Voorstel van wet
Regels over de aanleg, het beheer, de toegang tot spoorwegen en tot dienstvoorzieningen, en het veilige gebruik van spoorwegen (Spoorwegwet 20..)
Voorstel van wet
Nummer: 2025D38619, datum: 2025-09-08, bijgewerkt: 2025-09-11 13:18, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van kamerstukdossier 36807 -2 Regels over de aanleg, het beheer, de toegang tot spoorwegen en tot dienstvoorzieningen, en het veilige gebruik van spoorwegen (Spoorwegwet 20..) .
Onderdeel van zaak 2025Z16675:
- Indiener: A.A. Aartsen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
- Medeindiener: F. Rijkaart, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2025-09-17 00:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-09-24 10:15: Procedurevergadering IenW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
Preview document (🔗 origineel)
Regels over de aanleg, het beheer, de toegang tot spoorwegen en tot dienstvoorzieningen, en het veilige gebruik van spoorwegen (Spoorwegwet 20..)
[KetenID WGK008091]
VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz enz,enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te
weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het mede gelet op richtlijn
2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012
tot instelling van één Europese spoorwegruimte, richtlijn (EU) 2016/797
van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de
interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie,
richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei
2016 inzake veiligheid op het spoor en richtlijn 2007/59/EG van het
Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de
certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het
spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen, wenselijk is samenhangende,
doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen voor de veiligheid op de
spoorwegen, de toegang tot spoorwegen en de optimale benutting van die
spoorwegen, en het daarom gewenst is deze Europese richtlijnen opnieuw
te implementeren en de Spoorwegwet samen te voegen met de Wet lokaal
spoor;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen
Afdeling 1.1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aangemelde instantie: conformiteitsbeoordelingsinstantie die overeenkomstig artikel 37 van de interoperabiliteitsrichtlijn bij de Europese Commissie en de lidstaten is aangemeld;
aangewezen instantie: conformiteitsbeoordelingsinstantie die
op grond van artikel 4.20, tweede lid, is aangewezen;
beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur: exploitatie,
onderhoud en vernieuwing van de decentrale spoorweginfrastructuur;
beheerder: degene die een spoorweg, niet zijnde spoorweginfrastructuur, operationeel beschikbaar stelt;
beoordelingsinstantie: onafhankelijk beoordelingsorgaan als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;
betrokken bevoegd gezag: gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur, wanneer het een decentrale spoorweg betreft, dan wel het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie wanneer het een rijksspoorweg of overige spoorweg betreft;
capaciteitsovereenkomst: overeenkomst als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid;
concessie: concessie verleend op grond van artikel 6.1;
dagelijks bestuur: dagelijks bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000;
decentrale spoorweg: op grond van artikel 1.6, eerste lid, als decentrale spoorweg aangewezen spoorweg;
decentrale spoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur waarbij de spoorwegen als decentrale spoorwegen zijn aangewezen;
dienstvoorziening: dienstvoorziening als bedoeld in artikel 3, onderdeel 11, van de sera-richtlijn;
ECM-certificaat: door de Nationale Veiligheidsinstantie of een daartoe bevoegde instantie van een andere lidstaat overeenkomstig artikel 14, vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn afgegeven certificaat;
ERTMS: het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer, genoemd in overweging 47 van de interoperabiliteitsrichtlijn;
essentiële eisen: essentiële eisen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
essentiële functies: essentiële functies van het infrastructuurbeheer als bedoeld in artikel 3, onderdeel 2 septies, van de sera-richtlijn;
Europees voertuigregister: in artikel 47, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn bedoelde Europees voertuigregister;
exploitant van een dienstvoorziening: exploitant van een dienstvoorziening als bedoeld in artikel 3, onderdeel 12, van de sera-richtlijn;
exploitatiegebied: exploitatiegebied als bedoeld in artikel 3, onderdeel 33, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;
exploitatietoestand: exploitatietoestand als bedoeld in artikel 2, onderdeel 31, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
gebruiksgebied: gebruiksgebied van een voertuig als bedoeld in artikel 2, onderdeel 32, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
geharmoniseerde norm: geharmoniseerde norm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
gerechtigde: een concessieverlener als bedoeld in artikel 20 van de Wet personenvervoer 2000 ten behoeve van openbaar vervoer per trein, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon die om commerciële redenen aantoonbaar belang heeft bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit;
incident: ander voorval dan een ongeval, dat de veiligheid van de spoorwegexploitatie aantast of kan aantasten;
in de handel brengen: in de handel brengen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 35, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
infrastructuurbeheerder: instantie of onderneming die verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en de vernieuwing van spoorweginfrastructuur;
infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur: instantie of onderneming aan wie op grond van artikel 6.1 een concessie is verleend;
infrastructuurcapaciteit: infrastructuurcapaciteit als bedoeld in artikel 3, onderdeel 24, van de sera-richtlijn;
interoperabiliteitsonderdeel: interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 7, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
interoperabiliteitsrichtlijn: richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie;
kaderovereenkomst: kaderovereenkomst als bedoeld in artikel 3, onderdeel 23, van de sera-richtlijn;
lightrailsysteem: spoorvervoersysteem als bedoeld artikel 2, onderdeel 29, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
machinist: machinist als bedoeld in artikel 3, onderdeel b, van de machinistenrichtlijn;
machinistenrichtlijn: richtlijn nr. 2007/59/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen;
machinistenvergunning: door een nationale veiligheidsinstantie afgegeven vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de machinistenrichtlijn;
met het onderhoud belaste entiteit: entiteit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid;
minimumtoegangspakket: minimumtoegangspakket als bedoeld in bijlage II, punt 1, bij de sera-richtlijn;
museumorganisatie: spoorwegonderneming die zonder winstoogmerk vervoer verricht met spoorvoertuigen die in gebruik zijn als onderdeel van een historische verzameling;
de Nationale Veiligheidsinstantie: de krachtens artikel 1.11, eerste lid, aangewezen dienst;
nationale voorschriften: nationale voorschriften als bedoeld in artikel 2, onderdeel 30, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
netverklaring: netverklaring als bedoeld in artikel 3, onderdeel 26, van de sera-richtlijn;
netwerk: netwerk, bedoeld in artikel 2, onderdeel 4, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
ongeval: een ongewenste of onbedoelde plotselinge gebeurtenis of reeks gebeurtenissen met schadelijke gevolgen;
Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
overige spoorweg: spoorweg die niet als rijksspoorweg of als decentrale spoorweg is aangewezen;
rechthebbende: eigenaar, bezitter of degene die een recht van erfpacht, opstal, vruchtgebruik, gebruik, huur of pacht heeft;
rijksspoorweg: op grond van artikel 1.4 als rijksspoorweg aangewezen spoorweg;
rijksspoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur waarbij de spoorwegen als rijksspoorwegen zijn aangewezen;
sera-richtlijn: richtlijn 2012/34/EU van het Europees parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte;
spoorvoertuig: voertuig, bestemd voor het verkeer over spoorwegen;
spoorweg: weg bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails;
spoorweginfrastructuur: spoorwegen en de daarvan deel uitmakende elementen, bedoeld in bijlage I bij de sera-richtlijn;
spoorwegonderneming: spoorwegonderneming als bedoeld in artikel 3, onderdeel 1, van de sera-richtlijn, en elke andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke onderneming die goederen of reizigers over het spoor vervoert en die zelf voor de tractie zorgt, met inbegrip van ondernemingen die uitsluitend tractie leveren;
spoorwegondernemingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 3, onderdeel 14, van de sera-richtlijn;
spoorwegsysteem: systeem bestaande uit het in bijlage I bij de interoperabiliteitsrichtlijn beschreven netwerk en de daarin genoemde voertuigen;
spoorwegveiligheidsrichtlijn: richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor;
station: gebouw of werk dat blijkens zijn constructie en inrichting geheel of gedeeltelijk is bestemd voor aankomst en vertrek van spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van reizigers;
subsysteem: subsysteem dat overeenkomt met een gebied van structurele aard of van functionele aard als bedoeld in bijlage II bij de interoperabiliteitsrichtlijn;
toegangsovereenkomst: overeenkomst als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid;
TSI: technische specificatie inzake interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel 11, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
uniek veiligheidscertificaat: uniek veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 10 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;
veiligheidsbeheersysteem: systeem dat het geheel van organisatie, regelingen en procedures omvat om activiteiten veilig te laten verlopen;
veiligheidscertificaat: bewijs dat de spoorwegonderneming een veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht en in staat is veilig te opereren in het beoogde exploitatiegebied;
veiligheidsfunctie: functie waarbij veiligheidskritieke taken als bedoeld in de Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2012/757/EU worden verricht, dan wel de functie van bestuurder van een spoorvoertuig of de functie van degene die is belast met taken van verkeersleiding;
veiligheidsvergunning: bewijs dat de infrastructuurbeheerder een veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen;
vergunning voor tijdelijk gebruik: vergunning als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid;
vergunning voor vaste installaties: vergunning als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid;
voertuigvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 21 van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Artikel 1.2 Beperking toepassingsbereik
Deze wet is niet van toepassing op:
a. spoorwegen die gelegen zijn binnen een niet vrij voor het publiek toegankelijk terrein van een bedrijf en niet verbonden zijn met een buiten het terrein gelegen spoorweg;
b. spoorwegen die gelegen zijn binnen een terrein van de krijgsmacht;
c. modelspoorwegen en spoorwegen die onderdeel uitmaken van, of die uitsluitend gebruikt worden met, een attractietoestel of speeltoestel waarover krachtens de Warenwet regels zijn gesteld.
Artikel 1.3 Gebruiksfuncties spoor
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden spoorwegen bij besluit van Onze Minister spoorwegen ingedeeld in een van de volgende categorieën:
a. spoorweg met gebruiksfunctie A, indien deze is bestemd voor personenvervoer;
b. spoorweg met gebruiksfunctie B, indien deze is bestemd voor goederenvervoer;
c. spoorweg met gebruiksfunctie C, indien deze is bestemd voor personenvervoer en goederenvervoer;
d. spoorweg met gebruiksfunctie D, indien deze uitsluitend is bestemd voor regionaal personenvervoer of regionaal goederenvervoer;
e. spoorweg met gebruiksfunctie E, indien deze uitsluitend is bestemd voor stedelijk of voorstedelijk openbaar personenvervoer per trein;
f. spoorweg met gebruiksfunctie F, indien deze uitsluitend is bestemd voor metro, tram of lightrailvoertuigen, of indien het een lightrailsysteem is dat soms door zware spoorvoertuigen wordt gebruikt onder de operationele omstandigheden van dat lightrailsysteem, indien dat nodig is voor verbindingen voor uitsluitend die spoorvoertuigen;
g. spoorweg met gebruiksfunctie G, indien deze een op een andere spoorweg aangesloten spoorweg in particulier eigendom betreft, die naar één eindgebruiker of naar een dienstvoorziening leidt;
h. spoorweg met gebruiksfunctie H, indien deze is bestemd voor strikt lokaal, historisch of toeristisch gebruik.
2. De indeling, bedoeld in het eerste lid omvat mede het spoor dat in de dienstvoorziening is gelegen.
3. Een spoorweg die niet is ingedeeld in een gebruiksfunctie wordt niet in dienst gesteld of geëxploiteerd.
4. Op de voorbereiding van het besluit, bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een aanvraag tot wijziging van het besluit, bedoeld in het eerste lid, moet geschieden en de gegevens die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.
Afdeling 1.2 Aanwijzing van en verantwoordelijkheid voor rijksspoorwegen
Artikel 1.4 Aanwijzing rijksspoorwegen
1. Bij besluit van Onze Minister worden de rijksspoorwegen aangewezen.
2. Een spoorweg wordt slechts als rijksspoorweg aangewezen indien de Staat of de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur rechthebbende is ten aanzien van de spoorweg.
Artikel 1.5 Zorg voor de rijksspoorwegen
Onze Minister draagt zorg voor de aanleg en beheer van de rijksspoorweginfrastructuur.
Afdeling 1.3 Aanwijzing van en verantwoordelijkheid voor decentrale spoorwegen
Artikel 1.6 Aanwijzing decentrale spoorwegen
1. Bij besluit van Onze Minister worden de decentrale spoorwegen aangewezen.
2. Een spoorweg wordt slechts als decentrale spoorweg aangewezen indien een provincie, een gemeente of een bij gemeenschappelijke regeling ingesteld openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000, rechthebbende is ten aanzien van de spoorweg en de spoorweg niet is aangewezen als rijksspoorweg.
3. De aanwijzing van een decentrale spoorweg gebeurt in overeenstemming met gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een aanvraag tot wijziging van het besluit, bedoeld in het eerste lid, moet geschieden en de gegevens die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.
Artikel 1.7 Zorg voor decentrale spoorweginfrastructuur
1. Gedeputeerde staten draagt in het gebied van de provincie zorg voor de ontwikkeling en het beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur.
2. In afwijking van het eerste lid draagt het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zorg voor de ontwikkeling en het beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur, voor zover die spoorweginfrastructuur is gelegen in het krachtens artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebied.
3. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepaalde bevoegdheden die hen op grond van deze wet zijn toegekend, delegeren aan het college van burgemeester en wethouders van een of meer van de in het gebied van die provincie respectievelijk in het krachtens artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebied liggende gemeenten.
Artikel 1.8 Aanwijzing infrastructuurbeheerder decentrale spoorweginfrastructuur
1. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur wijzen voor het beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur voor een daarbij te bepalen termijn een of meer infrastructuurbeheerders aan. Aan deze aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij deze aanwijzing wordt bepaald welke taken in ieder geval onderdeel uitmaken van dat beheer.
2. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur kunnen de aanwijzing intrekken of de aan de aanwijzing verbonden voorschriften wijzigen.
3. Tot intrekking van de aanwijzing wordt in ieder geval overgegaan, indien het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder:
a. niet adequaat wordt toegepast; of
b. niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen.
4. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur kunnen een infrastructuurbeheerder of een spoorwegonderneming belasten met de verkeersleiding over een decentrale spoorweg.
5. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur kunnen de infrastructuurbeheerder bindende aanwijzingen geven met betrekking tot het beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de aanwijzing van een infrastructuurbeheerder van decentrale spoorweginfrastructuur;
b. de taken van de verkeersleiding van decentrale spoorweginfrastructuur.
7. De in het zesde lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde regels gaan in ieder geval over:
a. de procedure die gevolgd wordt voor een aanwijzing;
b. de voorschriften die aan een aanwijzing verbonden kunnen worden;
c. de procedure die gevolgd wordt bij een intrekking van de aanwijzing als infrastructuurbeheerder van decentrale spoorweginfrastructuur.
Artikel 1.9 Visie over beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur
1. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur stellen ten minste eenmaal in de vier jaar een visie vast over een kwalitatief goed en doelmatig beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur.
2. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur maken op basis van de visie jaarlijks afspraken met de infrastructuurbeheerder over de uitvoering van de beheertaken en over de benodigde financiële middelen ter realisatie van de afspraken.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van de visie en de in het tweede lid bedoelde afspraken.
Artikel 1.10 Beheerplan
1. De infrastructuurbeheerder stelt, na overleg met de spoorwegondernemingen en andere rechthebbenden op de decentrale spoorweginfrastructuur, jaarlijks ter uitvoering van de visie een beheerplan op.
2. Het beheerplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur.
3. De infrastructuurbeheerder legt jaarlijks voor 1 april aan gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur in een jaarverslag verantwoording af over de uitoefening van zijn taken in het afgelopen kalenderjaar.
4. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur kunnen in de voorschriften, bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, eisen stellen aan de inhoud en de totstandkoming van het beheerplan en aan het jaarverslag.
Afdeling 1.4 De Nationale Veiligheidsinstantie
Artikel 1.11 De Nationale Veiligheidsinstantie
1. Onze Minister wijst een dienst van zijn ministerie aan als de Nationale Veiligheidsinstantie. De Nationale Veiligheidsinstantie is een nationale veiligheidsinstantie als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, onder a, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
2. Aan het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie staat het hoofd van de dienst die krachtens het eerste lid is aangewezen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor een goede uitvoering van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, interoperabiliteitsrichtlijn of machinistenrichtlijn regels worden gesteld over de taken van de Nationale Veiligheidsinstantie en over de uitoefening van die taken.
Artikel 1.12 Waarborgen onafhankelijkheid Nationale Veiligheidsinstantie
1. Onze Minister geeft uitsluitend in schriftelijke vorm een aanwijzing aan het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie betreffende de uitoefening van een uitvoerende taak die in deze wet aan de laatste is geattribueerd.
2. Onze Minister verleent geen mandaat voor het geven van een aanwijzing aan de Nationale Veiligheidsinstantie.
3. Een algemene aanwijzing wordt in de Staatscourant geplaatst.
4. Een bijzondere aanwijzing wordt door Onze Minister onverwijld aan de Staten-Generaal gezonden.
5. In afwijking van de artikelen 10:22, eerste lid, en 10:23 van de Algemene wet bestuursrecht ziet een bijzondere aanwijzing niet op:
a. het weerhouden van de Nationale Veiligheidsinstantie om een specifiek onderzoek te verrichten of af te ronden;
b. de wijze waarop de Nationale Veiligheidsinstantie een specifiek onderzoek verricht;
c. iedere vorm van bevindingen, oordelen en adviezen van de Nationale Veiligheidsinstantie.
Artikel 1.13 Jaarverslag van Nationale Veiligheidsinstantie
De Nationale Veiligheidsinstantie publiceert in overeenstemming met artikel 19 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn jaarlijks een verslag over haar activiteiten in het voorafgaande kalenderjaar.
Afdeling 1.5 Algemene bepalingen over de veiligheid van spoorweginfrastructuur en het veilige gebruik daarvan
Artikel 1.14 Verbod aantasting infrastructurele integriteit en algemene zorgplicht
1. Het is eenieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de spoorweg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de spoorweg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
2. Het is eenieder verboden om:
a. in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de spoorweginfrastructuur;
b. spoorweginfrastructuur te verwijderen, te beschadigen, te wijzigen of te verstoren;
c. zich te begeven op of langs delen van een spoorweg, met uitzondering van een perron, die niet zijn gelegen in een spoorwegovergang of in samenlopen met een voor het openbaar verkeer openstaande weg, dan wel daarop of daarlangs dieren te drijven of te laten lopen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing voor zover de handelingen worden verricht in het kader van:
a. de rechtmatige uitvoering van taken en werkzaamheden door of namens de infrastructuurbeheerder of een spoorwegonderneming;
b. de rechtmatige uitvoering van taken door hulpverleningsdiensten;
c. het toezicht op de naleving van deze wet.
4. Het tweede lid, aanhef en onderdeel c, is voor zover het een overige spoorweg betreft niet van toepassing op degene die zich op of langs die spoorweg begeeft met toestemming van de infrastructuurbeheerder of de beheerder.
5. Onze Minister of gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur kan op verzoek ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, voor zover het een rijksspoorweg respectievelijk een decentrale spoorweg betreft.
6. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de fysieke integriteit van de spoorwegen en in het belang van een veilig en ongestoord gebruik daarvan.
7. Het tweede lid is niet van toepassing op handelingen waarvoor ter bescherming van de belangen, bedoeld in het zesde lid, regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet.
Artikel 1.15 Verbod gebruik alcohol, drugs en psychotrope geneesmiddelen
1. Het is eenieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van die functie toezicht te houden terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het gebruik daarvan, al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof, de vaardigheid tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht op de uitoefening van die functie kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk uitoefenen van die functie of tot het behoorlijk uitoefenen van toezicht op de uitoefening van die functie in staat moet worden geacht.
2. Het is eenieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van die functie toezicht te houden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 90 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht; dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. Het is verboden een veiligheidsfunctie te doen uitoefenen of daar toezicht op te doen houden door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als omschreven in het eerste of tweede lid.
4. De persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, daartoe aanstalten maakt, dan wel op de uitoefening van die functie toezicht houdt, is op de eerste vordering van de ambtenaar, bedoeld in 7.1, tweede lid, verplicht mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die ambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.
5. De plicht, bedoeld in het vierde lid, geldt niet voor de persoon van wie aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
Hoofdstuk 2. Toegang tot de spoorweginfrastructuur
Afdeling 2.1 Spoorwegonderneming in de zin van de sera-richtlijn
Artikel 2.1 Definitie spoorwegonderneming
Voor de toepassing van de afdelingen 2.2 tot en met 2.4 wordt onder spoorwegonderneming verstaan een spoorwegonderneming die in het bezit is van een spoorwegondernemingsvergunning.
Afdeling 2.2 Organisatie infrastructuurbeheerder en spoorwegonderneming en toegang
§ 2.2.1 Onafhankelijkheid infrastructuurbeheerder
Artikel 2.2 Toepassingsgebied
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D;
b. spoorwegen met gebruiksfunctie F, indien het een lightrailsysteem betreft dat soms door zware spoorgoederenvoertuigen worden gebruikt.
2. In afwijking van het eerste lid zijn:
a. de artikelen 2.4 tot en met 2.8 en 2.11 niet van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie D die deel uitmaken van een op zichzelf staand net van spoorwegen voor personenvervoerdiensten;
b. de artikelen 2.4 tot en met 2.8 en 2.11 niet van toepassing op bij besluit van Onze Minister aangewezen spoorwegen die voldoen aan artikel 2, lid 3 bis, van de sera-richtlijn;
c. de artikelen 2.4 tot en met 2.8 niet van toepassing op bij besluit van Onze Minister aangewezen spoorwegen die voldoen aan artikel 2, lid 3 ter, van de sera-richtlijn;
d. de artikelen 2.4, 2.5, 2.7 en 2.11 niet van toepassing op bij besluit van Onze Minister aangewezen spoorwegen die voldoen aan artikel 2, vierde lid, van de sera-richtlijn.
Artikel 2.3 Taken van een infrastructuurbeheerder
Een infrastructuurbeheerder is belast met exploitatie van de spoorweginfrastructuur, onderhoud van de spoorweginfrastructuur, vernieuwing van de spoorweginfrastructuur en deelname aan de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 3, punten 2 bis tot en met 2 quinquies, van de sera-richtlijn.
Artikel 2.4 Onafhankelijkheid infrastructuurbeheerder
1. Een infrastructuurbeheerder is juridisch gescheiden van iedere spoorwegonderneming.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onderdelen a tot en met c, van de sera-richtlijn regels gesteld over de benoembaarheid en onpartijdigheid van leden van de raad van bestuur en de raad van commissarissen van een infrastructuurbeheerder, en van personen die besluiten nemen over essentiële functies.
Artikel 2.5 Onafhankelijkheid bij essentiële functies
1. Een infrastructuurbeheerder is voor de essentiële functies wat betreft organisatie en besluitvorming onafhankelijk van een spoorwegonderneming of andere rechtspersonen.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 7 bis, eerste en tweede lid, van de sera-richtlijn regels gesteld over de waarborging van de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder bij het uitvoeren van de essentiële functies.
Artikel 2.6 Onpartijdigheid van de infrastructuurbeheerder bij verkeersleiding en onderhoudsplanning
1. Een infrastructuurbeheerder oefent de functies verkeersleiding en onderhoudsplanning op een transparante en niet discriminerende wijze uit.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 7 ter van de sera-richtlijn regels gesteld over de uitoefening van verkeersleiding en onderhoudsplanning.
Artikel 2.7 Uitbesteden functies infrastructuurbeheerder
1. Mits er geen belangenconflicten bestaan en de vertrouwelijkheid van bedrijfsgevoelige informatie wordt gewaarborgd, kan een infrastructuurbeheerder onder bij ministeriële regeling ter uitvoering van artikel 7 quater van de sera-richtlijn te stellen voorwaarden functies en de uitvoering van werkzaamheden uitbesteden.
2. Een infrastructuurbeheerder kan op niet-discriminerende wijze samenwerkingsovereenkomsten sluiten met spoorwegondernemingen met het oog op het bieden van voordelen aan klanten.
3. Een infrastructuurbeheerder doet bij de Autoriteit Consument en Markt melding van het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het tweede lid. De Autoriteit Consument en Markt kan adviseren de samenwerkingsovereenkomst te beëindigen indien daartoe naar haar oordeel aanleiding bestaat.
Artikel 2.8 Financieel beheer en transparantie van dat beheer
Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 7 quinquies, eerste tot en met derde lid, van de sera-richtlijn regels gesteld over de transparantie en het beheer van de financiën van de infrastructuurbeheerder.
Artikel 2.9 Coördinatie tussen de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur en de belanghebbende spoorwegonderneming en gerechtigden
1. De infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur zorgt ervoor dat minstens eenmaal per jaar coördinatie plaatsvindt met de belanghebbende spoorwegondernemingen en gerechtigden met inachtneming van artikel 7 sexies van de sera-richtlijn. De coördinatie heeft in ieder geval betrekking op:
a. de behoeften van de spoorwegondernemingen en gerechtigden over onderhoud en de ontwikkeling van de infrastructuurcapaciteit;
b. de inhoud van de gebruiksgerichte prestatiedoelstellingen in de beheersovereenkomsten, bedoeld in artikel 30 van de sera-richtlijn en van de prikkels, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de sera-richtlijn en de toepassing van die prikkels;
c. inhoud en toepassing van de netverklaring, bedoeld in artikel 2.23;
d. intermodaliteits- en interoperabiliteitsaspecten;
e. andere aspecten van de voorwaarden voor toegang, het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de kwaliteit van de dienstverlening.
2. De infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur stelt in overleg met de belanghebbende partijen richtsnoeren op voor de coördinatie en maakt die bekend. De infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur publiceert op zijn website een overzicht van de activiteiten die hij onderneemt in het kader van de coördinatie.
3. De Autoriteit Consument en Markt wordt als waarnemer bij de processen rondom de coördinatie betrokken.
Artikel 2.10 Samenwerking van Europese infrastructuurbeheerders
De infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur werkt samen met buitenlandse infrastructuurbeheerders met het oog op:
a. efficiënte verdeling en exploitatie van treindiensten die de landsgrenzen overschrijden, met inachtneming van de artikelen 40 en 57, zesde lid, van de sera-richtlijn;
b. bevordering van het belang van het verstrekken van efficiënte en doeltreffende spoordiensten binnen de Europese Unie, met inachtneming van artikel 7 septies van de sera-richtlijn.
Artikel 2.11 Bedrijfsplan
1. Een infrastructuurbeheerder stelt een bedrijfsplan op.
2. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van artikel 8, derde lid, van de sera-richtlijn regels worden gesteld over de vorm, inhoud en de totstandkoming van het bedrijfsplan.
Artikel 2.12 Regels over verticaal geïntegreerde onderneming
Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot een verticaal geïntegreerde onderneming als bedoeld in artikel 3, onderdeel 31, van de sera-richtlijn regels gesteld over:
a. de juridische onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder ter uitvoering van artikel 7, tweede en derde lid, onderdeel d, van de sera-richtlijn;
b. de financiële onafhankelijkheid en transparantie ter uitvoering van de artikelen 6, eerste en vierde lid, 7 quinquies, eerste lid en vierde tot en met negende lid, van de sera-richtlijn;
c. de beslissingen over essentiële functies en de bij die besluitvorming betrokken rechtspersonen en natuurlijke personen ter uitvoering van de artikelen 7, eerste, vierde en vijfde lid, 7 bis, tweede lid, aanhef en onderdeel b, en 7 quater, eerste lid, onderdeel a, van de sera-richtlijn.
§ 2.2.2 Onafhankelijkheid spoorwegonderneming en toegang tot spoorweginfrastructuur
Artikel 2.13 Toepassingsgebied
1. Deze paragraaf is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D.
2. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.20 niet van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie D die deel uitmaken van een op zichzelf staand net van spoorwegen voor personenvervoerdiensten.
3. De artikelen 2.14 en 2.15 zijn van toepassing op spoorwegondernemingen, die op spoorwegen met gebruiksfunctie E of F spoorvervoerdiensten verrichten, indien die spoorwegondernemingen onder directe of indirecte zeggenschap staan van een onderneming of een andere entiteit die spoorvervoerdiensten verricht op spoorwegen met een andere gebruiksfunctie.
4. De artikelen 2.16 tot en met 2.19 zijn van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie E en F.
5. Artikel 2.16 is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie G.
6. Artikel 2.20 is van toepassing op:
a. op spoorwegen met gebruiksfunctie F, indien daarover goederenvervoer wordt verricht;
b. spoorwegen met gebruiksfunctie G;
c. spoorwegen met gebruiksfunctie H, indien deze zijn aangesloten op een andere spoorweg.
Artikel 2.14 Onafhankelijkheid spoorwegonderneming
Een spoorwegonderneming die direct of indirect eigendom is van of wordt beheerd door de Staat, heeft een onafhankelijke rechtspositie op het vlak van bestuur, administratief beheer en interne administratieve, economische en boekhoudkundige controle, volgens welke rechtspositie hij over een vermogen, een begroting en een boekhouding beschikt die gescheiden zijn van die van de Staat.
Artikel 2.15 Gescheiden rekeningen
1. Een spoorwegonderneming stelt gescheiden winst- en verliesrekeningen op waarbij in ieder geval voor de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de exploitatie van hun goederenvervoerdiensten per spoor enerzijds en voor de activiteiten in verband met de exploitatie van personenvervoerdiensten anderzijds afzonderlijke winst-en-verliesrekeningen en afzonderlijke balansen worden opgesteld en gepubliceerd.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van de sera-richtlijn nadere regels gesteld over de winst- en verliesrekeningen.
Artikel 2.16 Recht op toegang goederenvervoerdiensten
Een spoorwegonderneming heeft onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden recht op toegang tot een spoorweg of spoorweginfrastructuur voor het verrichten van alle typen goederenvervoerdiensten per spoor.
Artikel 2.17 Recht op toegang personenvervoer
1. Een spoorwegonderneming heeft onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur voor het verrichten van personenvervoer per spoor. Spoorwegondernemingen hebben het recht om personen te laten instappen op ieder station en hen te laten uitstappen op een ander station.
2. Het recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur wordt beperkt voor het personenvervoer, met inbegrip van het hogesnelheidspersonenvervoer overeenkomstig artikel 11 bis van de sera-richtlijn, tussen een bepaald vertrekpunt en een bepaalde bestemming, indien:
a. voor dezelfde route of voor een alternatieve route een of meer concessies als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000, zijn verleend; en
b. de uitoefening van het toegangsrecht het economisch evenwicht van de betreffende concessie of concessies als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000, in gevaar brengt.
Artikel 2.18 Procedure beperking recht op toegang personenvervoer
1. Een spoorwegonderneming of gerechtigde die het voornemen heeft infrastructuurcapaciteit aan te vragen voor het verrichten van een personenvervoerdienst met een regelmatige dienstregeling die volledig nieuw is of een aanzienlijke wijziging van een bestaande dienstregeling betreft en die niet deel uitmaakt van een concessie als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000, maakt daarvan uiterlijk achttien maanden voor aanvang van de dienstregeling, waarvoor infrastructuurcapaciteit wordt aangevraagd, melding aan de Autoriteit Consument en Markt en de betrokken infrastructuurbeheerder.
2. De Autoriteit Consument en Markt stelt op daartoe strekkende aanvraag van een of meer betrokken concessieverleners, een of meer betrokken concessiehouders, Onze Minister of een infrastructuurbeheerder vast of door het op grond van het eerste lid gemelde voorgenomen vervoer het daarvan deel uitmakende vervoer van personen tussen stations in Nederland het economisch evenwicht, bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, onderdeel b, van een of meer concessies van een spoorwegonderneming in gevaar komt.
3. De Autoriteit Consument en Markt doet de vaststelling, bedoeld in het tweede lid, op basis van een objectieve economische analyse met inachtneming van de uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie, bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de sera-richtlijn.
Artikel 2.19 Heffing voor het verrichten van personenvervoerdiensten
1. Een concessieverlener als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000, kan aan spoorwegondernemingen een heffing opleggen voor de exploitatie van een personenvervoerdienst op onder zijn concessiebevoegdheid vallende trajecten tussen twee stations in Nederland. Deze heffing voldoet aan de voorwaarden van artikel 12 van de sera-richtlijn.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van artikel 12 van de sera-richtlijn regels gesteld worden over de heffing.
Artikel 2.20 Voorwaarden voor toegang tot diensten en dienstvoorzieningen
1. Een infrastructuurbeheerder verleent spoorwegondernemingen op niet-discriminerende wijze het minimumtoegangspakket.
2. Exploitanten van dienstvoorzieningen verlenen alle spoorwegondernemingen op een niet-discriminerende wijze toegang, inclusief toegang via het spoor, tot de dienstvoorzieningen, bedoeld in bijlage II, punt 2, bij de sera-richtlijn en tot de in deze voorzieningen geleverde diensten.
3. Indien een exploitant van een dienstvoorziening voorziet in een van de in bijlage II, punt 3, bij de sera-richtlijn bedoelde aanvullende diensten, biedt hij deze op verzoek en op niet-discriminerende wijze aan spoorwegondernemingen aan.
4. Indien een exploitant van een dienstvoorziening ondersteunende diensten als bedoeld in bijlage II, punt 4, bij de sera-richtlijn aan een spoorwegonderneming aanbiedt, biedt hij deze diensten op verzoek ook op niet-discriminerende wijze aan andere spoorwegondernemingen aan.
5. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 13, derde tot en met zesde lid en negende lid, van de sera-richtlijn regels gesteld over:
a. de onafhankelijkheid van exploitanten van een dienstvoorziening, die onder de directe of indirecte zeggenschap staan van een instantie of een onderneming die een machtspositie heeft op de markt van spoorvervoerdiensten waarvoor de voorziening wordt gebruikt;
b. de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en de procedures volgens welke een exploitant van een dienstvoorziening toegang moet verlenen tot zijn dienstvoorziening of diensten moet verlenen;
c. het voeren en ter inzage leggen van een gescheiden boekhouding of afzonderlijke administratie door een exploitant van een dienstvoorziening als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de sera-richtlijn;
d. de procedure rondom de verlening van toegang tot dienstvoorzieningen, bedoeld in bijlage II, punt 2, bij de sera-richtlijn, die gedurende ten minste twee jaar niet zijn gebruikt.
6. Bij de ministeriele regeling kan worden bepaald dat dit artikel en de regeling, bedoeld in het vijfde lid, geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing is op de toegang die een gerechtigde aanvraagt voor een spoorwegonderneming voor één of meer dienstvoorzieningen, bedoeld in bijlage II, punt 2, bij de sera-richtlijn, inclusief toegang via het spoor, en tot de in deze voorzieningen geleverde diensten.
7. Bij de regels, bedoeld in het vijfde lid, kan tevens onderscheid worden gemaakt naar soort exploitant van een dienstvoorziening, soort dienstvoorziening en soort dienst.
8. In geval van een aanbesteding als bedoeld in hoofdstuk III, paragraaf 4, van de Wet personenvervoer 2000 van een concessie voor openbaar vervoer per trein, waarbij voor de uitvoering van die concessie gebruik van dienstvoorzieningen of van diensten als bedoeld in bijlage II, punt 2, onderdelen a, f en i, bij de sera-richtlijn noodzakelijk is en een dergelijke dienstvoorziening of dienst uitsluitend op één locatie of bij één exploitant aanwezig is, worden door de exploitant, niet zijnde de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur, de voorwaarden en vergoedingen waaronder de dienstvoorziening of dienst beschikbaar wordt gesteld vooraf ter instemming aan de Autoriteit Consument en Markt voorgelegd.
9. Bij ministeriële regeling worden met inachtneming van artikel 13 van de sera-richtlijn regels gesteld over de procedure voor de in het achtste lid bedoelde instemming.
Afdeling 2.3 Spoorwegondernemingsvergunning
Artikel 2.21 Spoorwegondernemingsvergunning
1. Een onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat uit het verrichten van spoorvervoerdiensten en die mede op spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D verricht, beschikt over een spoorwegondernemingsvergunning.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een onderneming die spoorvervoerdiensten op spoorwegen met gebruiksfunctie D verricht die deel uitmaken van een op zichzelf staand net van spoorwegen voor personenvervoerdiensten.
3. Onze Minister verleent binnen drie maanden op aanvraag een spoorwegondernemingsvergunning aan een in Nederland gevestigde onderneming, indien deze voldoet aan de vereisten over:
a. goede naam;
b. financiële draagkracht;
c. beroepsbekwaamheid; en
d. dekking van aansprakelijkheid.
4. Aan een spoorwegondernemingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een spoorwegondernemingsvergunning kan onder beperkingen worden verleend.
5. Onze Minister schorst een door hem verleende spoorwegondernemingsvergunning of trekt deze in, indien niet meer wordt voldaan aan de in het derde lid bedoelde vereisten.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering van hoofdstuk III van de sera-richtlijn nadere regels gesteld over de vereisten, bedoeld in het derde lid, en over de aanvraag, de geldigheid, de verlening, de schorsing en de intrekking van een spoorwegondernemingsvergunning en de daaraan te verbinden voorschriften en beperkingen.
7. Artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is van overeenkomstige toepassing op een verzekering ter dekking van de aansprakelijkheid als bedoeld in het derde lid, onderdeel d.
Afdeling 2.4 Vergoeding van rechten voor gebruik van spoorweginfrastructuur en verdeling van spoorweginfrastructuurcapaciteit
§ 2.4.1 Toepassingsgebied
Artikel 2.22 Toepassingsgebied
1. Deze afdeling is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D.
2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie D, indien deze deel uitmaken van een op zichzelf staand net van spoorwegen voor personenvervoerdiensten.
3. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op lijnen, netten of spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de sera-richtlijn, die bij besluit van Onze Minister zijn aangewezen.
§ 2.4.2 Netverklaring en toegangs- en capaciteitsovereenkomst
Artikel 2.23 Netverklaring
1. Een infrastructuurbeheerder stelt jaarlijks, na overleg met de betrokken spoorwegondernemingen en betrokken gerechtigden, een netverklaring op.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van hoofdstuk IV van de sera-richtlijn regels gesteld over de inhoud van de netverklaring en regels over de beschikbaarstelling en bekendmaking van die netverklaring en van wijzigingen van die netverklaring.
Artikel 2.24 Toegangsovereenkomst
1. Een infrastructuurbeheerder verleent uitsluitend toegang tot de spoorweginfrastructuur aan een spoorwegonderneming die een overeenkomst met een infrastructuurbeheerder heeft die voldoet aan artikel 28 van de sera-richtlijn en in ieder geval bepalingen bevat over:
a. de door de infrastructuurbeheerder te bieden kwaliteit van de spoorweginfrastructuur;
b. de vergoeding, bedoeld in artikel 2.26, eerste lid.
2. Een toegangsovereenkomst wordt slechts gesloten indien een spoorwegonderneming beschikt over een voor het betrokken gedeelte van de spoorweginfrastructuur geldig uniek veiligheidscertificaat.
3. In een toegangsovereenkomst wordt infrastructuurcapaciteit in de vorm van treinpaden als bedoeld in artikel 3, onderdeel 27, van de sera-richtlijn toegedeeld voor ten hoogste de duur van een dienstregelingsperiode.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de inhoud van de toegangsovereenkomst regels worden gesteld over:
a. algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In dat geval wordt in de toegangsovereenkomst naar die algemene voorwaarden verwezen;
b. de hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 2.26, eerste lid, voor het gebruik van infrastructuurcapaciteit voor het in opdracht van de infrastructuurbeheerder uitvoeren van werkzaamheden op of aan infrastructuur.
Artikel 2.25 Capaciteitsovereenkomst
1. Een infrastructuurbeheerder en een gerechtigde sluiten een overeenkomst over toegedeelde infrastructuurcapaciteit of capaciteit voor dienstvoorzieningen.
2. Artikel 2.24, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
§ 2.4.3 Vergoeding voor minimumtoegangspakket en voor diensten en dienstvoorzieningen
Artikel 2.26 Vergoeding minimumtoegangspakket en extra heffingen, bijtelling en korting minimumtoegangspakket
1. Een spoorwegonderneming is voor het gebruik van spoorweginfrastructuur aan de infrastructuurbeheerder in ieder geval een vergoeding voor het gebruik van spoorweginfrastructuur met het oog op het minimumtoegangspakket verschuldigd.
2. De vergoeding is gelijk aan de kosten voor de infrastructuurbeheerder die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt ter uitvoering van artikel 29, eerste lid, van de sera-richtlijn een kader vastgesteld en worden, met inachtneming van de uitvoeringshandelingen, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de sera-richtlijn, regels gesteld over de aan het minimumtoegangspakket toe te rekenen kosten.
4. Het kader omvat een prestatieregeling als bedoeld in artikel 35 van de sera-richtlijn. De prestatieregeling zet spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aan om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de prestaties van en op de spoorweginfrastructuur te verbeteren.
5. De vergoeding kan worden vermeerderd of verminderd met:
a. een heffing voor het capaciteitsgebrek van gespecificeerde spoorweginfrastructuur tijdens periodes van overbelasting als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de sera-richtlijn;
b. een heffing in verband met de kosten van milieueffecten van de treinexploitatie als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de sera-richtlijn;
c. een extra bijtelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van sera-richtlijn, om zo mogelijk volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen;
d. een heffing met betrekking tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen spoorweginfrastructuur die mede strekt ter dekking van door een ander dan de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten van investeringsprojecten als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de sera-richtlijn;
e. een korting als bedoeld in artikel 33 van de sera-richtlijn;
f. een heffing voor spoorwegondernemingen voor overeengekomen, maar niet door de spoorwegondernemingen gebruikte infrastructuurcapaciteit als bedoeld in artikel 36 van de sera-richtlijn.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de heffingen, de bijtelling of de korting, bedoeld in het vijfde lid.
7. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, en de heffingen, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a en b, kunnen overeenkomstig artikel 31, zesde lid, van de sera-richtlijn evenredig worden verdeeld over een voldoende aantal treindiensten en tijden.
8. De vergoeding, heffingen en de bijtelling, bedoeld in dit artikel, worden door de spoorwegondernemingen aan een infrastructuurbeheerder betaald.
9. Een infrastructuurbeheerder staakt de oplegging van een heffing op grond van het vijfde lid, onderdeel a, voor het gebruik van spoorweginfrastructuur waarvoor een capaciteitsvergrotingsplan als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de sera-richtlijn moet worden opgesteld, indien:
a. hij geen capaciteitsvergrotingsplan voorlegt; of
b. talmt met de uitvoering van de in het capaciteitsvergrotingsplan vastgestelde acties.
10. In afwijking van het negende lid kan een infrastructuurbeheerder na goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt de heffing blijven opleggen, indien:
a. het capaciteitsvergrotingsplan niet kan worden uitgevoerd door overmacht; of
b. de beschikbare mogelijkheden economisch of financieel niet haalbaar zijn.
11. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de procedure die betrekking heeft op de in het tiende lid bedoelde goedkeuring.
12. Een infrastructuurbeheerder werkt samen met buitenlandse infrastructuurbeheerders met het oog op het invoeren van efficiënte heffingsregelingen, het coördineren van heffingen en het heffen van rechten voor de exploitatie van treindiensten die de landsgrenzen overschrijden, met inachtneming van artikel 37 van de sera-richtlijn.
Artikel 2.27 Infrastructuurkosten en methode van toerekening
1. Een infrastructuurbeheerder streeft ernaar, de in artikel 2.26, eerste lid, bedoelde vergoeding zo laag mogelijk te houden.
2. Met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de spoorweginfrastructuur en in overeenstemming met artikel 30, vierde lid, van de sera-richtlijn, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur prikkels aan de infrastructuurbeheerder worden gegeven om te voldoen aan het eerste lid.
3. Een infrastructuurbeheerder stelt een methode vast voor de toerekening van de kosten aan het minimumtoegangspakket met inachtneming van het bij of krachtens artikel 2.26, eerste tot en met derde lid, bepaalde.
4. De methode van toerekening, bedoeld in het derde lid, behoeft de goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt. Op de voorbereiding van een besluit tot goedkeuring is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
5. Een infrastructuurbeheerder toont desgevraagd aan een spoorwegonderneming aan dat de overeenkomstig artikel 2.26 vastgestelde vergoeding voor het minimumtoegangspakket die aan die spoorwegonderneming in rekening is gebracht, voldoet aan de bij of krachtens artikel 2.26 gestelde regels en aan de methode van toerekening.
6. Een infrastructuurbeheerder wendt de door hem ontvangen vergoeding, heffingen en bijtelling bedoeld in artikel 2.26, aan om zijn onderneming van middelen te voorzien.
7. Een infrastructuurbeheerder, niet zijnde de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur, sluit met gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur een beheersovereenkomst als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de sera-richtlijn. De beheersovereenkomst wordt voor de duur van ten minste vijf jaar gesloten en voldoet aan artikel 30, derde, vijfde en zesde lid, van de sera-richtlijn en aan de beginselen en parameters, bedoeld in bijlage V bij de sera-richtlijn.
8. Een infrastructuurbeheerder legt een activaregister aan dat voldoet aan artikel 30, zevende lid, van de sera-richtlijn.
9. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de goedkeuring, bedoeld in het vierde lid, en kunnen nadere regels worden gesteld over de daartoe te volgen procedure.
Artikel 2.28 Vergoeding diensten en dienstvoorzieningen
1. Een exploitant van een dienstvoorziening brengt aan een spoorwegonderneming een vergoeding in rekening voor het verlenen van toegang tot dienstvoorziening, inclusief toegang via het spoor, en voor het verlenen van diensten in deze dienstvoorziening. Deze vergoeding wordt aangewend om de exploitant van middelen te voorzien.
2. De vergoeding voor het verlenen van toegang tot een dienstvoorziening als bedoeld in bijlage II, punt 2, bij de sera-richtlijn, en voor de verlening van de diensten in deze dienstvoorzieningen, bedraagt niet meer dan de kosten die nodig zijn om deze dienst te verrichten, vermeerderd met een redelijke winst.
3. De vergoeding voor het verlenen van toegang via het spoor binnen een dienstvoorziening als bedoeld in bijlage II, punt 2, bij de sera-richtlijn en voor de verlening van deze diensten, kan worden vermeerderd of verminderd met een prestatieregeling, een heffing, een bijtelling, respectievelijk een korting als bedoeld in artikel 2.26, vierde en vijfde lid.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een dienst als bedoeld in bijlage II, punt 3 of 4, bij de sera-richtlijn indien deze dienst alleen door één exploitant van een dienstvoorziening wordt aangeboden.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden en methoden voor berekening van vergoedingen die een exploitant van een dienstvoorziening aan een spoorwegonderneming in rekening brengt voor het verlenen van toegang tot de dienstvoorziening en voor het verlenen van diensten in deze dienstvoorziening.
6. Bij de regels, bedoeld in het vijfde lid, kan onderscheid worden gemaakt naar soort exploitant van een dienstvoorziening, soort spoorweginfrastructuur, soort dienstvoorziening en soort dienst.
7. Een exploitant van een dienstvoorziening toont desgevraagd aan een spoorwegonderneming aan dat een vergoeding als bedoeld in het eerste lid, die aan die spoorwegonderneming in rekening is gebracht, voldoet aan de krachtens het vijfde lid gestelde regels over voorwaarden en methoden van berekening van vergoedingen en aan de netverklaring.
8. Indien een gerechtigde voor een spoorwegonderneming toegang aanvraagt tot één of meer dienstvoorzieningen, bedoeld in bijlage II, punt 2, bij de sera-richtlijn, inclusief toegang via het spoor, en tot de in deze voorzieningen geleverde diensten, is het bij of krachtens dit artikel bepaalde van overeenkomstige toepassing.
§ 2.4.4 Infrastructuurcapaciteit en kaderovereenkomst
Artikel 2.29 Verdeling infrastructuurcapaciteit
1. Een infrastructuurbeheerder zorgt voor een eerlijke, niet-discriminerende en transparante verdeling van de infrastructuurcapaciteit.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met inachtneming van hoofdstuk IV, derde afdeling, van de sera-richtlijn nadere regels gesteld over de verdeling van infrastructuurcapaciteit.
3. Indien de Autoriteit Consument en Markt overeenkomstig artikel 2.18, tweede lid, vaststelt dat door het op grond van artikel 2.18, eerste lid, gemelde voorgenomen vervoer het economisch evenwicht, bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, onderdeel b, van een of meer concessies van een spoorwegonderneming in gevaar komt, wordt door een infrastructuurbeheerder geen infrastructuurcapaciteit verdeeld met betrekking tot het op grond van artikel 2.18, eerste lid, gemelde voorgenomen vervoer.
Artikel 2.30 Niet overdragen en verhandelen capaciteit
1. Een spoorwegonderneming of gerechtigde draagt de door een infrastructuurbeheerder toegewezen infrastructuurcapaciteit niet over of geeft deze niet in gebruik aan een andere spoorwegonderneming.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de in een capaciteitsovereenkomst verdeelde infrastructuurcapaciteit wordt gebruikt door een spoorwegonderneming waarvoor de verdeelde infrastructuurcapaciteit was aangevraagd.
Artikel 2.31 Kaderovereenkomst
1. Een infrastructuurbeheerder kan met een spoorwegonderneming of een gerechtigde een kaderovereenkomst sluiten.
2. Een kaderovereenkomst met een geldigheidsduur van meer dan vijf jaar behoeft de voorafgaande instemming van de Autoriteit Consument en Markt.
3. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 42 van de sera-richtlijn nadere regels gesteld over kaderovereenkomsten.
Afdeling 2.5 Nationale regels over toegang
Artikel 2.32 Toegang andere spoorwegondernemingen
1. De infrastructuurbeheerder kan aan spoorwegondernemingen waarop de afdelingen 2.2 tot en met 2.4 niet van toepassing zijn, toegang verlenen tot spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D.
2. Om gebruik te maken van de toegang sluiten de spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder een overeenkomst.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het verlenen van de toegang. Bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur kunnen artikelen die bij of krachtens deze wet zijn gesteld van overeenkomstige toepassing worden verklaard voor het gebruik van de toegang bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2.33 Toegang tot spoorwegen met gebruiksfuncties E of F
1. Dit artikel is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie E of F.
2. Een infrastructuurbeheerder en een spoorwegonderneming sluiten een overeenkomst over het gebruik van de door de infrastructuurbeheerder toegewezen capaciteit voor het verrichten van vervoer en die overeenkomst bevat in ieder geval bedingen over:
a. de door de infrastructuurbeheerder te bieden kwaliteit van de spoorweginfrastructuur; en
b. de dagen en tijdstippen waarop het vervoer over de spoorwegen is toegestaan.
3. Een spoorwegonderneming maakt alleen gebruik van een spoorweg, indien zij voor dat gebruik:
a. een overeenkomst als bedoeld in het tweede lid heeft gesloten; en
b. voldoende is verzekerd tegen de financiële risico’s die voortvloeien uit de wettelijke aansprakelijkheid als spoorwegonderneming. Artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is van overeenkomstige toepassing.
4. Gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur, wanneer het een decentrale spoorweg betreft, dan wel Onze Minister wanneer het een rijksspoorweg betreft, stellen toewijzingscriteria vast die de infrastructuurbeheerder in acht neemt bij de verdeling van de vervoercapaciteit, waarbij voorrang wordt gegeven aan de capaciteit die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de concessie, bedoeld in artikel 20 van de Wet personenvervoer 2000.
5. De spoorwegonderneming draagt de door de infrastructuurbeheerder toegewezen vervoercapaciteit niet over of geeft deze niet in gebruik aan een andere spoorwegonderneming.
Hoofdstuk 3. Spoorwegveiligheid
Afdeling 3.1 Spoorwegveiligheid spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D
§ 3.1.1 Toepassingsgebied en zorgplicht voor de veilige exploitatie van het spoorwegsysteem
Artikel 3.1 Toepassingsgebied
1. Deze afdeling is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D.
2. De artikelen 3.3 tot en met 3.11 zijn niet van toepassing op het gebruik van de spoorweg door:
a. museumorganisaties;
b. spoorwegondernemingen met uitsluitend spoorvoertuigen voor strikt lokaal gebruik of spoorvoertuigen die in de eerste plaats worden gebruikt op lightrailsystemen maar zijn uitgerust met enkele heavyrail-componenten die nodig zijn om de doorreis, uitsluitend voor verbindingsdoeleinden, op een begrensd en beperkt deel van de betreffende spoorweg, mogelijk te maken.
Artikel 3.2 Rol van actoren voor veilige exploitatie
1. Spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, houders van spoorvoertuigen, een met het onderhoud van spoorvoertuigen belaste entiteit en alle andere actoren die een potentiële invloed hebben op de veilige exploitatie van het spoorwegsysteem, zijn ieder voor het eigen deel van het spoorwegsysteem verantwoordelijk voor een veilige exploitatie van het spoorwegsysteem en verplicht de risico’s te beheersen.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 4 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn nadere regels gesteld over:
a. de maatregelen op het gebied van veiligheid en risicobeheersing die de actoren moeten nemen op en rond spoorwegen; en
b. het uitwisselen van informatie bij de uitwisseling of overdracht van een spoorvoertuig tussen spoorwegondernemingen.
§ 3.1.2 Veiligheidsbeheersysteem
Artikel 3.3 Veiligheidsbeheersysteem
1. Een spoorwegonderneming en een infrastructuurbeheerder beschikken over een veiligheidsbeheersysteem.
2. Met het veiligheidsbeheersysteem worden de gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren, de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden en de relevante delen van de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen, bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn toegepast.
3. Het veiligheidsbeheersysteem omvat in ieder geval de basiselementen, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
4. Het veiligheidsbeheersysteem is in overeenstemming met de in de TSI’s vastgelegde veiligheidseisen en de bij of krachtens artikel 3.4 gestelde regels.
5. De spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder handelen in overeenstemming met het eigen veiligheidsbeheersysteem.
6. Een spoorwegonderneming en een infrastructuurbeheerder dienen jaarlijks een veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn in bij het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
7. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 9 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn nadere regels gesteld over het veiligheidsbeheersysteem en het veiligheidsrapport.
Artikel 3.4 Nationale voorschriften
In de gevallen, bedoeld in artikel 8, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn kunnen, met inachtneming van artikel 8, vierde tot en met achtste lid, van die richtlijn met het oog op de spoorwegveiligheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nationale voorschriften worden gesteld.
§ 3.1.3 Uniek veiligheidscertificaat en veiligheidsvergunning
Artikel 3.5 Uniek veiligheidscertificaat: algemeen
1. De spoorwegonderneming die gebruik maakt van de spoorweginfrastructuur beschikt over een voor het exploitatiegebied geldig uniek veiligheidscertificaat, afgegeven door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie of door het Spoorwegbureau van de Europese Unie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorwegonderneming die in het bezit is van een door de nationale veiligheidsinstantie van een aangrenzende lidstaat afgegeven uniek veiligheidscertificaat voor een aan Nederland grenzend exploitatiegebied en die reist naar een nabijgelegen Nederlands station of ander eindpunt, voor zover:
a. die spoorwegonderneming alleen gebruik maakt van spoorweginfrastructuur die dicht bij de grens ligt en die over soortgelijke netwerkkenmerken en soortgelijke exploitatievoorschriften beschikt als het daarmee verbonden netwerk in het aangrenzende exploitatiegebied; en
b. die nationale veiligheidsinstantie het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie heeft geraadpleegd.
Artikel 3.6 Afgifte, wijzigen of intrekken uniek veiligheidscertificaat
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie geeft op aanvraag een uniek veiligheidscertificaat af als:
a. het beoogde exploitatiegebied beperkt is tot Nederland; en
b. de spoorwegonderneming beschikt over een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan de in artikel 3.3, tweede, derde, vierde en zevende lid, bedoelde eisen.
2. Aan een uniek veiligheidscertificaat kunnen voorschriften worden verbonden. Een uniek veiligheidscertificaat kan onder beperkingen worden afgegeven.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan een door hem afgegeven uniek veiligheidscertificaat wijzigen of intrekken in verband met veranderingen in soort vervoer, in omvang van het vervoer of in spoorwegveiligheidsregelgeving.
4. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan een door hem afgegeven uniek veiligheidscertificaat wijzigen in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweginfrastructuur.
5. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan een door hem afgegeven uniek veiligheidscertificaat intrekken, als:
a. het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming niet meer voldoet aan de in artikel 3.3, tweede, derde, vierde en zevende lid, bedoelde eisen;
b. de spoorwegonderneming handelt in strijd met de beperkingen of voorschriften die aan het uniek veiligheidscertificaat verbonden zijn.
6. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie wijzigt een uniek veiligheidscertificaat op aanvraag van de spoorwegonderneming ter uitbreiding van het exploitatiegebied. Daarbij is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
7. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 10 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn nadere regels gesteld over de procedure die op de wijziging van een uniek veiligheidscertificaat betrekking heeft.
Artikel 3.7 Veiligheidsvergunning
1. Een infrastructuurbeheerder beschikt over een geldige veiligheidsvergunning, verleend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verleent op aanvraag een veiligheidsvergunning indien de infrastructuurbeheerder beschikt over een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan de in artikel 3.3, tweede, derde, vierde en zevende lid, bedoelde eisen.
3. Aan een veiligheidsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een veiligheidsvergunning kan onder beperkingen worden verleend.
4. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan een veiligheidsvergunning wijzigen:
a. in het belang van de veiligheid op of in de directe nabijheid van de spoorweg; of
b. indien wijzigingen in de regelgeving voor de spoorwegveiligheid dat noodzakelijk maken.
5. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan een veiligheidsvergunning wijzigen of intrekken als:
a. het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder niet meer voldoet aan de in artikel 3.3, tweede, derde, vierde en zevende lid, bedoelde eisen; of
b. de infrastructuurbeheerder handelt in strijd met de beperkingen of voorschriften die aan de veiligheidsvergunning verbonden zijn.
6. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 12 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn nadere regels gesteld over:
a. de eisen waaraan een aanvraag van een veiligheidsvergunning moet
voldoen;
b. de procedure voor de aanvraag, verlening, weigering, wijziging of
intrekking van een veiligheidsvergunning;
c. de geldigheidsduur van een veiligheidsvergunning.
§ 3.1.4. Opleidingsfaciliteiten
Artikel 3.8 Toegang tot opleidingsfaciliteiten
Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 13 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn regels gesteld over eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleiding en het verstrekken van bewijsstukken met betrekking tot opleiding, kwalificaties en ervaring.
§ 3.1.5. Tijdelijke veiligheidsmaatregelen
Artikel 3.9 Tijdelijke veiligheidsmaatregelen
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan bij constatering van een ernstig veiligheidsrisico op ieder moment tijdelijke veiligheidsmaatregelen nemen jegens bij het ernstige veiligheidsrisico betrokken actoren, waaronder het onmiddellijk opschorten of beperken van de betrokken activiteiten van die actoren.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie schort de tijdelijke veiligheidsmaatregelen op indien de tijdelijke veiligheidsmaatregelen betrekking hebben op een spoorwegonderneming met een door het Spoorwegbureau van de Europese Unie afgegeven uniek veiligheidscertificaat en het resultaat van een arbitrageprocedure als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is dat dat uniek veiligheidscertificaat niet wordt gewijzigd of ingetrokken.
§ 3.1.6. Met het onderhoud belaste entiteit en beoordelingsinstanties
Artikel 3.10 Met het onderhoud belaste entiteit
1. Aan een spoorvoertuig dat op een netwerk wordt gebruikt, is een entiteit toegewezen die met het onderhoud van dat spoorvoertuig is belast en die is ingeschreven in het Europees voertuigregister.
2. Een met het onderhoud belaste entiteit zorgt ervoor dat het spoorvoertuig in veilige staat is. Daartoe stelt de entiteit een onderhoudssysteem op en past deze toe.
3. Een met het onderhoud belaste entiteit beschikt over een geldig ECM-certificaat, tenzij anders is bepaald in de in artikel 14, vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bedoelde uitvoeringshandeling.
4. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie geeft een ECM-certificaat af, indien de aanvrager daarvan voldoet aan de in artikel 14, vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bedoelde eisen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen met inachtneming van artikel 15 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn spoorvoertuigen worden aangewezen waarop het eerste lid niet van toepassing is en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het onderhoud van die spoorvoertuigen.
Artikel 3.11 Accreditatie van beoordelingsinstantie
1. De Stichting Raad voor Accreditatie accrediteert een beoordelingsinstantie in overeenstemming met de daarover gestelde regels in de op artikel 6, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn gebaseerde gedelegeerde handelingen.
2. Aan een accreditatie kunnen voorschriften worden verbonden. Een accreditatie kan onder beperkingen worden verleend.
3. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op een beoordelingsinstantie.
4. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van artikel 6 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn regels worden gesteld over:
a. de eisen die aan de beoordelingsinstantie worden gesteld;
b. de taken en operationele plichten van een beoordelingsinstantie en de wijze waarop die worden uitgevoerd;
c. de wijziging, schorsing of intrekking van een door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verleende erkenning en daarmee samenhangende overdracht of vordering van dossiers.
§ 3.1.7 Strikt lokaal gebruik en strikt historisch gebruik
Artikel 3.12 Museumorganisaties, machinisten op spoor in onderhoud en strikt lokaal gebruik
1. Een museumorganisatie en een spoorwegonderneming als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, beschikken over een veiligheidsbeheersysteem of werken onder het veiligheidsbeheersysteem van een spoorwegonderneming die in haar veiligheidsbeheersysteem voorziet in de door de museumorganisatie of spoorwegonderneming te verrichten activiteiten.
2. Artikel 3.20 is van overeenkomstige toepassing op het veiligheidsbeheersysteem van een spoorwegonderneming of een museumorganisatie.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het onderhoud van voertuigen voor strikt historisch gebruik waarmee door museumorganisaties op de spoorweg wordt gereden en het onderhoud van materieel voor strikt lokaal gebruik;
b. de lichamelijke en psychologische geschiktheid, kennis en bekwaamheid en minimumleeftijd van personen die een spoorvoertuig besturen:
1°. voor strikt historisch gebruik ten behoeve van een museumorganisatie;
2°. voor strikt lokaal gebruik ten behoeve van een spoorwegonderneming; of
3°. op baanvakken die tijdelijk gesloten zijn voor het normale verkeer ten behoeve van het onderhoud, de vernieuwing of de verbetering van het spoorwegsysteem;
c. de wijze waarop de geschiktheid, kennis en bekwaamheid, bedoeld in onderdeel b, wordt aangetoond;
d. het in bepaalde gevallen verstrekken van een bewijs van bevoegdheid aan de in onderdeel b bedoelde personen.
4. Bij die maatregel kunnen bepalingen van hoofdstuk 5 van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde personen, museumorganisaties en spoorwegondernemingen.
Afdeling 3.2 Spoorwegveiligheid spoorwegen met gebruiksfunctie E, F, G of H
§ 3.2.1 Spoorwegen met gebruiksfunctie E of F
Artikel 3.13 Toepassingsgebied
Deze paragraaf is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie E of F.
Artikel 3.14 Regels voor veilig spoorverkeer
1. Spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders zijn elk voor het eigen deel verantwoordelijk voor een veilig spoorverkeer en verplicht de risico’s te beheersen.
2. Met het oog op veilig spoorverkeer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld over:
a. de op en rond de spoorweg te treffen voorzieningen en te nemen maatregelen op het gebied van veiligheid en risicobeheersing;
b. de seingeving;
c. de overwegen en spoorwegbruggen;
d. het verkeersgedrag.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de spoorwegveiligheid regels worden gesteld over geschiktheid en bekwaamheid van personeel dat een veiligheidsfunctie uitoefent. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de minimumleeftijd;
b. de lichamelijke en psychologische geschiktheid en de wijze waarop deze wordt aangetoond;
c. de voor het uitoefenen van de veiligheidsfunctie vereiste kennis en bekwaamheid en de wijze waarop deze worden aangetoond;
d. het verstrekken van een bewijs van bevoegdheid aan personeelsleden die een veiligheidsfunctie uitoefenen;
e. het houden van een register van personeel dat een veiligheidsfunctie uitoefent.
4. De in het tweede en derde lid bedoelde regels kunnen een verplichting inhouden voor gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur om regels te stellen in het belang van de veilige exploitatie van de decentrale spoorweginfrastructuur.
Artikel 3.15 Veiligheidsbeheersysteem spoorwegonderneming en infrastructuurbeheerder
1. Een spoorwegonderneming en een infrastructuurbeheerder beschikken over een veiligheidsbeheersysteem.
2. Het veiligheidsbeheersysteem is in overeenstemming met de krachtens artikel 3.14, tweede en derde lid, gestelde regels.
3. Het veiligheidsbeheersysteem wordt aangepast aan veranderingen in de uitvoering van de activiteiten van de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder.
4. De spoorwegonderneming stemt zijn veiligheidsbeheersysteem af op het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder. Indien een spoorwegonderneming ook de infrastructuurbeheerder van de spoorweginfrastructuur is, kan worden volstaan met een veiligheidsbeheersysteem voor zowel het vervoer over als het beheer van de spoorweginfrastructuur.
5. Een spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder handelt in overeenstemming met het eigen veiligheidsbeheersysteem.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de eisen waaraan het veiligheidsbeheersysteem moet voldoen;
b. de toepassing van het veiligheidsbeheersysteem;
c. de aanpassing van het veiligheidsbeheersysteem.
Artikel 3.16 Veiligheidscertificaat
1. Een spoorwegonderneming die gebruik maakt van de spoorweginfrastructuur beschikt over een geldig veiligheidscertificaat, afgegeven door het betrokken bevoegd gezag.
2. Het betrokken bevoegd gezag geeft op aanvraag een veiligheidscertificaat af, indien de spoorwegonderneming beschikt over een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan de bij of krachtens artikel 3.15, zesde lid, gestelde regels.
3. Aan een veiligheidscertificaat kunnen voorschriften worden verbonden. Een veiligheidscertificaat kan onder beperkingen worden afgegeven.
4. Het betrokken bevoegd gezag kan het door hem afgegeven veiligheidscertificaat wijzigen in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweginfrastructuur.
5. Het betrokken bevoegd gezag kan het door hem afgegeven veiligheidscertificaat schorsen of intrekken, als:
a. het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming niet meer voldoet aan de bij of krachtens artikel 3.15 gestelde regels;
b. de spoorwegonderneming handelt in strijd met de aan het veiligheidscertificaat verbonden voorschriften of de beperkingen waaronder het certificaat is afgegeven.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de eisen waaraan een aanvraag van een veiligheidscertificaat moet voldoen;
b. de procedure die op de aanvraag, afgifte, wijziging of intrekking van het veiligheidscertificaat betrekking heeft;
c. de geldigheidsduur van het veiligheidscertificaat.
§ 3.2.2 Spoorwegen met gebruiksfunctie G of H
Artikel 3.17 Toepassingsgebied
Deze paragraaf is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie G of H.
Artikel 3.18 Verantwoordelijkheid voor een veilige exploitatie
1. Beheerders, infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen en alle andere actoren die een potentiële invloed op de veilige exploitatie van de spoorweginfrastructuur hebben, zijn ieder voor het eigen deel verantwoordelijk voor een veilige exploitatie van de spoorweginfrastructuur en verplicht de risico’s te beheersen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met het oog op de veilige exploitatie van de spoorweginfrastructuur. Deze regels gaan in ieder geval over:
a. de op en rond de spoorweginfrastructuur te treffen voorzieningen en te nemen maatregelen op het gebied van veiligheid en risicobeheersing;
b. de seingeving;
c. overwegen en spoorwegbruggen;
d. het verkeersgedrag.
Artikel 3.19 Spoorwegpersoneel
1. Degene ten behoeve van wie een persoon een functie uitoefent die van invloed kan zijn op de veiligheid van het spoorwegverkeer, draagt er zorg voor dat die persoon daartoe geschikt is en de nodige kennis en bekwaamheid bezit.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de spoorwegveiligheid regels worden gesteld over:
a. de minimumleeftijd van personeel dat een veiligheidsfunctie uitoefent;
b. het verstrekken van een bewijs van bevoegdheid aan personeelsleden die een veiligheidsfunctie uitoefenen;
c. het houden van een register van personeel dat een veiligheidsfunctie uitoefent.
Artikel 3.20 Veiligheidsbeheersysteem
1. Een beheerder, een infrastructuurbeheerder, een spoorwegonderneming en een museumorganisatie beschikken over een veiligheidsbeheersysteem.
2. Het veiligheidsbeheersysteem is in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 3.18 en 3.19 gestelde regels.
3. Het veiligheidsbeheersysteem wordt aangepast aan veranderingen in de uitvoering van de activiteiten van de beheerder, de infrastructuurbeheerder, de spoorwegonderneming of de museumorganisatie.
4. De beheerder, de infrastructuurbeheerder, de spoorwegonderneming en de museumorganisatie handelen in overeenstemming met het eigen veiligheidsbeheersysteem.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de eisen waaraan het veiligheidsbeheersysteem moet voldoen;
b. de toepassing van het veiligheidsbeheersysteem;
c. de aanpassing van het veiligheidsbeheersysteem en de daarbij te volgen procedure.
Afdeling 3.3 Ongevallen en incidenten
Artikel 3.21 Toepassingsgebied
Deze afdeling is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C, D, E, F, G of H.
Artikel 3.22 Melden ongevallen en incidenten
1. Een spoorwegonderneming, infrastructuurbeheerder of beheerder doet
aan het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie melding van een
ongeval of incident op of bij een spoorweg.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels gesteld over de melding van ongevallen of incidenten. Deze regels
gaan in ieder geval over:
a. het tijdvak waarbinnen en de wijze waarop de melding wordt gedaan,
verwerkt en bewaard;
b. de bij de melding te verstrekken informatie ten behoeve van de
spoorwegveiligheid;
c. de reactie op de melding en de berichtgeving aan de melder,
spoorwegonderneming, infrastructuurbeheerder of beheerder.
Artikel 3.23 Ongevallen- en incidentenonderzoek op spoorwegen
1. Ter evaluatie van de wettelijke voorschriften en het beleid op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer kunnen Onze Minister of gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur onderzoek verrichten naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op rijksspoorwegen en overige spoorwegen respectievelijk decentrale spoorwegen, en ook naar andere onregelmatigheden in de afwikkeling van het spoorverkeer waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of personen in gevaar is gebracht of had kunnen worden.
2. Gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur kan een ander machtigen tot het verrichten van het onderzoek.
3. Voor een onderzoek als bedoeld in het eerste lid hebben de door Onze Minister aangewezen ambtenaren en gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur of de in het tweede lid bedoelde gemachtigde jegens spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders de bevoegdheden, bedoeld in bedoeld in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Onze Minister, gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur zijn bevoegd tot overeenkomstige toepassing van artikel 5:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de toepassing van het derde lid.
Hoofdstuk 4. Technische eisen aan spoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen
Afdeling 4.1 Technische eisen spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D
§ 4.1.1 Toepassingsgebied en begripsomschrijvingen
Artikel 4.1 Toepassingsgebied
1. Deze afdeling is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D.
2. Deze afdeling is ook van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie G, indien deze een verbindingslijn zijn als bedoeld in bijlage I bij de interoperabiliteitsrichtlijn.
3. De artikelen 4.2 tot en met 4.9 en 4.13 tot en met 4.20 zijn niet van toepassing op het gebruik van de in het eerste lid en tweede lid bedoelde spoorwegen met:
a. spoorvoertuigen die onderdeel zijn van een historische verzameling en uitsluitend in gebruik zijn bij een museumorganisatie;
b. spoorvoertuigen, bestemd voor strikt lokaal gebruik en spoorvoertuigen die in de eerste plaats worden gebruikt op lightrailsystemen maar zijn uitgerust met enkele heavyrail-componenten die nodig zijn om de doorreis, uitsluitend voor verbindingsdoeleinden, op een begrensd en beperkt deel van de betreffende spoorweg, mogelijk te maken.
Artikel 4.2 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
verbetering: verbetering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 14, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
vernieuwing: vernieuwing als bedoeld in artikel 2, onderdeel 15, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
§ 4.1.2 Technische specificaties interoperabiliteit en nationale voorschriften
Artikel 4.3 TSI’s en nationale voorschriften
1. Vaste subsystemen voldoen aan de op het moment van de
aanvraag voor de vergunning voor indienststelling geldende TSI’s en
nationale voorschriften.
2. Spoorvoertuigen voldoen aan de op het moment van aanvraag van de voertuigvergunning geldende TSI’s en nationale voorschriften.
Artikel 4.4 Nationale voorschriften
1. Met inachtneming van de artikelen 13, tweede lid, en 14, vierde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nationale voorschriften worden gesteld voor de uitvoering van de essentiële eisen.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de Nationale Veiligheidsinstantie op aanvraag ontheffing kan verlenen van de toepassing van daarbij aangewezen nationale voorschriften.
Artikel 4.5 Niet-toepassing van TSI’s
1. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de toepassing van een of meer TSI’s of delen daarvan in de in artikel 7, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn bedoelde gevallen.
2. Een ontheffing wordt verleend met inachtneming van artikel 7, tweede, derde, vierde en zesde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
3. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de procedure van de aanvraag om een ontheffing en over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.
§ 4.1.3. Interoperabiliteitsonderdelen
Artikel 4.6 Interoperabiliteitsonderdelen
1. Interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de toepasselijke essentiële eisen.
2. Interoperabiliteitsonderdelen worden binnen hun toepassingsgebied overeenkomstig hun bestemming gebruikt en naar behoren geïnstalleerd of onderhouden.
3. Interoperabiliteitsonderdelen die voldoen aan geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.
Artikel 4.7 EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
1. Interoperabiliteitsonderdelen die binnen het spoorwegsysteem in de handel worden gebracht, voor eigen gebruik worden vervaardigd of, indien het interoperabiliteitsonderdelen van diverse herkomst of delen daarvan betreft, worden geassembleerd, zijn voorzien van een correct opgestelde EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 9 van de interoperabiliteitsrichtlijn.
2. De EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik wordt opgesteld voor interoperabiliteitsonderdelen die voldoen aan de toepasselijke essentiële eisen en aan de bij of krachtens dit artikel gestelde eisen.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan maatregelen nemen ter beperking van de handel in of het gebruik van een van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik voorzien interoperabiliteitsonderdeel dat in de handel is gebracht en wordt gebruikt overeenkomstig zijn bestemming, maar dat de naleving van de essentiële eisen in het gedrang dreigt te brengen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het interoperabiliteitsonderdeel dat een reserveonderdeel is van een subsysteem dat al in dienst is gesteld op het moment waarop de op dat interoperabiliteitsonderdeel van toepassing zijnde TSI van kracht wordt.
5. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van de artikelen 9
tot en met 11 van de interoperabiliteitsrichtlijn regels gesteld
over:a. het informeren van het Spoorwegbureau van de Europese Unie, de
Europese Commissie en de lidstaten;
b. het opstellen van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en andere documentatieplichten die interoperabiliteitsonderdelen betreffen.
§ 4.1.4. Subsystemen
Artikel 4.8 Ontwerp, constructie, in dienst stellen en gebruik van subsystemen
1. Subsystemen voldoen aan de toepasselijke essentiële eisen.
2. Subsystemen die voldoen aan geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.
Artikel 4.9 EG-keuringsverklaring
1. Indien voor een subsysteem een EG-keuringsverklaring is opgesteld op basis van de toepasselijke TSI’s en, naargelang het geval, overeenkomstig de nationale voorschriften, wordt dat subsysteem geacht te voldoen aan de essentiële eisen.
2. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in het eerste lid wordt voor subsystemen van structurele aard opgesteld na toepassing van de daarvoor geldende keuringsprocedures en overeenkomstig de krachtens het vierde lid gestelde eisen.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan verzoeken dat aanvullende verificaties worden verricht op een subsysteem dat is voorzien van een EG-keuringsverklaring, indien hij constateert dat het subsysteem niet voldoet aan de essentiële eisen.
4. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van de artikelen 15 en 20 van de interoperabiliteitsrichtlijn regels gesteld over de inhoud van de EG-keuringsverklaring.
Artikel 4.10 Vergunning voor indienststelling van vaste installaties
1. Een nieuw subsysteem infrastructuur, energie of baanuitrusting voor besturing en seingeving, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn wordt niet in dienst gesteld, tenzij daarvoor een vergunning voor de indienstelling van vaste installaties is verleend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verleent op aanvraag de vergunning voor de indienstelling van vaste installaties, indien:
a. voor het subsysteem een geldige EG-keuringsverklaring is opgesteld op grond van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij van de toepassing van de TSI’s of nationale voorschriften ontheffing is verleend op grond van artikel 4.5, eerste lid;
b. het subsysteem technisch compatibel is met de systemen waarin het wordt geïntegreerd;
c. het subsysteem veilig is geïntegreerd in die systemen; en
d. voor zover van toepassing op het subsysteem, het Spoorwegbureau van de Europese Unie in overeenstemming met artikel 19 van de interoperabiliteitsrichtlijn een positieve beslissing heeft genomen, of een oplossing is overeengekomen nadat de procedure, bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel d, van de interoperabiliteitslijn is gevolgd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b en c, is de infrastructuurbeheerder bevoegd tot het uitvoeren van testen op het netwerk of gedeelten daarvan. De krachtens artikel 4.17, vijfde lid, gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De conformiteit met en naleving van de op een vast subsysteem bij de indiening van de aanvraag voor een vergunning voor de indienststelling van vaste installaties toepasselijke voorschriften wordt tijdens de indienstelling ervan ononderbroken gewaarborgd.
5. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 18, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn nadere regels gesteld over:
de eisen die aan een aanvraag van een vergunning voor indienststelling van vaste installaties worden gesteld.
Artikel 4.11 Oordeel bij verbetering of vernieuwing van vaste installaties
1. Na de verbetering of vernieuwing van het subsysteem infrastructuur, het subsysteem energie of het subsysteem baanuitrusting voor besturing en seingeving is voor de indienststelling daarvan een vergunning voor indienststelling van vaste installaties vereist, tenzij het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie met inachtneming van artikel 18, zesde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn heeft geoordeeld dat dit niet is vereist.
2. Het oordeel, bedoeld in het eerste lid, is gebaseerd op een bij het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie ingediend dossier waarin het project tot verbetering of vernieuwing wordt beschreven.
3. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 18, zesde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn regels gesteld over de criteria waarop het oordeel, bedoeld in het eerste lid, is gebaseerd.
Artikel 4.12 Tijdelijke ontheffing bij indienststelling van vaste installaties
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan, op aanvraag, tijdelijk ontheffing verlenen van de artikelen 4.10, eerste lid, en 4.11, eerste lid, indien het veilig gebruik van het subsysteem infrastructuur, het subsysteem energie of het subsysteem baanuitrusting voor besturing en seingeving gewaarborgd is.
2. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een tijdelijke ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de eisen die aan een aanvraag om een tijdelijke ontheffing worden gesteld;
b. de voorwaarden voor verlening en weigering van een tijdelijke ontheffing;
c. de procedure die op een aanvraag, verlening of weigering van een tijdelijke ontheffing betrekking heeft;
d. de geldigheidsduur van de ontheffing.
§ 4.1.5. Spoorvoertuigen
Artikel 4.13 Voertuigvergunning
1. Een spoorvoertuig wordt uitsluitend in de handel gebracht, indien daarvoor een voertuigvergunning is verleend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie of door het Spoorwegbureau van de Europese Unie.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing na de vernieuwing of verbetering van een spoorvoertuig, indien:
a. de vernieuwing of verbetering leidt tot een substantiële verandering van de waarden van de parameters voor het controleren van de technische compatibiliteit van het spoorvoertuig met het gebruiksgebied op grond waarvan de voertuigvergunning was verleend;
b. de vernieuwing of verbetering het algehele veiligheidsniveau van het spoorvoertuig aantast of kan aantasten; of
c. een TSI dat vereist.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op spoorvoertuigen waarvoor een nationale veiligheidsinstantie van een aangrenzende lidstaat een voertuigvergunning heeft verleend met een gebruiksgebied dat mede dicht bij de grens gelegen gedeelten van de spoorweginfrastructuur met soortgelijke netwerkkenmerken beslaat, indien de Nationale Veiligheidsinstantie daarover is geraadpleegd.
4. De conformiteit met en naleving van de op een spoorvoertuig bij de indiening van de aanvraag voor een voertuigvergunning toepasselijke voorschriften wordt tijdens het gebruik van het spoorvoertuig in de exploitatietoestand ononderbroken gewaarborgd.
Artikel 4.14 Voertuigvergunningverlening door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verleent op aanvraag een voertuigvergunning voor een spoorvoertuig waarvan het gebruiksgebied beperkt is tot Nederland, indien de aanvrager heeft aangetoond dat:
a. voor de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen een geldige EG-keuringsverklaring is opgesteld op grond van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij voor de toepassing daarvan ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 4.5, eerste lid;
b. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen technisch compatibel zijn;
c. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen veilig geïntegreerd zijn; en
d. het spoorvoertuig technisch compatibel is met de spoorweginfrastructuur in het gebruiksgebied, op basis van de toepasselijke TSI’s, nationale voorschriften en het infrastructuurregister, bedoeld in artikel 49 van de interoperabiliteitsrichtlijn.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie breidt, op aanvraag, het gebruiksgebied van een door hem verleende voertuigvergunning uit. Het eerste lid is van toepassing op een aanvraag tot uitbreiding van het gebruiksgebied, met dien verstande dat de beoordeling van het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie enkel betrekking heeft op de uitbreiding.
3. In afwijking van het eerste lid verleent het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie een voertuigvergunning voor een spoorvoertuig dat in overeenstemming is met een goedgekeurd type spoorvoertuig op basis van een door de aanvrager overgelegde verklaring van conformiteit met dit voertuigtype.
4. Aan een voertuigvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een voertuigvergunning kan onder beperkingen worden verleend.
Artikel 4.15 Tijdelijke vergunning testen spoorvoertuig
1. Voor het testen van een spoorvoertuig op de spoorweginfrastructuur om in het kader van een aanvraag van een voertuigvergunning te onderzoeken of een spoorvoertuig voldoet aan de eisen betreffende de technische compatibiliteit is een tijdelijke vergunning voor het testen van het spoorvoertuig vereist, verleend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
2. De tijdelijke vergunning voor het testen van het spoorvoertuig wordt verleend op aanvraag, of ambtshalve als de aanvrager van de voertuigvergunning de testen op verzoek van het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie uitvoert.
3. De infrastructuurbeheerder doet al het mogelijke om eventuele testen binnen drie maanden na ontvangst van de in het tweede lid bedoelde aanvraag dan wel de in het tweede lid bedoelde verzoek te laten plaatsvinden.
4. Aan de tijdelijke vergunning voor het testen van het spoorvoertuig kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de aanvraag van de tijdelijke vergunning voor het testen van het spoorvoertuig en over de voorschriften en voorwaarden die aan de vergunning worden verbonden.
Artikel 4.16 Typegoedkeuring
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verstrekt, op aanvraag, een typegoedkeuring van voertuigen als bedoeld in artikel 24 van de interoperabiliteitsrichtlijn overeenkomstig de procedure voor het verlenen van voertuigvergunningen als bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verstrekt, op aanvraag, gelijktijdig met de voertuigvergunning een typegoedkeuring voor het spoorvoertuig die geldt voor hetzelfde gebruiksgebied.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie wijzigt de typegoedkeuring of trekt deze in, indien de TSI’s of nationale voorschriften op grond waarvan die typegoedkeuring is verleend, zijn gewijzigd en bij die wijziging is bepaald dat de op basis van die TSI’s of nationale voorschriften verstrekte typegoedkeuringen moeten worden gewijzigd of ingetrokken.
4. De wijziging of de intrekking van de typegoedkeuring, bedoeld in het derde lid, laat de geldigheid van een voertuigvergunning die is verleend op basis van de conformiteit met het betreffende voertuigtype onverlet.
5. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 24 van de interoperabiliteitsrichtlijn regels gesteld over de wijziging van de typegoedkeuring.
Artikel 4.17 Controles voor het gebruik van een spoorvoertuig
1. Een spoorvoertuig waarvoor een voertuigvergunning is verleend is voor het eerste gebruik daarvan ingeschreven in het Europees voertuigregister en is voorzien van een Europees voertuignummer.
2. Voordat de spoorwegonderneming een spoorvoertuig gebruikt in het gebruiksgebied dat in de voertuigvergunning staat vermeld, controleert de spoorwegonderneming of:
a. voor het spoorvoertuig de vereiste voertuigvergunning is verleend;
b. het spoorvoertuig correct staat ingeschreven in het Europees voertuigregister;
c. het spoorvoertuig compatibel is met het traject op basis van het infrastructuurregister, bedoeld in artikel 49, van de interoperabiliteitsrichtlijn, en de toepasselijke TSI’s; en
d. het spoorvoertuig correct is geïntegreerd in de samenstelling van de trein waarin het bedoeld is te functioneren.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, kan de spoorwegonderneming testen uitvoeren op het betreffende netwerk. Bij die testen kunnen ook andere kenmerken van het spoorvoertuig worden getest.
4. De testen vinden plaats in samenwerking met de infrastructuurbeheerder. De infrastructuurbeheerder doet, in overleg met de spoorwegonderneming, al het mogelijke om eventuele testen binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek daartoe te laten plaatsvinden.
5. Bij ministeriële regeling worden mede ter uitvoering van artikel 22 en met inachtneming van artikel 23 van de interoperabiliteitsrichtlijn regels gesteld over
het testen van spoorvoertuigen, waaronder regels over de plichten van derden bij het testen.
Artikel 4.18 Corrigerende en tijdelijke veiligheidsmaatregelen
1. Wanneer een spoorwegonderneming bij het gebruik van een spoorvoertuig vaststelt dat het niet voldoet aan een van de essentiële eisen, dan neemt zij de noodzakelijke maatregelen om die tekortkoming te corrigeren.
2. De spoorwegonderneming licht het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie, het Spoorwegbureau van de Europese Unie en betrokken nationale veiligheidsinstanties in ieder geval in over de situatie, bedoeld in het eerste lid, indien de spoorwegonderneming over aanwijzingen beschikt dat het spoorvoertuig al ten tijde van de afgifte van de voertuigvergunning niet aan de essentiële eisen voldeed.
3. Wanneer het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie vaststelt dat een spoorvoertuig bij het gebruik door de spoorwegonderneming niet voldoet aan een van de essentiële eisen, neemt de spoorwegonderneming op aanwijzing van het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie de noodzakelijke maatregelen om die tekortkoming te corrigeren.
4. Indien de door de spoorwegonderneming genomen corrigerende maatregelen niet leiden tot het voldoen aan de essentiële eisen en dit een ernstig veiligheidsrisico vormt, kan het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie in ieder geval:
a. tijdelijke veiligheidsmaatregelen als bedoeld in artikel 3.9 nemen;
b. een door hem verstrekte typegoedkeuring van het spoorvoertuig schorsen.
5. Indien de maatregelen die zijn genomen om het ernstige veiligheidsrisico weg te nemen onvoldoende effectief blijken en aangetoond is dat reeds ten tijde van de verlening van de voertuigvergunning of de verstrekking van de typegoedkeuring niet werd voldaan aan de essentiële eisen, kan het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie een door hem verleende voertuigvergunning of verstrekte typegoedkeuring voor een spoorvoertuig intrekken of wijzigen. Indien het niet voldoen aan de essentiële eisen beperkt is tot een gedeelte van de spoorweginfrastructuur, dan wijzigt het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie de door hem verleende voertuigvergunning of verstrekte typegoedkeuring voor het spoorvoertuig door alleen dat gedeelte van de spoorweginfrastructuur van het gebruiksgebied uit te sluiten.
6. Op verzoek van het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie controleren spoorwegondernemingen in de situatie, bedoeld in het vijfde lid, onverwijld of het niet voldoen aan de essentiële eisen zich ook voordoet bij de spoorvoertuigen van hetzelfde type en informeren zij het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie over hun bevindingen en genomen maatregelen.
7. Een spoorvoertuig dat op basis van een ingetrokken typegoedkeuring van een spoorvoertuig is gebouwd, wordt niet in de handel gebracht of in de handel gehouden. Indien voor dat spoorvoertuig al een voertuigvergunning is verleend met toepassing van artikel 4.14, derde lid, dan vervalt die voertuigvergunning van rechtswege.
§ 4.1.6. Conformiteitsbeoordelingsinstanties
Artikel 4.19 Aangemelde en aangewezen instantie
1. Een aangemelde instantie is bevoegd om de bij die aanmelding beschreven conformiteitsbeoordelingen uit te voeren of uit te laten voeren van interoperabiliteitsonderdelen en subsystemen, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op de TSI’s en andere toepasselijke Europese voorschriften.
2. Een aangewezen instantie is bevoegd om de bij die aanwijzing beschreven conformiteitsbeoordelingen uit te voeren of uit te laten voeren van subsystemen, spoorvoertuigen en andere producten, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op nationale voorschriften.
3. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op aangemelde instanties en aangewezen instanties.
Artikel 4.20 Aanmelding of aanwijzing van conformiteitsbeoordelingsinstantie
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie besluit, op aanvraag, tot aanmelding van een conformiteitsbeoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 4.19, eerste lid, bij de Europese Commissie en de andere lidstaten in overeenstemming met artikel 37 van de interoperabiliteitsrichtlijn, indien:
a. de conformiteitsbeoordelingsinstantie onafhankelijk en onpartijdig is ten opzichte van de organisatie waarvan zij de producten beoordeelt;
b. de conformiteitsbeoordelingsinstantie beschikt over een gedegen organisatie; en
c. het personeel van de conformiteitsbeoordelingsinstantie deskundig en integer is.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie besluit, op aanvraag, tot aanwijzing van een conformiteitsbeoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 4.19, tweede lid, indien de conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoet aan de krachtens het zevende lid gestelde eisen.
3. Aan het besluit tot aanmelding of aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden. Het besluit kan onder beperkingen worden verleend.
4. De Stichting Raad voor Accreditatie verricht de beoordeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid of tweede lid en voert controles uit op door hem beoordeelde instanties.
5. Een aangemelde instantie verricht de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten slechts nadat de bij ministeriële regeling bepaalde termijn na aanmelding is verstreken zonder dat de Europese Commissie of andere lidstaten tegen de aanmelding bezwaren hebben ingediend.
6. Indien het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie vaststelt dat de instantie niet meer voldoet aan de eisen om te worden aangemeld of aangewezen of de voor de instantie geldende plichten niet naleeft, kan het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie de aanmelding of aanwijzing met inachtneming van artikel 39 van de interoperabiliteitsrichtlijn, wijzigen, schorsen of intrekken.
7. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van de artikelen 15, achtste lid, 27, 30 tot en met 37, 39, 41, 42 en 45 van de interoperabiliteitsrichtlijn regels gesteld over:
a. de eisen om te worden aangemeld als bedoeld in het eerste lid, of aangewezen als bedoeld in het tweede lid;
b. de aanvraag, de procedure en de beoordeling van een aanvraag om aanmelding of aanwijzing;
c. de taken en operationele verplichtingen van aangemelde of aangewezen instanties;
d. het uitbesteden van conformiteitsbeoordelingen of het door een dochteronderneming laten uitvoeren van die taken en de voorwaarden waaronder dat kan geschieden;
e. het verstrekken van documenten, gegevens en andere informatie door de conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de Europese Commissie en externe partijen.
§ 4.1.7. Regels voor gebruik spoorweg in bijzondere gevallen
Artikel 4.21 Bijzondere ritten, strikt lokaal gebruik en strikt historisch gebruik
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op spoorwegveiligheid en bescherming van de spoorweginfrastructuur regels worden gesteld over de technische eisen aan en het gebruik van de spoorweginfrastructuur door:
a. spoorvoertuigen als bedoeld in artikel 4.1, derde lid;
b. spoorvoertuigen die niet in de handel zijn gebracht;
c. spoorvoertuigen die niet in gebruik zijn in hun exploitatietoestand;
d. tramtreinen als bedoeld in artikel 2, punt 18, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
2. Voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur door de spoorvoertuigen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, is een tijdelijke vergunning voor bijzondere ritten vereist, verleend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
3. Aan de tijdelijke vergunning voor bijzondere ritten kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanvraag van de tijdelijke vergunning voor bijzondere ritten en over de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden.
Afdeling 4.2 Technische eisen spoorwegen met gebruiksfunctie E, F, G of H
§ 4.2.1. Spoorwegen met gebruiksfunctie E of F
Artikel 4.22 Toepassingsgebied
Deze paragraaf is van toepassing op spoorwegen met gebruiksfunctie E of F.
Artikel 4.23 Eisen aan aanleg en onderhoud van
infrastructuur
1. Spoorweginfrastructuur wordt zodanig aangelegd en
onderhouden dat:
a. deze in goede staat verkeert, betrouwbaar en beschikbaar is;
b. deze geschikt is voor het gebruik waarvoor zij is bestemd;
c. veilig en doelmatig met de toegestane maximumsnelheid kan worden bereden;
d. reizigers een veilige en adequate toegang hebben tot perrons en spoorvoertuigen;
e. deze bij te voorzien gebruik geen gevaar of schade oplevert voor personen of zaken; en
f. deze bij calamiteiten een uitweg biedt voor reizigers en toegankelijk is voor hulpverleningsdiensten.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de in het eerste lid gestelde eisen. Deze regels gaan in ieder geval over:
a. de aanleg van spoorweginfrastructuur;
b. de inrichting en uitrusting van een station of bouwwerk dat bestemd is voor de aankomst en het vertrek van spoorvoertuigen ter bevordering van de toegankelijkheid daarvan voor reizigers met een functiebeperking.
Artikel 4.24 Vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur
1. Spoorweginfrastructuur wordt niet in dienst gesteld, tenzij daarvoor door het betrokken bevoegd gezag een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur is verleend:
a. voor eerste ingebruikname;
b. na een zodanige wijziging van de technische of functionele eigenschappen van de spoorweginfrastructuur dat de gebruiksmogelijkheden daarvan aanmerkelijk veranderen.
2. Het betrokken bevoegd gezag verleent op aanvraag een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur, indien de spoorweginfrastructuur voldoet aan de bij of krachtens artikel 4.23 gestelde regels.
3. In afwijking van het tweede lid kan het betrokken bevoegd gezag een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur verlenen indien naar zijn oordeel alleen op ondergeschikte punten nog niet is voldaan aan de krachtens artikel 4.23, tweede lid, gestelde regels. Het betrokken bevoegd gezag stelt in de vergunning een termijn waarbinnen alsnog volledig aan deze regels wordt voldaan. De vergunning vervalt indien niet binnen die termijn aan deze regels is voldaan.
4. Aan een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
5. Het betrokken bevoegd gezag kan de vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur schorsen of intrekken indien de spoorweginfrastructuur niet of niet langer voldoet aan de bij of krachtens artikel 4.23 gestelde regels.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de eisen die aan een aanvraag om een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur worden gesteld;
b. de voorwaarden voor afgifte, schorsing, intrekking, of weigering van een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur;
c. de procedure voor de aanvraag, afgifte, schorsing, intrekking of weigering van een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur.
Artikel 4.25 Eisen aan spoorvoertuigen
1. Een spoorvoertuig:
a. beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de spoorweginfrastructuur;
b. veroorzaakt geen storingen, buitensporige slijtage of schade aan de spoorweginfrastructuur; en
c. is zo gebouwd dat het gebruik geen schade of gevaar oplevert voor personen of zaken.
2. Een spoorwegonderneming verricht uitsluitend vervoer met een spoorvoertuig dat zich in een veilige staat bevindt en dat zodanig is onderhouden dat het voldoet aan de bij of krachtens dit artikel gestelde eisen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de in het eerste lid gestelde eisen. Deze regels gaan in ieder geval over de toegankelijkheid van spoorvoertuigen voor mensen met een functiebeperking.
Artikel 4.26 Vergunning voor indienststelling spoorvoertuig
1. Een spoorvoertuig wordt uitsluitend voor het gebruik op de
spoorweginfrastructuur in dienst gesteld indien daarvoor een vergunning
voor indienststelling van een spoorvoertuig is verleend door het
betrokken bevoegd gezag:
a. voor eerste ingebruikname;
b. na aanmerkelijke wijzigingen in de technische of functionele
eigenschappen van het spoorvoertuig ten behoeve van een verbetering van
de algemene prestaties daarvan.
2. Het betrokken bevoegd gezag verleent op aanvraag een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig, indien de aanvrager op basis van een informatiedossier, waarin de technische specificaties van het spoorvoertuig worden beschreven en gedocumenteerd, heeft aangetoond dat het spoorvoertuig voldoet aan de in artikel 4.25, eerste en tweede lid, en de krachtens artikel 4.25, derde lid, daaraan gestelde eisen.
3. Aan de vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
4. In afwijking van het tweede lid verleent het betrokken bevoegd gezag een vergunning voor de indienstelling van een spoorvoertuig dat in overeenstemming is met een goedgekeurd type spoorvoertuig op basis van een door de aanvrager overgelegde verklaring van conformiteit met dit voertuigtype.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorvoertuig:
a. dat uitsluitend wordt gebruikt op baanvakken die tijdelijk gesloten zijn voor het normale verkeer voor het onderhoud, de vernieuwing of de verbetering van het spoorwegsysteem;
b. waarmee testen worden uitgevoerd met het oog op de compatibiliteit tussen de spoorweginfrastructuur en het spoorvoertuig, het opdoen van ervaring met de decentrale spoorweginfrastructuur of het spoorvoertuig, of het testen van procedures in het kader van het veiligheidsbeheersysteem; of
c. waarvoor al een voertuigvergunning is verleend als bedoeld in artikel 4.13, en dat spoorvoertuig rijdt op spoorweginfrastructuur die door het betrokken bevoegd gezag is aangewezen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. het informatiedossier, bedoeld in het tweede lid, de verklaring van conformiteit, bedoeld in het vierde lid, en overige eisen die aan een aanvraag van een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig worden gesteld;
b. de voorwaarden voor verlening of weigering van een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig;
c. de procedure die betrekking heeft op de aanvraag, verlening of weigering van een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig.
Artikel 4.27 Goedkeuring type spoorvoertuig
1. Het betrokken bevoegd gezag verstrekt, op aanvraag, een goedkeuring voor een type spoorvoertuig, indien de fundamentele ontwerpkenmerken van het type spoorvoertuig voldoen aan de in artikel 4.25, eerste lid, en krachtens artikel 4.25, derde lid, gestelde eisen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de eisen die aan een aanvraag van een goedkeuring van een type spoorvoertuig worden gesteld;
c. de aanvraag en de procedure die betrekking heeft op de aanvraag of wijziging van een goedkeuring van een type spoorvoertuig.
Artikel 4.28 Testritten
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over
het uitvoeren van testen als bedoeld in artikel 4.26, vijfde lid, onderdeel b.
§ 4.2.2. Spoorwegen met gebruiksfunctie G of H
Artikel 4.29 Toepassingsgebied
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. spoorwegen met gebruiksfunctie G, voor zover deze niet een verbindingslijn zijn als bedoeld in Bijlage 1 bij de interoperabiliteitsrichtlijn;
b. spoorwegen met gebruiksfunctie H.
Artikel 4.30 Technische eisen spoorwegen en spoorvoertuigen
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de aanleg, het onderhoud en het gebruik van spoorwegen;
b. de technische eigenschappen van de spoorwegen en de daartoe behorende infrastructuur;
c. de indienststelling en het gebruik van spoorvoertuigen.
Hoofdstuk 5. Machinisten
Artikel 5.1 Toepassingsgebied
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op een machinist die spoorvoertuigen bestuurt op een spoorweg met gebruiksfunctie A, B, C of D ten behoeve van een spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder waarop artikel 3.5 respectievelijk artikel 3.7 van toepassing is.
2. In afwijking van het eerste lid is dit hoofdstuk niet van toepassing op een machinist die een spoorvoertuig uitsluitend bestuurt op:
a. baanvakken die tijdelijk gesloten zijn voor het normale verkeer voor het onderhoud, de vernieuwing of de verbetering van het spoorwegsysteem;
b. spoorwegen die functioneel zijn gescheiden van de rest van het spoorwegsysteem en uitsluitend bestemd zijn voor de exploitatie van lokale, stedelijke of voorstedelijke diensten voor reizigers- en goederenvervoer.
Artikel 5.2 Vereiste van vergunning en bevoegdheidsbewijs
1. Een machinist is geschikt en gekwalificeerd voor het besturen van een spoorvoertuig.
2. Een machinist beschikt over:
a. een geldige machinistenvergunning; en
b. een of meer geldige bevoegdheidsbewijzen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de machinistenrichtlijn:
1°. Voor de spoorweginfrastructuur waarop de machinist rijdt; en
2°. Voor de spoorvoertuigen waarmee de machinist rijdt in de categorie of categorieën, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de machinistenrichtlijn.
3. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de machinistenrichtlijn onder daarbij te stellen voorwaarden de gevallen aangewezen waarin, in afwijking van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, een machinist niet hoeft te beschikken over een bevoegdheidsbewijs voor de infrastructuur waarop hij rijdt.
Artikel 5.3 Verkrijgen van een machinistenvergunning
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verleent een
machinistenvergunning, indien de aanvrager ten minste 18 jaar is en
voldoet aan de bij ministeriële regeling ter uitvoering van de in het
artikel 11 van de machinistenrichtlijn gestelde eisen over:
a. lichamelijke en bedrijfspsychologische geschiktheid;
b. algemene vakbekwaamheid; en
c. vooropleiding.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van de artikelen 14 en 16 van de machinistenrichtlijn regels gesteld over:
a. de aanvraag, verlening, wijziging, geldigheidsduur en verlenging van een machinistenvergunning;
b. de verstrekking van een duplicaat van een machinistenvergunning.
3. Een machinistenvergunning door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie verleend aan een persoon met de leeftijd van 18 of 19 jaar is slechts geldig voor het besturen van een spoorvoertuig op spoorwegen in Nederland.
Artikel 5.4 Bevoegdheidsbewijs
1. Een spoorwegonderneming en infrastructuurbeheerder verstrekken aan degene die ten behoeve van die spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder als machinist werkzaam is een bevoegdheidsbewijs, indien diegene in het bezit is van een geldige machinistenvergunning en voldoet aan de bij ministeriële regeling ter uitvoering van de in artikelen 12 en 13 van de machinistenrichtlijn gestelde eisen over:
a. taalkennis;
b. vakkennis en vakbekwaamheid met betrekking tot de spoorvoertuigen en de spoorweginfrastructuur waar het bewijs betrekking op heeft;
c. bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid.
2. Het bevoegdheidsbewijs blijft eigendom van de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder die dat bewijs heeft verstrekt en verliest zijn geldigheid wanneer de houder niet langer als machinist werkzaam is ten behoeve van die spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder.
3. De spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder voorzien als onderdeel van hun veiligheidsbeheersysteem in:
a. procedures voor het verstrekken en bijwerken van bevoegdheidsbewijzen; en
b. een geschillenregeling over het verstrekken, bijwerken, schorsen en innemen van een bevoegdheidsbewijs overeenkomstig artikel 15 van de machinistenrichtlijn.
4. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de machinistenrichtlijn regels gesteld over:
a. het verstrekken en bijwerken van het bevoegdheidsbewijs;
b. het verstrekken van een gewaarmerkt afschrift van het bevoegdheidsbewijs aan een machinist;
c. de plichten van de spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder bij de beëindiging van de werkzaamheden van een machinist die ten behoeve van die spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder werkzaam is.
Artikel 5.5 Opleiding en examinering
Bij ministeriële regeling worden mede ter uitvoering van de artikelen 23 en 25 van de machinistenrichtlijn regels gesteld over:
a. de inhoud van de opleiding van machinisten;
b. de opleidingsmethode;
c. opleidingskosten;
d. de opleidingsdoelstellingen;
e. het vaststellen van het examenprogramma;
f. de organisatie van examens;
g. het aanwijzen van examinatoren;
h. het afnemen van examens.
Artikel 5.6 Periodieke keuring en beoordeling
1. Voor het behoud van een geldige machinistenvergunning ondergaat de houder daarvan periodiek keuringen en indien van toepassing aanvullend medisch onderzoek waarbij wordt nagegaan of hij nog aan de krachtens artikel 5.3, eerste lid, onderdeel a, gestelde eisen over lichamelijke en bedrijfspsychologische geschiktheid voldoet.
2. Voor het behoud van een bevoegdheidsbewijs wordt de houder daarvan periodiek beoordeeld om na te gaan of hij nog aan de krachtens artikel 5.4, eerste lid, gestelde eisen over taalkennis en specifieke vakkennis en bekwaamheid betreffende de spoorvoertuigen en de infrastructuur voldoet.
3. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 16 van de machinistenrichtlijn regels gesteld over periodieke keuring, aanvullend medisch onderzoek en beoordeling van machinisten als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 5.7 Erkenning
1. Opleidingsactiviteiten met het oog op het verkrijgen van een of meer beoordelingen waaruit blijkt dat voldaan wordt aan de eisen over algemene vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel b, en de eisen over taalkennis en specifieke vakkennis en bekwaamheid betreffende de spoorvoertuigen en de infrastructuur, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, worden alleen verricht door opleidingscentra die daartoe zijn erkend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
2. Bij de beoordelingen, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend gebruik gemaakt van examinatoren die daartoe zijn erkend door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie.
3. Keuringen met het oog op de eisen van lichamelijke of bedrijfspsychologische geschiktheid, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel a, worden alleen verricht door keuringsinstituten die daartoe door het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie zijn erkend.
4. Aan een erkenning kunnen voorschriften worden verbonden. Een erkenning kan onder beperkingen worden verleend.
5. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie schorst of trekt een erkenning in indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, met inachtneming van artikel 20 van de machinistenrichtlijn en mede ter uitvoering van de krachtens artikel 25, vijfde lid, van die richtlijn gestelde eisen, regels gesteld over de erkenning van opleidingscentra, keuringsinstituten en personen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.
Artikel 5.8 Registers
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie houdt een register van door hem verleende machinistenvergunningen.
2. Een spoorwegonderneming en een infrastructuurbeheerder houden een register van door haar respectievelijk door hem verstrekte bevoegdheidsbewijzen.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie houdt een register van:
a. op grond van artikel 5.7, eerste lid, erkende opleidingscentra;
b. op grond van artikel 5.7, tweede lid, erkende examinatoren;
c. op grond van artikel 5.7, derde lid, erkende keuringsinstituten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, mede ter uitvoering van artikel 20, derde lid, en artikel 22 van de machinistenrichtlijn, regels gesteld over de in het eerste tot en met derde lid bedoelde registers. De regels kunnen mede zien op het leveren van de te registreren gegevens, de toegang tot, het verstrekken en de publicatie van gegevens uit de registers.
Artikel 5.9 Voortdurende monitoring van geschiktheid machinist
1. Een spoorwegonderneming en infrastructuurbeheerder zien erop toe dat degene die ten behoeve van die spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder als machinist werkzaam is, beschikt over de op grond van artikel 5.2 vereiste documenten.
2. Een machinist die meent dat zijn gezondheidstoestand reden geeft tot twijfel over zijn arbeidsgeschiktheid stelt de spoorwegonderneming en infrastructuurbeheerder ten behoeve van wie hij werkzaam is daarvan onmiddellijk in kennis.
3. Indien er reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van een machinist voor de uitoefening van zijn functie, schorst de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder ten behoeve van wie de machinist werkzaam is al naar gelang de grootte van het risico voor de spoorwegveiligheid het bevoegdheidsbewijs of neemt deze het bevoegdheidsbewijs in.
4. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van artikel 18 van de machinistenrichtlijn regels gesteld over de wijze waarop een spoorwegonderneming en infrastructuurbeheerder erop toezien dat degene die ten behoeve van die spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder de functie van machinist uitoefent, voldoet aan de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels en over de overige maatregelen die zij moeten nemen indien er reden is te twijfelen aan de geschiktheid van een machinist voor de uitoefening van zijn functie.
Artikel 5.10 Schorsing, intrekking en rijverbod
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie schorst of trekt, al naar gelang de grootte van het risico voor de spoorwegveiligheid, een door hem verleende machinistenvergunning in indien de machinist niet voldoet:
a. aan de krachtens artikel 5.3, eerste lid, gestelde eisen; of
b. aan de krachtens artikel 5.6, derde lid voorgeschreven periodieke keuring of aanvullend medisch onderzoek.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie trekt een door hem verleende machinistenvergunning in als ten behoeve van het verkrijgen van de machinistenvergunning:
a. valse of misleidende informatie is verstrekt;
b. valse of vervalste documenten zijn gebruikt;
c. examenresultaten onrechtmatig zijn behaald;
d. anderszins fraude of onwettige middelen zijn gebruikt.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie kan overeenkomstig artikel 29, vierde en vijfde lid, van de machinistenrichtlijn, het uitoefenen van de functie van machinist verbieden aan een persoon die volgens hem een ernstige bedreiging vormt voor de spoorwegveiligheid.
Hoofdstuk 6. Concessie voor het beheer van de rijksspoorweginfrastructuur
Artikel 6.1 Concessieverlening
1. Onze Minister verleent een of meer concessies voor het beheer van de rijksspoorweginfrastructuur. Het beheer omvat in ieder geval de taken, bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.20, eerste lid. Onderdeel van de concessie zijn daarnaast de taken met betrekking tot:
a. exploitatie, onderhoud, vernieuwing, deelname aan de ontwikkeling en het verlenen van toegang tot de dienstvoorzieningen, bedoeld in bijlage II, punt 2, onderdelen a, b, c, d en i, bij de sera-richtlijn;
b. het faciliteren van de levering van tractiestroom, bedoeld in bijlage II, punt 3, onderdeel a, bij de sera-richtlijn door de vaststelling van door spoorwegondernemingen afgenomen tractie-energie ten behoeve van facturatie;
c. het verlenen van de dienst ondersteuning bij het laten rijden van speciale treinen, bedoeld in bijlage II, punt 3, onderdeel c, bij de sera-richtlijn; en
d. het verlenen van de ondersteunende diensten, bedoeld in bijlage II, punt 4, onderdelen a en b, bij de sera-richtlijn voor zover deze bestaan als gevolg van de taken, bedoeld in artikel 2.3.
2. Een concessie voldoet aan de eisen, opgenomen in artikel 30, tweede lid, van de sera-richtlijn.
3. Een concessie wordt niet verleend aan een spoorwegonderneming dan met inachtneming van artikel 7 bis van de sera-richtlijn en de op grond van de artikelen 2.5, tweede lid, en 2.12 gestelde regels.
Artikel 6.2 Inhoud concessie
1. Een concessie bevat een beschrijving van de werkzaamheden waarvoor de concessie wordt verleend.
2. Aan de concessie worden in elk geval voorschriften verbonden om te waarborgen dat:
a. de rijksspoorweginfrastructuur in goede staat verkeert en geschikt is voor het verkeer of ander gebruik waarvoor zij bestemd is;
b. de rijksspoorweginfrastructuur veilig en doelmatig bereden kan worden zonder overmatige slijtage aan spoorvoertuigen;
c. de risico's van het gebruik en beheer voor de veiligheid van de rijksspoorweginfrastructuur worden geanalyseerd en dat passende maatregelen worden genomen, waaronder het zo nodig buiten dienst stellen van een gedeelte van de spoorweg, om deze risico's afdoende te beheersen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke vereisten van de te verwachten bedrijfsvoering en de stand der techniek;
d. de beheerder financieel draagkrachtig en beroepsbekwaam is.
De voorschriften, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, kunnen betrekking hebben op door de infrastructuurbeheerder op grond van de concessie te leveren prestaties.
3. Aan de concessie worden voorts in elk geval voorschriften verbonden ten aanzien van:
a. door de infrastructuurbeheerder te berekenen tarieven voor diensten aan derden;
b. het verstrekken van gegevens aan Onze Minister:
1°. ten behoeve van het toezicht op de naleving van de concessie;
2°. waartoe op grond van andere nationale wet- en regelgeving de verplichting bestaat;
c. het opstellen van een financiële verantwoording van het uitvoeren van de concessie, welke verantwoording gescheiden is van die voor andere werkzaamheden; en
d. wijzigingen van rijksspoorweginfrastructuur die de infrastructuurbeheerder aanbesteedt en als een verbetering of vernieuwing als bedoeld in 4.11, eerste lid, worden aangemerkt.
4. Aan een concessie kan het voorschrift worden verbonden dat de infrastructuurbeheerder, indien hij tekortschiet in het verrichten van een bepaalde prestatie, gehouden is een geldsom te voldoen aan Onze Minister.
5. Indien toepassing is gegeven aan het vierde lid is de concessieverlener niet bevoegd ten aanzien van het verrichten van de desbetreffende prestatie aan de concessiehouder een last onder dwangsom op te leggen. Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
6. Onze Minister kan aan de infrastructuurbeheerder een bijzondere volmacht verlenen tot het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2016 met betrekking tot rijksspoorweginfrastructuur die aan de staat toebehoort.
Artikel 6.3 Proces verlening of wijziging concessie
1. Voordat Onze Minister een concessie verleent of wijzigt, stelt hij betrokken spoorwegondernemingen en gerechtigden in de gelegenheid om gedurende een door Onze Minister daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie weken hun zienswijze naar voren te brengen.
2. Een concessie wordt niet eerder verleend dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. Een besluit tot verlening of wijziging van een concessie kan worden genomen indien de infrastructuurbeheerder niet binnen vier dagen na de dag waarop het voorgenomen besluit aan hem is bekendgemaakt aan de concessieverlener heeft doen blijken dat hij de concessie niet zonder voorbehoud aanvaardt.
4. Indien een besluit tot verlening of wijziging van een concessie met inachtneming van het eerste lid is genomen, wordt van dit besluit binnen vier weken na de dag van bekendmaking van het voorgenomen besluit, bedoeld in het eerste lid, mededeling gedaan in de Staatscourant.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het verlenen of wijzigen van een concessie en over de aan een concessie te verbinden voorschriften.
Artikel 6.4 Intrekking concessie
1. Onze Minister kan een concessie geheel of gedeeltelijk intrekken indien de infrastructuurbeheerder de concessie of een voor de infrastructuurbeheerder geldend wettelijk voorschrift niet naleeft.
2. Onze Minister gaat niet tot intrekking over dan nadat hij de infrastructuurbeheerder de gelegenheid heeft geboden om binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de concessie, dan wel het wettelijk voorschrift.
3. Voordat Onze Minister een concessie geheel of gedeeltelijk intrekt, stelt hij betrokken spoorwegondernemingen en gerechtigden in de gelegenheid om gedurende een door Onze Minister daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie weken hun zienswijze naar voren te brengen.
Hoofdstuk 7. Toezicht, handhaving en overige bepalingen
Afdeling 7.1 Toezichthouders
§ 7.1.1 Toezicht Nationale Veiligheidsinstantie en de Minister en
Artikel 7.1 Toezichttaak Nationale Veiligheidsinstantie
1. Het hoofd van Nationale Veiligheidsinstantie heeft, behoudens de artikelen 7.3 en 7.4, tot taak het uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaren van de Nationale Veiligheidsinstantie, voor zover niet op grond van de artikelen 7.3 en 7.4 het toezicht aan anderen is opgedragen.
3. Een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt geplaatst in de Staatscourant.
Artikel 7.2 Taakuitoefening toezichthouder decentrale spoorwegen
1. De in artikel 7.1 bedoelde ambtenaren oefenen het toezicht mede uit op verzoek van gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur, voor zover het decentrale spoorwegen met gebruiksfunctie E, F of H betreft.
2. Indien de ambtenaren het toezicht op verzoek van gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur uitoefenen, nemen zij diens instructies in acht.
3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie brengt van zijn bevindingen over de uitoefening van het toezicht met betrekking tot decentrale spoorwegen verslag uit aan gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van het in het eerste lid bedoelde toezicht. De regels kunnen onder meer gaan over de toerekening van de kosten van de werkzaamheden die worden verricht in verband met de uitoefening van deze taak.
Artikel 7.3 Aanwijzing toezichthouders Minister
1. Met het toezicht op de naleving van de artikelen 1.14, tweede lid, voor zover het de rijksspoorwegen betreft, en 2.21 zijn belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen personen.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt geplaatst in de Staatscourant.
§ 7.1.2 Toezicht ACM
Artikel 7.4 Toezichttaak ACM
1. De Autoriteit Consument en Markt is de toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector, bedoeld in artikel 55 van de sera-richtlijn.
2. De Autoriteit Consument en Markt houdt toezicht op het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.4 tot en met 2.10, 2.12, 2.14 tot en met 2.20 en 2.24 tot en met 2.31.
Artikel 7.5 Taken ACM onderzoek, consultatie en samenwerking
1. De Autoriteit Consument en Markt kan uit eigen beweging de toestand van de concurrentie onderzoeken op de markt voor spoorvervoerdiensten, met name ten aanzien van de in artikel 56, eerste lid, onderdelen a tot en met j, van de sera-richtlijn genoemde onderwerpen en brengt daar jaarlijks een verslag over uit aan Onze Minister.
2. De Autoriteit Consument en Markt kan in het kader van het onderzoek aan spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en exploitanten van dienstvoorzieningen informatie vragen die nodig is voor het gebruik voor statistische en marktwaarnemingsdoeleinden.
3. De Autoriteit Consument en Markt consulteert ten minste iedere twee jaar de vertegenwoordigers van de gebruikers van goederen- en personenvervoerdiensten met het doel rekening te houden met hun standpunten ten aanzien van de spoorwegmarkt.
4. De Autoriteit Consument en Markt werkt samen met vergelijkbare toezichthoudende instanties binnen de Europese Unie met het oog op:
a. coördinatie van besluitvorming en het ontwikkelen van gemeenschappelijke beginselen ter zake;
b. raadpleging ten behoeve van markttoezicht, klachtenbehandeling en onderzoeken over een internationaal treinpad;
c. het verlenen van wederzijdse bijstand bij taken inzake markttoezicht, klachtenbehandeling en onderzoeken;
en verstrekt de toezichthoudende instanties daartoe op verzoek of uit eigen beweging de benodigde informatie, waarbij de informatie alleen voor de in dit artikellid bedoelde doeleinden wordt gebruikt.
5. De Autoriteit Consument en Markt stelt een redelijke termijn als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de sera-richtlijn vast voor behandeling van verzoeken van spoorwegondernemingen om toegang tot, en levering van diensten in dienstvoorzieningen, en publiceert de termijn in de Staatscourant.
Artikel 7.6 Termijn klachten over netverklaring bij ACM
Een spoorwegonderneming of een gerechtigde kan bij de Autoriteit Consument en Markt een klacht indienen over de in de netverklaring bekendgemaakte criteria en voorschriften met betrekking tot de verdeling van infrastructuurcapaciteit, tarieven en voorwaarden, tot uiterlijk zes weken na de datum van de Staatscourant waarin mededeling is gedaan van de vaststelling van de netverklaring of van een wijziging van de hiervoor bedoelde onderdelen van de netverklaring.
Artikel 7.7 Aanvragen van ACM-onderzoek
1. Een spoorwegonderneming, een gerechtigde of een andere betrokken partij kan bij de Autoriteit Consument en Markt schriftelijk een aanvraag indienen om te onderzoeken of door een infrastructuurbeheerder, een exploitant van een dienstvoorziening of een spoorwegonderneming jegens de aanvrager sprake is van:
a. oneerlijke behandeling, discriminatie of andere manier van benadeling als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de sera-richtlijn;
b. gedrag van een wederpartij bij een toegangsovereenkomst, capaciteitsovereenkomst of een kaderovereenkomst dat leidt tot oneerlijke behandeling, discriminatie of benadeling in andere zin;
c. onterechte weigering van toegang tot een dienstvoorziening in geval van een conflict als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, van de sera-richtlijn.
2. De Autoriteit Consument en Markt neemt een besluit op een aanvraag voor het verrichten van onderzoek als bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de Autoriteit Consument en Markt vaststelt dat toegang tot een dienstvoorziening als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, van de sera-richtlijn ten onrechte is geweigerd, neemt zij voor zover nodig maatregelen om ervoor te zorgen dat een passend deel van de beschikbare capaciteit voor de betreffende dienstvoorziening wordt toegekend aan die spoorwegonderneming.
4. De Autoriteit Consument en Markt stelt met inachtneming van artikel 56, achtste en negende lid, van de sera-richtlijn de termijnen vast waarbinnen zij een besluit als bedoeld in het tweede lid neemt, en de termijnen voor het verstrekken van de voor het onderzoek benodigde gegevens en bescheiden. Artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.8 Beleidsregels over mededingingsbegrippen
Indien door Onze Minister ingevolge artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen met betrekking tot de wettelijke taken van de Autoriteit Consument en Markt vast te stellen beleidsregels betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsbegrippen stelt Onze Minister die beleidsregels vast in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
Afdeling 7.2 Handhaving
§ 7.2.1 Algemene verbodsbepaling
Artikel 7.9 Algemene verbodsbepaling
Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften die aan een vergunning, ontheffing, erkenning, certificaat, accreditatie of andere beschikking op grond van deze wet zijn verbonden.
§ 7.2.2 Bestuursrechtelijke handhaving
Artikel 7.10 Last onder bestuursdwang
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie is, behoudens het tweede en derde lid en artikel 7.14, bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van:
a. de bij of krachtens deze wet gestelde plichten met betrekking tot de rijksspoorwegen en de overige spoorwegen;
b. de bij of krachtens hoofdstuk 3, afdeling 1, hoofdstuk 4, afdeling 1 en hoofdstuk 5 gestelde plichten met betrekking tot de decentrale spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D.
2. Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van:
a. artikel 1.14, tweede lid, met betrekking tot de rijksspoorwegen;
b. artikel 2.21; en
c. artikel 7.9 voor zover het betreft een krachtens artikel 1.14, vijfde lid, verleende ontheffing.
Artikel 7.11 Bestuursrechtelijke handhaving dagelijks
bestuur
Het dagelijks bestuur is bevoegd tot oplegging van een last
onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet
gestelde plichten met betrekking tot de decentrale spoorwegen met
gebruiksfunctie E, F of H.
Artikel 7.12 Bestuurlijke boete
1. Met betrekking tot rijksspoorwegen, decentrale spoorwegen met gebruiksfunctie A, B, C of D en overige spoorwegen is het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie bevoegd tot oplegging van een bestuurlijke boete in geval van overtreding van:
a. de artikelen 3.2, eerste lid, 3.3, eerste tot en met vijfde lid, 3.5, eerste lid, 3.10, eerste, tweede en vierde lid, 3.12, eerste lid, 3.18, eerste lid, 3.19, eerste lid, 3.20, eerste tot en met vierde lid, 3.22, eerste lid, 4.3, 4.6, eerste en tweede lid, 4.7, eerste en tweede lid, 4.8, eerste lid, 4.9, eerste en tweede lid, 4.10, eerste en vierde lid, 4.11, eerste lid, 4.13, eerste en tweede lid, 4.14, eerste lid, 4.15, eerste lid, 4.17, eerste en tweede lid, 4.18, eerste, tweede, derde, zesde en zevende lid, 5.9, eerste lid, 7.9, 7.17, eerste lid, 7.18, tweede, zesde, achtste en negende lid, 7.20, tweede lid, 7.28, eerste en tweede lid, en artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
b. de krachtens de hoofdstukken 1, 3, 4 en 5 en artikel 7.23, tweede lid, vastgestelde voorschriften voor zover die overtreding daarbij uitdrukkelijk als beboetbaar feit is aangemerkt.
2. Met betrekking tot decentrale spoorwegen, anders dan bedoeld in het eerste lid, aanhef, zijn gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur bevoegd tot oplegging van een bestuurlijke boete in geval van overtreding van:
a. de artikelen 3.14, eerste lid, 3.15, eerste tot en met vijfde lid, 3.16, eerste lid, 3.18, eerste lid, 3.19, eerste lid, 3.20, eerste tot en met vierde lid, 4.23, eerste lid, 4.24, eerste lid, 4.25, eerste lid, 4.26, eerste lid, 4.27, eerste lid, 7.9, 7.28, eerste en tweede lid, en artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
b. de krachtens de hoofdstukken 1, 3, 4 en artikel 7.23, tweede lid, vastgestelde voorschriften voor zover die overtreding daarbij uitdrukkelijk als beboetbaar feit is aangemerkt.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is Onze Minister bevoegd tot oplegging van een bestuurlijke boete in geval van overtreding van artikel 7.9, voor zover het een krachtens artikel 1.14, vijfde lid, verleende ontheffing betreft.
4. Van oplegging van een bestuurlijke boete wordt afgezien indien een overtreding verband houdt met een incident waarvan uitsluitend kennis is verkregen door een melding van dat incident als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, tenzij de overtreding opzettelijk of met bewuste roekeloosheid is begaan.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste en derde lid.
Artikel 7.13 Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen als bedoeld in artikel 7.12, eerste tot en met derde lid, kan worden opgelegd.
2. De op grond van het eerste lid te bepalen hoogte van een bestuurlijke boete bedraagt, indien de beboetbare overtreding is begaan door:
a. een natuurlijke persoon, niet zijnde een onderneming, ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Mededingingswet of een ondernemingsvereniging als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Mededingingswet, ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht of, indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming, dan wel, indien de overtreding door een ondernemersvereniging is begaan, ten hoogste 10% van de gezamenlijke omzet van de ondernemingen die van de vereniging deel uitmaken en actief zijn op de markt die de gevolgen van de inbreuk door de vereniging ondervindt.
3. Het bedrag van de bestuurlijke boete dat ingevolge het tweede lid, onderdeel b, ten hoogste kan worden opgelegd kan worden verhoogd tot 100%, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dagtekening van het van de overtreding opgemaakte rapport, bedoeld in artikel 5:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een aan die overtreder voor een eerdere overtreding van eenzelfde of een soortgelijk wettelijk voorschrift opgelegde bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden.
4. Indien de overtreding is begaan door de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bij iedere daarin omschreven overtreding of categorie van overtredingen het maximale bedrag bepaald van de deswege op te leggen boete. De overtredingen of categorieën van overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen.
Artikel 7.14 Last onder dwangsom en bestuurlijke boete door ACM
1. De Autoriteit Consument en Markt is bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.4 tot en met 2.12, 2.14 tot en met 2.20 en 2.24 tot en met 2.31.
2. De Autoriteit Consument en Markt is tevens bevoegd tot oplegging van een bestuurlijke boete voor overtreding van de in het eerste lid bedoelde artikelen.
3. Indien de overtreding is begaan door een onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Mededingingswet, of een ondernemersvereniging als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Mededingingswet, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht of, indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming, dan wel, indien de overtreding door een ondernemersvereniging is begaan, ten hoogste 10% van de gezamenlijke omzet van de ondernemingen die van de vereniging deel uitmaken en actief zijn op de markt die de gevolgen van de inbreuk door de vereniging ondervindt.
4. Artikel 7.13, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De Autoriteit Consument en Markt is bij overtreding van artikel 2.30 bevoegd tevens te besluiten dat de overtreder wordt uitgesloten van verdere toewijzing van infrastructuurcapaciteit. De Autoriteit Consument en Markt stelt de infrastructuurbeheerder onverwijld van een besluit als bedoeld in de vorige volzin in kennis.
§ 7.2.3 Strafrechtelijke handhaving
Artikel 7.15 Opsporing strafbaar gestelde feiten
1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de voor deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn bovendien belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Justitie en Veiligheid tezamen aangewezen personen.
3. Een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt geplaatst in de Staatscourant.
Artikel 7.16 Strafbare feiten
1. Overtreding van artikel 1.14, tweede lid, aanhef en onderdeel c, artikel 1.15, vierde lid, alsmede overtreding van de krachtens de hoofdstukken 1, 3, 4 en 5 vastgestelde voorschriften, voor zover die overtreding daarbij uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Overtreding van de artikelen 1.14, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, 1.15, eerste tot en met derde lid, 7.17, derde lid, en 7.18, zesde en achtste lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
3. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van artikel 1.15, eerste of tweede lid, kan hem de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste vijf jaar worden ontzegd.
4. De feiten strafbaar gesteld bij dan wel krachtens de in het eerste lid bedoelde bepalingen zijn overtredingen. De in het tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
Artikel 7.17 Opleggen verbod uitoefenen veiligheidsfunctie
1. Een van de bij of krachtens artikel 7.15, eerste of tweede lid, of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren, kan een in artikel 1.15, eerste lid, bedoelde persoon van wie, uit het in artikel 1.15, vierde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die ambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 1.15, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, een verbod opleggen tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht daarop, voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uur. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een veiligheidsfunctie te gaan uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden.
2. De ambtenaar die een verbod als bedoeld in het eerste lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
3. Het is degene aan wie een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, gedurende de tijd waarvoor dat verbod geldt.
Artikel 7.18 Nader onderzoek bij verdenking
1. Bij verdenking dat een persoon heeft gehandeld in strijd met artikel 1.15, eerste, tweede of derde lid, kan een in artikel 7.17, eerste lid, bedoelde ambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 1.15, tweede lid, onderdeel a.
2. Degene aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de betrokken ambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de betrokken ambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 1.15, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de betrokken ambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 1.15, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien de verdachte zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6. Degene wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
8. De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek ten einde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 1.15, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 1.15, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van artikel 1.15, vierde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
Afdeling 7.3 Informatieverstrekking
Artikel 7.19 Informatieverstrekking door ACM aan EC
1. De Autoriteit Consument en Markt verstrekt aan de Europese Commissie de gegevens of inlichtingen, bedoeld in en overeenkomstig artikel 57 van de sera-richtlijn, en de door de Europese Commissie gevraagde informatie ten behoeve van de door die Commissie vast te stellen gedelegeerde handelingen of uitvoeringsmaatregelen, bedoeld in de sera-richtlijn.
2. Artikel 7, vierde lid, onderdeel a, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt is niet van toepassing op de verstrekking van de gegevens, inlichtingen en informatie, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7.20 Informatieverstrekking door concessieverlener aan Minister
1. Onze Minister houdt de informatie, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de sera-richtlijn bij.
2. De in artikel 20, vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000 bedoelde concessieverlener verstrekt de in de vorige zin bedoelde informatie desgevraagd aan Onze Minister voor zover Onze Minister die nodig heeft om te kunnen voldoen aan een verzoek van de Europese Commissie.
Artikel 7.21 Informatie-uitwisseling en samenwerking ACM en Nationale Veiligheidsinstantie
Onze Minister, de Autoriteit Consument en Markt en het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie stellen een gemeenschappelijk kader op voor informatie-uitwisseling en samenwerking op het gebied van de spoorwegveiligheid en de concurrentie op de spoorwegmarkt als bedoeld in artikel 56, derde lid, tweede alinea, van de sera-richtlijn.
Artikel 7.22 Informatieverstrekking aan GS en dagelijks bestuur
1. Spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders verstrekken aan gedeputeerde staten dan wel het dagelijks bestuur de informatie en inzage in boeken en bescheiden met betrekking tot het gebruik en het beheer van de decentrale spoorweginfrastructuur.
2. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur gebruiken de gegevens die zij hebben verkregen op grond van het eerste lid, uitsluitend voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van hun taken en bevoegdheden krachtens deze wet of hun taken en bevoegdheden met betrekking tot spoorwegen krachtens de Omgevingswet.
Afdeling 7.4 Overige bepalingen
Artikel 7.23 Toezicht en handhaving Europese regelgeving
1. Bij ministeriële regeling kunnen voor de goede uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen van algemene strekking die in overeenstemming met de sera-richtlijn, de spoorwegveiligheidsrichtlijn, de interoperabiliteitsrichtlijn of de machinistenrichtlijn zijn vastgesteld, regels worden gesteld met betrekking tot het toezicht, de toezichthoudende instantie en het van toepassing verklaren van de artikelen 7.10 tot en met 7.13
2. Het is verboden te handelen in strijd met de bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften die krachtens bindende EU-rechtshandelingen in overeenstemming met de in het eerste lid genoemde richtlijnen zijn vastgesteld.
Artikel 7.24 Beperking delegatiegrondslagen
Aan een in deze wet opgenomen delegatiegrondslag wordt geen uitvoering gegeven voor zover het onderwerp van delegatie uitputtend is geregeld in een uitvoeringsverordening van de Europese Commissie.
Artikel 7.25 Doorwerking EU-regelgeving
Een wijziging van de sera-richtlijn, de spoorwegveiligheidsrichtlijn, de interoperabiliteitsrichtlijn of de machinistenrichtlijn gaat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel 7.26 Maatregelen op wegen
Het openbaar lichaam dat het beheer heeft over een weg of de eigenaar van de weg waarvan het gebruik de veilige exploitatie van een spoorweg met gebruiksfunctie F kan beïnvloeden treft op verzoek van het betrokken bevoegd gezag de volgende maatregelen voor zover het bevoegd gezag deze maatregelen noodzakelijk acht voor een veilige exploitatie van de spoorweg:
a. plaatsing of verwijdering van verkeerstekens of onderborden;
b. wijziging van de inrichting van de weg;
c. het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer.
Artikel 7.27 Aanwijzing beperkingengebied door vervoerregio
1. Het dagelijks bestuur wijst het beperkingengebied aan waarbinnen het vergunningsvereiste, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder f, onder 4°, van de Omgevingswet, geldt, voor zover dat beperkingengebied gelegen is in het krachtens artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebied.
2. Het dagelijks bestuur kan zijn bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, overdragen aan het college van burgemeester en wethouders van een van de in het krachtens artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen gebied liggende gemeenten.
Artikel 7.28 Toegankelijkheid stations en laad- en losplaatsen
1. De rechthebbende van een rechtstreeks aan een rijksspoorweg of decentrale spoorweg gelegen station draagt ervoor zorg dat reizigers via de in het station aanwezige hallen, tunnels, trappen en liften, met logische en overzichtelijke routes, een veilige en adequate toegang hebben tot perrons en spoorvoertuigen.
2. De rechthebbende van een rechtstreeks aan een rijksspoorweg gelegen laad- of losplaats draagt zorg voor een veilige en adequate toegang tot de laad- of losplaats.
3. Indien de veilige en adequate toegang tot perrons, laad- of losplaatsen of spoorvoertuigen naar zijn oordeel in het gedrang komt of dreigt te komen, kan Onze Minister ter waarborging van die toegang aan de betrokken rechthebbende een bindende aanwijzing geven. Ook kan Onze Minister aan de betrokken rechthebbende een bindende aanwijzing geven over fysieke voorzieningen ter bevordering van de sociale veiligheid op de stations.
4. Desgevraagd adviseert de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur Onze Minister over de toepassing van het derde lid.
Artikel 7.29 Recht van uitweg
1. De rechthebbende wiens onroerende zaak door een spoorweg met gebruiksfunctie F, wordt afgesneden van een openbare weg, heeft een recht van uitweg over die spoorweg.
2. Artikel 57 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op het eerste lid, met uitzondering van de schadevergoedingsplicht.
Artikel 7.30 Maatregelen tegen trillinghinder
In het belang van het voorkomen of beperken van trillinghinder, veroorzaakt door het gebruik van een spoorweg, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de eigenschappen of het gebruik van spoorwegen.
Artikel 7.31 Uitvoeringsregels Vierlandenverdrag Kanaaltunnel
1. Een spoorwegonderneming die een personenvervoerdienst naar het Verenigd Koninkrijk exploiteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen voor de beveiliging van treinen die door de Kanaaltunnel rijden.
2. De spoorwegonderneming informeert Onze Minister jaarlijks over de wijze waarop zij voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de spoorwegonderneming Onze Minister informeert.
Artikel 7.32 Leges en andere tarieven
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de vergoeding die de aanvrager aan de Nationale Veiligheidsinstantie is verschuldigd voor het afleggen van een examen, het aanvragen of verstrekken van een bij of krachtens deze wet te nemen besluit, te verstrekken document, een te verrichten inschrijving of wijziging van die inschrijving in een register.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de handeling voortvloeit uit een verordening als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de uitvoering daarvan bij of krachtens deze wet aan de Nationale Veiligheidsinstantie is opgedragen.
3. Het dagelijks bestuur kan de aanvrager een vergoeding in rekening brengen voor de behandeling van de aanvraag van een bij of krachtens deze wet te nemen besluit of van een document dat door het dagelijks bestuur bij of krachtens deze wet wordt afgegeven.
Artikel 7.33 Termijnen
1. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie beslist binnen vier maanden op:
a. het volledige verzoek om uitbreiding van het exploitatiegebied met betrekking tot een uniek veiligheidscertificaat, bedoeld in artikel 3.6, zesde lid;
b. de volledige aanvraag van een veiligheidsvergunning als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid;
c. de volledige aanvraag van een vergunning voor indienststelling van vaste installaties als bedoeld in de artikelen 4.10, eerste lid, en 4.11, eerste lid;
d het volledige verzoek tot uitbreiding van het gebruiksgebied, bedoeld in artikel 4.14, tweede lid;
e. de volledige aanvraag van een typegoedkeuring, als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid.
2. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie beslist binnen één maand op de volledige aanvraag van een machinistenvergunning als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid. 3. Het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie deelt uiterlijk een maand na ontvangst van de aanvraag of het verzoek aan de aanvrager of de verzoeker mede of alle informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag of het verzoek is verstrekt.
4. Het derde lid is niet van toepassing op de aanvraag, bedoeld in het tweede lid.
5. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een bezwaarschrift ingediend binnen een maand na bekendmaking van het besluit, als dat bezwaarschrift is gericht tegen:
a. een afwijzing van een aanvraag of verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c, d en e;
b. wijziging, intrekking of schorsing van een uniek veiligheidscertificaat;
c. wijziging of intrekking van de voertuigvergunning of wijziging of intrekking van de typegoedkeuring.
6. In afwijking van artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht heeft een bezwaarschift, gericht tegen een besluit als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c, schorsende werking.
7. In afwijking van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het hoofd van de Nationale Veiligheidsinstantie:
a. op het bezwaarschrift, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a en b, binnen twee maanden, gerekend vanaf de dag na die waarop het bezwaarschrift is ontvangen;
b. op het bezwaarschrift, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c, binnen een maand, gerekend vanaf de dag na die waarop het bezwaarschrift is ontvangen.
8. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt een beroepschrift dat is gericht tegen een beslissing die is genomen op een bezwaarschrift als bedoeld in het zevende lid, ingediend binnen twee maanden na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van de uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen van algemene strekking nadere regels worden gesteld over de termijnen, bedoeld in dit artikel.
Artikel 7.34 Verwerking persoonsgegevens
Ter uitvoering van de artikelen 1.15, 3.12, 5.3, 5.4, 5.6, 5.8 en 5.9 worden persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, verwerkt. De verwerking van deze gegevens strekt tot:
a. beoordeling van de geschiktheid voor de veiligheidsfunctie;
b. beoordeling van de examinator;
c. de keuring van machinisten.
Hoofdstuk 8. Wijziging van andere wetten
Artikel 8.1 Algemene wet bestuursrecht
De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
In bijlage 1 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
Spoorwegwet 20..: de artikelen 2.20, achtste lid, en 7.7, tweede lid
B
Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 4 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
Spoorwegwet 20..: de artikelen 2.20, achtste lid, 2.27, vierde lid, en 7.7, tweede lid
2. In artikel 7 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
Spoorwegwet 20.., met uitzondering van de artikelen 2.20, achtste lid, 2.27, vierde lid, en 7.7, tweede lid
3. In artikel 11 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
Spoorwegwet 20.., met uitzondering van de artikelen 2.20, achtste lid, 2.27, vierde lid, en 7.7, tweede lid
Artikel 8.2 Bodemproductiewet 1939
In artikel 2 van de Bodemproductiewet 1939 wordt “de Spoorwegwet” vervangen door “de Vervoersnoodwet”.
Artikel 8.3 Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 3b van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
Artikel 3b
In dit wetboek wordt verstaan onder:
a. spoorvoertuig: voertuig, bestemd voor het verkeer over spoorwegen;
b. spoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..;
c. beheerder van de spoorweginfrastructuur: infrastructuurbeheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20.. dan wel degene die de spoorweginfrastructuur ter beschikking stelt;
d. spoorwegonderneming: iedere onderneming die gebruik maakt of beoogt te maken van de spoorweg en daarvoor de beschikking heeft over tractie.
Artikel 8.4 Instellingswet ACM
Artikel 3 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Bij de benoeming van de leden houdt Onze Minister er rekening mee dat onder de leden ervaring op het gebied van spoorwegen of andere netwerkindustrieën bij voorkeur aanwezig is.
2. Onder vernummering van het zevende en achtste lid tot achtste en negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
7. Een lid van de Autoriteit Consument en Markt neemt geen deel aan de besluitvorming over aangelegenheden die een onderneming uit de spoorwegsector betreffen waarmee hij gedurende het jaar voorafgaand aan de start van die besluitvorming een directe of indirecte band onderhield. Een lid van de Autoriteit Consument en Markt bekleedt gedurende een periode van ten minste een jaar na de datum waarop zijn benoeming bij die autoriteit is beëindigd, geen beroepsfunctie of beroepsverantwoordelijkheid bij een onderneming of instantie uit de spoorwegsector.
Artikel 8.5 Omgevingswet
De Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 2.13a, opschrift en eerste lid, onderdeel b, 2.16, eerste lid, onderdeel c, 2.18, eerste lid, onderdeel f, 2.27, onderdeel f, 4.11, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, 5.10, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, en 22.18, eerste en derde lid, wordt “lokale spoorwegen” telkens vervangen door “decentrale spoorwegen”.
B
In de artikelen 2.15, tweede lid, onderdeel b, 2.19, derde lid, onderdeel b, 3.9, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, 4.12, eerste lid, onderdeel d, onder 3°, 5.11, eerste lid, onderdeel f, onder 3°, en 10.8, eerste lid, wordt “hoofdspoorwegen” telkens vervangen door “rijksspoorwegen”.
C
In de artikelen 2.18, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, 2.27, onderdeel e, onder 2°, 2.28, onderdeel f, en 10.8, derde lid, wordt “lokale spoorweginfrastructuur” telkens vervangen door “decentrale spoorweginfrastructuur”.
D
In de artikelen 2.19, derde lid, onderdeel a, onder 2°, en 2.21a, eerste lid, onderdeel c, wordt “hoofdspoorweginfrastructuur” telkens vervangen door “rijksspoorweginfrastructuur”.
E
In artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, onder 2°, wordt “bijzondere spoorweginfrastructuur” vervangen door “overige spoorweginfrastructuur”.
F
In artikel 2.27, onderdeel e, onder 2°, wordt “artikel 4, derde lid, van de Wet lokaal spoor” vervangen door “artikel 1.7, derde lid, van de Spoorwegwet 20..”.
G
In de artikelen 4.3, derde lid, onderdeel c, onder 2°, 5.1, tweede lid, onderdeel f, onder 4°, 10.8, tweede lid, en 18.15, eerste lid, onderdeel d, wordt “hoofdspoorweg” telkens vervangen door “rijksspoorweg”.
H
In de artikelen 4.3, derde lid, onderdeel c, onder 2°, 5.1, tweede lid, onderdeel f, onder 4°, 5.2, eerste lid, onderdeel f, 5.10, derde lid, 18.6a, derde lid, onderdeel a en onderdeel b, en 18.15, eerste lid, onderdeel d, wordt “lokale spoorweg” telkens vervangen door “decentrale spoorweg”.
I
In de artikelen 4.3, derde lid, onderdeel c, onder 2°, 5.1, tweede lid, onderdeel f, onder 4°, en 18.15, eerste lid, onderdeel d, wordt “bijzondere spoorweg” telkens vervangen door “overige spoorweg”.
J
In de artikelen 4.12, eerste lid, onderdeel d, onder 3°, en 5.11, eerste lid, onderdeel f, onder 3°, wordt “bijzondere spoorwegen” telkens vervangen door “overige spoorwegen”.
K
In artikel 10.8 wordt in het opschrift “Spoorwegwet en Wet lokaal spoor” vervangen door “Spoorwegwet 20..”.
L
Artikel 10.13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt “een werk voor hoofdspoorwegen” vervangen door “een werk voor rijksspoorweginfrastructuur”.
2. In onderdeel f wordt “lokale spoorweginfrastructuur” vervangen door “een werk voor decentrale spoorweginfrastructuur”.
M
Artikel 18.6a, vierde lid, komt te luiden:
4. Artikel 7.2, vierde lid, van de Spoorwegwet 20.. is van overeenkomstige toepassing op het toezicht, bedoeld in het derde lid.
N
Artikel 18.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt “Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat” vervangen door “Het bevoegd gezag”.
2. Het tweede lid, komt te luiden:
2. Op overtredingen als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.12 van de Spoorwegwet 20.. van overeenkomstige toepassing.
3. Het derde lid vervalt.
O
De lijst van begripsbepalingen in onderdeel A van de bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. De begripsbepalingen van “bijzondere spoorweg”, “hoofdspoorweg”, “hoofdspoorweginfrastructuur”, “lokale spoorweg” en “lokale spoorweginfrastructuur” vervallen.
2. In de alfabetische volgorde worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:
decentrale spoorweg: decentrale spoorweg als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..;
decentrale spoorweginfrastructuur: decentrale spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..;
overige spoorweg: overige spoorweg als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..;
overige spoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20.. voor zover het gaat om overige spoorwegen;
rijksspoorweg: rijksspoorweg als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..;
rijksspoorweginfrastructuur: rijksspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..;
Artikel 8.6 Telecommunicatiewet
In artikel 5.9, eerste lid, van de Telecommunicatiewet wordt “de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet” vervangen door “de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur”.
Artikel 8.7 Wegenwet
In artikel 27, eerste lid, van de Wegenwet wordt “stations als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de Spoorwegwet” vervangen door “stations als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..”.
Artikel 8.8 Wet basisregistratie grootschalige topografie
In artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet basisregistratie grootschalige topografie wordt “de beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Spoorwegwet” vervangen door “de infrastructuurbeheerder van de rijksspoorweginfrastructuur”.
Artikel 8.9 Wet op de economische delicten
De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder 1° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet.
2. Onder 1° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet lokaal spoor.
3. Onder 4° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet.
4. Onder 4° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet lokaal spoor.
5. Onder 4° wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
de Spoorwegwet 20.., de artikelen 2.21, eerste lid, 2.33, derde lid, onderdeel b, 7.9, 7.22, eerste lid, 7.31, eerste lid, in verbinding met het derde lid, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van de voorschriften krachtens artikel 7.30 gegeven;
6. Onder 4° wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet personenvervoer 2000 “19, eerste en tweede lid” vervangen door “19, eerste en derde lid”.
Artikel 8.10 Wet personenvervoer 2000
De Wet personenvervoer 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
De begripsbepaling “verordening 1371/2007/EG” vervalt.
In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:
verordening (EU) 2021/782: Verordening 2021/782 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 betreffende de rechten en verplichtingen van treinreizigers;.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
In het derde lid wordt “verordening 1371/2007/EG” vervangen door “verordening (EU) 2021/782”.
Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van verordening (EU) 2021/782 zijn trein- en tramdiensten, die uitsluitend voor historische of toeristische doeleinden worden geëxploiteerd, vrijgesteld van de toepassing van deze verordening, met uitzondering van de artikelen 13 en 14.
C
In artikel 19 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid en onverminderd verordening (EG) 1370/2007 heeft een spoorwegonderneming onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden recht op toegang tot spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Spoorwegwet 20.. met het oog op de exploitatie van personenvervoer per trein onder de voorwaarde dat die spoorwegonderneming voldoet aan artikel 2.18, eerste lid, van de Spoorwegwet 20...
D
De artikelen 19a, 19b en 19c vervallen.
E
In artikel 25, vijfde lid, wordt “bedoeld in artikel 62 van de Spoorwegwet” vervangen door “bedoeld in artikel 2.26 van de Spoorwegwet 20..”.
F
Artikel 27a, eerste lid, komt te luiden:
1. Voordat een concessie voor openbaar vervoer per trein wordt verleend, vraagt de concessieverlener advies aan de betrokken infrastructuurbeheerder, als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20...
G
In artikel 34a wordt “artikel 18 van verordening 1371/2007/EG” vervangen door “artikel 20 van verordening (EU) 2021/782”.
H
Artikel 35 komt te luiden:
Eenieder die enig recht kan doen gelden op bij algemene maatregel van
bestuur te bepalen infrastructuur, met uitzondering van rijksspoorwegen
als bedoeld in de Spoorwegwet 20.., waarover openbaar vervoer per trein
plaatsvindt, is verplicht het gebruik daarvan door de concessiehouder
redelijkerwijs te gedogen voor zover dit voor de goede uitvoering van de
concessie nodig is.
I
In artikel 36a, eerste en tweede lid, wordt “artikel 19, tweede lid” vervangen door “artikel 19, derde lid”.
J
In artikel 63c, elfde lid, onderdeel a, wordt “19, tweede lid” vervangen door “19, derde lid”.
K
In artikel 87, vierde lid, wordt “verordening 1371/2007/EG” vervangen door “verordening (EU) 2021/782”.
L
Artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt “artikelen 30 van verordening 1371/2007/EG” vervangen door “artikelen 31 van verordening (EU) 2021/782”.
2. In het tweede lid wordt “verordening 1371/2007/EG” vervangen door “verordening (EU) 2021/782”.
M
In artikel 93a wordt “de artikelen 19, eerste en tweede lid,” vervangen door “de artikelen 19, eerste en derde lid,”.
Artikel 8.11 Wet vervoer gevaarlijke stoffen
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt “hoofdspoorweg: een krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorweg” vervangen door “spoorweg: een spoorweg als bedoeld in artikel 1.1 van de Spoorwegwet 20..”.
B
In de artikelen 1, derde lid, 14, tweede lid, onderdeel b, 15, vierde lid, 20, eerste lid, wordt “hoofdspoorweg” telkens vervangen door “spoorweg”.
C
In de artikelen 11, 13, eerste lid, 14, tweede lid, onderdeel a, en vijfde lid, en 26, eerste lid, wordt “hoofdspoorwegen” telkens vervangen door “spoorwegen”.
Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 9.1 Overgangsbepalingen
Artikel 9.1 Ontheffing artikel 22 Spoorwegwet
Een ontheffing die is verleend op grond van artikel 22, derde lid, van de Spoorwegwet en voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een ontheffing als bedoeld in artikel 1.14, vijfde lid.
Artikel 9.2 Aanwijzing beheerder lokale spoorweginfrastructuur
Een aanwijzing die is verricht op grond van artikel 18 van de Wet lokaal spoor en voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.8.
Artikel 9.3 Bedrijfsvergunning
Een bedrijfsvergunning voor spoorwegondernemingen die is verleend op grond van artikel 28, eerste lid, van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een spoorwegondernemingsvergunning als bedoeld in artikel 2.21.
Artikel 9.4 Veiligheidscertificaat hoofdspoorweginfrastructuur
Een veiligheidscertificaat dat is verleend op grond van artikel 32 van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een veiligheidscertificaat als bedoeld in 3.5 en blijft geldig voor de duur waarvoor het betreffende certificaat is verleend.
Artikel 9.5 Veiligheidscertificaat lokale spoorweginfrastructuur
Een veiligheidscertificaat dat is verleend op grond van artikel 27 van de Wet lokaal spoor en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een uniek veiligheidscertificaat als bedoeld in 3.16 en blijft geldig voor de duur waarvoor het betreffende certificaat is verleend.
Artikel 9.6 Veiligheidsvergunning
Een veiligheidsvergunning die is verleend op grond van artikel 16f van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een veiligheidsvergunning als bedoeld in 3.7.
Artikel 9.7 Tijdelijke veiligheidsmaatregelen
Een besluit tot het nemen van tijdelijke veiligheidsmaatregelen dat is genomen op grond van artikel 34 van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een besluit als bedoeld in artikel 3.9.
Artikel 9.8 ECM-certificaat
Een ECM-certificaat dat is verleend op grond van artikel 36, vierde lid, van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een ECM-certificaat als bedoeld in artikel 3.10.
Artikel 9.9 Ontheffing TSI’s of nationale voorschriften
Een ontheffing voor de toepassing van een of meerdere TSI’s of nationale voorschriften die is verleend op grond van artikel 26f, eerste of tweede lid, van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een ontheffing als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid.
Artikel 9.10 Vergunning voor indienststelling van vaste installaties
Een vergunning voor indienststelling van vaste installaties die is verleend op grond van artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een vergunning als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid.
Artikel 9.11 Verbetering of vernieuwing van vaste installaties
Een oordeel, inhoudende dat na verbetering of vernieuwing van de spoorweginfrastructuur geen nieuwe vergunning voor indienststelling is vereist, dat is gegeven op grond van artikel 26i van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een oordeel als bedoeld in artikel 4.11.
Artikel 9.12 Voertuigvergunning
Een voertuigvergunning die is verleend op grond van artikel 26k, tweede lid, of artikel 26n van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid.
Artikel 9.13 Besluit tot uitbreiding gebruiksgebied voertuigvergunning
Een besluit tot uitbreiding van het gebruiksgebied van een verleende voertuigvergunning dat is genomen op grond van artikel 26k, vierde lid, van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een besluit tot uitbreiding van het gebruiksgebied als bedoeld in artikel 4.14, tweede lid.
Artikel 9.14 Tijdelijke gebruiksvergunning spoorvoertuigen
Een tijdelijke gebruiksvergunning die is verleend op grond van artikel 26r van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een vergunning voor het testen van een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid.
Artikel 9.15 Typegoedkeuring
Een typegoedkeuring die is verleend op grond van artikel 26m van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid.
Artikel 9.16 Corrigerende en tijdelijke veiligheidsmaatregelen wegens niet voldoen aan essentiële eisen
Een besluit tot het nemen van tijdelijke veiligheidsmaatregelen, het schorsen van een verleende typegoedkeuring of het intrekken of wijzigen van een verleende voertuigvergunning of typegoedkeuring dat is genomen op grond van artikel 26s, vierde respectievelijk vijfde lid, van de Spoorwegwet en onherroepelijk is geworden voor de inwerkingtreding van deze wet geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een besluit als bedoeld in artikel 4.18, vierde respectievelijk vijfde lid.
Artikel 9.17 Conformiteitsbeoordelingsinstantie
Een aanmelding dan wel aanwijzing van een conformiteitsbeoordelingsinstantie die is gedaan op grond van artikel 26u respectievelijk 26v van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een aanmelding respectievelijk aanwijzing als bedoeld in artikel 4.20, eerste respectievelijk tweede lid.
Artikel 9.18 Vergunning voor indienststelling lokaal spoor
Een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur die is verleend op grond van artikel 9 respectievelijk artikel 11 van de Wet lokaal spoor en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 4.24.
Artikel 9.19 Voertuigvergunning lokaal spoor
Een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig die is verleend op grond van artikel 32 dan wel artikel 33 van de Wet lokaal spoor en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 4.26.
Artikel 9.20 Goedkeuring type voertuig lokaal spoor
Een vergunning voor indienststelling van een type spoorvoertuig die is verleend op grond van artikel 34 van de Wet lokaal spoor en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een goedkeuring voor een type spoorvoertuig als bedoeld in artikel 4.27.
Artikel 9.21 Bijzondere spoorweginfrastructuur
Ten aanzien van spoorweginfrastructuur die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet is aangemerkt als bijzondere spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bijzondere spoorwegen en die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet voldeed aan de eisen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen, wordt verondersteld:
a. een vergunning voor indienststelling van vaste installaties als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, te zijn verleend indien de spoorweg is ingedeeld als een spoorweg met gebruiksfunctie A, B, C of D; of
b. een vergunning voor indienststelling van spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 4.24 te zijn verleend indien de spoorweg is ingedeeld als een spoorweg met gebruiksfunctie F.
Artikel 9.22 Machinistenvergunning
Een machinistenvergunning die is verleend op grond van artikel 51a, eerste lid, van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een machinistenvergunning als bedoeld in artikel 5.3.
Artikel 9.23 Erkenning
Een erkenning als opleidingsinstituut dan wel een erkenning als examinator die is verleend op grond van artikel 51b respectievelijk 51c van de Spoorwegwet en onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet van kracht en onherroepelijk was, geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een erkenning als bedoeld in artikel 5.7.
Artikel 9.24 Handhaving
Indien voor de inwerkingtreding van deze wet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van deze wet een bestuurlijke sanctie op grond van de Spoorwegwet of de Wet lokaal spoor is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;
b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of
c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:
1°. de last volledig is uitgevoerd;
2°. de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of
3°. de last is opgeheven.
Artikel 9.25 Lopende aanvragen en procedures
1. Het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een besluit op een voor die inwerkingtreding gedane aanvraag om een vergunning, ontheffing, certificaat, oordeel of aanwijzing als bedoeld in de artikelen 16f, 22, derde lid, 26b, 26f, eerste of tweede lid, 26h, tweede lid, 26i, 26k, 26m, 26n, 26q, 26r, 26s, vierde of vijfde lid, 26u, 26v, 28, eerste lid, 32, 34, 36, derde of vierde lid, 51a, eerste lid, 51b en 51c van de Spoorwegwet en de artikelen 9, 11, 18, 27, 32, 33 en 34 van de Wet lokaal spoor alsmede op een op grond van die artikelen genomen besluit dat voor de inwerkingtreding van deze wet nog niet onherroepelijk was.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid wordt de vergunning, ontheffing, aanwijzing, het oordeel of het certificaat op het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk wordt gelijkgesteld met de voor die activiteit of handeling op grond van deze wet benodigde vergunning, ontheffing, aanwijzing, dan wel het oordeel of certificaat.
Artikel 9.26 Omgevingswet
1. Een besluit, aanvraag om een besluit of ter inzage gelegd ontwerpbesluit op grond van de Omgevingswet met betrekking tot een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg geldt na de inwerkingtreding van deze wet als een besluit, aanvraag om een besluit respectievelijk ter inzage gelegd ontwerpbesluit met betrekking tot respectievelijk een rijksspoorweg, decentrale spoorweg of overige spoorweg.
2. Een besluit, aanvraag om een besluit of ter inzage gelegd ontwerpbesluit op grond van de Omgevingswet met betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur, lokale spoorweginfrastructuur of bijzondere spoorweginfrastructuur geldt na inwerkingtreding van deze wet als een besluit, aanvraag om een besluit respectievelijk ter inzage gelegd ontwerpbesluit met betrekking tot respectievelijk rijksspoorweginfrastructuur, decentrale spoorweginfrastructuur of overige spoorweginfrastructuur.
Artikel 9.27 Vermogensbestanddelen Railinfratrust b.v.
1. Indien de Staat houder is van alle aandelen in het kapitaal van Railinfratrust b.v., gevestigd te Utrecht, gaan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip alle vermogensbestanddelen van deze vennootschap om niet onder algemene titel over op de Staat.
2. De overgang van registergoederen ingevolge het eerste lid doet Onze Minister van Financiën onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
3. Ter zake van de overgang, bedoeld in het eerste lid, is geen dividendbelasting, omzetbelasting of overdrachtsbelasting verschuldigd. Ter zake van het in ontvangst nemen en het in de openbare registers verwerken is geen tarief verschuldigd.
4. In wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de in het eerste lid genoemde vennootschap is betrokken, treedt met ingang van het in het eerste lid bedoelde tijdstip de Staat in de plaats van die vennootschap.
5. Met ingang van het in het eerste lid bedoelde tijdstip is de in het eerste lid genoemde vennootschap ontbonden. Artikel 23 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 9.2 Slotbepalingen
Artikel 9.28 Intrekking wetten
De volgende wetten worden ingetrokken:
a. de Spoorwegwet;
b. de Wet lokaal spoor.
Artikel 9.29 Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 9.30 Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald als: Spoorwegwet 20...
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT- OPENBAAR VERVOER EN MILIEU
A.A. (Thierry) Aartsen
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
D.M. Van Weel