdeel of het drempelbedrag jaarlijks zal worden geïndexeerd en zo ja, met welke indexatiefactor. De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel enkel voorziet in verliesverrekening naar de toekomst (carry-forward), maar niet naar het verleden (carry-back). Dit kan volgens deze leden leiden tot onredelijke uitkomsten, bijvoorbeeld bij tijdelijke aanwezigheid in Nederland (expats), emigratie of overlijden. De leden van de VVD-fractie vragen waarom gekozen is voor enkel verliesverrekening naar de toekomst (carry-forward) en of dit niet in strijd is met het uitgangspunt van werkelijke rendementsheffing. Is de regering bereid alsnog een beperkte carry-back in te voeren om onrechtvaardige situaties te voorkomen? De regering kiest voor een totaalrendementsbenadering, maar sluit carry-back van verliezen uit, ondanks het evidente risico dat belasting wordt geheven over aanwas die later weer verdampt. Waarom is achterwaartse verliesverrekening uitgesloten, ondanks het risico van belastingheffing zonder nettorendement over langere periodes? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de analyse deelt dat het ontbreken van verliesverrekening bij waarde-volatiliteit leidt tot intering op vermogen? Bij stockdividend wordt geen liquiditeit gerealiseerd, maar – zo veronderstellen de leden van de VVD-fractie - vindt er wel een waarde-aanwas plaats. Wordt stockdividend belast onder de VAB? Zo ja, leidt dit niet tot dubbele heffing (VAB én dividendbelasting)? Hoe ziet de uitwerking van het wetsvoorstel eruit bij niet-beursgenoteerde aandelen? De VAB leidt ertoe dat belasting verschuldigd is over papieren winsten die (snel) kunnen verdampen. Dit is in de ogen van deze leden niet alleen economisch problematisch, maar leidt ook tot praktische ongelijkheid tussen jaren en belastingplichtigen. Hoe wordt omgegaan met lange-termijn-verliezen (denk aan de periode 2000–2010 of 2008–2015)? De regering stelt dat spaargeld meestal volstaat om de VAB te betalen. Dat is volgens de leden van de VVD-fractie niet realistisch, zeker niet over meerdere jaren. Gedwongen verkoop van aandelen is onwenselijk, zeker als dat met verlies gebeurt. Op welke gronden stelt de regering dat er voldoende liquiditeit aanwezig is bij belastingplichtigen? Zijn er volgens de regering juridische risico’s, bijvoorbeeld rond onteigening? De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde invoering van verliesverrekening in box 3 en achten dit in beginsel een noodzakelijke aanvulling op een werkelijkrendementsstelsel. Tegelijk vragen deze leden waarom uitsluitend een carry-forward wordt toegestaan en geen carry-back. Deze leden wijzen erop dat zonder de mogelijkheid van carry-back het risico bestaat dat belastingplichtigen belasting betalen over positieve rendementen, maar geen effectieve verlichting ervaren bij negatieve rendementen, zeker bij sterk fluctuerende vermogensposities. Daarnaast vragen deze leden aandacht voor de invoering van een verrekeningsdrempel van 500 euro, wat vooral nadelig kan uitpakken voor kleinere beleggers die wel degelijk feitelijke verliezen lijden, maar geen toegang krijgen tot verliesverrekening. Tot slot constateren deze leden op dit onderdeel dat binnen de inkomstenbelasting en daarbuiten uiteenlopende systemen van verliesverrekening bestaan met verschillende regels, termijnen en drempels. Deze leden vragen de regering waarom hier niet is gekozen voor meer harmonisatie of aansluiting bij bestaande stelsels, bijvoorbeeld uit box 1 of de vennootschapsbelasting. Is de regering voornemens om deze systemen in de toekomst te harmoniseren? De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op het commentaar van de NOB inzake ontbreken van carry-back, dat zich mogelijk niet verhoudt tot het Unierecht. Deze leden vragen de regering om aan te geven of de door de NOB geschetste situaties inderdaad tot strijdigheid kunnen leiden. De leden van de ChristenUnie-fractie lezen over de onbeperkte carry forward verliesverrekening (met een minimumbedrag van 500 euro). Deze leden vragen hoe deze verliesverrekening zich verhoudt tot de administratieplicht van vijf jaar voor particulieren. Stel dat een persoon jarenlang een verlies in box 3 heeft boven de verliesdrempel en onder de vermogensgrens huurtoeslag valt. In dat geval is er geen aangifteplicht en dus ook geen zicht van de Belastingdienst op het verrekenbaar verlies. De belastingplichtige heeft de plicht om vijf jaar lang te administreren, maar dit knelt met zijn bewijsplicht dat hij langer dan die periode verlies heeft gemaakt wanneer hij dit wil verrekenen (bijvoorbeeld nadat door een erfenis wel box 3 belasting verschuldigd is). Deze leden begrijpen dat het wellicht te ingrijpend zou zijn om alle belastingplichtigen aangifte te laten doen, maar vragen – zie ook hun vraag onder onderdeel 3.4 – of er op de voorgestelde wijze geen belangrijke informatie verloren gaat. De leden van de SGP-fractie lezen in paragraaf 3.5 een verwijzing naar paragraaf 7 voor budgettaire effecten voor enkele varianten ter illustratie van de verliesverrekening. Klopt het dat deze varianten niet zijn opgenomen? Zo nee, kunnen deze varianten alsnog kunnen worden gedeeld? Wat zijn de budgettaire consequenties als de verliesverrekeningsdrempel vervalt? De leden van de SGP-fractie wijzen op het feit dat de belastingdruk verschilt tussen belastingplichtigen met een schommelende inkomsten, inclusief verliezen onder de 500 euro, en belastingplichtigen met stabiel inkomen. Zelfs als de langjarige rendementen over langere tijd gelijk zijn. Is hier geen sprake van een schending van het ongelijkheidsbeginsel? § 3.6 Aanpassing van de tariefstelling De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom het voorgestelde box 3-tarief 36 procent bedraagt. Kunnen deze leden vernemen op welke berekeningen of uitgangspunten dit percentage is gebaseerd? Deze leden informeren of is overwogen om het tarief te koppelen aan de progressieve tarieven in box 1. Hoeveel hoger zou de budgettaire opbrengst bijvoorbeeld zijn als in plaats van 36 procent het tarief van de tweede schijf of het toptarief van box 1 zou gelden? § 3.7 Onroerende zaken De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom een (ruimhartige) betalingsregeling niet voldoende zou zijn voor het tegengaan van liquiditeitsproblemen. Hoeveel belastingplichtigen zouden naar verwachting jaarlijks over moeten gaan tot gedwongen verkoop om de belasting te kunnen voldoen als de vermogensaanwasbelasting ook voor onroerend goed zou gelden? Hoeveel minder zouden dat er kunnen zijn door toepassing van een ruimhartige betalingsregeling? Kan de regering dit cijfermatig onderbouwen? De regering geeft aan dat onroerende zaken in tegenstelling tot bijvoorbeeld aandelen niet zomaar verkocht kunnen worden om de box 3-heffing te voldoen. Betekent dit dat de regering het niet problematisch vindt als belastingplichtigen inderdaad vermogensonderdelen moeten verkopen om de heffing te voldoen, zolang het om min of meer liquide beleggingen gaat? Deze leden zijn voorts benieuwd of de regering verwacht dat belastingplichtigen hun vermogen zullen verschuiven naar vastgoed vanwege de nieuwe box 3-heffing en de mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling. Ziet de regering daarbij extra risico’s dat een dergelijke verschuiving een opwaartse druk op de huizenprijzen kan veroorzaken, doordat relatief meer in huizen wordt belegd in plaats van in liquide activa? Kan de regering toelichten welke analyses en onderzoeken de regering heeft geraadpleegd over dit onderwerp? Deze leden informeren ook naar de juridische houdbaarheid van mogelijke percentages voor het huurwaardeforfait. Indien gekozen zou worden voor een lager percentage, dat bijvoorbeeld lager ligt dan de huurwaarde van 80 procent van de woningen in plaats van 90 procent, wat betekent dat dan juridisch en budgettair? De regering geeft aan dat de regering een doorschuifregeling niet nodig acht. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie sluiten zich daarbij aan, maar vragen waarom de regering een dergelijke regeling in box 2 dan wel belangrijk vindt. Daar bestaat immers ook het risico van ‘zeer langdurig uitstel van belastingheffing’. Kan de regering dit toelichten? Voorts vragen deze leden of het klopt dat de beginwaarde pas bekend is nadat het voorliggende wetsvoorstel in werking is getreden? Verwacht de regering veel extra bezwaren tegen WOZ-bepalingen door het voorliggende wetsvoorstel? Bestaat hier volgens de regering een prikkel om de WOZ-waarde 2028 zo hoog mogelijk vast te laten stellen? Deze leden vragen ook of de systematiek voor het indirecte rendement op onroerende zaken ook toegepast kan worden op de eigen woning, dat wil zeggen dat een vermogenswinstbelasting wordt geheven wanneer de eigen woning wordt verkocht of overgedragen. Wat zou de budgettaire opbrengst zijn als dat zo zou zijn, volgens dezelfde regels als voor andere onroerende zaken gaan gelden? Wat zou volgens de regering het effect hiervan op de woningmarkt zijn? De leden van de VVD-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de voorgestelde vastgoedbijtelling binnen het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Hoewel deze leden onderschrijven dat het box 3-stelsel moet worden hervormd naar werkelijk rendement, bestaan er bij deze leden grote zorgen over de uitwerking van de vastgoedbijtelling. Het lijkt erop dat de vastgoedbijtelling in de praktijk vooral eigenaren van vakantiewoningen raakt. Kan de regering aangeven wat het aandeel vakantiewoningen is ten opzichte van andere onroerende zaken binnen box 3? Klopt het dat ook eigenaren die de woning slechts incidenteel gebruiken of langdurige leegstand hebben, volledig onder het forfait vallen? Worden buitenlandse eigenaren van Nederlandse vakantiewoningen ook getroffen? Nederlandse belastingplichtigen met een vakantiewoning in het buitenland worden fiscaal anders behandeld dan zij die een vergelijkbare woning in Nederland bezitten. Waarom wordt dit verschil gehandhaafd? Kan de regering reflecteren op de rechtvaardigheid hiervan en toezeggen of onderzoek naar harmonisatie mogelijk is? De vastgoedbijtelling van 3,35 procent is gebaseerd op rendementen van reguliere huurwoningen, zo constateren deze leden, terwijl vakantiewoningen doorgaans een veel lager rendement opleveren. Kan de regering uitleggen waarom geen apart onderzoek naar vakantiewoningen is gedaan? Is de regering bereid dat alsnog te doen vóór inwerkingtreding? Bovendien is de WOZ-waarde niet altijd representatief voor de huurwaarde van een vakantiewoning. Is onderzocht of WOZ als grondslag hier passend is? Gelet op het kerstarrest van de Hoge Raad en het feit dat het hier gaat om een fictief voordeel dat vaak niet met werkelijk gebruik overeenkomt, hebben de leden van de VVD-fractie ernstige twijfels over de juridische houdbaarheid van deze vastgoedbijtelling. Is hierover een opinie van de Landsadvocaat gevraagd? Zo nee, is de regering bereid dat alsnog te doen? De voorgestelde bijtelling van 3,35 procent staat in de ogen van deze leden in schril contrast met het eigenwoningforfait van slechts 0,35 procent voor de hoofdwoning. Hoe wordt dit verschil gemotiveerd, zeker nu beide forfaits uitgaan van het voordeel van eigen gebruik? Waarom zou incidenteel gebruik van een tweede woning tot een zwaardere belasting leiden? De Beslisnota uit 2023, waarop deze bijtelling lijkt te zijn gebaseerd, verwijst naar een voorbeeld van een hoofdverblijf, niet van een recreatief gebruikte woning. Kan de regering de geraadpleegde economen en hun onderbouwing openbaar maken? De leden van de VVD-fractie vinden dat als werkelijk rendement leidend is, alleen daadwerkelijk genoten voordeel moet worden belast. De enkele mogelijkheid tot gebruik is geen belastbaar inkomen. Deelt de regering deze opvatting? Waarom wordt geen ruimte geboden voor belastingplichtigen om de werkelijke economische huurwaarde van de woning aan te tonen als alternatief voor het forfait? De leden van de VVD-fractie achten het wenselijk dat een tegenbewijsregeling wordt opgenomen. Is de regering daartoe bereid? De leden van de VVD-fractie delen de zorgen van de NOB over het belasten van het eigen gebruik van een tweede woning. Het gaat hier om een consumptieve aanwending van vermogen zonder feitelijke inkomensgeneratie. Acht de regering het verdedigbaar dat dit als ‘inkomen’ wordt belast en hoe verhoudt zich dat tot het draagkrachtbeginsel? Daarnaast vragen deze leden waarom bij de vastgoedbijtelling wordt uitgegaan van 100 procent beschikbaarheid voor eigen gebruik, terwijl dit in praktijk vaak maar enkele weken per jaar is. Is de regering bereid de vastgoedbijtelling te herzien op basis van daadwerkelijk gebruik, of althans een dagencriterium (zoals bij forensenbelasting) in te voeren? Zou aansluiting bij de 90-dagenregel uit de forensenbelasting geen eerlijker benadering zijn? De leden van de VVD-fractie vragen de regering te bevestigen dat kostenaftrek ook mogelijk is ingeval de vastgoedbijtelling van toepassing is. Het wetsvoorstel belast de papieren winst zodra de onroerende zaak de box-3-sfeer verlaat, óók bij: emigratie, echtscheiding of het aangaan/verbreken van (beperkte) gemeenschap, schenking binnen de familie, overlijden, tenietgaan van het pand. Er is alleen uitstel van betaling bij emigratie. De VVD-leden vinden dit inconsequent: in vrijwel alle gevallen behoudt Nederland het heffingsrecht over hier gelegen vastgoed, terwijl liquide middelen ontbreken. Waarom is er geen algemene doorschuifregeling (al dan niet onder zekerheden) beschikbaar voor bovengenoemde situaties, analoog aan de doorschuifmogelijkheden in box 2 en de TBS-regeling? Is de regering bereid te onderzoeken of bij overlijden, echtscheiding en (gedeeltelijke) schenking kan worden doorgeschoven totdat feitelijk wordt verkocht of geliquideerd? De leden van de VVD-fractie lezen dat voor woningen als startwaarde de WOZ-waarde op peildatum 1 jan 2028 (aanslagjaar 2029) wordt genomen. De regering stelt dat een eerdere peildatum “onwenselijk” is. Dit leidt ertoe dat waardestijging vóór 1 jan 2028, die onder het oude (forfaitaire) stelsel tot stand kwam, alsnog onder de VWB valt. Voor verhuurde woningen wordt die start-WOZ nog eens verlaagd met de leegwaarde-ratio, waardoor het verschil tussen WOZ en verkoopprijs extra groot kan worden. Voor niet-woningen geldt wél de reële waarde per 1 jan 2028. Hoe rechtvaardigt de regering dat pre-2028 vermogensgroei in de heffing wordt betrokken, terwijl in de memorie van toelichting juist het omgekeerde wordt betoogd? Waarom wordt voor niet-woningen gekozen voor de waarde in het economisch verkeer per 1 jan 2028, maar voor woningen niet? Is de regering bereid – in lijn met het uitgangspunt “slechts belasten wat ná inwerkingtreding ontstaat” – alle vastgoed (woningen én niet-woningen) te waarderen op werkelijke waarde per 1 jan 2028, zonder WOZ-time-lag en zonder leegwaarde-ratio-korting? Kan worden bevestigd dat waardegroei vóór 1 jan 2028 via een overgangsartikel wordt vrijgesteld als bovengenoemde aanpassing niet wordt doorgevoerd? De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan het behoud van Nederlandse landgoederen, die vaak al generaties lang worden beheerd door particuliere eigenaren. Deze landgoederen combineren natuur, landschap, erfgoed en recreatie op unieke wijze en leveren een aanzienlijke maatschappelijke bijdrage. Dat rechtvaardigt de bijzondere fiscale behandeling, zoals vastgelegd in de Natuurschoonwet 1928 (NSW), onder andere via de vrijstelling van erf- en schenkbelasting, mits wordt voldaan aan langdurige instandhoudingsverplichtingen. Deze leden constateren met zorg dat het voorliggende wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 deze bestaande regeling ondermijnt. Het voorstel leidt ertoe dat bij overlijden of schenking wordt afgerekend over de waardestijging vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet. In tegenstelling tot de NSW-vrijstelling voor de erfbelasting geldt er geen vrijstelling in box 3. Daardoor ontstaat een dubbele belastingdruk bij overdracht, terwijl er op dat moment géén liquide middelen beschikbaar komen. Hierdoor dreigt een situatie waarin eigenaren van NSW-landgoederen gedwongen worden om delen van het bezit te verkopen om de inkomstenbelasting over de papieren vermogenswinst te betalen. Dat ondermijnt de instandhoudingsdoelstelling van de NSW en leidt mogelijk tot opsplitsing en versnippering van waardevol erfgoed en natuurterrein. Is de regering zich ervan bewust dat het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 bij overlijden of schenking belasting heft over vermogensaanwas, óók in gevallen waarin het onroerend goed onder de Natuurschoonwet valt? Deelt de regering de opvatting dat het voorliggende wetsvoorstel in de praktijk haaks staat op het doel en de werking van de NSW, namelijk het behouden van landgoederen als één geheel over meerdere generaties? Erkent de regering dat het ontbreken van liquiditeit bij overlijden of schenking problematisch is voor belastingplichtigen met NSW-landgoederen en dat dit kan leiden tot gedwongen verkoop of opsplitsing van landgoederen? Is de regering bereid om in het wetsvoorstel een voorwaardelijke vrijstelling van box 3-heffing bij generatiewisseling op te nemen voor NSW-landgoederen, gelijk aan de vrijstelling van erf- en schenkbelasting, onder de bestaande voorwaarden van langdurig bezit en instandhouding (25 jaar)? Wat zijn volgens de regering de budgettaire gevolgen van een dergelijke vrijstelling, gegeven het feit dat bij reguliere verkoop of bij niet-naleving van de NSW-voorwaarden alsnog wordt afgerekend? De leden van de NSC-fractie vragen hoe de waarde van onroerende zaken wordt vastgesteld bij inbreng in box 3, indien geen sprake is van een realisatie. Deze leden vragen of hierbij standaard wordt aangesloten bij de WOZ-waarde en of dit tot een consistente en uitlegbare waardering leidt voor alle typen vastgoed. Tevens vragen deze leden of de aftrek van kosten, waaronder afschrijving op onroerende zaken, in het voorgestelde box 3-stelsel jaarlijks plaatsvindt. Indien dat het geval is, vragen deze leden of hierdoor de mogelijkheid ontstaat tot een structurele jaarlijkse aftrekpost die kan worden gebruikt voor verrekening (met bijvoorbeeld inkomsten uit vermogensaanwas). In hoeverre leidt dit ertoe dat de heffing over vermogensaanwasbelasting in de praktijk wordt uitgesteld of zelfs vermeden? Acht de regering dit wenselijk in het licht van heffing naar werkelijk rendement? Voorts merken de leden van de NSC-fractie op dat onroerende zaken in het voorstel weliswaar in box 3 worden belast bij verkoop, maar dat de eigen woning hiervan is uitgezonderd. Deze leden constateren dat de eigen woning thans in box 1 wordt belast, ondanks het feit dat de woning in economisch opzicht een vermogensbestanddeel vormt. Deze leden vragen de regering of het voor de langere termijn wenselijk wordt geacht de eigen woning alsnog onder te brengen in box 3, met toepassing van passende faciliteiten die recht doen aan de specifieke aard van het eigenwoningbezit. Hoe beziet de regering in dit verband de mogelijkheid om verkoopwinsten op de eigen woning slechts gedeeltelijk en/of pas vanaf een bepaalde drempel in de heffing te betrekken? Hoe beziet de regering in dit verband het introduceren van een herinvesteringsreserve voor de eigen woning in box 3, waarmee belastingheffing wordt uitgesteld indien de verkoopopbrengst wordt aangewend voor aanschaf van een nieuwe eigen woning? Ten slotte signaleren de leden van de NSC-fractie op dit onderdeel dat de voorgestelde vastgoedbijtelling in de praktijk tot maatschappelijke onvrede leidt. Deze leden wijzen erop dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een bijtelling voor het eigen gebruik van een tweede woning, terwijl andere kostbare gebruiksgoederen buiten de heffing blijven. Dit verschil in fiscale behandeling wordt als inconsistent en moeilijk uitlegbaar ervaren. Deze leden vragen de regering of is onderzocht hoe belastingplichtigen dit zullen ervaren en of de voorgestelde vastgoedbijtelling voldoende aansluit bij het rechtsgevoel van burgers. In hoeverre is voorzien in individuele rechtsbescherming bij een bijtelling die niet representatief is voor het daadwerkelijk genoten voordeel? Zijn er voor het vaststellen van de hoogte van de bijtelling ook alternatieven onderzocht om de hoogte te bepalen van de bijtelling, zoals bijvoorbeeld het aanhouden van de hoogte van het eigen woningforfait of internationale voorbeelden van belasten van vakantiewoningen? De leden van de CDA-fractie merken veel onrust over de belasting van tweede woningen voor eigen gebruik. Deze leden vragen of de regering een inschatting kan geven van de verhouding vakantiewoningen versus permanent verhuurde tweede woningen. Deze leden vragen de regering ook om een beschouwing te geven van de onevenwichtigheid die ontstaat met andere roerende vakantieverblijven, zoals schepen, campers of caravans, waar deze bijtelling niet voor geldt of de onevenwichtigheid met buitenlandse vakantiewoningen. De Raad van State wijst hier ook op. Zij vragen het kabinet een inschatting te geven van de kans dat procedures op basis van ongelijke behandeling van gelijke gevallen kans van slagen hebben en vragen of deze risico’s, gezien alle problemen in het huidige systeem, niet extra zwaar moeten worden meegewogen. Deze zorg hebben de leden ook bij de hoogte van het forfait voor de bijtelling, die relatief hoog lijkt te zijn. In box 1 bijvoorbeeld, vormt het hogere eigenwoningforfait voor het beleggingsdeel van de eigen woning zo’n 2%. Zij vragen in hoeverre de regering het juridisch houdbaar acht dat het percentage hoger is vastgesteld. Ook vragen deze leden of het klopt dat het forfait voor vakantiewoningen is vastgesteld op basis van data over reguliere huurwoningen. Zij vragen of is meegenomen dat voor vakantiewoningen de rendementen veel lager zijn buiten het vakantieseizoen. Daarnaast maakt iemand nooit het gehele jaar gebruik van een vakantiewoning. Deze leden vragen of het terecht is de besparing van het gebruik op basis van het volledige jaar te berekenen. Deze leden vragen of ten aanzien van de vastgoedbijtelling budgetneutraliteit een leidend argument is geweest. Ten aanzien van onroerende zaken vragen de leden van de CDA-fractie de regering in te gaan op de volgende constructie: A verhuurt panden voor 100.000 per jaar, wat straks box 3 inkomen is dat verminderd wordt met kosten en rente. Nu draagt A de vordering in 2027 voor 10 jaar huurpenningen over aan zijn B.V. tegen €750.000 die de BV direct betaalt. Omdat het nieuwe box 3 van kasstelsel uitgaat hoeft A niets aan te geven vanaf 2028, terwijl de kosten wel mogen worden afgetrokken en kunnen worden verrekend bij verkoop. Deze leden vragen of de regering hier de nadelen van een kasstelsel onderkent, omdat bij een balansstelsel A de vooruit ontvangen huur als “schuld” op privé balans moeten opvoeren en dan ieder jaar 75.000 moeten laten vrijvallen als huur opgeven. Deze leden vragen of het de bedoeling is van de regering dat een dergelijke constructie kan leiden tot hoge onbelaste voordelen. De leden van de D66-fractie vragen aandacht voor de forfaitaire bijtelling van 3,35 procent van de WOZ-waarde voor vastgoed dat niet wordt verhuurd maar beschikbaar is voor eigen gebruik. Kan de regering toelichten waarom dit percentage is gekozen en of daarbij rekening is gehouden met feitelijke huurwaardes en regionale verschillen? Acht de regering deze bijtelling proportioneel en uitvoerbaar? De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de uitwerking van de doorwerking van box 3 inkomen op het verzamelinkomen en daarmee de heffingskortingen. In de eerste plaats vragen deze leden de regering om te bevestigen dat zowel positief als negatief box 3 inkomen doorwerkt in het verzamelinkomen en daarmee invloed heeft op de hoogte van heffingskortingen en toeslagen. Deze leden illustreren hun zorg met een voorbeeld. Er zijn drie huishoudens: a) een eenverdienersgezin, b) tweeverdieners met twee keer 40.000 euro inkomen, en c) een alleenstaande AOW’er met een inkomen van 50.000 euro. Alle drie deze huishoudens hebben negen jaar lang een box 3 inkomen van 10.000 euro per jaar (dus totaal 90.000 euro in negen jaar). Dat leidt uitgaande van een heffingsvrij resultaat van 1.800 euro tot een totale box 3 belasting van in totaal circa 29.500 euro. Doordat dit box 3-inkomen het verzamelinkomen verhoogt, wijzigt ook de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Bij het eenverdienersgezin kan de niet-werkende partner gebruik maken van dit hogere verzamelinkomen en daardoor de algemene heffingskorting verzilveren. Hierdoor is de facto geen box 3 belasting verschuldigd. Het tweeverdienersgezin en de alleenstaande AOW’er krijgen echter te maken met afnemende heffingskortingen. Naast de box 3 belasting van 29.500 euro kost het dit respectievelijk circa 4.400 en 13.200 euro extra. Zie hiervoor de onderstaande tabel (zie ook een variant met verliesverrekening). Deze leden vragen de regering te reflecteren op het bovenstaande en de twee tabellen. Ook vragen deze leden of de regering het effect van het box 3 inkomen op de heffingskortingen en de verschillen in belastingdruk waartoe dit leidt te rechtvaardigen vindt. Hoe heeft de regering dit gewogen, ook in het licht van de doorwerking op de hoogte van toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals de studiefinanciering? Heeft de regering overwogen om met een hoger tarief te werken en het box 3 resultaat niet mee te laten tellen voor de heffingskortingen? Wat is de eventuele budgettaire derving van het afschaffen van deze koppeling met de heffingskortingen? Zou hieruit niet geconcludeerd moeten worden dat het huidige stelsel met (niet-overdraagbare) heffingskortingen onuitlegbaar en onhoudbaar is? Vindt de regering het terecht dat op deze wijze eenverdieners met een hoog vermogensinkomen worden bevoordeeld ten opzichte van eenverdieners met lage of geen vermogensinkomsten? Tabel Voorbeeld A – 9 jaar lang 10.000 euro inkomen in box 3 per jaar. Totaal 90.000 euro inkomen in 9 jaar
Voorbeeld B – 8 jaar lang 10.000 euro verlies en 1 jaar 170.000 euro inkomen. Totaal 90.000 euro inkomen in 9 jaar
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor vakantiehuizen ook de vastgoedbijtelling geldt. Deze leden wijzen op het feit dat deze woningen een groot deel van het jaar leeg staan en niet worden verhuurd. In sommige gevallen is verhuur in een deel van een jaar zelfs niet toegestaan. Deelt de regering de mening dat de vastgoedbijtelling daardoor veelal niet de werkelijkheid benadert? De vastgoedbijtelling voor onroerende zaken die het hele jaar gebruikt kunnen worden, verschillen van woningen waarbij dat niet mogelijk is. Rechtvaardigt dit verschil volgens de regering niet een aparte behandeling, die meer recht doet aan de werkelijkheid? § 3.8 Startende ondernemingen De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten wat er precies misgaat als de uitzonderingsregeling voor startende ondernemingen zou komen te vervallen. De regering stelt dat investeren in startende ondernemingen ‘potentieel minder aantrekkelijk’ zou zijn. Kan de regering nogmaals toelichten waarom dat zou zijn en heeft de regering hier ook empirisch onderzoek naar laten doen? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan? Beschikt de regering over enige andere cijfermatige onderbouwing voor dit onderdeel van het wetsvoorstel? Hoeveel fte zouden er minder nodig zijn voor de uitvoering van het wetsvoorstel als deze regeling komt te vervallen? De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van het hanteren van een VWB bij startende ondernemingen. De leden van de VVD-fractie betwijfelen of de voorgestelde uitzondering breed genoeg is om risicodragend kapitaal aan te trekken. Waarom is gekozen voor vijf jaar en niet voor bijvoorbeeld tien jaar of geen beperking? Het komt immers vaak voor dat een nieuw product niet binnen vijf jaar na oprichting van een bedrijf al op schaal verkoopbaar is. Is de regering van mening dat Nederland hierdoor minder aantrekkelijk wordt voor startups en andere innovatieve bedrijven? Hoe verhoudt zich dit tot de advisering door het ATR, die waarschuwt voor een ‘push-out effect’? Wat zou de derving zijn indien voor een bredere uitzondering wordt gekozen? De leden van de D66-fractie zijn positief over de uitzondering voor aandelen in startende ondernemingen, waarvoor een vermogenswinstbelasting geldt. Deze leden delen de opvatting dat investeringen in innovatieve, risicovolle bedrijven niet ontmoedigd moeten worden. Wel vragen deze leden de regering hoe wordt voorkomen dat deze uitzondering misbruikt wordt, bijvoorbeeld door bestaande bedrijven met een startlabel te maskeren als “starter”. De leden van de SGP-fractie constateren dat voor vermogensbestanddelen in startende ondernemingen is gekozen voor een vermogenswinstbelasting. Deze leden begrijpen deze keuze, maar wijzen op het feit dat er meer categorieën zijn waarvoor een vermogenswinstbelasting de voorkeur heeft. Specifiek wijzen de leden van de SGP-fractie aandelen in familiebedrijven die niet liquide zijn. Deze zijn niet vrij verhandelbaar en verschillen wezenlijk anders van reguliere aandelen. Waarom is voor dit type aandelen niet ook gekozen voor een vermogenswinstbelasting? Deze leden wijzen hierbij ook op de terechte opmerkingen hierover van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Kan de regering toelichten op welke wijze aandelen in familiebedrijven belast kunnen worden op basis van de vermogenswinstbelasting? § 3.9 Verzekeringsproducten De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde waarderingssystematiek voor levensverzekeringen onder artikel 5.58 van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden constateren een potentiële onvolkomenheid in de gekozen benadering. In het wetsvoorstel wordt voor levensverzekeringen aangesloten bij de actuariële reservewaarde zoals gehanteerd in de jaarverslaggeving van verzekeraars. In de memorie van toelichting (paragraaf 3.9.3) wordt verwezen naar de waarderingsmethodiek conform IFRS 17, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met: het gegarandeerde uitkeringsbedrag, een disconteringsvoet en de verwachte levensduur van de verzekerde. Deze leden merken op dat deze waarderingsmethodiek méér behelst dan enkel het belasten van beleggingsrendement. De waardeontwikkeling als gevolg van het zogenoemde langlevenrisico – dus het ouder worden van de verzekerde – leidt op zichzelf tot een waardestijging van de polis. Daarmee wordt, indien onverkort geheven wordt over de actuariële waarde, ook belast over elementen die géén rendement op vermogen zijn, maar demografische risico’s betreffen. Dat vinden deze leden niet verenigbaar met het doel en de systematiek van het wetsvoorstel, waarin juist beoogd wordt om alleen het werkelijke vermogensrendement te belasten en het draagkrachtbeginsel te versterken. Ook is het niet consistent met: de vrijstelling voor overlijdensrisicoverzekeringen (artikel 5.56, lid a) en de wijze waarop kapitaalverzekeringen van vóór 2001 worden belast, waarbij enkel het rentebestanddeel in de heffing wordt betrokken (Wet IB 2001, artikel 1.7 en ARTIKEL V van het wetsvoorstel). Is de regering zich ervan bewust dat de gekozen waarderingsmethode voor levensverzekeringen – de actuariële reservewaarde volgens IFRS 17 – méér omvat dan het beleggingsrendement en dus ook waardestijging vanwege het langlevenrisico belast? Deelt de regering de opvatting dat het belasten van langlevenrisico onverenigbaar is met het uitgangspunt van het wetsvoorstel, namelijk het belasten van werkelijk rendement op vermogen? Waarom is niet gekozen voor een eenvoudiger en rechtvaardiger alternatief, zoals de systematiek van het belastbaar rentebestanddeel bij kapitaalverzekeringen van vóór 2001, waarmee zowel de Belastingdienst als verzekeraars al vertrouwd zijn? Is de regering bereid om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen, zodat voor levensverzekeringen niet langer een heffing plaatsvindt over waardegroei door demografische factoren, maar uitsluitend over gerealiseerd of (fiscaal) toerekenbaar beleggingsrendement? De leden van de VVD-fractie achten het onwenselijk dat een technisch waarderingsvraagstuk in de praktijk leidt tot een extra belastingdruk zonder vermogensaanwas, zeker waar het gaat om producten met een sterk langetermijnkarakter en beperkte verhandelbaarheid. Deze leden verzoeken de regering om een uitvoerbare en proportionele correctie op dit punt. De leden van de VVD-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de gevolgen die het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 heeft voor een specifieke, maar afgebakende groep belastingplichtigen met oude kapitaalverzekeringen die momenteel nog in box 1 vallen. Deze producten zijn vóór 2001 afgesloten, vielen destijds niet onder de toen geldende fiscale voorwaarden voor vrijstelling, en blijven sindsdien belast in box 1 bij uitkering. In veel gevallen gaat het om polissen met lange looptijden, die nog altijd doorlopen. In het kader van de voorgestelde stelselwijziging worden deze verzekeringen per 1 november 2029 ondergebracht in box 3. De leden van de VVD-fractie steunen in algemene zin het uitgangspunt dat het rendement vanaf die datum conform het nieuwe box 3-stelsel wordt belast. Echter, de voorgestelde overgangsregeling leidt tot een voor deze groep zeer problematische situatie. Er wordt namelijk voorgesteld om op 1 november 2029 een eenmalige heffing toe te passen over het cumulatief opgebouwde rendement van de volledige looptijd van de verzekering tot dat moment. In feite gaat het dus om een belastingaanslag over decennia aan rendement, te betalen in één keer, terwijl er nog geen uitkering of liquiditeit beschikbaar is gekomen. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat dit leidt tot een situatie waarin belastingplichtigen plotseling worden geconfronteerd met een zeer substantiële aanslag; geen of beperkt handelingsperspectief hebben om deze te betalen, worden gedwongen tot tussentijdse onttrekking uit hun polis, met negatieve gevolgen voor het toekomstige rendement van de verzekering. Het gaat hier naar schatting om 6.000 tot 7.000 polissen. Dit betreft geen grote aantallen, maar wel gevallen waar sprake is van mogelijk disproportionele belastingdruk, waarbij de uitvoeringslast voor de Belastingdienst relatief beperkt lijkt. Is de regering bekend met deze groep belastingplichtigen met kapitaalverzekeringen die vóór 2001 zijn afgesloten en die nu worden geconfronteerd met een eenmalige heffing over historisch rendement zonder dat liquiditeit beschikbaar is? Deelt de regering de constatering dat deze groep in veel gevallen geen reële mogelijkheid heeft om aan deze heffing te voldoen zonder de verzekering (deels) aan te spreken, met negatieve gevolgen voor het toekomstige rendement en dus de beoogde vermogensopbouw? Is de regering bereid om een alternatieve regeling te overwegen waarbij: de verschuldigde belasting over het opgebouwde rendement per 1 november 2029 wél wordt vastgesteld (en juridisch vast komt te staan), maar de feitelijke afdracht pas plaatsvindt bij uitkering van de verzekering, via bijvoorbeeld loonbelasting/premieheffing, waardoor belastingplichtigen niet vooraf in financiële problemen komen, en het rendement op lange termijn niet onnodig wordt aangetast? Mocht de regering blijven vasthouden aan een vorm van directe afdracht, is dan in elk geval bereidheid aanwezig om maatwerkoplossingen of uitstelregelingen aan te bieden voor gevallen waarin directe betaling tot evidente financiële knelpunten leidt? De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met het effect van het nieuwe stelsel voor zo’n 6.000 tot 7.000 kapitaalverzekeringen, waarover bij ingang van de wet ineens moet worden afgerekend over het historisch opgebouwde rendement, maar wat in hun spaarpot zit, dus niet liquide is. Een tussentijdse onttrekking uit de polis heeft grote gevolgen voor het rendement over de nog komende jaren. Deze leden vragen of de regering dit terecht vindt en of het niet beter zou zijn de daadwerkelijke heffing uit te stellen tot het moment dat het kapitaal ook daadwerkelijk beschikbaar komt voor de belastingplichtige. De leden van de SGP-fractie vragen naar de manier waarop het huidige overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen die voor 2001 zijn afgesloten en waarbij de uitkering doorloopt tot na 2029. Bij deze groep wordt op 1 november 2029 vastgesteld hoeveel er belasting is verschuldigd op grond van het tot dan toe opgebouwde rendement. Deze groep moet dus dan in één keer een fors gedrag aan belasting afdragen. Waarom is er niet voor gekozen om de mogelijkheid te bieden om deze heffing te betalen op de uitkeringen in latere jaren? Ziet de regering het risico dat deze belastingplichtigen in problemen komen, doordat de uitkering niet liquide is, maar in hun polis zit? Is de regering bereidt hiervoor een oplossing te zoeken? § 3.10 Vorderingen en schulden De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat alleen vorderingen en schulden tussen natuurlijke personen op de nominale waarde worden gewaardeerd en alle andere vorderingen en schulden op de waarde in het economisch verkeer. Geldt dit laatste dus ook voor bijvoorbeeld hypotheken en consumptief krediet? Hoe verhoudt dit zich tot het doenvermogen van belastingplichtigen, volgens de regering? Ook willen deze leden graag weten of de regering een risico op misbruik ziet bij de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling. Klopt het dat door deze vrijstelling een asymmetrie ontstaat, waarbij de kwijtschelding wél in mindering wordt gebracht van het inkomen bij de schuldeiser maar niet wordt opgeteld bij het inkomen van de schuldenaar? Is het mogelijk dat hierdoor op papier schulden worden gemaakt en kwijtgescholden om het box 3-inkomen kunstmatig te verlagen? Hoe gaat de regering dit soort misbruik voorkomen? Deze leden vragen ook of het niet doorwerken van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling in het toetsingsinkomen volgens de regering aansluit bij het doenvermogen van toeslaggerechtigden. Wat is het nadeel van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling wél door laten werken in het toetsingsinkomen voor de toeslagen? Kan de regering voorbeelden geven van hoe dit in de praktijk werkt? De introductie van het vorderingenstelsel leidt tot aanzienlijke complexiteit, zo constateren de leden van de VVD-fractie. De leden van de VVD-fractie vragen of de belastingopbrengst van deze uitzondering opweegt tegen de toenemende administratieve lasten voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Kan de regering toelichten waarom deze uitzondering wenselijk en proportioneel is? De leden van de NSC-fractie vragen de regering om nader toe te lichten hoe het zakelijkheidsbeginsel wordt toegepast op vorderingen tussen natuurlijke personen, in het bijzonder bij leningen tussen familieleden. Deze leden constateren dat belastingplichtigen in box 3 worden geacht uit te gaan van een zakelijke rente, ook indien feitelijk een lagere rente wordt afgesproken. Bijvoorbeeld bij een ouder die een lening verstrekt aan een kind. Deze leden vragen of de regering erkent dat deze systematiek voor particulieren moeilijk te begrijpen zal zijn, zeker indien zij worden belast voor inkomsten die zij niet daadwerkelijk hebben ontvangen. In hoeverre acht de regering dit in overeenstemming met het uitgangspunt van heffing naar werkelijk rendement? Verder vragen deze leden hoe wordt omgegaan met de fiscale behandeling aan de zijde van het kind, met name in situaties waarin de lening wordt gebruikt voor aankoop van een eigen woning. Klopt het dat de rente dan fiscaal aftrekbaar is tot de feitelijk betaalde (lagere) rente, terwijl de ouder wordt belast naar een hogere, zakelijke rente? Deze leden vragen of de regering dit soort mismatches wenselijk acht en in hoeverre rekening is gehouden met de rechtszekerheid en uitvoerbaarheid voor particuliere belastingplichtigen. Tot slot vragen deze leden of de regering verwacht dat deze benadering aanleiding zal geven tot gerechtelijke procedures. § 4. Visie op belasten vermogen en samenhang tussen boxen De leden van de NSC-fractie vragen hoe wordt omgegaan met zogenoemde sfeerovergangen, bijvoorbeeld bij de overgang van een vermogensbestanddeel van box 1 of box 2 naar box 3, of van de privésfeer naar de ondernemingssfeer (bijvoorbeeld een pand van box 3 vermogenswinst naar box 1 winst uit onderneming). Deze leden vragen of de regering voor deze gevallen specifieke regels of faciliteiten in het wetsvoorstel heeft opgenomen om te voorkomen dat sprake is van dubbele heffing, heffing over niet-gerealiseerde voordelen, of ongewenste/ontijdige heffing omdat dit ondernemerschap in de wegstaat. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden of de regering bereid is dergelijke situaties alsnog nader te reguleren. § 4.1 Visie op het belasten van vermogen De leden van de CDA-fractie lezen in het advies van de Raad van State nogmaals over het gebrek aan de integrale visie op belasten van vermogen in het voorliggende wetsvoorstel. Terwijl de keuze die nu gemaakt wordt voor een box 3 stelsel, juist een weloverwogen en solide keuze dient te zijn die toekomstbestendig is, omdat we die niet op korte termijn nog een keer gaan aanpassen. In het advies staat dat bij de keuze voor de vormgeving van box 3 is het daarom van belang oog te houden voor de wijze waarop dezelfde vermogensbestanddelen in de andere boxen worden belast en de daarmee samenhangende evenwichtigheid van belastingheffing. Ook de Europese Commissie heeft aangeraden de verschillende behandeling meer in lijn te brengen. De leden van de CDA-fractie vinden daarom nog steeds een vermogenswinstbelastingsystematiek zoals in box 1 en box 2 geldt een logischer alternatief. Deze leden vragen de regering om te reflecteren op de aantrekkelijkheid van boxenarbitrage die nog steeds blijft bestaan, terwijl als we vermogen in de juiste box willen belasten, er in de ogen van deze leden toch juist een andere keuze moeten worden gemaakt. De regering geeft in reactie aan dat uit de opbouw van het boxenstelsel in de IB volgt dat het vermogen in box 3 wordt aangemerkt als een belegging waardoor een afwijkende fiscale behandeling ten opzichte van ondernemingsvermogen in de andere boxen is gerechtvaardigd. Maar dat is nu juist het hele punt wat de Raad van State maakt. Want er zit nú spaar- en beleggingsvermogen in box 2, en box 2 blijft dus ook aantrekkelijk voor spaar- en belegginsvermogen. De opzet van het voorgestelde box 3 stelsel leidt dan ook helemaal niet tot een aantrekkelijk alternatief voor box 2. Deze leden vragen de regering nogmaals in te gaan op boxenarbitrage. Deze leden vragen daarbij ook om in te gaan op de verwachtingen van het Register Belastingadviseurs dat veel box 3 vermogen naar bv’s zal worden verschoven en dat daardoor sterk de vraag is of de verwachte opbrengsten zullen worden behaald. Ook geeft de regering aan dat het huidige systeem ook een soort vermogensaanwasbelasting is, maar dan op forfaitaire basis en dat daarin ook geen aandelen in box 3 hoefden worden verkocht. De regering geeft aan dat een vermogensaanwasbelasting economisch als een relatief weinig verstorende belasting wordt gezien. Daarentegen wordt een vermogenswinstbelasting door de regering wel als economisch verstorende belasting gezien, omdat deze arbitragegevoelig zou zijn. Ten aanzien van uitstel merken deze leden op dat veel landen met een vermogenswinstbelasting progressieve tarieven hanteren, zoals Nederland ook in box 2 doet om uitkeringen naar voren de halen. Dat, of een andere maatregel, kan ook de budgettaire derving van latere invoering van het systeem juist compenseren. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing te geven van arbitrage onder beide systemen, omdat deze leden juist van mening zijn dat een vermogenswinstbelasting, eventueel met mitigerende maatregelen, minder verstorend werkt dan een vermogensaanwasbelasting die juist verplaatsen van het vermogen naar box 2 aantrekkelijk maakt. Ook vragen deze leden om dit te bezien in relatie tot alle andere landen die voor een vermogenswinstbelasting systeem hebben gekozen en niet voor een vermogensaanwasbelasting. Overigens merken deze leden op dat de regering in reactie op het advies van de Raad van State zelf aangeeft dat een volledige vermogensaanwasbelasting of volledige vermogenswinstbelasting eenvoudiger is dan een hybride stelsel. Ook wijst de Raad van State in de ogen van deze leden terecht op de inconsistentie die ontstaat doordat exact hetzelfde inkomen in de ene box niet tot draagkracht leidt tenzij gerealiseerd, terwijl dit in een andere box wel direct tot draagkracht leidt. Deze leden vragen de regering om nogmaals in te gaan op de wenselijkheid van het hybride stelsel gezien alle benoemde inconsistenties en juridische risico’s. Deze leden zijn het ook eens met het standpunt van de Raad van State dat de budgettaire opbrengst geen doorslaggevende rol zou moeten spelen bij het invoegen van een nieuw systeem, temeer omdat het wordt vergeleken met de situatie van vóór het rechtsherstel, terwijl de opbrengsten veel lager zijn vanwege het rechtsherstel. Deze leden vragen of de regering om hier ook nogmaals op in te gaan en de budgettaire opbrengsten van het box 3 stelsel te schetsen, als deze sinds 2017 al juridisch houdbaar was gemaakt, omdat dit tot een heel andere vergelijking leidt dan nu als rechtvaardiging wordt opgebracht. De leden van de CDA-fractie willen ook verder ingaan op de brief van de staatssecretaris in reactie op de motie over het eventueel eerder in kunnen voeren van een vermogenswinstbelasting bij loslaten van de VIA. De regering geeft aan dat dit niet mogelijk is, omdat ketenpartijen zich moeten voorbereiden en omdat de ICT nog niet op orde is. Deze leden begrijpen deze argumentatie niet helemaal. Deze leden zijn in de veronderstelling dat binnen de huidige aangifte, de ruimte voor het invullen van het vermogen, ook gebruikt kan worden voor verwerking van het werkelijk rendement op basis van de vermogenswinstbelasting, zonder dat dit invloed heeft op de ICT-vernieuwing, omdat hier dan geen VIA voor geldt. Als de Belastingdienst een helder uitlegformulier ontwikkelt hoe te komen tot het belastbaar bedrag, en dit steekproefsgewijs controleert, dan lijkt het deze leden wel degelijk mogelijk om reeds sneller over te gaan op een vermogenswinstbelasting. Het laten ingroeien van de VIA, vereist dan juist niet de voorbereidingstijd voor ketenpartners. Deze leden vragen of de regering nogmaals kan reflecteren op de mogelijkheden voor het verwerken van de vermogenswinstbelasting via de huidige aangifte met aanvullende toelichting en vragen op meer detail in te gaan op de techniek hierbij. § 4.2 Samenhang tussen boxen De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering heeft overwogen box 3 samen te voegen met box 1, zodat het gezamenlijke inkomen) volgens één tariefschema wordt belast. Is de regering van mening dat een dergelijke heffing beter aansluit bij het draagkrachtprincipe, omdat een groter deel van het inkomen dan progressief belast zou worden? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen de regering om uiteen te zetten wat de voor- en nadelen van een dergelijke heffing zouden zijn en wat de budgettaire implicaties zouden zijn. Ook vragen deze leden hoeveel belastingplichtigen in box 3 óók inkomen in box 1 hebben en hoe hoog dat inkomen in box 1 gemiddeld is. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de samenhang met box 2. Deze leden zien in box 2 een aantal voordelen voor de belastingplichtige ten opzichte van box 3 zoals verliesverrekening met terugwerkende kracht. Vreest de regering niet dat belastingplichtigen hun vermogen verplaatsen als gevolg van het nieuwe stelsel? Dus bijvoorbeeld een lening aan kinderen van 100.000 euro met een rente van 1,8 procent in box 3 (waarmee men onder de heffingsdrempel blijft) en de rest van het vermogen naar box 2 wordt gebracht. Op welke manier heeft de regering dergelijke gedragseffecten onderzocht en zijn deze meegenomen in de budgettaire raming? Deze leden vragen verder naar arbitrage met box 1. Het kan in een aantal situaties zeer aantrekkelijk zijn om de hypotheek bewust in box 3 onder te brengen door bijvoorbeeld met de bank een looptijd van 31 jaar af te spreken, bijvoorbeeld als sprake is van geen of een heel laag (pensioen) inkomen in box 1. Hoe beziet de regering dit? Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat de gevolgen zijn van het nieuwe stelsel voor maatschappelijke vermogens als NSW-landgoederen. Wat is tevens de rechtvaardiging voor de belasting bij schenking of vererving terwijl bij dergelijke zaken meestal geen liquiditeit onttrokken kan worden om aan de belastingplicht te voldoen? Is de regering ook in gesprek met eigenaren voor wie deze problematiek speelt en welke conclusies verbindt de regering hieraan? § 5. Internationale aspecten De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bekend is met het voorstel voor een wereldwijde minimumbelasting op vermogen van twee procent, voor vermogens boven 100 miljoen euro, zoals besproken bij de G20-top in Brazilië eind 2024. Deze leden zijn benieuwd wat de positie van de Europese Unie was met betrekking tot dit voorstel en welke rol Nederland daarin gespeeld heeft. Ook willen deze leden graag weten hoe de regering de moties van het lid Van der Lee (Kamerstuk nr. 36418-76) en van de leden Idsinga en Van Eijk (Kamerstuk nr. 25087-333) hierbij in de praktijk heeft gebracht. Deze leden vragen voorts of de regering de motie van het lid Stultiens over onderzoek naar Nederlands vermogen in offshore financial centers (Kamerstuk nr. 31066-1470) al heeft uitgevoerd en zo ja, hoe. Zo nee, hoe is de regering van plan deze motie uit te voeren? Ook zijn de leden benieuwd naar informatie-uitwisseling onder de Common Reporting Standard (CRS). Kan de regering aangeven hoeveel rapporten in de afgelopen jaren zijn ontvangen en hoeveel personen er in die rapporten voorkomen? Hoeveel is het totale buitenlandse vermogen in die rapporten? Kan de regering daarbij een uitsplitsing geven van direct en indirect vermogen? Welk aandeel van het CRS-vermogen kan aan Nederlandse belastingplichtigen worden gelinkt? De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de houdbaarheid van het voorgestelde stelsel op basis van vermogensaanwas, omdat dit er in veel gevallen toe zal leiden dat vermogen belast wordt dat nog niet daadwerkelijk is gerealiseerd. Deze leden vragen of de regering een onderbouwde analyse kan geven hoe gevoelig een dergelijk stelsel is voor rechtszaken met betrekking tot strijdigheid met het EVRM, omdat bij ongerealiseerd rendement feitelijk geen sprake van draagkrachtvermeerderend inkomen. Deze leden vragen of de regering op alle situaties kan ingaan waarin onder deze wet belasting wordt geheven op zaken die niet tot draagkrachtvermeerdering leiden en daarbij een beoordeling geven van de mogelijke strijdigheid met het Unierecht. Deze leden vinden het immers van het grootste belang dat we nu een stelsel instellen dat niet gevoelig is voor procedures. § 5.1 Verhouding tot hoger recht De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering de juridische houdbaarheid van het onderscheid in box 3 heeft beoordeeld. Levert het niet een kwetsbaarheid op dat sommige vermogensbestanddelen worden belast op basis van vermogensaanwas en andere op basis van gerealiseerde vermogenswinst? Beperkt dit niet de keuzevrijheid om in bepaalde activa te beleggen? Kan de regering verduidelijken of dit mogelijk in strijd is met Europese of nationale non-discriminatiebepalingen of het gelijkheidsbeginsel? De leden van de VVD-fractie constateren dat verschillende belangenverenigingen stellen dat het wetsvoorstel niet onomstotelijk EVRM-proof is. In het bijzonder wordt getwijfeld of de jurisprudentie van de Hoge Raad (van 6 juni 2024) wel steun geeft aan de structurele toepassing van een vermogensaanwasbelasting. De kern van die arresten is dat heffing op basis van werkelijke opbrengsten verdedigbaar is – niet noodzakelijkerwijs dat ongerealiseerde waardeontwikkeling ook belastbaar is zonder realisatie of liquiditeit. Deelt de regering de lezing van onder andere het RB dat de Hoge Raad in het 6 juni-arrest géén expliciet groen licht geeft voor aanwasheffing, maar slechts stelt dat deze binnen een tegenbewijsregeling afgetopt door een forfait acceptabel kan zijn? Hoe verhoudt de structurele heffing over vermogensaanwas zich tot het eerdere arrest van de Hoge Raad (van 2 juli 2021) waarin is geoordeeld dat belastingheffing niet tot interen op vermogen mag leiden? Is de regering bereid een toets op artikel 1 EP van het EVRM door een externe commissie of de Landsadvocaat te laten verrichten vóór parlementaire goedkeuring? In box 1 (pensioen) en box 2 (aanmerkelijk belang) vindt belastingheffing pas plaats bij uitkering of realisatie. In box 3 zou aanwas direct belast worden, ook bij niet-gerealiseerde winsten. Dit tast in de ogen van deze leden het rechtsgevoel aan en leidt mogelijk tot juridische geschillen. Hoe rechtvaardigt de regering deze ongelijke behandeling van verschillende vermogensboxen? Hoe ziet de regering dit in het licht van EU-regelgeving over gelijke behandeling en eigendomsbescherming? Zo wordt ook gewaarschuwd dat de voorgestelde bijtelling voor eigen gebruik van vastgoed niet alleen disproportioneel is, maar ook het bestedingsaspect volledig negeert. De bijtelling geldt zelfs bij leegstand en wordt op jaarbasis toegepast ongeacht daadwerkelijk gebruik. Hoe beoordeelt de regering de juridische houdbaarheid van deze regeling in het licht van artikel 14 van het EVRM (gelijke behandeling)? Vastgoed is uitgezonderd van de hoofdregel en de waardestijging wordt pas belast op het moment van realisatie, zo constateren deze leden. Beursgenoteerde vastgoedbedrijven worden belast volgens de hoofdregel en dit betekent dat ongerealiseerde waardestijgingen van de participaties in het vastgoedfonds elk belastingjaar wordt belast op basis van de VAB. De leden van de VVD-fractie zien hier een mogelijk risico van discriminatie als gelijke gevallen fiscaal ongelijk worden behandeld. Wat is volgens de regering hiervoor de rechtvaardigheidsgrond? § 5.2 Voorkoming van dubbele belasting De leden van de VVD-fractie maken zich ernstige zorgen over de gevolgen van de voorgestelde box 3-heffing voor het vestigingsklimaat van Nederland en in het bijzonder voor internationaal toptalent. In het Financieel Dagblad van 29 december 2024 wees belastingadviseur Sebastian Spauwen terecht op het risico dat de voorgestelde heffing over ongerealiseerde vermogenswinsten bij emigratie zal leiden tot juridische én economische dubbele belasting voor expats. Wanneer internationaal toptalent na hun verblijf in Nederland emigreert en vervolgens vermogen (zoals effecten of aandelen) verkoopt, zal het nieuwe woonland in de regel heffen over de volledige vermogenswinst. Nederland wil echter op het moment van emigratie al heffen over de ongerealiseerde aanwas van het vermogen gedurende het verblijf in Nederland. Deze dubbele heffing wordt niet opgelost door belastingverdragen, omdat die zich beperken tot gerealiseerde winsten. Deelt de regering de constatering van de leden van de VVD-fractie dat dit in veel gevallen tot dubbele belasting leidt voor toptalent dat enige tijd in Nederland werkt? Klopt het dat vrijwel geen enkel ander land ter wereld – met uitzondering van de Verenigde Staten (voor professionele beleggers) en Nieuw-Zeeland – een systeem hanteert waarin belasting wordt geheven over ongerealiseerde rendementen bij vertrek? Waarom kiest Nederland voor een afwijkend systeem dat niet aansluit bij internationale standaarden, en ondermijnt dit niet het Nederlandse vestigingsklimaat? Is de regering bereid om – daar waar door kwalificatieverschillen dubbele belasting ontstaat – eenzijdig maatregelen te nemen om juridische of economische dubbele heffing te voorkomen? Klopt het dat de eerdere vrees dat expats in Nederland te weinig belasting zouden betalen door de partiële buitenlandse belastingplicht nu is omgeslagen in het omgekeerde probleem: dat zij Nederland links laten liggen vanwege de dreiging van dubbele heffing? Is de regering bereid om in gesprek te gaan met bedrijven als ASML, Unilever, Ahold Delhaize, ING en Philips om na te gaan of zij daadwerkelijk signalen ontvangen dat toptalent Nederland mijdt vanwege deze fiscale risico’s? Kan de regering aangeven hoeveel deze expat-gerelateerde maatregelen (zoals het afschaffen van de partiële buitenlandse belastingplicht) nu werkelijk opleveren? Klopt het dat de geschatte opbrengst voor 2025 circa zes miljoen euro is en op termijn 10–20 miljoen euro per jaar? Deelt de regering de inschatting van de leden van de VVD-fractie dat de economische schade door verslechtering van het vestigingsklimaat en verlies van toptalent een veelvoud hiervan bedraagt? Klopt het dat Nederland in de IMD-ranglijst voor internationale concurrentiekracht is gezakt van plek vier in 2021 naar plek 10? Wat is het beleid van de regering om Nederland terug te brengen naar de top-5? Kan de regering een integrale risicoanalyse opstellen waarin de verwachte opbrengsten van de maatregel worden afgezet tegen de mogelijke schade voor het vestigingsklimaat, de rechtszekerheid en de aantrekkelijkheid van Nederland voor internationaal talent? De leden van de VVD-fractie roepen de regering op om fiscale maatregelen niet los te bezien van hun gevolgen voor Nederland als vestigingsland. Een solide, rechtvaardig en internationaal consistent fiscaal stelsel is in de ogen van deze leden essentieel voor een open economie die drijft op talent, ondernemerschap en innovatie. De leden van de SGP-fractie vragen naar het risico op dubbele belastingheffing. Doordat ongerealiseerde vermogenswinsten in Nederland belast worden, kan er namelijk sprake zijn van dubbele heffing. Namelijk in het geval dat het thuisland van bijvoorbeeld expats heffen over gerealiseerde vermogensaanwas. Hoe reflecteert de regering hierop? Met name bij landen waar Nederland geen verdrag mee heeft, treedt dit risico op. Herkent de regering deze signalen, en welke maatregelen zijn mogelijk om dit te voorkomen? Specifiek wijzen de leden van de SGP-fractie in dit kader ook op de vormgeving van de verliesverrekening. Buitenlandse werknemers verblijven vaak maar tijdelijk in Nederland en vallen dus ook tijdelijk onder het box 3-stelsel. Bij verliezen is de kans daardoor groot dat verliezen niet helemaal verrekend kunnen worden, doordat alleen voorwaartse verliesverrekening mogelijk is. Hoe ziet de regering dit en is dit juridisch houdbaar? § 5.3 Emigratie De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom bij emigratie een betalingsregeling volgens de regering voldoende is als het gaat om het belasten van nog niet gerealiseerde vermogenswinst, maar bij binnenlandse belastingheffing niet. Verwacht de regering dat emigranten activa zullen moeten verkopen om de heffing te kunnen voldoen, ondanks de betalingsregeling? Zo ja, waarom vindt de regering dit minder problematisch dan wanneer dit geldt voor belastingplichtigen die in Nederland blijven? Zo nee, waarom is dit volgens de situatie anders dan voor belastingplichtigen die in Nederland blijven? Voorts vragen deze leden of een regeling zonder beperking in de tijd niet te ruim is. Waarom stelt de regering hieraan geen limiet? Wat zou het nadeel daarvan zijn? Betekent deze regeling dat uiteindelijk alleen belasting wordt betaald als sprake is van daadwerkelijke vervreemding (zoals verkoop of overlijden)? De leden van de VVD-fractie merken op dat hoewel bij emigratie uitstel van betaling kan worden verkregen, de fictieve vervreemding zelf onnodig lijkt nu Nederland voor in Nederland gelegen vastgoed het heffingsrecht behoudt. Zou het niet eenvoudiger en proportioneel zijn om emigratie geen zelfstandig heffingsmoment te laten zijn zolang het pand in Nederland blijft en pas af te rekenen bij werkelijke verkoop? De leden van de VVD-fractie delen de mening dat een directe afrekening over de meerwaarde van de onroerende zaken in veel gevallen onwenselijk zal zijn. De leden van de VVD-fractie achten het echter wenselijk om op verzoek van de belastingplichtige een directe afrekening mogelijk te maken. Is de regering bereid te voorzien in de mogelijkheid van directe afrekening (op verzoek van de belastingplichtige)? Beoogd lijkt dat alleen een conserverende aanslag wordt opgelegd indien sprake is van emigratie en de belastingplichtige vastgoed bezit in een niet-verdragsland. Kan de regering dit bevestigen? Zo niet, kan de regering verduidelijken om welke situaties bij emigratie een conserverende belastingaanslag zal worden opgelegd? De leden van de SP-fractie vragen op dit onderdeel hoe datgene dat beschreven staat onder ‘5.3 Emigratie’ zich verhoudt met de exitheffing opties beschreven in de brief met Kamerstuknummer 25087-342. In hoeverre kan er gesproken worden van een exitheffing in de nieuwe box 3 en welke mogelijkheden zijn er om dit uit te breiden? § 5.4 Caribisch Nederland (BES-eilanden) De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in hoeverre de regering verwacht dat belastingontwijking via de BES-eilanden een risico vormt. Hoe wordt vermogen op dit moment in Caribisch Nederland belast? Is het voor Nederlandse vermogenden aantrekkelijk om zich een deel van de tijd in Caribisch Nederland te vestigen en zo hun belastingafdracht te verlagen? § 6. Overwogen alternatieven § 6.1 Vermogenswinstbelasting De leden van de D66-fractie wijzen op dit onderdeel ook op het advies van de Raad van State, waarin kritiek wordt geuit op de complexiteit, uitvoerbaarheid en rechtsgelijkheid van het voorgestelde stelsel. De Raad adviseert de regering om serieus te overwegen over te stappen op een uniforme vermogenswinstbelasting, waarbij alle vermogensbestanddelen gelijk worden behandeld en belasting wordt geheven op het moment van realisatie van rendement. De leden van de D66-fractie vragen de regering om een inhoudelijke reactie op deze aanbeveling en of de regering de genoemde alternatieve benadering heeft overwogen. Deze leden horen graag in hoeverre de regering zich bewust is van het risico dat belastingplichtigen strategisch gedrag gaan vertonen om heffing te ontwijken of uit te stellen en hoe wordt voorkomen dat verschillen in vermogenssamenstelling tot ongerechtvaardigde verschillen in belastingdruk leiden. Welke maatregelen heeft de regering genomen om dergelijke gedrag te voorkomen? § 6.2 Belasting op basis van reële werkelijke rendement De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het gebruik van het nominale werkelijke rendement in plaats van het reële werkelijke rendement. Deze leden wijzen erop dat het reële werkelijke rendement meer recht doet aan het draagkrachtbeginsel. Deelt de regering dit? Waarom is dan alsnog geen rekening gehouden met de inflatie? Ook wijzen deze leden op schommelingen in wisselkoersen die gevolgen kunnen hebben op het reële werkelijke rendement. Is overwogen hier rekening mee te houden? Daarbij wijzen de leden van de SGP-fractie op de mogelijkheid tot een noodrem bij hoge inflatie. De recente geschiedenis heeft laten zien dat er soms enorm hoge inflatiepercentages voorkomen. Een noodrem, waarbij incidenteel rekening wordt gehouden met de inflatie, is volgens deze leden een interessante optie. Kan de regering de uitvoeringsgevolgen en de budgettaire gevolgen daarvan schetsen? § 6.4 Vermogensbelasting De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd naar de mogelijkheden voor een vermogensbelasting. De regering merkt terecht op dat een vermogensbelasting naast de inkomstenbelasting dient te bestaan: de vergelijking met inkomsten gaat dan ook mank. Het draagkrachtbeginsel wordt juist geschonden door alleen inkomen te belasten en niet vermogen, aangezien de draagkracht van mensen met vermogen - ongeacht het inkomen - vele malen groter kan zijn dan die van mensen zonder vermogen. Is de regering het daarmee eens? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen of het plafond van 99 procent in een anticumulatieregeling ook juridisch houdbaar zou zijn. Klopt het dat het rendement Klopt het dat het rendement op grotere vermogens doorgaans groter is vanwege grotere mogelijkheden voor diversifiëring en het risico op het overschrijden van de anticumulatieregeling bij een voldoende laag tarief (bijvoorbeeld twee procent) daardoor beperkt? Deze leden vragen voorts hoeveel belastingplichtigen naar verwachting gebruik zouden maken van de anticumulatieregeling bij een vermogensbelasting boven op de voorgestelde Wet werkelijk rendement, met een tarief van één procent voor vermogen boven één miljoen euro en twee procent boven vijf miljoen euro (exclusief de eigen woning). Hoeveel zou een dergelijke vermogensbelasting opleveren? Ook willen deze leden graag weten welke juridische drempels de regering ziet om het voorstel voor een wereldwijde vermogensbelasting van Parrinello, Varaschin en Zucman (zoals gepubliceerd door het EU Tax Observatory in maart 2025) in te voeren. Wanneer zou dit voorstel op zijn vroegst in Nederland ingevoerd kunnen worden en wat vraagt dit van de Belastingdienst? Welke uitvoeringstechnische drempels ziet de regering en hoe zijn die te overkomen? Hoe kijkt de regering aan tegen de in de notitie genoemde opbrengst van ongeveer één miljard euro per jaar? Is deze raming volgens de regering accuraat? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bereid is dit voorstel in Nederland in de praktijk te brengen en zo nee, waarom niet? |
||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Budgettaire effecten De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie snappen niet waarom de regering een budgetneutrale inrichting van het nieuwe stelsel ‘van groot belang’ acht. Deze leden vragen de regering om toe te lichten wat erop tegen zou zijn als de opbrengsten van het nieuwe stelsel hoger uitvallen. Vindt de regering het een doel op zich om de opbrengsten uit vermogen laag te houden? Hoe verhoudt dit streven zich tot de vele onderzoeken waaruit blijkt dat de vermogensongelijkheid in Nederland groot is, dat de belastinginkomsten uit vermogen en kapitaal relatief laag zijn ten opzichte van die uit arbeid en dat het Nederlandse belastingstelsel de ongelijkheid vergroot? De leden van de VVD-fractie vragen de regering om nader uiteen te zetten hoe de opbrengst in Box 3 zich in de komende jaren zal ontwikkelen en in de afgelopen heeft ontwikkeld (2020 – 2030). Specifiek vragen deze leden om de opbrengst in het basispad en bij het wetsvoorstel uit te splitsen in de verschillende vermogenscategorieën, waaronder in ieder geval spaartegoeden, onroerende zaken en waardepapieren. Kan daarnaast ook de ontwikkeling van Box 3-opbrengsten worden geschetst ten opzichte van de opbrengsten in afgelopen jaren? De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast in hoeverre de opbrengst in Box 3 meer conjunctuurgevoelig is dan opbrengsten in zowel het stelsel van voor 2016 als in het stelsel onder de Wet tegenbewijsregeling. Kan deze onzekerheid van opbrengsten verder gekwantificeerd worden, bijvoorbeeld door middel van een boxplot? De leden van de VVD-fractie lezen dat de uitschieters kunnen oplopen tot meer dan één miljard euro, onder welke assumpties gebeurt dit? De leden van de VVD-fractie merken op dat, alhoewel het zoals de regering beschrijft gaat om endogene ontwikkelingen, dit alsnog gevolgen kan hebben voor het handhaven van Europese begrotingsregels. De leden van de D66-fractie vragen of de regering heeft overwogen om bij de berekening van het werkelijke rendement rekening te houden met inflatie. Welke argumenten zijn er om hier of niet voor te kiezen? De leden van de SGP-fractie lezen dat in de berekening van de budgettaire effecten het stelsel zoals dat gold in 2017 als uitgangspunt is genomen. De meeste wijzigingen die daarna zijn ingegaan zijn namelijk tijdelijk van aard en ook incidenteel ingeboekt. Deze leden begrijpen deze gedachte, maar wijzen er wel op dat deze tijdelijke maatregelen genomen zijn om het stelsel rechtvaardiger te maken, om een heffing op werkelijk rendement beter te benaderen en om te voldoen aan jurisprudentie. Hoe reflecteert de regering op het feit dat in de berekening van de budgettaire effecten deze omstandigheden niet meegenomen worden? Betekent dat niet dat er dus uitgegaan wordt van een opbrengst in een situatie van een heffing die ten minste duidelijke bezwaren kent? Tot 2033 is de budgettaire opbrengst neutraal, indien de uitvoeringskosten worden meegenomen, zo constateren de leden van de SGP-fractie. In de jaren daarna lopen de opbrengsten echter op, tot structureel bijna 1,9 miljard euro per jaar. Deelt de regering de mening van deze leden dat de omzetting van het stelsel weliswaar op korte termijn budgetneutraal is, maar op lange termijn een aanzienlijk verhoging van de belastingopbrengst met zich meebrengt? Waarom is niet gekozen voor bijvoorbeeld een lager tarief, zodat een meer budgetneutrale omzetting van het stelsel bereikt wordt? §8. Gevolgen van bedrijfsleven en burger De leden van de D66-fractie hebben vragen over de positie van belastingplichtigen met oudere kapitaalverzekeringen die als gevolg van de voorgestelde wet met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een aanzienlijke belastingheffing over historisch rendement, terwijl de middelen om deze belasting te voldoen pas beschikbaar komen bij uitkering van de verzekering. Klopt het dat mensen met een oude kapitaalverzekering over al het opgebouwde rendement vanaf de ingangsdatum van de kapitaalverzekeringen in één keer moeten afrekenen? Deze leden vragen of de regering het probleem onderkent dat dit kan leiden tot ongewenste onttrekkingen uit de verzekering met een nadelige impact op het toekomstige rendement. Deze leden vragen of de regering bereid is te onderzoeken of de heffing over de verschuldigde belasting kan worden vastgesteld per 1 november 2029, maar de afdracht daarvan te verplaatsen naar het moment waarop de middelen ook vrijkomen. Welke voor- en nadelen zou een dergelijke optie hebben? Welke andere mogelijke oplossingen ziet de regering nog? De leden van de ChristenUnie-fractie zien in het voorliggende wetsvoorstel een vergroting van de complexiteit – bijvoorbeeld als het gaat om het bijhouden van verbeterkosten – en daarmee een grotere last voor belastingplichtigen. Deze leden vragen de regering in hoeverre de regering belastingplichtigen in staat acht om dit zelf bij te houden en in hoeverre hiervoor professionele hulp, bijvoorbeeld in de vorm van belastingadviseurs, nodig is. Is hier überhaupt genoeg capaciteit voor beschikbaar? § 8.1 inkomenseffecten De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de verliesdrempel in de praktijk kan betekenen dat het effectieve heffingvrije inkomen lager uitvalt, bijvoorbeeld wanneer iemand een winst van 2.300 euro heeft geboekt en een verlies van 500 euro. Klopt het dat het nettoresultaat dan gelijk is aan het heffingsvrije inkomen, maar toch over een resultaat van 500 euro belasting dient te worden betaald vanwege de verliesdrempel van 500 euro? Deze leden vragen hoe de regering gaat waarborgen dat dit soort uitwerkingen van het nieuwe stelsel goed worden uitgelegd aan belastingplichtigen, opdat zij niet verrast worden door hun belastingaanslag. De leden van de VVD-fractie merken op dat variatie in het werkelijk behaalde rendement ertoe kan leiden dat er ook variaties optreden in te ontvangen inkomensafhankelijke regelingen. Kan de uitgevoerde simulatie in Mimosi aan de worden verstrekt? Kan breder uiteengezet worden wat de gevolgen zijn voor een breed scala aan regelingen, waaronder ook gemeentelijke regelingen en bijvoorbeeld zorgbetalingen? De leden van de NSC-fractie constateren dat in de voorjaarsbesluitvorming is besloten tot een verlengd groeipad richting inkomensonafhankelijkheid voor kinderopvangtoeslag. Wat zijn de effecten wanneer er gekozen wordt voor verdere vertraging van het inkomensonafhankelijk maken van kinderopvangtoeslag? In hoeverre is voor het voorliggende wetsvoorstel noodzakelijk dat de kinderopvangtoeslag inkomensonafhankelijk is? Welke gevolgen heeft deze vertraging voor het risico op terugvorderingen, dat juist bij inkomensafhankelijke regelingen frequent optreedt? De leden van de D66-fractie constateren dat het overgangsrecht en de imputatieregeling voor bepaalde vermogensproducten verdwijnen. Deze leden vragen hoe de regering recht wil doen aan langetermijnproducten die destijds onder andere fiscale aannames zijn afgesloten en hoe het vertrouwen in fiscale stabiliteit hierbij wordt gewaarborgd. § 8.2 Gedragseffecten De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat liquide effecten in het nieuwe box 3-stelsel jaarlijks worden gewaardeerd, terwijl dat in de vennootschapsbelasting pas bij verkoop hoeft. Hoewel dit een logisch gevolg is van de vermogensaanwassystematiek, vrezen deze leden dat sommige belastingplichtigen hun vermogen naar box 2 zullen verplaatsen om belastingheffing zo lang mogelijk uit te stellen. Hoe beziet de regering dit risico en wat doet de regering om dit tegen te gaan? Hoe kijkt de regering naar een verplichting in de vennootschapsbelasting om liquide effecten jaarlijks te waarderen, om (al dan niet oneindig) belastinguitstel te voorkomen? De leden van de VVD-fractie sluiten niet uit dat grote vermogens zullen uitwijken naar box 2-structuren, vooral vanwege het verschil in realisatieheffing (box 2) en jaarlijkse aanwasheffing (box 3). Wat is de actuele inschatting van de regering over de verwachte mate van box 3-ontwijking naar bv’s of andere structuren? Is overwogen om box 2 en box 3 samen te voegen tot een uniforme vermogensbox, om arbitrage te beperken? De voorgestelde vastgoedbijtelling treft alleen particulieren in box 3, terwijl vastgoed dat in een bv wordt ondergebracht buiten schot blijft. Is de regering bereid te onderzoeken hoe belastingarbitrage tussen box 2 en box 3 kan worden beperkt? Voor woningen geldt verplicht een step-up op basis van de WOZ-waarde 2029 (waardepeildatum 1 jan 2028). De leden van de VVD-fractie voorzien dat dit zal leiden tot strategisch bezwaar om een hogere (of latere juist lagere) WOZ-waarde te verkrijgen, met budgettaire en juridische gevolgen. Waarom is gekozen voor verplichte toepassing van WOZ bij woningen, in plaats van de werkelijke waarde zoals bij ander vastgoed? Is de regering bereid om tegenbewijs toe te staan indien de economische waarde aantoonbaar hoger is? § 8.3 Administratieve lasten en administratieplicht De leden van de VVD-fractie constateren dat er een bredere administratieplicht gaat gelden voor beleggers. De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het uitzonderen van spaar- en bankrekeningen, maar vragen voor hoeveel mensen de administratieplicht alsnog zal gelden. Welke problemen verwacht de regering hiermee? Wat zijn de consequenties voor beleggers die, mogelijk onbewust, niet voldoende hun administratie op orde hebben? Op welke manier handhaaft de regering hierop? De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd over de administratie- en bewaarplicht ten aanzien van niet-beursgenoteerde aandelen ten aanzien waarvan ook ongerealiseerde waardeontwikkelingen jaarlijks belast worden. Kan de regering in de wet opnemen dat bij niet-beursgenoteerde aandelen mag worden uitgegaan van een gedeponeerde jaarrekening van de entiteit waarvan de aandelen worden gehouden? De leden van de NSC-fractie erkennen dat een administratieplicht essentieel is in het uitvoeren van het controlerende werk van de Belastingdienst. Daarbij gaat bij de invoering van Wet werkelijk rendement voor een grote groep een administratieplicht gelden. Hoe kan de Belastingdienst mensen die hiermee worden geconfronteerd zoveel mogelijk helpen deze plicht uit te voeren? Bijvoorbeeld in het aanrijken van digitale tools of ondersteuning? Bij life events zoals het overlijden van ouders kunnen mensen met een laag doenvermogen geconfronteerd worden met vermogen in Box 3. Hoe houdt de regering voldoende rekening met mensen onervaren met dergelijke belastingen? Welke tijdslijn ziet de regering in de beschreven kansen op het afschalen van de administratieplicht? De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de reikwijdte van de administratieplicht, met name daar waar het gaat over particulieren. Klopt het dat particulieren met enkel spaargeld niet onder de administratieplicht gaan vallen? Waarom is er niet voor gekozen om ook particulieren met een laag box 3-vermogen (ongeacht samenstelling) niet onder de administratieplicht te laten vallen? Ziet de regering meer mogelijkheden om de regeldruk als gevolg van de administratieplicht te verminderen? § 8.4 Beroep op het doenvermogen De leden van de D66-fractie constateren dat het voorgestelde stelsel op basis van werkelijk rendement complexer is dan het huidige forfaitaire systeem. Waar voorheen belasting werd geheven op basis van een eenvoudig, vooraf vastgesteld rendement over het vermogen op 1 januari, vereist het nieuwe stelsel een veel fijnmazigere gegevensverzameling over het gehele kalenderjaar. Zo moeten onder andere inkomsten, waardemutaties, stortingen, onttrekkingen, verliezen, kosten en life events (zoals emigratie of overlijden) worden vastgelegd en verantwoord voor bepaalde categorieën – zoals buitenlandse schulden, cryptovaluta en niet-verhuurde onroerende zaken – zal de belastingplichtige deze gegevens zelf moeten aanleveren. Dit zet in de ogen van deze leden grote druk op het doenvermogen van de 1,6 miljoen mensen die hiermee gemoeid zijn. De leden van de CDA-fractie vinden dat het voorgenomen hybride stelsel een grote druk legt op het doenvermogen van de 1,4 miljoen belastingplichtigen die jaarlijks de economische waarde van hun vermogensbestanddelen moeten achterhalen, omdat deze niet objectief beschikbaar is en van alle belastingplichtigen die ieder jaar een vermogensvergelijking moeten opstellen van alle mutaties in hun vermogen. Deze leden vragen waarom de regering dit meer doenlijk vindt dan het bijhouden van de historische kostprijs van vermogen of de eenmalige waardebepaling bij ingang van een nieuw stelsel van vermogenswinstbelasting. Deze leden lezen dat wordt beargumenteerd dat dit tot langdurige administratie zou leiden, maar deze leden vragen of dit niet eenvoudigweg praktisch opgelost kan worden door in de aangifte te vragen naar de kostprijs/waarde van het vermogen. Dit is een eenmalige administratieve handeling, waardoor de belastingdienst weet wat de basis voor rendement is op het moment dat in de aangifte wordt aangegeven dat verkoopopbrengst is gerealiseerd. Deze leden vragen de regering of dit voor belastingplichtigen niet veel eenvoudiger is dan het bijhouden van een jaarlijkse actuele waarde en waardemutatie, met name bij niet-beursgenoteerde aandelen of ander bezit dat niet standaard jaarlijks gewaardeerd wordt. Deze leden wijzen hierbij ook op de suggestie van de NOB om de bewaarplicht op te lossen door belastingplichtigen bij de aankoop van effecten, de aankoopwaarde in de aangifte IB die betrekking heeft op het jaar van aankoop te laten vermelden. Ook vragen deze leden hoe de regering kijkt naar het praktische voorstel van de NOB om bij niet-beursgenoteerde aandelen uit te gaan van de gedeponeerde jaarrekening van de entiteit waarin de aandelen worden gehouden. § 9 Uitvoeringsaspecten De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering een uitsplitsing kan geven van waar de genoemde 900 extra fte voor nodig zijn. Gaat het daarbij vooral om toezichthouders, systeembeheerders, juristen, of nog andere functies? Voorts vragen deze leden of het om meer of minder mensen gaat dan nodig zijn voor uitvoering van de tegenbewijsregeling in het rechtsherstel en het overbruggingsstelsel. In hoeverre is er overlap in het aantal benodigde medewerkers? Hoe komt het dat er volgens de regering wel genoeg mensen zijn voor uitvoering van de tegenbewijsregeling, maar niet voor de voorgestelde Wet werkelijk rendement? Deze leden vragen ook om een vooruitblik op de jaren na 2028: zijn wijzigingen aan het box 3-stelsel dan wel weer mogelijk? Geldt dat ook voor andere wijzigingen aan de inkomstenbelasting? De leden van de VVD-fractie vragen op dit onderdeel het volgende. Is onderzocht of een VWB voor illiquide belangen in familiebedrijven uitvoerbaarder is voor zowel belastingplichtige als Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Is de regering bereid om dit alsnog in kaart te brengen vóór inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel? Het voorliggende wetsvoorstel differentieert impliciet tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen, constateren deze leden. In de praktijk zal de VAB uitvoerbaar zijn bij beursgenoteerde aandelen, waarbij informatie automatisch door banken of brokers kan worden aangeleverd. De leden van de VVD-fractie hebben zorgen over de uitvoerbaarheid bij niet-genoteerde aandelen. Erkent de regering dat een VAB alleen handhaafbaar is voor beursgenoteerde aandelen? Is de regering het ermee eens dat hiermee een ongelijke behandeling ontstaat, die mogelijk strijdig is met het gelijkheidsbeginsel? De leden van de NSC-fractie onderstrepen de uitspraak dat een nieuws stelsel voor box 3 niet leidt tot nieuwe hersteloperaties. Deze leden maken zich zorgen over de uitbreiding van capaciteit. Niet alleen het grote aantal (900 fte) maar in het bijzonder de deskundigen die nodig zijn, waaronder bijvoorbeeld de waarderingsdeskundigen. Hoe is de regering voornemens om per verschillend ‘soort werkzaamheden’ de benodigde capaciteit te realiseren? Hoe verhoudt deze ambitie zich bijvoorbeeld tot het totaal aan beschikbaar geschoold personeel op deze werkzaamheden? De leden van de NSC-fractie hechten grote waarde aan een snelle en zorgvuldige invoering van de Wet werkelijk rendement. Daarbij moet de benodigde IV-capaciteit te volste benut worden. Legt de regering tijdig keuzes voor wanneer nodig blijkt dat ander projecten -met uitzondering van uitfaseren Cool:gen- moeten worden vertraagd ten behoeve van de invoering Wet werkelijk rendement? Kan de regering de Kamer een overzicht verschaffen van de geleerde lessen uit Wet tegenbewijsregeling box 3? De leden van de NSC-fractie vragen of uit de bestaande afspraken met de ketenpartners volgt dat, indien het wetsvoorstel niet vóór maart 2026 is aangenomen, opnieuw uitstel noodzakelijk is. Bestaat er ruimte om met de ketenpartners reeds op voorhand afspraken te maken over het nemen van voorbereidende stappen, zodat verdere vertraging in de uitvoering kan worden voorkomen? De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de Belastingdienst zelf uitvoeringsproblemen signaleert. De invoering van het nieuwe stelsel vraagt om een uitbreiding van circa 900 fte, waarvan men erkent dat deze in de eerste jaren waarschijnlijk niet haalbaar is. Dit zal leiden tot een lager serviceniveau en minder controlecapaciteit. Het risico bestaat dat de fiscale naleving hierdoor verslechtert. Deze leden vragen de regering om te reflecteren op de uitvoerbaarheid van dit stelsel. Is de regering ervan overtuigd dat dit stelsel echt uitvoerbaar is en dat het niveau van service en kwaliteit voldoende zal zijn, ook in de eerste jaren? Welke maatregelen heeft de regering genomen om de uitvoerbaarheid te bevorderen en welke maatregelen zouden nog kunnen worden genomen om die te verbeteren? Welke zorg of aandachtspunten ziet de regering zelf? Wat is het verwachte ingroeipad naar de 900 fte? Hoeveel fte zal in jaar één in dienst genomen zijn en wanneer zal het totaal van 900 extra fte zijn bereikt? Daarnaast zijn de leden van de D66-fractie benieuwd of de regering een stapsgewijze invoering heeft overwogen, waarbij voor eenvoudiger vermogenscomponenten, zoals bank- en spaarrekeningen, eerder wordt overgegaan op werkelijk rendement, en complexere, zoals onroerend goed, pas later. Welke voor- en nadelen ziet de regering bij een dergelijke variant? De leden van de BBB-fractie wijzen erop dat in het advies van de Raad van State wordt aangegeven dat de Belastingdienst moeite zou ondervinden met de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Deelt de regering deze mening? Zo niet, hoe verklaart de regering dit verschil van inzicht? De regering betoogde in het plenaire debat over de Wet tegenbewijsregeling box 3 dat de Belastingdienst in staat was de wet tegenbewijsregeling ordentelijk uit te voeren. Geldt dat ook voor de Wet werkelijk rendement? Over de uitvoering van de voorgenomen wet kunnen de leden van de CDA-fractie kort zijn: deze leden maken zich grote zorgen over de uitvoering van een complex hybride stelsel, waar enorm veel fte voor nodig zijn en waar op veel elementen wederom juridische risico’s ontstaan. Deze leden vragen dan ook hoe de voorbereiding van de uitvoering eruit ziet. Deze leden lezen bijvoorbeeld dat geïnvesteerd zal worden in de Belastingtelefoon, maar deze leden maken zich meer zorgen om hoe de hele aangifte goed zal worden ondersteund. Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoeveel aangiftes in het nieuwe box 3 worden verwacht en hoe de Belastingdienst dit richting mensen wil gaan communiceren. Zij moeten op basis van het voorgestelde systeem immers ruim voor de aangifte al aan de slag gaan met het verzamelen van gegevens en het optuigen van een administratie. Ten aanzien van de uitvoering vragen de leden van de CDA-fractie of het klopt dat de uitvoeringskosten worden afgewenteld op belastingplichtigen in plaats van dat deze neutraal binnen het systeem zijn gedekt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel fte nodig is voor de uitvoering van het nieuwe stelsel, welke kosten daaraan verbonden zijn en hoe deze kosten en fte’s zich verhouden tot een eenvoudige vermogensbelasting met een vergelijkbare box 3 opbrengst. De leden van de SGP-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de uitvoeringstoets bij het voorliggende wetsvoorstel. De uitvoeringsgevolgen zijn ingrijpend en hebben grote negatieve gevolgen voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Daarbij lezen de leden van de SGP-fractie dat het niveau van dienstverlening en toezicht vooral in de transitieperiode onvoldoende zal zijn. Wat betekent dat concreet voor de praktijk? Hoe gaan belastingplichtigen dit concreet merken? De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel ook grote gevolgen heeft voor financiële instellingen, die gegevens moeten aanleveren. Hoe worden zij hierin ondersteund en hoe wordt dit proces steeds verbeterd? Is hiervoor extra budget beschikbaar? Hoe verhoudt de wervingsopgave voor de Wet tegenbewijsregeling box 3 en het voorliggende wetsvoorstel zich tot elkaar? § 10. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de uitvoeringskosten op termijn kunnen worden verminderd door verdere automatisering. De leden van de NSC-fractie erkennen de noodzaak voor evaluaties en begrijpen de afweging voor een cyclus van vijf jaar. Daarbij vragen de leden van de NSC-fractie naar de mogelijkheden en toegevoegde waarde voor kleinere kort cyclische evaluaties gericht op kleinere verbeteringen op basis van ervaringen van zowel de Belastingdienst, Belastingplichtigen en experts uit het veld waaronder beroepsverenigingen. |
Kamerstukken II 2024/25, 36 706, nr. 15.↩︎