Memorie van toelichting
Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met verscheidene technische en kleine beleidsmatige wijzigingen (Verzamelwet SZW 2026)
Memorie van toelichting
Nummer: 2025D36375, datum: 2025-08-30, bijgewerkt: 2025-09-04 12:01, versie: 3 (versie 1, versie 2)
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36796-3).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M.C.G. Keijzer, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ooit BBB kamerlid)
- Beslisnota's bij Verzamelwet SZW 2026
- Reactiebrief GGD GHOR NL
- Reactiebrief UWV
- Reactiebrief Nederlandse Arbeidsinspectie
- 6 Uitvoeringstoets SVB
- Uitvoeringstoets DUO
- Reactiebrief Belastingdienstdienst Toeslagen
- Uitvoeringstoets UWV
- Reactiebrief VNG
- Reactiebrief Inspectie van het Onderwijs
- Uitvoeringstoets VNG
- Uitvoeringstoets GGD GHOR
- Uitvoeringstoets Belastingdienst en Dienst Toeslagen
- Reactiebrief SVB
- Uitvoeringstoets Inspectie van het Onderwijs
- Reactiebrief DUO
- Toezichtbaarheidstoets Nederlandse Arbeidsinspectie
Onderdeel van kamerstukdossier 36796 -3 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met verscheidene technische en kleine beleidsmatige wijzigingen (Verzamelwet SZW 2026) .
Onderdeel van zaak 2025Z15715:
- Indiener: M.C.G. Keijzer, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2025-09-02 15:10: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-09-09 16:30: Procedures en brieven SZW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2024-2025 |
36 796 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met verscheidene technische en kleine beleidsmatige wijzigingen (Verzamelwet SZW 2026)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) te wijzigen. De wijzigingen betreffen zowel de arbeidswetgeving als de socialezekerheidswetgeving. Het wetsvoorstel bevat onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) en de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) aangedragen aandachtspunten, die in de uitvoering aan het licht zijn gekomen. Ook ziet het wetsvoorstel op wijziging van wetgeving op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor Caribisch Nederland.
Het gaat in dit wetsvoorstel om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten. Daarnaast dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen aangebracht. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid» en wetstechnische en redactionele verbeteringen.
De wijzigingen worden hieronder per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting (zie II. Artikelsgewijs) wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen. Enkele wijzigingen zijn dermate klein en technisch dat zij geen plek in de algemene toelichting behoeven. Deze wijzigingen zijn daarom enkel in het artikelsgewijze deel opgenomen.
§ 2. Klein beleid
2.1. Vervangen termen «geesteszieken» en «zwakzinnigen» in diverse wetten
In verschillende wetten en regelingen die onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van SZW vallen, wordt verwezen naar mensen die opgenomen zijn in «een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen».1 Deze terminologie vindt zijn oorsprong in de vroegere Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen, die in 1994 is komen te vervallen. De terminologie is niet alleen verouderd, maar kan ook als kwetsend worden ervaren. Met dit wetsvoorstel wordt de verouderde terminologie daarom in de tien wetten waarin zij voorkomt gemoderniseerd.
In plaats van een opname in «een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen» zal worden verwezen naar «een accommodatie als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) of in een accommodatie als bedoeld in de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd)». De Wvggz en de Wzd zijn op 1 januari 2020 in werking getreden en regelen de gedwongen zorg. In het geval van de Wvggz gaat het om gedwongen zorg van personen met een psychische stoornis. Bij de Wzd betreft het personen met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, of een daaraan gelijkgestelde aandoening of beperking. Deze wetten omvatten daarmee dezelfde groep als de groep die de huidige terminologie omvat. Met de voorgestelde wijzigingen worden derhalve geen veranderingen in de doelgroep aangebracht.
2.2. Verbeterde implementatie artikel 11 Europese Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk in de Arbeidsomstandighedenwet
Het huidige artikel 12 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet), eerste t/m derde lid, geeft aan dat de werkgever en de werknemers, ondernemingsraad (hierna: OR) of personeelsvertegenwoordiging (hierna: PVT) samenwerken en overleggen bij de uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid in het bedrijf. Deze bepalingen strekken tot implementatie van verplichtingen uit de Europese Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk2 (hierna: Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk) met betrekking tot de raadpleging en deelneming van werknemers. Aan deze bepalingen ligt de overweging ten grondslag dat werknemers en/of hun vertegenwoordigers op de hoogte worden gesteld van de risico’s voor de veiligheid en gezondheid op het werk en de maatregelen die moeten worden genomen om deze risico’s te verminderen of weg te nemen. Hierbij is het noodzakelijk dat werknemers er via evenwichtige deelneming aan kunnen bijdragen dat de nodige beschermingsmaatregelen worden genomen.
Naar aanleiding van klachten van de FNV over de omzetting van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk ten aanzien van de raadpleging en deelneming van werknemers is een juridische analyse verricht. Daaruit bleek dat de huidige omzetting inderdaad niet sluitend is. Artikel 11 van de Kaderrichtlijn kent op het punt van medezeggenschap meer rechten toe aan de werknemers dan nu is geregeld in de Arbeidsomstandighedenwet. Het gaat om de volgende vijf punten.
Ten eerste behandelt artikel 11 van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk het raadplegen van werknemers en/of werknemersvertegenwoordigers. Zij mogen de werkgever adviseren en zelf voorstellen doen. Raadplegen betekent een gedachtewisseling en het tot stand brengen van een dialoog.3 Het huidige eerste lid van artikel 12 Arbowet bepaalt echter dat werkgever en werknemers samenwerken bij de uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid. Het begrip samenwerken is niet gedefinieerd in de Arbowet. Het impliceert echter een gedeelde verantwoordelijkheid en wederzijdse afhankelijkheid. Artikel 11 van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk stelt dat de werkgever verantwoordelijk is voor de invulling van de raadpleging. Dit onderdeel van artikel 11 is derhalve niet juist geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving.
Ten tweede is in het huidige artikel 12, eerste tot en met derde lid, Arbowet, onvoldoende geborgd dat in elk bedrijf het arbeidsomstandighedenbeleid wordt besproken. Artikel 12, tweede lid, bepaalt dat de werkgever overleg voert met de OR of PVT over aangelegenheden die het arbeidsomstandighedenbeleid betreffen en over de uitvoering van dit beleid. In de praktijk heeft echter niet iedere OR-plichtige onderneming een OR. De raadpleging van werknemers over de veiligheid en gezondheid is bovendien niet geborgd in bedrijven met 10 t/m 49 werknemers.
Het instellen van een PVT is in deze bedrijven namelijk een recht van de werknemers en geen plicht van de werkgever. Hierdoor is de aanwezigheid van een PVT geen gegeven.
Ten derde is in het huidige artikel 12, tweede lid, Arbowet, onvoldoende geborgd welke onderwerpen in ieder geval besproken moeten worden. In artikel 12, tweede lid, wordt namelijk niet gespecificeerd waar de raadpleging tenminste betrekking op dient te hebben. De Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk stelt dat dit alle door de werkgever te nemen maatregelen betreft die van invloed kunnen zijn op de veiligheid en gezondheid op het werk. De Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk noemt enkele punten die tenminste aan de orde dienen te komen.
Ten vierde wordt in de Arbowet het raadplegen van werknemers en/of hun vertegenwoordigers in onvoldoende mate geborgd door het ontbreken van controle en toezicht. De Arbowet voldoet daarmee niet aan het tweede lid van artikel 4 van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk.
Ten vijfde is nu niet expliciet bepaald dat werknemers en/of hun vertegenwoordiging zelf voorstellen mogen doen. Voor bedrijven met een ondernemingsraad is dat al geborgd via artikel 23, derde lid, van de Wet op de ondernemingsraden. Voor bedrijven zonder ondernemingsraad is dat echter nog niet bepaald.4
Met de aanpassingen van artikel 12 Arbowet worden de verplichtingen verduidelijkt, gestroomlijnd en in overeenstemming gebracht met de verplichtingen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk.
In het nieuwe eerste lid van artikel 12 Arbowet wordt aangegeven dat alle werkgevers de werknemersvertegenwoordigers raadplegen of, bij ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers. Onder «werknemersvertegenwoordigers» worden de OR en de PVT verstaan. Het raadplegen van de vertegenwoordigers gaat voor op het raadplegen van individuele werknemers. De werkgever kan dus niet individuele werknemers raadplegen in plaats van de vertegenwoordigers als een vertegenwoordiging aanwezig is in het bedrijf. Zoals eerder is aangegeven wordt onder raadpleging verstaan een gedachtewisseling en het tot stand brengen van een dialoog. De werknemersvertegenwoordigers hebben het recht om de werkgever te adviseren over door hem voorgenomen maatregelen en om zelf voorstellen te doen. Bij het ontbreken van werknemersvertegenwoordigers raadpleegt de werkgever de belanghebbende werknemers. Ook zij hebben het recht om voorstellen te doen.
De raadpleging betreft alle maatregelen die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de veiligheid en de gezondheid. Het nieuwe tweede lid van artikel 12 Arbowet geeft een aanwijzing welke onderwerpen bij de raadpleging tenminste aan de orde dienen te komen als zich wijzigingen voordoen. Het gaat hier om systeembepalingen die alle werknemers in het bedrijf aangaan en die de basis vormen van het preventiebeleid in het bedrijf. Dit betreft de leden a, b, c, d en e van artikel 11 van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk.
Wat betreft de frequentie van de raadpleging worden geen nadere eisen geformuleerd. De werkgever dient de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen als de omstandigheden daar aanleiding toe geven.
Dit is bijvoorbeeld het geval indien er op het gebied van de arbeidsomstandigheden wijzigingen in het bedrijf gaan plaatsvinden. Verder is het in elk geval aan de orde wanneer zich wijzigingen voordoen in de organisatie en uitvoering van de in artikel 12, tweede lid, genoemde systeembepalingen. De raadpleging vindt tijdig plaats en zo vaak als daartoe aanleiding is. Het ligt voor de hand dat een werkgever met een passende periodiciteit deze raadpleging uitvoert. Nieuwe werknemers worden geïnformeerd over de gemaakte afspraken.
Op grond van artikel 4 van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk moeten de lidstaten de bepalingen uit deze richtlijn ook handhaven. Artikel 12, eerste en tweede lid, wordt opgenomen in artikel 27 en artikel 33 Arbowet, zodat het artikel bestuursrechtelijk kan worden gehandhaafd. De handhaving zal in de regel plaatsvinden in samenhang met de beoordeling van andere omstandigheden in het bedrijf door de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: de Arbeidsinspectie).
Ook in de titel van Hoofdstuk 3 wordt gesproken over «samenwerken». De titel wordt in lijn gebracht met de terminologie van artikel 12 Arbowet: «Raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers of belanghebbende werknemers, bijzondere rechten van de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging en de regeling van de deskundige bijstand».
2.3. Naamswijziging Stichting Inlichtingenbureau naar Bureau Informatiediensten Nederland
De organisatiestructuur van het Inlichtingenbureau (hierna: het IB) verandert in 2025 van een vijfkoppig bestuur naar een model met Raad van Toezicht en directeur-bestuurder, conform de aanbeveling uit het rapport «Grip op gegevensuitwisseling»5. In goed overleg met het Ministerie van SZW en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) heeft het IB besloten om verder te gaan als Bureau Informatiediensten Nederland (BIDN), om de nieuwe organisatievorm te bekrachtigen.
Dit is een naam die: nog niet bestaat, beschrijft wat de organisatie doet, een neutrale tot positieve associatie oproept, gekozen is voor de lange termijn, de kernwaarden van de organisatie uitdraagt en waarvan de domeinnaam voor de afkorting nog beschikbaar is. De Kamer is nader over de naamswijziging geïnformeerd via het voorleggen van de statuten in het voorjaar van 2025. In de nieuwe statuten wordt de naamswijziging geëffectueerd. Met dit wetsvoorstel wordt de naam van het IB aangepast in de Participatiewet, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI).
2.4. Verplichte VOG voor stagiairs in de gastouderopvang
Medewerkers in de kinderopvang moeten in het bezit zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) en ingeschreven staan in het Personenregister Kinderopvang (hierna: PRK). Dit geldt voor pedagogisch medewerkers, gastouders en voor andere personen die in aanraking kunnen komen met, of toegang hebben tot informatie over, de opgevangen kinderen.
Vroeger waren in de opsomming in artikel 1.50, derde lid, Wet kinderopvang, stagiairs, uitzendkrachten en vrijwilligers opgenomen als personen die in het bezit moeten zijn van een VOG en PRK-inschrijving. In de gastouderopvang gold voor vrijwilligers en stagiairs hetzelfde (artikel 1.56d, derde lid, Wet kinderopvang). Sinds de Wet van 21 november 2015 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang6 is dit niet meer het geval.
In de huidige wet is in artikel 1.50, derde lid, Wet kinderopvang, voor kindercentra een algemene opsomming gegeven van personen die in het bezit moeten zijn van een VOG en PRK-inschrijving. Uitzendkrachten vallen onder artikel 1.50, derde lid, onderdeel c. Vrijwilligers en stagiairs vallen onder artikel 1.50, derde lid, onderdeel d. Dit laatste onderdeel luidt: «de personen die op basis van een andere overeenkomst met de houder structureel tijdens opvanguren werkzaam zijn of zullen zijn op de locatie waar kinderen worden opgevangen».
In artikel 1.56b, derde lid, Wet kinderopvang, wordt echter alleen verwezen naar personen van 18 jaar en ouder die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op de opvanglocatie7. Daarom is voor de gastouderopvang (onbedoeld) niet sluitend geregeld dat minderjarige stagiairs en anderen die op basis van een overeenkomst met de gastouder of het gastouderbureau werkzaam zijn op de opvanglocatie in het bezit moeten zijn van een VOG en PRK-inschrijving.
In artikel 1.50, derde lid, onderdeel f, Wet kinderopvang, waar het gaat om een klein kindercentrum aan huis, wordt volgens de wetsgeschiedenis8 gedoeld op personen die niet werkzaam zijn op de opvanglocatie, maar daar wel regelmatig aanwezig zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een voormalig huisgenoot of een vriend van de gastouder die regelmatig op bezoek komt op diens woonadres (de opvanglocatie) op het moment dat de gastouder voor opvang zorgt. Ook stagiairs en anderen die op de opvanglocatie werkzaamheden verrichten kunnen op grond van de huidige bepaling VOG-plichtig zijn omdat zij structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn, maar enkel indien zij 18 jaar of ouder zijn.
In de huidige uitvoeringspraktijk bestaat hierover onduidelijkheid en wordt bij een minderjarige stagiair soms wel en soms geen VOG gevraagd. Met dit wetsvoorstel wordt verduidelijkt dat stagiairs en anderen die op de opvanglocatie werkzaamheden verrichten, altijd in het bezit moeten zijn van een VOG en PRK-inschrijving, ook als zij jonger zijn dan 18 jaar.
Daarnaast wordt verduidelijkt dat de verplichte VOG en PRK-inschrijving voor meerderjarige personen die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn op het opvangadres, alleen geldt indien het opvangadres het woonadres van de gastouder betreft. De verplichting in sub d geldt dus niet indien de opvanglocatie het woonadres van de vraagouder betreft. Dit was reeds de bedoeling van de wetgever, zo blijkt uit de memorie van toelichting bij een eerdere versie van het artikel9.
In de praktijk wordt door GGD’en, gemeenten, gastouders en gastouderbureaus al op deze manier uitvoering geven aan de bepaling. Met de wijziging wordt de tekst van het artikel in lijn gebracht met de bedoeling. Daarmee is tevens het onderscheid helder met het voorgestelde sub b, dat van toepassing is op iedere opvanglocatie in de gastouderopvang (zowel het woonadres van de gastouder als dat van de vraagouder).
2.5. Wijzigingen Algemene nabestaandenwet
2.5.1. Vervallen overgangsrecht artikel 71
Door tijdsverloop kan geen aanspraak meer worden gemaakt op de wezenuitkering in artikel 71 van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw). Deze bepaling kan daarom vervallen.
De Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW) is de voorganger van de Anw. Artikel 71, eerste lid, Anw, bepaalt dat degenen die onder de AWW recht hadden op een wezenuitkering, dit recht op een wezenuitkering krijgen op grond van de Anw. Bij de inwerkingtreding van de Anw per 1 juli 1996 is de leeftijdsgrens voor een wezenuitkering verlaagd naar 21 jaar. De groep die onder het eerste lid van artikel 71 Anw valt, betreft wezen die op 1 juli 1996 jonger dan 16 jaar waren. Het recht op grond van het eerste lid gold dus tot 1 juli 2017. Daar kwam vijf jaar terugwerkende kracht bij, wat maakt dat er sinds 1 juli 2022 geen rechten meer kunnen worden ontleend aan het eerste lid van artikel 71 Anw.
Voor de wezen die op de dag van de inwerkingtreding van de Anw 16 jaar of ouder waren, is in artikel 71, tweede lid, Anw, bepaald dat zij hun aanspraak op een uitkering tot de leeftijd van 27 jaar behouden. 27 jaar is de leeftijdsgrens in de AWW. Van die groep heeft de jongste wees die onder de AWW nog aanspraak kon maken op een uitkering onder de voorwaarden van artikel 71, tweede lid, Anw, op 1 juli 2007 de 27-jarige leeftijd bereikt. Sinds 1 juli 2012 is er ook niemand meer die met terugwerkende kracht van vijf jaar aanspraak zou kunnen maken op een wezenuitkering op grond van dit artikellid.
In het derde en het vijfde lid van artikel 71 Anw zijn uitzonderingen opgenomen voor personen die recht hadden op een uitkering op grond van de AWW, tussen de 18 en 21 jaar waren en een gezamenlijke huishouding voerden op de dag van inwerkingtreding van de Anw. Het derde lid bepaalt dat de wezenuitkering bij voortduren van de gezamenlijke huishouding beëindigd wordt per 1 januari 1998. Er kan daarom geen aanspraak meer gemaakt worden op een wezenuitkering op grond van dit lid. Het vijfde lid maakt een uitzondering op het derde lid voor wezen die een gezamenlijke huishouding voeren met als doel het verzorgen van een hulpbehoevend persoon. Degenen die onder deze uitzondering vallen hebben op 1 juli 2005 de leeftijd van 27 jaar bereikt. Zij kunnen sinds 1 juli 2010 geen aanspraak meer maken op een Anw-uitkering met terugwerkende kracht van 5 jaar.
2.5.2. Startkwalificatie in het buitenland studerende wezen
In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet in verband met aanpassing aan de invoering van een kwalificatieplicht in de Leerplichtwet 1969 en het aanbrengen van een aantal vereenvoudigingen in de Algemene Kinderbijslagwet alsmede enkele andere aanpassingen van die wet, wordt opgemerkt dat de voorwaarden van de Algemene kinderbijslagwet (hierna: AKW) met de voorwaarden van de Anw geharmoniseerd worden.10 Per abuis is dit niet gebeurd voor kinderen in de leeftijd van 16 en 17 jaar die in het buitenland onderwijs volgen waarmee een startkwalificatie behaald kan worden en die aanspraak maken op een wezenuitkering. Er is dan ook sprake van een kennelijke omissie. In de praktijk krijgen ook deze wezen een Anw-uitkering bij het overleggen van een schoolverklaring. Met de voorgestelde wijziging wordt het onbedoelde verschil opgeheven tussen 16- en 17-jarige wezen die in Nederland onderwijs volgen voor een startkwalificatie enerzijds en 16- en 17-jarige wezen die in het buitenland vergelijkbaar onderwijs volgen anderzijds. Daarmee wordt eveneens voorzien in een wettelijke basis voor de bestaande uitvoeringspraktijk.
In 2007 is de kwalificatieplicht geïntroduceerd waarmee leerlingen na beëindiging van de leerplicht (16 jaar) verplicht zijn om een startkwalificatie te behalen.11 De reden achter deze kwalificatieplicht is om schooluitval te bestrijden en de kans op een baan te vergroten. De kwalificatieplicht geldt voor jongeren tussen de 16 en 18 jaar. In 2009 is de tijdbestedingsvoorwaarde die in de Anw aan het recht op wezenuitkering voor 16- en 17-jarigen werd gesteld vervangen door voorwaarden die aansluiten bij de kwalificatieplicht uit de Leerplichtwet 1969. Onderliggende gedachte was dat het ook voor wezen van belang is dat zij een startkwalificatie behalen en school niet voortijdig verlaten.12 In de AKW is de aanspraak op kinderbijslag bij het volgen van onderwijs aangepast naar de voorwaarde dat leerlingen van 16 en 17 jaar onderwijs volgen met als doel het behalen van een startkwalificatie (artikel 7, tweede lid, onder a, AKW). Dit geldt ook als zij dit onderwijs in het buitenland volgen (artikel 7, tweede lid, onder b, AKW). In de Anw is een identieke bepaling te vinden in het geval aan de kwalificatieplicht wordt voldaan (artikel 26, tweede lid, onder a, Anw), maar daarbij is verzuimd te regelen dat hetzelfde geldt voor de 16- of 17-jarige wees die in het buitenland onderwijs volgt dat vergelijkbaar is met de Nederlandse startkwalificatie.
Voorgesteld wordt om de voorwaarde ten aanzien van buitenlands onderwijs uit artikel 7, tweede lid, onder b, AKW, toe te voegen aan artikel 26, tweede lid, Anw om zo de kennelijke omissie te herstellen. Middels het toevoegen van dit nieuwe onderdeel wordt artikel 26, tweede lid, Anw, op dit punt gelijkgetrokken met artikel 7, tweede lid, AKW. Het voorstel is om de bewoording van artikel 7, tweede lid, onder b, AKW over te nemen in artikel 26, tweede lid, Anw. Het gaat specifiek om de doelgroep van 16- en 17-jarigen, omdat zij verplicht zijn een startkwalificatie te behalen. Vanaf 18 jaar bestaat die kwalificatieplicht niet meer, dus de groep 18- tot 21-jarigen die in het buitenland en in Nederland naar school gaat, valt hier niet onder.
Op basis van de AKW bestaat er ook recht op kinderbijslag als het 16- of 17-jarige kind een startkwalificatie heeft behaald (artikel 7, tweede lid, onder c, AKW), of een buitenlandse school heeft afgerond op vergelijkbare wijze als het behalen van een startkwalificatie (artikel 7, tweede lid, onder d, AKW).
De Anw verschilt op dit punt van de AKW. In de Anw zijn namelijk andere voorwaarden verbonden aan het verkrijgen van een wezenuitkering na het behalen van de startkwalificatie. Wezen van 16 of 17 jaar hebben alleen recht op een wezenuitkering wanneer zij overdag op school zitten om een startkwalificatie te behalen, geen startkwalificatie hoeven te behalen vanwege een vrijstelling (artikel 26, tweede lid, onder a, Anw), of na het behalen van een startkwalificatie lichamelijk of psychisch niet in staat zijn om een vervolgstudie te doen, dan wel na het behalen van een startkwalificatie een vervolgstudie volgen (in de vorm van volledig dagonderwijs) (artikel 26, tweede lid, onder b, Anw). Harmonisatie van de Anw met de AKW ten aanzien van de voorwaarde (artikel 7, tweede lid, onder c en d, AKW) dat het behalen van een startkwalificatie in Nederland (of een vergelijkbare kwalificatie in het buitenland) op zichzelf een voorwaarde voor een uitkering is, zou betekenen dat de Anw er een nieuwe voorwaarde bij krijgt en aldus dat de doelgroep uitgebreid wordt. Met de voorgestelde wijziging is echter geen uitbreiding van de doelgroep beoogd. De wijziging heeft enkel betrekking op 16- en 17-jarige wezen die in het buitenland een met Nederlands onderwijs vergelijkbare opleiding voor een startkwalificatie volgen, die dus nog niet afgerond is.
Aangezien het bestendiging van de huidige uitvoeringspraktijk betreft, heeft het herstel van deze omissie geen gevolgen voor de regeldruk, budget, uitvoering of handhaving. De groep wezen waar het hier om gaat is bovendien klein.
2.6. Hoogte kerstuitkering en overlijdensuitkering Caribisch Nederland
Aan artikel 7b van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES (hierna: AOV) wordt een lid toegevoegd. Dit lid regelt dat verschillende artikelen die gelden voor het ouderdomspensioen, van overeenkomstige toepassing zijn op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 7b AOV. Artikel 7b AOV regelt dat pensioengerechtigden die op een eiland wonen waar de kosten van levensonderhoud (prijsniveau) hoger liggen dan het eiland met het laagste prijsniveau, een tegemoetkoming kunnen krijgen.
Naar aanleiding van het rapport van de Commissie sociaal minimum Caribisch Nederland13 is per 1 juli 2024 het wettelijk ouderdomspensioen voor alle eilanden op gelijke hoogte vastgesteld. In het per die datum vastgestelde bedrag is de tegemoetkoming (bedoeld in artikel 7b, die voorheen extra was ten opzichte van het wettelijk ouderdomspensioen) onderdeel van de opbouw van het op gelijke hoogte vastgestelde bedrag. Hierbij is over het hoofd gezien dat deze tegemoetkoming niet kan worden betrokken bij het berekenen van de kerstuitkering (artikelen 22a t/m 22c AOV) en de overlijdensuitkering (artikel 20 AOV). De hoogte van deze uitkeringen zijn gerelateerd aan het ouderdomspensioen en de toeslag (bedoeld in artikel 7a AOV), maar dus niet aan de tegemoetkoming op grond van artikel 7b AOV. Als gevolg daarvan is het beoogde begunstigende karakter van de tegemoetkoming voor inwoners van Sint Eustatius en Saba, omgeslagen in een onbedoeld nadeel. Met de toevoeging van dit nieuwe lid wordt het onbedoelde nadeel weggenomen. Dit gebeurt door enkele artikelen over het ouderdomspensioen van overeenkomstige toepassing te verklaren.
In het vervolg zal bij de berekening van de hoogte van de kerstuitkering en de overlijdensuitkering ook de tegemoetkoming op grond van artikel 7b AOV meegenomen worden.
Aanvullend worden naast de artikelen over de kerstuitkering en overlijdensuitkering vanwege consistentie ook sommige andere artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard voor de tegemoetkoming. De tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7b AOV is een uitvloeisel van bestuurlijk overleg dat voorafgaand aan de staatkundige transitie met de eilandbesturen is gevoerd. Met de invoering tijdens de staatkundige transitie zijn bepaalde onderwerpen op het gebied van rechtsbescherming en waarborgen voor een rechtmatige verstrekking niet geregeld. Denk hierbij bijvoorbeeld aan artikel 37 AOV dat ziet op de beschikking en de bekendmaking daarvan, maar ook het maandelijks betalen van de tegemoetkoming op grond van artikel 13 AOV. Dit wordt nu alsnog geregeld. Daarbij wordt deels aansluiting gezocht bij artikel 7a, zesde lid, AOV. Niet alle artikelen genoemd in artikel 7a AOV worden echter van toepassing verklaard voor artikel 7b AOV. Een Verzamelwet is voor sommige artikelen niet het juiste instrument. Dit geldt voor de artikelen 44, eerste lid, 47 en 52.
2.7. Wijziging artikel 29, twaalfde lid, Ziektewet
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 29, twaalfde lid, Ziektewet (hierna: ZW), wordt een onjuistheid in dat lid hersteld.
Artikel 29 ZW regelt op welke rechtsgronden een ZW-uitkering wordt toegekend. Er zijn verschillende rechtsgronden te onderscheiden, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen algemene en bijzondere rechtsgronden. De algemene rechtsgronden zijn opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder a, b, c en d, ZW. De bijzondere rechtsgronden zijn opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder e, f en g, ZW. De bijzondere rechtsgronden, waaraan een bijzondere mate van sociale bescherming is toegekend, betreffen het recht op ziekengeld dat toekomt aan de verzekerde in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van eigen arbeid als gevolg van orgaandonatie (onder e), aan de verzekerde die voorafgaand aan of aansluitend op het zwangerschaps- of bevallingsverlof ongeschikt is tot het verrichten van eigen arbeid als gevolg van de zwangerschap of bevalling (onder f) en aan de verzekerde in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van eigen arbeid, terwijl aan die verzekerde een no-riskpolis is toegekend (onder g). Het recht op ziekengeld in verband met een bijzondere rechtsgrond komt steeds voor rekening van UWV. Daarbij heeft de wetgever deze ziekterisico’s bewust niet voor rekening van de werkgever willen laten komen.
Met artikel 29, tiende lid (thans het twaalfde lid), ZW, dat met de Wet eigenrisicodragen Ziektewet is ingevoerd, heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om één situatie waarin sprake is van samenloop van een algemene rechtsgrond met een bijzondere rechtsgrond, wettelijk te regelen. Dat betreft de situatie waarin één van de algemene rechtsgronden zoals opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, ZW zich gelijktijdig voordoet met de bijzondere rechtsgrond die is opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder g, ZW. Met artikel 29, tiende lid (thans het twaalfde lid), ZW heeft de wetgever zonder meer duidelijk gemaakt dat in de situatie dat een verzekerde ongeschikt is voor eigen arbeid, terwijl aan die verzekerde een no-riskpolis is toegekend, het recht op ziekengeld niet wordt verstrekt op grond van artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, ZW, maar op grond van artikel 29, tweede lid, onder g, ZW, in samenhang met artikel 29b of 29d ZW. De ratio hierachter was om te voorkomen dat een eigenrisicodrager voor de ZW, die het risico van ziekengeld draagt op één van de algemene rechtsgronden14, voor een werknemer met een no-riskpolis die ongeschikt wordt voor eigen arbeid, het risico van ziekengeld zou gaan dragen, terwijl UWV in dat geval het risico dient te dragen. Met artikel 29, tiende lid (thans het twaalfde lid), ZW heeft de wetgever overigens niet beoogd de samenloopbepaling tot eigenrisicodragers te beperken. Ook indien sprake is van een publiek verzekerde werkgever (omslaglid) dient het recht op ziekengeld voor de verzekerde aan wie een no-riskpolis is toegekend bepaald te worden op grond van artikel 29, tweede lid, onder g, ZW, in samenhang met artikel 29b of 29d ZW. Het recht op ziekengeld in verband met deze bijzondere rechtsgrond gaat daarmee voor op de algemene rechtsgrond. Deze samenloopsituatie wijzigt dit wetsvoorstel niet.
Met het wetsvoorstel wordt een onjuistheid hersteld die is ontstaan met de invoering van de Verzamelwet SZW 2016. Bij die wetswijziging is artikel 29, tweede lid, onder e, ZW toegevoegd aan artikel 29, twaalfde lid, ZW teneinde te voorkomen dat de eigenrisicodrager voor de ZW ook het risico van ziekengeld zou dragen voor de verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van eigen arbeid in verband met orgaandonatie, ofwel samenloop tussen één van de algemene rechtsgronden in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, ZW en de bijzondere rechtsgrond zoals opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder e, ZW. In deze situatie is echter, anders dan in de hiervoor beschreven situatie van de werknemer aan wie een no-riskpolis is toegekend, geen sprake van het zich gelijktijdig voordoen van één van de algemene rechtsgronden met een bijzondere rechtsgrond of waarin onduidelijk is wie het risico van ziekengeld draagt. Een eigenrisicodrager draagt in zoverre alleen het risico van ziekengeld op één van de algemene rechtsgronden in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, ZW.
Indien een verzekerde ongeschikt is tot het verrichten van eigen arbeid als gevolg van orgaandonatie (artikel 29, tweede lid, onder e, ZW) dan volgt reeds uit de wetsystematiek en de bedoeling van de wetgever dat het recht op ziekengeld op deze bijzondere rechtsgrond door UWV dient te worden verstrekt. Ziekengeld op één van de algemene rechtsgronden is niet aan de orde. Dat geldt overigens ook voor een verzekerde die voorafgaand aan of aansluitend op het zwangerschaps- of bevallingsverlof ongeschikt is tot het verrichten van eigen arbeid als gevolg van de zwangerschap of bevalling (artikel 29, tweede lid, onder f, ZW in samenhang met artikel 29a ZW). In zoverre gaan ook deze bijzondere rechtsgronden in zijn algemeenheid voor op een algemene rechtsgrond. Er bestaat gelet op de bedoeling van de wetgever met de bijzondere rechtsgronden echter geen noodzaak om dat gegeven in wetgeving nog verder te verduidelijken. Door de samenloopsituatie tussen één van de algemene rechtsgronden (artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, ZW) en de bijzondere rechtsgrond orgaandonatie (artikel 29, tweede lid, onder e, ZW) uit artikel 29, twaalfde lid ZW, te schrappen, wordt dat lid weer in lijn gebracht met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.
2.8. Wijziging van artikel 11, eerste lid, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 11, eerste lid, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA), regelt dat de «werkgever» voor de Wet WIA is «de werkgever in de zin van de Ziektewet, behoudens voor zover deze zijn werkgeverschap ontleent aan artikel 10, onder 1° (thans onderdeel a), onder g, van die wet». Dit betreft degene, bij wie de werkzaamheden worden verricht of de opleiding wordt genoten (zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder g, ZW).
Met de Verzamelwet SZW 201815 is artikel 10 ZW gewijzigd, waardoor de verwijzing in artikel 11, eerste lid, Wet WIA niet meer klopt. Met de onderhavige wijziging van artikel 11, eerste lid, Wet WIA wordt de onjuiste verwijzing naar artikel 10, onderdeel a, onder g, ZW, hersteld.
2.9. Herstel ontbrekende verwijzing in artikel 42b Werkloosheidswet
Artikel 42b Werkloosheidswet (hierna: WW) regelt de vaststelling van de duur van de WW-uitkering als er een nieuw recht op uitkering is ontstaan na een gehele of gedeeltelijke eindiging van een eerder recht. Het gaat hier specifiek om de situatie waarin bij het nieuwe recht op WW-uitkering niet voldaan is aan de voorwaarden van de arbeidsverledeneis zoals genoemd in artikel 42, tweede lid, WW. Dit betekent dat er recht bestaat op een WW-uitkering van 3 maanden. In artikel 42b, eerste lid, WW, is bepaald dat die WW-uitkering van 3 maanden eventueel kan worden verlengd met de resterende duur van een eerder beëindigd recht. Artikel 42b, tweede lid, WW, regelt de gevallen waarin artikel 42b, eerste lid, niet wordt toegepast, dus dat er geen verlenging plaatsvindt met de resterende duur van een eerder beëindigd recht. Het gaat hier om de situatie waarin het eerdere recht geheel of gedeeltelijk was geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c.
In 2018 is in artikel 20, eerste lid, onderdeel d, WW, een eindigingsgrond op verzoek van de werknemer opgenomen. Op grond van deze bepaling kan de WW-uitkering op aanvraag van de werknemer en onder specifieke voorwaarden worden beëindigd. De werknemer kan deze WW-uitkering binnen een termijn van maximaal zes maanden (wederom op aanvraag) laten herleven op grond van artikel 21 WW. Na de genoemde termijn van zes maanden vervalt de aanspraak op de WW-uitkering. Per abuis is de verwijzing naar deze eindigingsgrond destijds niet opgenomen in artikel 42b, tweede lid, WW. Met het wetsvoorstel wordt deze omissie hersteld.
2.10. Verduidelijken van verwijzingen in de Participatiewet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
De artikelen 54, derde lid, en 59, tweede en derde lid, Participatiewet, verwijzen naar de inlichtingenplicht in artikel 17 Participatiewet en de inlichtingenplichten in artikel 30, tweede en derde lid, Wet SUWI. De huidige formulering van deze artikelen in de Participatiewet kan echter zo worden gelezen dat wordt verwezen naar artikel 17 Wet SUWI. Ter verduidelijking wordt daarom voorgesteld om de artikelen 54, derde lid, en 59, tweede en derde lid, Participatiewet, te wijzigen, zodat er een duidelijker onderscheid ontstaat tussen de inlichtingenplicht in de Participatiewet enerzijds en de inlichtingenplichten in de Wet SUWI anderzijds. Met de voorgestelde wijzigingen wordt tevens aangesloten bij de manier waarop in bijvoorbeeld artikel 58, eerste lid, Participatiewet, wordt verwezen naar de eerdergenoemde inlichtingenplichten.
De hiervoor benoemde onduidelijkheid speelt ook bij de artikelen 17, derde lid, en 26, tweede lid, IOAW. Er wordt daarom voorgesteld om deze artikelen op dezelfde manier te wijzigen en zo een duidelijker onderscheid te maken tussen enerzijds de inlichtingenplicht in artikel 13, eerste lid, IOAW en anderzijds de inlichtingenplichten in de Wet SUWI.
2.11. Wijziging van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten
Met de Verzamelwet SZW 202416 zijn enkele gegevens die verkregen werden op grond van de artikelen 8 en 9 van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (hierna: WagwEU) geschrapt en gewijzigd. Eén van de geschrapte gegevens betreft de identiteit van de voor de uitbetaling van het loon verantwoordelijke persoon, kortweg de loonverantwoordelijke. Voor de motivering van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.4 van het algemene deel van de memorie van toelichting, over artikel XI, van de Verzamelwet SZW 2024.
Gegevens die zijn verkregen in het kader van de WagwEU kunnen onder voorwaarden aan sociale partners en paritaire handhavers worden verstrekt, ten behoeve van het toezicht op de naleving van bepalingen in een collectieve arbeidsovereenkomst. Dit is geregeld in artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet Avv). Nu de loonverantwoordelijke is geschrapt uit de WagwEU, moet dit gegeven ook worden geschrapt uit artikel 10a Wet Avv.
2.12. Inclusiviteitsopslag in de Wet banenafspraak en de Wet kinderopvang
In de Wet banenafspraak is opgenomen dat als de quotumregeling wordt geactiveerd een inclusiviteitsopslag wordt geheven via de bestaande sociale premies, namelijk op de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (hierna: Aof). De opbrengsten van deze inclusiviteitsopslag vloeien rechtstreeks terug naar de algemene middelen van het Rijk. Dat de opbrengsten van de inclusiviteitsopslag geen deel uitmaken van de middelen van het Aof, maar rechtstreeks naar de algemene middelen van het Rijk vloeien, is benoemd in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6 van de Wet banenafspraak. Deze werkwijze is niet wettelijk geëxpliciteerd. Met de wijziging van artikel 6 van de Wet banenafspraak wordt deze werkwijze expliciet vastgelegd.
Een soortgelijke verduidelijking wordt voorgesteld in artikel 1.10, eerste lid, Wet kinderopvang, waar artikel 6, eerste lid van de Wet banenafspraak qua formulering op is gebaseerd. De opslag op de Aof-premie ten behoeve van de dekking van de uitgaven voor de kinderopvangtoeslag in dat lid komt ook ten gunste van de algemene middelen van het Rijk. Met deze wijziging wordt dit in de wet geëxpliciteerd.
Aangezien het gaat om verduidelijkingen van wat de wetgever heeft beoogd, brengen deze wijzigingen geen financiële gevolgen, gevolgen voor de uitvoering of gevolgen voor de regeldruk met zich mee.
2.13. Grondslag specifieke uitkering GrensInfoPunten
Een vitale grensoverschrijdende arbeidsmarkt heeft op regionaal en op nationaal niveau voordelen. Een goed functionerende grensinformatiestructuur is daarbij van groot belang. Het netwerk van tien bestaande GrensInfoPunten (hierna: GIP’s) vormt hier een belangrijk onderdeel van. Daarom hebben het Rijk en de regio’s besloten om de GIP's gezamenlijk vanaf 2020 een solide financiële basis te geven.
Met de specifieke uitkering wordt de rechtstreekse uitbetaling van de Rijksbijdrage aan de Rijksontvangers17 vanaf 2024 geregeld. De uitbetalingen aan de Rijksontvangers in voorgaande jaren waren niet overeenkomstig de Financiële-verhoudingswet (hierna: Fvw). Met de specifieke uitkering zijn de uitbetalingen aan de Rijksontvangers vanaf 1 januari 2024 in overeenstemming met de Fvw.
De Rijksbijdrage aan de Rijksontvangers komt ten goede aan de dienstverlening en informatievoorziening van de GIP’s aan burgers en werkgevers ten aanzien van de effecten van over de grens wonen, werken en leren. Het gaat kortgezegd om activiteiten gericht op het aanbieden van kosteloze en laagdrempelige «frontoffice dienstverlening» in het kader van grensoverschrijdend wonen, werken, studeren en ondernemen. De Rijksontvangers dragen in dit verband zorg voor uitbetaling van de Rijksbedragen aan de onder hen ressorterende GIP’s.
De financiële verhouding tussen het Rijk en de provincies en gemeenten is geregeld in de Fvw. De (algemene) delegatiegrondslagen voor het regelen van een specifieke uitkering zijn opgenomen in artikel 17 Fvw. De betaling van de Rijksbijdrage 2024 moet binnen het kalenderjaar geëffectueerd zijn. Daarom is destijds, vanwege het spoedeisende karakter, gebruik gemaakt van het tweede lid van artikel 17 Fvw. Dat biedt in samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van de regeling het wetsvoorstel, dat de wettelijke grondslag creëert, aanhangig is gemaakt bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Artikel XX, onderdeel B van dit wetsvoorstel voorziet in deze wettelijke grondslag.
§ 3. Uitvoering
Dit wetsvoorstel is aan de uitvoerende instanties voorgelegd die één of meer van de wijzigingen uitvoeren. Het voorliggende wetsvoorstel is door de Minister ter toetsing/advisering voorgelegd aan de Belastingdienst, de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), GGD GHOR, de Inspectie van het Onderwijs, de Arbeidsinspectie, SVB, UWV en VNG.
3.1. Belastingdienst
De Belastingdienst geeft aan dat de wijzigingen in de Verzamelwet SZW 2026 veelal geen impact hebben op de uitvoering door de Belastingdienst en Dienst Toeslagen. De wijziging met betrekking tot de startkwalificatie voor in het buitenland studerende wezen betreft een codificatie van de bestaande uitvoeringspraktijk en heeft daarom geen impact. De wijzigingen in de ZW, waaronder artikel 64c, vijfde lid en de verduidelijking van verwijzingen in de Participatiewet en de IOAW hebben beperkte impact op de communicatie door de Belastingdienst. Deze communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.
3.2. DUO
DUO heeft gereageerd op de voorgestelde naamswijziging van het IB. Voor de afdeling Gegevensdiensten heeft deze wijziging tot gevolg dat er aanpassingen in documentatie, contracten en processen doorgevoerd moeten worden. Deze aanpassingen betreffen een service die zowel door OCW-applicaties als SZW-applicaties wordt gebruikt. DUO geeft aan dat de naamswijziging uitvoerbaar, haalbaar en maakbaar is. De uitvoeringstoets van DUO heeft daarom niet tot aanpassing van het wetsvoorstel geleid.
3.3. GGD GHOR en VNG
De uitvoeringstoetsen van GGD GHOR en VNG zien op de wijziging van de Wet kinderopvang. GGD GHOR en VNG geven aan dat per abuis is weggevallen dat ook minderjarige stagiairs binnen de gastouderopvang over een VOG moeten beschikken en in het PRK ingeschreven moeten zijn. Deze omissie wordt met de Verzamelwet SZW 2026 hersteld. GGD GHOR en VNG zijn voorstander van het herstellen van de omissie, maar zien knelpunten in de voorgestelde wijze van herstellen en in de toelichting die hierop is gegeven.
Zowel GGD GHOR als VNG vragen aandacht voor het feit dat de wetgever met het begrip «opvanglocatie» in het voorgestelde artikel 1.56b, derde lid, onder d, heeft gedoeld op de opvanglocatie voor zover dat het woonadres van de gastouder betreft, zoals blijkt uit de oorspronkelijke memorie van toelichting bij dit artikel18. De verplichting in sub d geldt dus niet indien de opvanglocatie het huis van de vraagouder betreft. Dit is ook hoe GGD’en, gemeenten, gastouders en gastouderbureaus op dit moment uitvoering geven aan deze bepaling. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets is de formulering van sub d verduidelijkt en in lijn gebracht met de bedoeling van het artikel. Daarmee is het onderscheid helder met het voorgestelde sub b, dat van toepassing is op iedere opvanglocatie in de gastouderopvang (zowel het huis van de gastouder als van de vraagouder).
GGD GHOR en VNG merken verder op dat het mogelijk is dat een persoon onder zowel sub b als sub d valt. Zij vragen om deze situatie te verduidelijken. Er is inderdaad sprake van overlap tussen beide bepalingen. Een meerderjarige stagiair is bijvoorbeeld VOG-plichtig op grond van de bestaande bepaling (voorgesteld sub d) en op basis van het voorgestelde sub b. Deze overlap is op andere onderdelen van het bestaande artikel reeds aanwezig. Zo is een gastouder VOG-plichtig op grond van het bestaande artikel (voorgesteld sub a), maar voldoet de gastouder ook aan het criterium van structurele aanwezigheid tijdens opvanguren (sub d). Of een persoon aan één of meerdere van de verplichtende criteria voldoet maakt geen verschil voor de nalevingsverplichting van dit artikel.
Tot slot verzoeken GGD GHOR en VNG om te verduidelijken dat de voorgestelde wijziging ziet op minderjarige stagiairs en vrijwilligers. Een meerderjarige stagiair of vrijwilliger is reeds op basis van het bestaande artikel VOG-plichtig, op grond van het criterium van structurele aanwezigheid. De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt.
3.4. Inspectie van het Onderwijs
Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft een reactie gegeven op de voorgestelde wijziging van de Wet kinderopvang. De Inspectie van het Onderwijs schrijft in haar uitvoeringstoets dat het goed is dat met het wetsvoorstel een omissie in de verplichting voor VOG en inschrijving PRK hersteld wordt en voor de praktijk duidelijk wordt dat voor iedereen werkzaam in de gastouderopvang, ongeacht de leeftijd, deze verplichting geldt. De Inspectie van het Onderwijs stelt voor om in de memorie van toelichting te verduidelijken dat het niet alleen gaat om het in het bezit zijn van een VOG, maar ook om een inschrijving in het PRK. Dit is verduidelijkt.
3.5. De Arbeidsinspectie
De Arbeidsinspectie heeft gereageerd op de wijzigingen van de Arbowet. Zij voorziet enkele beperkingen in de handhaving en acht aanpassing van het wetsvoorstel daarom wenselijk. Wel concludeert de Arbeidsinspectie dat het wetsvoorstel na deze aanpassingen te handhaven is.
De Arbeidsinspectie heeft een aantal opmerkingen van wetstechnische aard. Anders dan de Arbeidsinspectie is het kabinet van mening dat het tweede lid van artikel 12 voldoende concreet is om een waarschuwing op te kunnen leggen. In dit lid staan alle onderwerpen opgesomd die voor de veiligheid en gezondheid van wezenlijk belang zijn. In lijn met de suggestie van de Arbeidsinspectie wordt artikel 12, eerste en tweede lid, wel opgenomen in artikel 27 Arbowet zodat de Arbeidsinspectie een eis tot naleving kan opleggen voor dit artikel. Zoals de Arbeidsinspectie terecht opmerkt vergt de wetswijziging ook een wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving. Deze beleidsregel zal worden aangepast.
Daarnaast geeft de Arbeidsinspectie aan dat in artikel 12, eerste lid, wordt gesproken over arbeidsomstandighedenbeleid zonder dat wordt gespecifieerd wat daaronder wordt verstaan. Zij doet de suggestie om te verwijzen naar artikel 3, eerste en tweede lid. Het begrip arbeidsomstandighedenbeleid is echter breder dan dat. Het verwijst naar het beleid dat de werkgever voert ter invulling van de verplichtingen uit Hoofdstuk 2 van de Arbowet, dat een gelijkluidende titel draagt.
Verder maakt de Arbeidsinspectie een andere wetstechnische opmerking. Deze is verwerkt in artikel 12, tweede lid (verwijzing naar de arbodienst en de aanvullende deskundige bijstand).
Tot slot merkt de Arbeidsinspectie op dat een Verzamelwet in de regel niet de geëigende route is voor een uitbreiding van de bevoegdheden van de Arbeidsinspectie. De wetswijziging ziet echter slechts op een verbeterde implementatie van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk. Deze richtlijn is reeds geïmplementeerd, maar de huidige implementatie is niet volledig. De ruimte bij implementatie van Europese regelgeving is beperkt. Het is daarom van belang de richtlijn zo snel mogelijk alsnog volledig te implementeren. Door de wijziging van artikel 12 Arbowet en het handhaafbaar maken van deze bepaling wordt ervoor gezorgd dat Nederland weer voldoet aan de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk; het is geen nationale kop.
3.6. SVB
De uitvoeringstoets van SVB ziet op de artikelen I, II, IV en XX (onderdelen A en C). De SVB geeft aan dat de wijzigingen in de Anw impact hebben op de uitvoeringsprocessen. Hiervoor moeten werkinstructies aangepast worden. De naamswijziging van het IB vergt aanpassing van verschillende componenten van de informatievoorziening. De benodigde aanpassingen zullen beperkte invloed hebben op de capaciteit van de uitvoering. De overige wijzigingen hebben geen invloed op de uitvoering van SVB. De uitvoeringstoets van SVB heeft niet tot aanpassing van het wetsvoorstel geleid.
3.7. UWV
De wijzigingen in de Verzamelwet SZW 2026 zijn voor UWV uitvoerbaar. De verwachte impact van de voorgestelde wijzigingen is klein. De uitvoeringstoets van UWV ziet op de artikelen V, VI, VIII, IX, XI, XV, XVII, XX, XXI en XXII. UWV heeft in haar uitvoeringstoets opmerkingen gemaakt over de wijzigingen van de ZW en de naamswijziging van het IB.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van UWV ten aanzien van de wijziging van artikel 29, twaalfde lid, ZW, is in het algemene deel van de memorie van toelichting verduidelijkt dat de wetgever het eerder noodzakelijk heeft geacht om enkel de situatie waarin één van de algemene rechtsgronden, zoals opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, ZW, zich gelijktijdig voordoet met de bijzondere rechtsgrond die is opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder g, ZW, wettelijk te regelen. Dit betreft de verzekerde die ongeschikt is voor eigen arbeid, terwijl aan die verzekerde een no-riskpolis is toegekend. Ook is nader toegelicht waarom van samenloop met één van de bijzondere rechtsgronden opgenomen in artikel 29, tweede lid, onder e en f, ZW geen sprake is. In die gevallen volgt reeds uit de wetsystematiek en de bedoeling van de wetgever dat het recht op ziekengeld op deze bijzondere rechtsgronden door UWV dient te worden verstrekt. Daarnaast is naar aanleiding van de reactie van UWV opgemerkt dat artikel 29, twaalfde lid, niet slechts betrekking heeft op eigenrisicodragers, maar ook op publiek verzekerde werkgevers (omslagleden). Tenslotte is een foutieve verwijzing in de memorie van toelichting aangepast.
Verder wijst UWV er in het kader van de wijziging van artikel 63c, vijfde lid, ZW op dat dit artikel met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid eveneens gewijzigd wordt. De aanpassingen in de wetsvoorstellen zijn daarbij niet gelijkluidend. Op basis van de uitvoeringstoets is besloten de voorgestelde wijziging van artikel 63c, vijfde lid, ZW, op te nemen in het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. In de Verzamelwet SZW 2026 is deze wijziging daarom komen te vervallen.
Tot slot merkt UWV op dat de naam van het IB in meerdere wetsartikelen aangepast moet worden, niet alleen in de Wet SUWI. Per abuis was dit nog niet gebeurd. Dit wetsvoorstel voert de naamswijziging door in de Participatiewet, de Wgs, de IOAZ, de IOAW en de Wet SUWI.
§ 4. Internetconsultatie
Het wetsvoorstel heeft opengestaan voor internetconsultatie van 17 februari tot en met 17 maart 2025. Op de internetconsultatie zijn twee reacties binnengekomen.
4.1. Onjuiste verwijzing Participatiewet verwijderen
Er is een reactie binnengekomen over artikel 4, eerste lid, onder d, Participatiewet. Opgemerkt wordt dat in artikel 4, eerste lid, onder d, verwezen wordt naar artikel 30, tweede lid. Deze verwijzing is achterhaald, omdat dit artikel sinds 2015 niet meer bestaat. Naar aanleiding van deze reactie wordt de verwijzing naar artikel 30, tweede lid, Participatiewet in artikel 4, eerste lid, onder d, Participatiewet, met de Verzamelwet SZW 2026 verwijderd (zie Artikel IV, Onderdeel B).
4.2. Artikel 1.56b, derde lid, Wet kinderopvang
De tweede reactie ziet op de wijziging van artikel 1.56, derde lid, Wet kinderopvang. De branchepartijen BK en Stichting Nysa geven aan dat zij het een goede ontwikkeling vinden dat ook minderjarige stagiairs binnen de gastouderopvang een VOG moeten hebben en in het PRK ingeschreven moeten zijn. Zij vragen echter aandacht voor het onderscheid tussen verschillende stagevormen. Met betrekking tot kortdurende maatschappelijke stages of snuffelstages is een VOG niet vereist, omdat het vereiste structurele karakter (een periode van maximaal tien dagen binnen twee aaneengesloten weken) ontbreekt19. Bij langere stages is het hebben van een VOG wel verplicht. SZW zal dit meenemen in haar communicatie rondom de nieuwe wetgeving. Verder raden BK en Nysa aan om de branche en toezichthouder tijd te geven om zich aan te passen aan de wijziging, omdat sommige gastouderbureaus een groot aantal stagiairs moeten inschrijven. SZW zal de betrokken partijen tijdig over de wijziging informeren.
§ 5. Regeldruk en financiën
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. Dit wetsvoorstel is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR). Het ATR heeft het voorstel niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
De voorgestelde wijzigingen hebben geen noemenswaardige financiële gevolgen.
II. Artikelsgewijs
ARTIKEL I ALGEMENE NABESTAANDENWET
Onderdeel A (artikel 26, tweede lid)
De voorgestelde wijziging betreft herstel van een kennelijke omissie om artikel 26, tweede lid, Anw te harmoniseren met artikel 7, tweede lid, AKW in het geval van 16- en 17-jarige wezen die in het buitenland onderwijs volgen met als doel een startkwalificatie te behalen. Daarbij is aangesloten bij de bewoording van artikel 7, tweede lid, onder b, AKW. Er wordt voorgesteld om aan artikel 26, tweede lid, Anw een nieuw onderdeel toe te voegen (onderdeel e).
Onderdeel B (artikel 57, eerste lid)
In de Algemene nabestaandenwet (Artikel I, onderdeel B), de Algemene Ouderdomswet (Artikel II, onderdeel A), de Werkloosheidswet (Artikel VI, onderdeel A), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Artikel VIII), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong gehandicapten (Artikel IX, onderdelen B en C), de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Artikel XV), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Artikel XVII), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Artikel XXI, onderdeel B) en Ziektewet (Artikel XXII, onderdeel B) wordt de zinsnede «in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen» telkens vervangen door «in een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of in een accommodatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten». Met het gebruik van het woord «accommodatie» in plaats van »inrichting» wordt aangesloten bij de tekst van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) en de Ziektewet (ZW), komt het inrichtingsbegrip ook in andere artikelen voor. Daar blijft het woord «inrichting» staan. Er is geen aanleiding om dit woord overal aan te passen, mede gelet op de ontwikkelde jurisprudentie over dit begrip.
Waar in de wetten over «inrichting» wordt gesproken, valt de accommodatie, bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, daar ook onder. Onder het begrip inrichting valt ook een accommodatie.
Onderdeel C (artikel 71)
Artikel 71 van de Algemene nabestaandenwet vervalt omdat de bepaling is uitgewerkt. Op grond van het eerste lid is er sinds 1 juli 2022 niemand meer die met terugwerkende kracht van vijf jaar aanspraak op de wezenuitkering zou kunnen maken. Onder het tweede lid valt sinds 1 juli 2012 niemand meer. En op het recht zoals bedoeld in het derde en vijfde lid kan respectievelijk sinds 1 januari 1998 en 1 juli 2010 geen aanspraak meer worden gemaakt.
ARTIKEL II ALGEMENE OUDERDOMSWET
Onderdeel A (artikel 20, derde lid)
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
Onderdeel B (artikel 62a, tweede lid)
De voorgestelde wijziging is wetstechnisch van aard en betreft een verbetering van een omissie in de Verzamelwet SZW 2025. Daarin is in artikel III onderdeel E per abuis opgenomen dat artikel 62a, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet vervalt. Dit moet zijn artikel 62a, tweede lid.
Met de wijzigingen in Verzamelwet SZW 2025 is de grondslag voor bekendmakingen door de Minister in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een sociale verzekeringsuitkering bestaat, verwijderd uit de Algemene Kinderbijslagwet, Algemene nabestaandenwet, Toeslagenwet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet. Bedoeld was om die grondslag ook uit de Algemene Ouderdomswet te verwijderen. Met onderhavige wijziging gebeurt dat alsnog. Zie voor verdere toelichting de memorie toelichting bij de Verzamelwet SZW 2025.
ARTIKEL III ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET
Onderdelen A, B, C en D (opschrift van hoofdstuk 3, en artikelen 12, 27, vijfde lid en 33, eerste lid)
Zie onder Verbeterde implementatie artikel 11 Europese Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk in de Arbeidsomstandighedenwet (§ 2.2) van het algemeen deel van deze toelichting.
ARTIKEL IV PARTICIPATIEWET
Onderdelen A, F, G en H (artikelen 1, 64, derde, zevende, negende, twaalfde en dertiende lid, 67, tweede lid en 68, eerste lid)
Zie onder Naamswijziging Stichting Inlichtingenbureau naar Bureau Informatiediensten Nederland (§ 2.3) van het algemene deel van de toelichting.
Onderdeel B (artikel 4, eerste lid)
Met de wijziging in dit onderdeel wordt een verwijzing naar het niet langer bestaande artikel 30, tweede lid, geschrapt.
Onderdelen C en D (artikelen 54, derde lid, en 59, tweede en derde lid)
Zie onder Verduidelijken van verwijzingen in de Participatiewet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (§ 2.10) van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel E (artikel 62, onderdeel c)
Op grond van artikel 62, aanhef en onderdeel c, van de Participatiewet kan de gemeente bijzondere bijstand die zij heeft verstrekt aan een 18-, 19- of 20-jarige, verhalen op de onderhoudsplichtige die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt. Het gaat hierbij om bijzondere bijstand die is verstrekt op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Met het bij koninklijke boodschap van 26 juni 2024 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening en oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving (Participatiewet in balans) (Kamerstukken 36 582) komt artikel 12 te vervallen. In plaats daarvan wordt, ter vervanging van dit artikel, aan artikel 20 een verplichting voor de gemeente toegevoegd om de algemene bijstand met een bepaald bedrag te verhogen. In het voorstel voor de Participatiewet in balans is per abuis geen wijziging van artikel 62 opgenomen. Dit zou betekenen dat gemeenten straks niet langer bijstand kunnen verhalen op de onderhoudsplichtige als hij zijn onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt. De wijziging in dit onderdeel zorgt ervoor dat de verhaalsmogelijkheid behouden blijft. Het gaat hierbij louter om het herstellen van een omissie in het hiervoor genoemde wetsvoorstel. Inhoudelijk vindt er geen wijziging plaats ten opzichte van de huidige praktijk.
ARTIKEL V TOESLAGENWET
In artikel 22 van de Toeslagenwet wordt de zinsnede «een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen» vervangen door «een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of in een accommodatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten». Zie verder onder de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL VI WERKLOOSHEIDSWET
Onderdeel A (artikel 39, derde lid)
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
Onderdeel B (artikel 42b, tweede lid)
In artikel 42b, tweede lid, wordt een wijziging doorgevoerd, aangezien artikel 20, eerste lid, onderdeel d, abusievelijk niet was opgenomen in de verwijzing. Zie verder onder Herstel ontbrekende verwijzing in artikel 42b van de Werkloosheidswet (§ 2.9) van het algemeen deel van deze toelichting.
ARTIKEL VII WET ALGEMENE OUDERDOMSVERZEKERING BES
Onderdeel A (artikel 7b, vijfde lid)
Zie onder Hoogte kerstuitkering en overlijdensuitkering Caribisch Nederland (§ 2.6) van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel B (artikel 17, tweede lid)
Er is abusievelijk een punt niet opgenomen. Met dit voorgestelde onderdeel wordt dit hersteld.
ARTIKEL VIII WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING ZELFSTANDIGEN
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL IX WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONG GEHANDICAPTEN
Onderdelen A en D (artikelen 2:18, tweede lid, en 5:3, eerste lid)
Op 1 juli 2012 is aan artikel 30a, van de wet SUWI, een nieuw achtste lid toegevoegd20. Tegelijkertijd werd het voormalig achtste lid vernummerd tot het negende lid. Per abuis zijn toen de verwijzingen in artikel 2:18, tweede lid, onderdeel a, en artikel 5:3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong gehandicapten, artikel 108, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, en artikel 1.6, eerste lid, onderdeel i, eerste subonderdeel, van de Wet kinderopvang, naar het achtste lid van artikel 30a, van de wet SUWI, niet gewijzigd. Deze omissie wordt met de voorgestelde wijzigingen hersteld.
Onderdelen B en C (artikelen 2:55, derde lid, en 3:47, derde lid)
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL X WET BANENAFSPRAAK
Onderdeel A (artikel 3, vierde lid)
Dit betreft een technische wijziging ten behoeve van een grammaticaal correcte wetsbepaling.
Onderdeel B (artikel 6, eerste lid)
Zie voor een toelichting op deze wijziging het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Onderdeel C (artikel 7, onderdeel G)
Deze wijziging corrigeert een foutieve verwijzing in het voorgestelde artikel 38d, zevende lid, onderdeel b, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Onderdeel D (artikel 8)
Met de wijziging van onderdeel E komt een overbodige verwijzing te vervallen uit het voorgestelde artikel 2.10, derde lid, van de Wet tegemoetkomingen loondomein (hierna: Wtl). Het voorgestelde artikel 6.2, eerste lid, van de Wtl in de Wet banenafspraak bepaalt zelf al tot wanneer het loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak in een situatie van overgangsrecht wordt verstrekt. Het is niet nodig dit ook in artikel 2.10, derde lid, van de Wtl te regelen.
Onderdeel I kan vervallen. Dit onderdeel bevat een technische wijziging met betrekking tot het lage-inkomensvoordeel. Het lage-inkomensvoordeel is met ingang van 1 januari 2025 echter al afgeschaft, waardoor dit onderdeel niet in werking kan treden.
De wijziging in onderdeel K betreft een technische wijziging teneinde de daarin vervatte wijzigingsopdracht correct te laten luiden, zodat deze kan worden uitgevoerd.
Onderdeel E (artikel 12)
De wijzigingen in artikel 12 van de Wet banenafspraak verduidelijken het overgangsrecht en corrigeren een foutieve verwijzing.
ARTIKEL XI WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel IX, Onderdelen A en D.
ARTIKEL XII WET GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING
Zie onder Naamswijziging Stichting Inlichtingenbureau naar Bureau Informatiediensten Nederland (§ 2.3) van het algemene deel van de toelichting.
ARTIKELEN XIII EN XIVWET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN EN WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS
Artikel XIII, Onderdelen A, D, E en F en artikel XIV, onderdelen A, F, G en H (artikelen 1, 45 tweede, zesde, achtste en elfde lid, 48, tweede lid en 49, eerste lid)
Zie onder Naamswijziging Stichting Inlichtingenbureau naar Bureau Informatiediensten Nederland (§ 2.3) van het algemene deel van de toelichting.
Artikel XIII, Onderdelen B, C en F en artikel XIV, Onderdelen B, E en H (artikelen 4a, onderdeel a, 37a, eerste lid en 49, tweede lid)
Met deze wijziging worden enkele achterhaalde verwijzingen gecorrigeerd. In de artikelen 4a, onderdeel a, 37a, eerste lid, en 49, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) staat een verwijzing naar een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, onderdeel a. Tot 2014 werden in artikel 34, eerste lid, voorzieningen genoemd die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Sinds 2014 luidt artikel 34, eerste lid, aanhef en onderdeel a: «Het college is verantwoordelijk voor het verlenen van een uitkering aan de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2.» Met de voorziening in de artikelen 4a, onderdeel a, 37a, eerste lid, en 49, tweede lid, van de IOAW en de IOAZ wordt echter niet de IOAW- respectievelijk de IOAZ-uitkering bedoeld, maar een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze voorziening wordt genoemd in artikel 37, eerste lid, onderdeel e. Verschillende onderdelen van artikel 38 van de IOAW en de IOAZ verwijzen daar al naar. Deze wijziging zorgt ervoor dat dit ook gebeurt in de artikelen 4a, onderdeel a, 37a, eerste lid, en 49, tweede lid, van de IOAW en de IOAZ.
Artikel XIV, Onderdelen C en D (artikelen 17, derde lid, en 26, tweede lid)
Zie onder Verduidelijken van verwijzingen in de Participatiewet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (§ 2.10) van het algemeen deel van deze toelichting.
ARTIKEL XV WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE WERKLOZEN
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL XVI WET KINDEROPVANG
Onderdeel A (artikel 1.6, eerste lid)
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel IX, Onderdelen A en D.
Onderdeel B (artikel 1.10, eerste lid)
Zie onder Inclusiviteitsopslag in de Wet banenafspraak en de Wet kinderopvang (§ 2.12) van het algemene deel van de toelichting.
Onderdeel C (artikel 1.56b, derde lid)
Sinds de Wet van 21 november 2015 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Stb. 2015, nr. 452) zijn in artikel 1.50, derde lid, en artikel 1.56b, derde lid, van de wet, stagiairs en vrijwilligers werkzaam op de opvanglocatie, wanneer kinderen worden opgevangen, niet meer in de opsomming opgenomen van personen die in het bezit moeten zijn van een verklaring omtrent het gedrag. Dit maakt het, met name in onderlinge verhouding tussen beide artikelen, niet meteen duidelijk onder welke omschrijving in de gastouderopvang de personen, zoals stagiairs en anderen, die op basis van een overeenkomst met de gastouder of het gastouderbureau werkzaam zijn op de opvanglocatie vallen, zeker niet als zij jonger zijn dan 18 jaar. Met de aanpassing in artikel 1.56b, derde lid, van de wet, wordt een en ander verduidelijkt.
ARTIKEL XVII WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL XVIII WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN VAN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN
Zie onder Wijziging van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (§ 2.11) van het algemeen deel van deze toelichting.
ARTIKEL XIX WET OP HET KINDGEBONDEN BUDGET
In artikel 3 van de Wet op het kindgebonden budget zijn enkele wetstechnische onvolkomenheden ontstaan door de samenloop tussen artikel XII van de Fiscale verzamelwet 2025 (Staatsblad 2024, 440) en artikel I, onder B, van de Wet van 18 december 2024 tot wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning in 2025 (Staatsblad 2024, 433). Deze technische onvolkomenheden worden met deze wijziging hersteld.
Het eerste onderdeel van deze wijziging laat een zinsnede in het zevende lid van artikel 3 vervallen. Deze zinsnede ziet op de publicatie van de conform dat artikel gewijzigde bedragen in de Staatscourant. Deze zinsnede was overbodig in het licht van artikel 3, negende lid.
De wijziging van artikel 3, achtste lid, en het vervallen van artikel 3, tiende lid, corrigeren een fout in het achtste lid, en de overlap die per abuis was ontstaan tussen het achtste en tiende lid. Het achtste lid sprak over een verlaging in het zesde en zevende lid, terwijl er sprake is van een verlaging en een verhoging. Indien er in hetzelfde jaar sprake is van een verhoging en een verlaging, worden deze beide doorgevoerd en verwerkt in het relevante bedrag.
Van de gelegenheid wordt ook gebruik gemaakt om het uitgewerkte elfde lid te laten vervallen.
ARTIKEL XX WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK EN INKOMEN
Onderdelen A en C (artikelen 1, eerste lid, en 63)
Zie onder Naamswijziging Stichting Inlichtingenbureau naar Bureau Informatiediensten Nederland (§ 2.3) van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel B (artikel 53)
Aan Rijksontvangers kan op grond van het nieuwe artikel een specifieke uitkering worden verstrekt. In het tweede lid is geregeld dat bij een ministeriële regeling regels worden gesteld ter uitwerking van de specifieke uitkering Gips, waaronder de hoogte van de uitkering, de verdeling onder de Rijksontvangers en de verantwoording. In het derde lid van het nieuwe artikel 53 is opgenomen dat de in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet geregelde verantwoording door gemeenten over de specifieke uitkeringen van toepassing zijn. Als niet uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering in overeenstemming met de wet is besteed, kan de Minister deze uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
In november 2024 is de Regeling specifieke uitkering GIPS in werking getreden.21 Deze regeling vindt thans haar grondslag in artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet. Dat artikel biedt in samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Het voorgestelde artikel XXIII voorziet erin dat de regeling wordt omgehangen. Dat betekent dat de grondslag voor deze regeling na inwerkingtreding van deze wet is gelegen in artikel 53 van de Wet SUWI. Dit wetsvoorstel voorziet niet in enige inhoudelijke wijzigingen van deze regeling.
ARTIKEL XXI WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN
Onderdeel A (artikel 11, eerste lid)
In artikel XXXII, onderdeel G, van de Verzamelwet SZW 2018 is artikel 10 van de Ziektewet aangepast. Met deze wijziging van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt een onjuiste verwijzing naar artikel 10, onderdeel a, onder g, van de Ziektewet hersteld. Het betreft een technische aanpassing, zonder beleidsmatige gevolgen.
Onderdeel B (artikel 71, derde lid)
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL XXII ZIEKTEWET
Onderdeel A (artikel 29, twaalfde lid)
Deze wijziging herstelt een onjuistheid die is ontstaan met de invoering van de Verzamelwet SZW 2016. Een ZW-uitkering in verband met ziekte als gevolg van orgaandonatie (of als gevolg van zwangerschap of bevalling) wordt altijd verstrekt door het UWV. Een eigenrisicodrager draagt hiervoor niet het risico (vergelijk artikel 63a van de Ziektewet e.v.). Er doet zich hier zodoende geen situatie voor waarin de ZW-uitkering ten laste zou kunnen komen van de eigenrisicodrager en die het regelen van samenloop noodzakelijk maakte. Het betreft hier verder een technische aanpassing, zonder beleidsmatige gevolgen. Zie verder onder Wijziging artikel 29, twaalfde lid, Ziektewet (§ 2.7) van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel B (artikel 40, derde lid)
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, Onderdeel B.
ARTIKEL XXIII WIJZIGING VAN DE GRONDSLAG VAN DE SPECIFIEKE UITKERING GIPS
Zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel XX, Onderdeel B.
ARTIKEL XXIV INWERKINGTREDING
Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2026.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Het betreft de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Toeslagenwet, de Werkloosheidswet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet.↩︎
89/391/EEG.↩︎
Dit blijkt uit de richtlijn 2002/14/EC over informatie en de raadpleging van werknemers.↩︎
Zie ook punt 1 van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, nr. W12.25.00130/III.↩︎
Andersson Elffers Felix, de Beleidsonderzoekers en Hooghiemstra & partners, 2022, Grip op gegevensuitwisseling.↩︎
Stb. 2015, nr. 452.↩︎
In artikel 1.56b, derde lid, Wet kinderopvang, wordt verwezen naar artikel 1.50, derde lid, onderdeel f.↩︎
Stb. 2015, nr. 452.↩︎
Kamerstukken II 2014/15, 34 195, nr. 3.↩︎
Kamerstukken II 2008/09, 31 890, nr. 3, p. 9.↩︎
Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Leerplichtwet 1969 en de Wet inburgering in verband met onder meer de invoering van de kwalificatieplicht (Stb. 2007, nr. 203).↩︎
Kamerstukken II 2008/09, 31 890, nr. 3, p. 1.↩︎
Commissie sociaal minimum Caribisch Nederland, 2023, Een waardig bestaan.↩︎
Artikel 63a ZW en verder.↩︎
Stb. 2017, nr. 484.↩︎
Stb. 2023, nr. 417.↩︎
De Rijksontvangers zijn de colleges van gedeputeerde staten van de provincies Drenthe, Overijssel, Gelderland en Limburg en het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten Goes, Eindhoven, Baarle-Nassau en Bergen op Zoom (Vgl. artikel 1 van de Regeling specifieke uitkering GIPS).↩︎
Kamerstukken II, 2014/15, 34 195, nr. 3.↩︎
Zie de Denklijn personenregister kinderopvang: www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2022/09/28/denklijn-personenregister-kinderopvang---september-2022.↩︎
Stb. 2012, 224↩︎
Stcrt. 2024, 38826↩︎