[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag

Wijziging van diverse wetten op het terrein van het funderend onderwijs in verband met aanpassing van het toezicht rondom oprichting van bepaalde niet bekostigde scholen en het wegnemen van hardvochtigheden in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs (Wet startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro)

Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)

Nummer: 2025D38167, datum: 2025-09-09, bijgewerkt: 2025-09-10 09:13, versie: 2 (versie 1)

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36745 -6 Wijziging van diverse wetten op het terrein van het funderend onderwijs in verband met aanpassing van het toezicht rondom oprichting van bepaalde niet bekostigde scholen en het wegnemen van hardvochtigheden in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs (Wet startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro).

Onderdeel van zaak 2025Z09643:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


36 745 Wijziging van diverse wetten op het terrein van het funderend onderwijs in verband met aanpassing van het toezicht rondom oprichting van bepaalde niet bekostigde scholen en het wegnemen van hardvochtigheden in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs (Wet startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro)

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 9 september 2025

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

I Algemeen

1. Inleiding

2. Hoofdlijnen van het voorstel

2.1 Melding over oprichting b3-scholen

2.2 Hardvochtigheden voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs

3. Toepassing in Caribisch deel van het Koninkrijk

4. Uitvoering, toezicht en handhaving

I Algemeen

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Een deel van de maatregelen die in het wetsvoorstel wordt genomen, komt voort uit vragen, toezeggingen en moties van de GroenLinks-PvdA-fractie. Het is goed om te zien dat de voorstellen – weliswaar na een aantal jaar – hun weg vinden in voorgesteld beleid.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso1 en pro2. Deze leden onderschrijven dat ieder kind recht heeft op kwalitatief goed maar ook veilig onderwijs, ongeacht of dit plaatsvindt op een publiek bekostigde of een niet-bekostigde school. Zij hebben over het onderhavige wetsvoorstel nog enkele vragen.

De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro en hebben daarover enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de NSC-fractie hechten veel waarde aan grondwetsartikel 23 dat ziet op de vrijheid van onderwijs. Bij de beoordeling van dit wetsvoorstel hebben zij dit dan ook voortdurend voor ogen gehouden. Want, zo merken deze leden op, dat dit wetsvoorstel een inperking van deze vrijheid betekent, kan hier niet ter discussie staan. Door de toetsing vooraf wordt het recht op stichting van een school hier aan banden gelegd. Zoals de regering echter benadrukt is de vrijheid op onderwijs – die ook betrekking heeft op de inrichting van het onderwijs – niet absoluut, een standpunt dat deze leden delen. Dat neemt niet weg dat inperkingen van deze vrijheid een grondige en gedegen rechtvaardiging vergen, juist omdat het hier een grondwettelijk recht betreft. De vraag is of in dit wetsvoorstel daar sprake van is.

De leden van de NSC-fractie merken op dat de vrijheid van onderwijs er in ieder geval niet toe mag leiden dat kinderen worden aangespoord tot antirechtsstatelijke of antidemocratische opvattingen, of andere denkbeelden die haaks staan op onze manier van leven en deze ondermijnen. Ook mag vrijheid van onderwijs nooit betekenen dat kinderen naar een school gaan waar ze niet veilig zijn. Hier moet de vrijheid van onderwijs beperkt worden juist om grondrechten, waaronder het recht op goed onderwijs, te beschermen. Deze leden zien daarom enige waarde in het onderhavige voorstel om de startprocedure voor b3-scholen te wijzigen, zodat toetsing op deugdelijkheidseisen en de burgerschapsopdracht voortaan vooraf plaatsvindt.

Tegelijkertijd zijn de leden van de NSC-fractie zeer kritisch op het besluit om in aanvulling op het voorgaande ook twee wijzigingen voor te stellen in verband met twee hardvochtigheden in het voorgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Deze leden delen het standpunt van de Raad van State dat, omwille van de wetgevingskwaliteit en een zorgvuldige wetsbehandeling, het zeer onwenselijk is deze wetten samen te behandelen. Niet alleen ontbreekt het nu aan voldoende inhoudelijke samenhang, maar het risico ontstaat dat, door het mogelijk omstreden karakter van het voorstel dat ziet op het wijzigen van de startprocedure voor b3-scholen, een deugdelijke parlementaire behandeling van de voorstellen die zien op de hardvochtigheden onnodig wordt bemoeilijkt.

De leden van de NSC-fractie merken op dat de regering in haar reactie op het advies van de Raad van State slechts wijst op de beperkte omvang en complexiteit van de voorstellen die zien op het wegnemen van de twee hardvochtigheden. Daarmee lijkt ze de door de Raad van State aangehaalde richtlijn te negeren dat onderdelen van een wetsvoorstel niet dermate omstreden mogen zijn dat de parlementaire behandeling van andere onderdelen erdoor in het geding komt. Deze leden vragen de regering of ze haar keuze om deze verschillende voorstellen in een wet samen te voegen alsnog kan verantwoorden met het oog op deze specifieke richtlijn. De voorgestelde samenbundeling van de verschillende voorstellen leidt tot onzorgvuldigheid en onwenselijke inperking van de politieke ruimte. De Eerste Kamer kan immers alleen over een wetsvoorstel als geheel stemmen en niet op onderdelen. Hetzelfde geldt voor het stemmen en het al dan niet controversieel verklaren van wetsvoorstellen door de Tweede Kamer.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn de regering erkentelijk voor de uitvoering van de motie Ploumen en Jetten3 over het inventariseren van hardvochtige wetgeving. Zij hebben enkele vragen.

De leden van de D66-fractie merken op dat in reactie op de Raad van State door de regering wordt gesteld dat een intern onderzoek heeft plaatsgevonden over de manier waarop de poortwachtersfunctie bij niet-bekostigde scholen versterkt kunnen worden. Deze leden vragen waarom dit onderzoek niet is gedeeld en of de regering het onderzoek kan delen. Deze leden zijn voorstander van maatregelen om de basiskwaliteit op niet-bekostigde scholen beter te borgen, maar vragen gelet op het advies van de Raad van State om dit zorgvuldiger te motiveren op basis van het reeds genoemde onderzoek.

De leden van de D66-fractie hebben begrip voor de afweging van de regering dat het wegnemen van de twee hardvochtigheden niet van zodanige omvang is dat het een zelfstandig wetsvoorstel rechtvaardigt, maar deze leden vragen wel waarom het rechtzetten van hardvochtigheden niet is meegenomen in bijvoorbeeld een reparatiewet.

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro. Deze leden hebben een aantal vragen aan de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het eerste deel van het wetsvoorstel Wijziging van diverse wetten op het terrein van het funderend onderwijs in verband met aanpassing van het toezicht rondom oprichting van bepaalde niet bekostigde scholen en het wegnemen van hardvochtigheden in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs (Wet startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro).

Deze leden vragen de regering te reageren op de Raad van State die stelt dat de vrijheid van schoolstichting wordt beperkt. Tevens stelt de Raad van State dat er een dragende motivering over de noodzaak, proportionaliteit en de uitvoerbaarheid ontbreekt. Deze leden delen de kritiek van de Raad van State over het inperken van artikel 23 van de Grondwet dat het recht op vrijheid van onderwijs in Nederland regelt. Hoe weegt de regering deze kritiek van Raad van State. Kan de regering specifiek ingaan op de noodzaak, proportionaliteit en uitvoerbaarheid van het eerste gedeelte van dit onderhavige wetsvoorstel? In de huidige diverse samenleving blijft artikel 23 immers van groot belang. Het waarborgt dat verschillende levensbeschouwelijke, pedagogische en onderwijskundige opvattingen naast elkaar kunnen bestaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de regering met dit wetsvoorstel twee zeer afzonderlijke onderdelen samenvoegt, waarvan één onderdeel een beperking van de vrijheid van onderwijs betekent. Waarom kiest de regering hiervoor, ondanks dat ze hiermee afwijkt van de Aanwijzingen voor de regelgeving? De keuze van de regering heeft, zo schrijft de Raad van State en in lijn met de Raad van State ook de tijdelijke commissie Grondrechten en Constitutionele toetsing, gevolgen voor de kwaliteit van het wetgevingsproces en de positie van de Eerste Kamer hierin. Kan de regering per punt onderbouwen waarom het samenvoegen van de onderdelen in één wetsvoorstel gerechtvaardigd zou zijn en de regering dus niet het advies van de Raad van State overneemt? Als de regering niet bereid is alsnog het advies van de Raad van State over te nemen, kan de regering dan specifiek ingaan op waarom het wetsvoorstel zaken samenvoegt waarvan één een beperking inhoudt van de vrijheid van onderwijs en wat in dat kader het samenvoegen van de twee onderdelen betekent voor de kwaliteit van het wetgevingsproces en de constitutionele positie van de Eerste Kamer daarin?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er geen evaluatiebepaling is opgenomen en vragen of de regering alsnog bereid is deze toe te voegen. Deze leden hechten zeer aan evaluatie, mede omdat één van de onderdelen van het wetsvoorstel een inperking van de vrijheid van inrichting vormt. Ook vragen deze leden hoe de regering gaat evalueren of de toepassing van de hardheidsclausule bij 20-jarigen heeft geleid tot het oplossen van de problematiek.


1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie steunen het uitgangspunt van dit wetsvoorstel zeer. Deze leden willen dat wordt voorkomen dat leerlingen onderwijs volgen op scholen die niet voldoen aan de minimale eisen van burgerschap en veiligheid. Zij vragen de regering nader toe te lichten hoe de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zal waarborgen dat de voorafgaande toets meer wordt dan een eenmalige checklist op papier. Hoe wordt bijvoorbeeld voorkomen dat initiatiefnemers met goed uitgewerkte plannen in de praktijk toch een andere koers varen zodra de school eenmaal is gestart, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering voorstelt om de huidige procedure rond de start van b3-scholen aan te vullen met de verplichting om vooraf een melding te doen aan de minister en bij die melding ook het voorgenomen beleid te overleggen over de wijze waarom aan de eisen rondom burgerschap en veiligheid zal worden voldaan. Daarbij gaat het niet om nieuwe (kwaliteits-)eisen. Het moment waarop door de inspectie aan deze eisen wordt getoetst, wordt veranderd: voor aanvang van het onderwijs in plaats van na aanvang. Hoeveel van deze aanvragen denkt de regering in een jaar te ontvangen? Kan de regering reageren op de reactie van de inspectie over de nut en noodzaak van de onderhavige wet? Op papier kan namelijk worden voldaan aan de gestelde eisen terwijl na de start van de school in de praktijk kan blijken dat anders wordt gehandeld. Kortom, er wordt een extra ‘toets-moment’ ingebouwd dat geen zekerheid biedt. Hoe ziet de regering dit punt? Snapt zij het gevoelen van deze leden dat hiermee ‘schijnveiligheid’ wordt gecreëerd?
Vervolgens lezen de leden van de CDA-fractie in de memorie van toelichting dat de toets op voorhand een terughoudende toets zal zijn en dat die in het overgrote merendeel van de gevallen niet tot een negatief besluit zal leiden. Wat bedoelt de regering met een terughoudende toets? Kan de regering dit uitgebreid toelichten? Wat wordt er dan verwacht van de inspectie als zij terughoudend moeten toetsen?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering een vergelijking maakt tussen afgewezen aanvragen in het bekostigd onderwijs die zijn afgewezen omdat (onder meer) niet werd voldaan aan de burgerschapseisen. Aangezien bij het niet-bekostigd onderwijs geen subsidierelatie is, zijn de eisen die gesteld worden lager. Deze leden vragen waarom de regering deze vergelijking gebruikt en waarom zij vindt dat deze vergelijking op gaat.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

2.1 Melding over oprichting b3-scholen

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie herinneren zich nog de toezegging die in 2021 is gedaan aan het lid Westerveld tijdens het debat over het wetsvoorstel Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs, om te onderzoeken of er de poortwachtersfunctie bij de oprichting van niet-bekostigde scholen kan worden versterkt zodat ingegrepen kan worden bij zorgelijke signalen. Deze leden waren bezorgd dat pas als een school al van start is gegaan kan worden ingegrepen door de inspectie, bijvoorbeeld als een school zich in hun onderwijs keert tegen de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Deze leden zijn van mening dat ook al worden deze scholen niet bekostigd door de staat, ze zich nog steeds moeten houden aan de wet zoals de burgerschapsopdracht en sociale veiligheid. Sinds de vraag van deze leden hierover in het debat in 2021 is het aantal b3-scholen in Nederland gegroeid. De vraag blijft wat deze leden betreft ook gerechtvaardigd.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat initiatiefnemers van nieuwe b3-scholen voortaan bij de melding van kennisgeving ook de volgende zaken moeten meezenden: de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, de uiteenzetting van het voorgenomen beleid ten aan zien van burgerschapsonderwijs in het beoogde schoolplan en het veiligheidsbeleid. Hoe vaak wordt dit nu al meegezonden of gebeurt dat nu totaal niet? Binnen welke tijdsperiode na het starten van de school hebben startende b3-scholen deze zaken nu op orde? Deze leden lezen dat het gaat om een terughoudende toets; kan de regering nader uitleggen wat een terughoudende toets precies betekent? Wat maakt dit anders dan een reguliere toets? Hoe wordt gedefinieerd dat niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen? Is dat bij het ontbreken of onvoldoende uitgewerkt zijn van één van drie bovenstaande onderdelen of pas bij alle drie?

De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat sinds het in werking treden van de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen4 is gebleken dat een toets voorafgaand aan de start van de school een bruikbaar en nuttig instrument is geweest, aangezien er aanvragen tot bekostiging zijn afgewezen wegens onvoldoende kwaliteit van de plannen op onder andere burgerschapsgebied. Hoe vaak zijn aanvragen afgewezen wegens onvoldoende kwaliteit van de plannen op burgerschapsgebied? Kan de regering voorbeelden geven van wat er aan de plannen ontbrak? Deze leden lezen dat de toets in het bekostigd onderwijs uitvoeriger is dan de voorgestelde toets in het niet-bekostigd onderwijs. Waar zit het verschil tussen de twee toetsen? Kan de regering dat specifiek uiteenzetten? Moet de kwaliteit van onderwijs niet bij zowel bekostigd als niet-bekostigd op orde zijn?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt verwezen naar ontwikkelingen rondom bewegingen die zich antidemocratisch of antirechtsstatelijk opstellen. Deze leden maken zich al geruime tijd zorgen over dit soort ontwikkelingen. Zij vragen de regering welke mogelijkheden de inspectie reeds heeft of krijgt om op dergelijke signalen te acteren, ook wanneer dit nog in een voorfase van oprichting speelt.

De leden van de VVD-fractie vragen of er voordat een b3-school wordt gesticht, wordt onderzocht of in de nabije omgeving al eenzelfde type b3-school aanwezig is.

De leden van de NSC-fractie lezen in de toelichting dat het onderhavige wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt in de (kwaliteits-)eisen waaraan de inspectie zal toetsen. Dat neemt niet weg dat in een ander recent wetsvoorstel, het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs5, de regering wel degelijk een verdere wettelijke aanscherping en concretisering van in ieder geval de veiligheidseisen op scholen beoogt. Deze leden vragen of de regering in haar toelichting op het onderhavig wetsvoorstel daarom niet iets wezenlijks buiten beschouwing laat. Kan de regering hier een reactie op geven en kan zij onderbouwen waarom het niet relevant is het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in overweging te nemen? Wat zijn de gevolgen van het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs voor de criteria waarop, met het onderhavige voorstel, voortaan vooraf kan worden getoetst? Wat zijn de implicaties van inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs op het onderhavige voorstel? Waarin bestaat de overlap tussen deze twee wetsvoorstellen? Kan de regering in ieder geval een volledig en gedetailleerd overzicht geven van de specifieke criteria waarop nieuwe aanvragen voor erkenning van b3-scholen zullen worden getoetst en welke gegevens initiatiefnemers in verband daarmee dienen aan te leveren bij de inspectie? Kan de regering hetzelfde doen voor het geval waarin het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs in combinatie met het onderhavige voorstel in werking zou treden?

Zoals gezegd zijn de leden van de NSC-fractie zeer kritisch op het gebrek aan enige samenhang tussen de verschillende onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel. Des te verbazingwekkender vinden deze leden het daarom dat het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs, dat op belangwekkende wijze inhoudelijk lijkt samen te hangen met het onderhavige voorstel, daarentegen wel als afzonderlijke wet is ingediend. Kan de regering uiteenzetten waarom zij ervoor kiest om onderwerpen die inhoudelijk sterk samenhangen in afzonderlijke wetsvoorstellen onder te brengen, terwijl onderwerpen die slechts beperkt of niet inhoudelijk samenhangen juist in één wetsvoorstel zijn samengebracht? Kan de regering toelichten hoe deze keuze zich verhoudt tot de eisen van wetgevingskwaliteit en systematiek?

Als een nieuwe school ondeugdelijk of zelfs vanuit antirechtsstatelijke en antidemocratische grondslag onderwijs wil aanbieden, duurt het in praktijk zeker een jaar na oprichting op basis van het inspectierapport zo’n school kan worden gesloten. Met alle gevolgen voor ouders, kinderen, gemeenschap en maatschappij. De leden van de NSC-fractie zien hier ook een bescherming van de rechtsstaat tegen buitenlandse of binnenlandse antirechtsstatelijke bewegingen uit verschillende hoek (islamitisch, extreemrechts, autocratisch) die artikel 23 kunnen misbruiken om met een beweging voet aan de grond te krijgen in Nederland. Deze leden vragen op welke wijze in het wetsvoorstel (in combinatie met bestaande wetgeving) wordt gekeken naar eventuele buitenlandse financieringsstromen en of deze onderdeel zijn van het onderzoek door de inspectie. Is bestaande wetgeving nu toereikend om onwenselijke beïnvloeding van radicale organisaties uit het buitenland te kunnen dwarsbomen?

De leden van de NSC-fractie hebben nog enkele vragen over de aanmelding van een nieuwe particuliere school bij DUO6. Wanneer krijgt een instelling de ‘status van school’ voor de leerplichtwet en hoe wordt deze procedure met dit wetsvoorstel aangepast? Kan de regering aangeven wat nu exact de procedure is voor aanmelding van een nieuwe school en op wat met dit wetsvoorstel de nieuwe procedure zou zijn?

De leden van de NSC-fractie merken verder op dat artikel 11b lid 7 van het wetsvoorstel een kan-bepaling lijkt te betreffen; iets dat deze leden bevestigd zien in de toelichting op pagina 5. Daar staat: “De inspectie kan vervolgens voorafgaand aan de start van de school kennisnemen van de aangeleverde stukken en een eerste oordeel uitspreken over of de school al dan niet zal voldoen aan de kwaliteitseisen op het gebied van burgerschap en veiligheid die gelden voor b3-scholen”. Hoewel het wetsvoorstel zelf redelijk duidelijk hierover is, wekt de toelichting bij deze leden hier de indruk dat het wetsvoorstel evenwel ruimte laat aan de inspectie om bij een melding vooralsnog niet over te gaan op een voorafgaande toets. Kan de regering zeggen of dit laatste klopt? Zo ja, op basis waarvan zal de inspectie deze afweging maken bij ontvangst van een nieuwe melding, zo vragen deze leden.

De leden van BBB-fractie steunen het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat voorafgaand toezicht op niet-bekostigde scholen noodzakelijk is om de minimale kwaliteit van onderwijs te waarborgen. Deze leden onderschrijven dan ook het belang van een toets op veiligheid en burgerschap voorafgaand aan de start van een school. Wel vragen deze leden de regering om een nadere toelichting op de uitvoerbaarheid van de toetsingsprocedure. Hoe wordt geborgd dat de inspectie beschikt over voldoende capaciteit en expertise om deze beoordeling binnen twaalf weken zorgvuldig uit te voeren? Hoe wordt voorkomen dat goedwillende initiatiefnemers worden ontmoedigd door onduidelijke of bureaucratische procedures?

Daarnaast constateren de leden van de BBB-fractie dat de Raad van State heeft geadviseerd om de onderdelen over b3-scholen en vso/pro te splitsen. Kan de regering toelichten waarom hiervan is afgeweken en hoe de inhoudelijke samenhang tussen beide onderdelen wordt gewaarborgd?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de tijdelijke commissie Grondrechten en Constitutionele toetsing schrijft dat de toets van de inspectie of de nog op te richten school voldoet aan een aantal wettelijke kwaliteitseisen voor b3-scholen op het terrein van burgerschap en veiligheid raakt aan de vrijheid van onderwijs, in het bijzonder de vrijheid van oprichting en het recht op onderwijs. De tijdelijke commissie refereert aan de Raad van State, die stelt dat in dit geval een dragende motivering van de noodzaak en proportionaliteit van de voorgestelde inperking van de vrijheid van inperking ontbreekt, bijvoorbeeld omdat er in de praktijk geen voorbeelden zijn van b3-scholen die moesten stoppen naar aanleiding van bevindingen op het gebied van veiligheid en burgerschap. Ook geeft de inspectie aan weinig problemen te ervaren met de stichting van b3-scholen, ook niet ten aanzien van de eisen van burgerschap en veiligheid. Dit lezende vragen deze leden de regering om nogmaals de noodzaak en proportionaliteit van de voorgestelde maatregel te onderbouwen. Waarom is een inperking van de vrijheid van oprichting gerechtvaardigd, ondanks dat er geen enkele aanleiding naar voren wordt gebracht dat de voorgestelde maatregel noodzakelijk zou zijn? De regering stelt, zo lezen de leden, dat het voorgaande toezicht noodzakelijk is gelet op de verantwoordelijkheid die de overheid heeft om het recht op kwalitatief en veilig onderwijs te garanderen. Desondanks maakt de regering niet duidelijk hoe zij het recht op onderwijs concreet afweegt tegen de vrijheid van onderwijs. Kan de regering dat alsnog inzichtelijk maken?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er een intern onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of en zo ja, op welke manier de poortwachtersfunctie bij niet-bekostigde scholen versterkt zou kunnen worden. Is de regering bereid dit onderzoek naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?

2.2 Hardvochtigheden voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie geven al jaren in debatten aan dat de grens van 20 jaar om het voortgezet speciaal onderwijs te verlaten voor sommige leerlingen te vroeg is. Zo is bijvoorbeeld in 2021 de motie van de leden Westerveld en Van den Hul7 aangenomen over een garantie dat vso-leerlingen hun huidige opleiding ogen afmaken. Kan de regering uitleggen hoe deze motie is uitgevoerd? Deze leden lezen dat de inspectie in uitzonderlijke gevallen de bevoegdheid krijgt om toe te staan dat een leerling die de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt, een jaar langer voortgezet speciaal onderwijs kan volgen in het uitstroomprofiel dagbesteding. Wat is de definitie van ‘uitzonderlijke gevallen’? Wie vallen daar wel onder en wie niet? Waarom is er gekozen om dit alleen in uitzonderlijke gevallen toe te staan en alleen bij het uitstroomprofiel dagbesteding? Deze leden zijn ook benieuwd waarom er gekozen is voor één jaar langer onderwijs, waar komt die lengte vandaan? Op welke manier gaat de regering er na aanname van dit wetsvoorstel voor zorgen dat alle scholen en leerlingen en ouders hiervan op de hoogte zijn? Wie zal deze verlenging aanvragen, gaat dat vanuit de school of vanuit de leerlingen of ouders zelf?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn positief over de andere hardvochtigheid die wordt aangepakt betreffende de mogelijkheid voor nieuwkomers om tot het praktijkonderwijs te worden toegelaten.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in het wegnemen van eventuele regels die leerlingen onnodig belemmeren in hun ontwikkeling en moedigen aan dat dit meegenomen wordt in dit wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering hoeveel leerlingen naar verwachting gebruik zullen maken van de voorgestelde hardheidsclausule in het voortgezet speciaal onderwijs en op welke wijze wordt voorkomen dat de uitzondering de regel wordt.

De leden van de NSC-fractie hebben enkele vragen over de noodzaak en het voordeel van de mogelijkheid langer op het vso te blijven dan de huidige uitstroom op 20-jarige leeftijd. Kan de regering enkele concrete voorbeelden geven in welke situaties dit meerwaarde heeft en wie deze meerwaarde beoordeelt? Kan de regering zeggen om hoeveel gevallen het jaarlijks naar verwachting gaat? Hoe vaak kan de inschrijving worden verlengd? Op welke wijze wordt dit beperkt en betekent het schrappen van de leeftijdsgrens van 20 dat er in theorie helemaal geen leeftijdsgrens meer is? In hoeveel procent van de leerlingen acht de regering dit van meerwaarde? Zijn er vergelijkbare hardvochtigheden met harde leeftijdsgrenzen in het onderwijs die onwenselijk zijn? Zijn er ook hardvochtigheden voor de leerplichtwet waar het bijvoorbeeld beter zou zijn om een leerling eerder te ontslaan van deze plicht?

De leden van de BBB-fractie zijn positief over de voorgestelde maatregelen om meer maatwerk mogelijk te maken in het voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs. Het verlengen van de verblijfsduur voor leerlingen in het vso en het direct toelaten van nieuwkomers tot het praktijkonderwijs indien zij het Nederlands voldoende beheersen, sluiten aan bij menselijkheid en maatwerk in het onderwijs. Wel vragen deze leden hoe wordt geborgd dat de beoordeling van taalvaardigheid bij nieuwkomers op een uniforme en objectieve wijze plaatsvindt. Is er een landelijke richtlijn of toetsinstrument beschikbaar? Hoe wordt voorkomen dat scholen verschillend omgaan met deze beoordeling, wat kan leiden tot rechtsongelijkheid?

De leden van de CDA-fractie vinden het opmerkelijk dat de regering ervoor kiest beide voorstellen in een wetsvoorstel aan de Kamer aan te bieden. Kan de regering dit toelichten?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de praktijk blijkt dat in sommige gevallen leerlingen meer onderwijstijd nodig hebben om naar een beter passende plek in de dagbesteding door te stromen. Kan de regering aangeven op hoeveel leerlingen dit jaarlijks betrekking heeft?

Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat het nieuwe artikel 39a van de WEC8 een hardheidsclausule wordt ingevoegd. De inspectie wordt in staat gesteld om in uitzonderlijke gevallen toe te staan dat een leerling die de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt een jaar langer op de school voor speciaal voortgezet onderwijs kan verblijven. De inspecteur kan hiertoe besluiten indien het voortgezet verblijf op de school wenselijk is ten behoeve van een vergroting van het perspectief van de leerling op arbeidsmarktgerichte dagactiviteiten in een instelling voor dagbesteding. De inspecteur kan voor zijn beslissing een rapport over de leerling verzoeken. Dit lijkt deze leden een vrij omslachtige procedure. Er is immers gekozen voor een hardheidsclausule. Kan de regering uiteenzetten waarom zij hiervoor kiest?

De leden van de CDA-fractie merken ten tweede op dat in artikel 2.30 van de WVO9 2020 een uitzondering mogelijk wordt gemaakt voor vreemdelingen die het Nederlands kennelijk voldoende machtig zijn. De regering denkt dan aan kinderen/ jongeren uit bijvoorbeeld Suriname. Deze leden kunnen zich wat voorstellen bij kinderen uit Suriname. Nu vinden deze leden ‘kennelijk’ een rekbaar begrip. Zij kunnen zich wat voorstellen bij de voorbeelden die de regering schetst, zoals kinderen uit Suriname, maar er zullen ook grensgevallen zijn. Kan de regering uiteenzetten hoe zij kijkt naar de grens van het begrip ‘kennelijk’?

3. Toepassing in Caribisch deel van het Koninkrijk

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het wetsvoorstel ook van toepassing is in Caribisch Nederland ten aanzien van de meldingsplicht voor b3-scholen. Deze leden vragen wat de reden is dat het wetsvoorstel niet regelt dat de hardvochtigheden in het vso en pro ook voor Caribisch Nederland worden weggenomen.

4. Uitvoering, toezicht en handhaving

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt vastgesteld of een leerling de Nederlandse taal voldoende machtig is om direct in het praktijkonderwijs te starten. Hoe wordt een eenduidige en objectieve toepassing van dit criterium geborgd?

De leden van de BBB-fractie vragen of er mogelijkheden zijn om het beleid tussentijds bij te stellen indien blijkt dat de toetsingsprocedure leidt tot onbedoelde neveneffecten, zoals het ontmoedigen van kleinschalige of innovatieve onderwijsinitiatieven.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat DUO een voorstel heeft gedaan waarbij scholen voor alle nieuwkomers in het pro nieuwkomersbekostiging categorie 2 ontvangen, maar dat de regering dit voorstel niet heeft overgenomen, ondanks dat het voorstel van DUO uitvoeringstechnisch makkelijker zou zijn. Deze leden vragen of de regering kan toelichten hoe hoog de kosten van de systeemaanpassing bij DUO zijn en hoeveel hoger deze kosten zijn dan de kosten uit het voorstel van DUO. Kan de regering voorts inzichtelijk maken welke consequenties er zijn voor de doelgroep van dit wetsvoorstel als het derde lid zou worden gewijzigd, zoals DUO voorstelt, zodat niet de aankomst van de leerling in Nederland maar het moment van inschrijving in het onderwijs als startpunt wordt genomen? Ook vragen deze leden of de regering nog contact heeft gehad met DUO na het besluit om de aanbevelingen niet uit te voeren. Acht DUO het huidige wetsvoorstel nu werkbaar in de praktijk, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Bromet

Adjunct-griffier van de commissie,

Bosnjakovic


  1. vso: voortgezet speciaal onderwijs↩︎

  2. pro: praktijkonderwijs↩︎

  3. Kamerstuk 35 510, nr. 24↩︎

  4. Kamerstuk 35 050↩︎

  5. Kamerstuk 36 777↩︎

  6. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs↩︎

  7. Kamerstuk 35 570-VIII, nr. 170↩︎

  8. WEC: Wet op de expertisecentra↩︎

  9. WVO: Wet op het voortgezet onderwijs↩︎