[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Fiche: [MFK] Meerjarig Financieel Kader Prestatiekader

Brief regering

Nummer: 2025D38987, datum: 2025-09-12, bijgewerkt: 2025-09-12 17:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van zaak 2025Z16812:

Preview document (🔗 origineel)


Fiche 1: [MFK] Meerjarig Financieel Kader Prestatiekader

  1. Algemene gegevens

  1. Titel voorstel

Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council establishing a budget expenditure tracking and performance framework and other horizontal rules for the Union programmes and activities.

  1. Datum ontvangst Commissiedocument

16 juli 2025

  1. Nr. Commissiedocument

2025/0545

  1. EUR-Lex

EUR-Lex - 52025PC0545 - EN - EUR-Lex

  1. Nr. impact assessment Commissie en Opinie

SWD (2025) 590

  1. Behandelingstraject Raad

Raad Algemene Zaken

  1. Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Financiën in nauwe samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken

  1. Rechtsbasis

Artikel 322, lid 1, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

  1. Besluitvormingsprocedure Raad

Gekwalificeerde meerderheid

  1. Rol Europees Parlement

Medewetgever

  1. Essentie voorstel

  1. Inhoud voorstel

De Europese Commissie (hierna: de Commissie) heeft op 16 juli 2025 een voorstel gepubliceerd voor een verordening tot het oprichten van een prestatiekader. Met dit voorstel wordt beoogd één enkel kader vast te stellen voor het meten van de prestaties en uitgaven voor alle pijlers uit het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2028-2034. Dit kader heeft als doel bij te dragen aan een resultaatgerichte aanpak en het effectief beoordelen van de prestaties van de begroting. Tegelijkertijd dient het kader te zorgen voor meer transparantie en verantwoordingsplicht, overeenstemming met de vereisten van het Financieel Reglement1 en het verminderen van de administratieve lasten voor de lidstaten, de uitvoerende partners en de begunstigden. Volgens de Europese Commissie (hierna: Commissie) vermindert dit nieuwe kader de administratieve lasten voor begunstigden van de EU-begroting, lidstaten, partnerlanden, uitvoeringspartners en EU-instellingen met ten minste 25%, en voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) met 35%, in overeenstemming met de toezegging in het EU-kompas voor concurrentievermogen.

Het voorstel bevat ook gemeenschappelijke regels over andere onderwerpen die van toepassing zijn op de gehele begroting, zoals de evaluatie van programma’s en activiteiten, alsook regels over informatie, communicatie en zichtbaarheid.

Ten eerste bevat dit voorstel bepalingen om horizontale beginselen, zoals het toerekenen van uitgaven aan de 35%-doelstelling voor klimaat en milieu, het Do No Significant Harm (DNSH) principe, en het ondersteunen van sociale beleidsmaatregelen en gendergelijkheid consistent toe te passen over de gehele EU-begroting, waar dit haalbaar en passend is en in overeenstemming met de beginselen zoals vastgelegd in het Financieel Reglement. Voor DNSH en gendergelijkheid verwijst het voorstel naar specifieke richtsnoeren die op moment van schrijven nog niet gepubliceerd zijn 2.

De Commissie stelt voor dat programma's en activiteiten zo moeten worden uitgevoerd dat ten minste 35% van het gehele MFK 2028-2034 aan klimaatactie en milieudoelstellingen wordt uitgegeven. Uitgaven voor defensie en veiligheid worden uitgesloten van deze doelstelling. De minimale bijdrage aan de klimaat- en milieudoelstellingen kan verschillen per fonds en is vastgelegd in Annex III.

Proportionaliteit van de toepassing van het DNSH-principe wordt volgens de Commissie geborgd door rekening te houden met de omvang van een activiteit, de milieu- en klimaatimpact en de territoriale kenmerken van de regio waar de activiteit wordt uitgevoerd. DNSH geldt niet in crisissituaties en in het defensie- en veiligheidsdomein.

Het voorstel ondersteunt tevens sociale beleidsmaatregelen in EU-programma’s via specifieke bepalingen die ervoor zorgen dat programma’s en activiteiten worden uitgevoerd met inachtneming van arbeids- en werkvoorwaarden onder toepasselijk nationaal recht, Unierecht, verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie en collectieve overeenkomsten. Bovendien zal de bijdrage van de begroting aan de verwezenlijking van sociale doelstellingen worden bijgehouden.

Gendergelijkheid is in het voorstel opgenomen als een specifiek doel in programma’s waarvoor dit als bijzonder relevant en passend wordt beoordeeld. In het voorstel wordt ook de methodologie voor gendertracking, waarbij wordt gewerkt met gender scores vergelijkbaar met bestaande methodes3, vastgelegd op basis van de verwachte bijdrage aan gendergelijkheid.

Ten tweede ziet het voorstel op het introduceren van één prestatiekader waarmee uitgaven en prestaties van de begroting worden gemonitord. Dit kader bestaat uit een geharmoniseerde lijst van interventiegebieden (dat wil zeggen soorten maatregelen) die alle door de begroting ondersteunde maatregelen dekt. Per interventiegebied is gespecificeerd in welke mate de begroting bijdraagt aan de beleidsterreinen klimaatmitigatie, aanpassing aan klimaatverandering, milieu (incl. biodiversiteit) en sociale doelstellingen middels “EU-coëfficiënten” (0%, 40% of 100%). Op basis van deze coëfficiënten wordt onder andere het MFK-brede spending target van minimaal 35% voor klimaat- en milieumaatregelen vastgesteld. Voor maatregelen binnen de Unie wordt ook de territoriale dimensie gemonitord.

Ook bevat het voorstel specifieke sets met output- en resultaatindicatoren per interventiegebied. Beide typen indicatoren zijn volgens de Commissie essentieel voor het monitoren van de prestaties van de programma’s. Voor een bepaald interventiegebied (bijv. kunstmatige intelligentie, data en robotica) geven outputindicatoren inzicht in wat het programma direct financiert en de onmiddellijke opbrengst/productie ervan (bijv. aantal peer-reviewed publicaties). Deze indicatoren worden ook gebruikt als de finale mijlpaal of doelstelling van een maatregel, welke de basis vormt voor uitbetaling van middelen (zie fiche 2 “Oprichting Europees Fonds Nationale en Regionale Partnerschap plannen” (NRPP)). Resultaatindicatoren volgen de effecten van deze outputs (bijv. aantal citaties van peer-reviewed publicaties).

Deze benadering zal volgens de Commissie het totale aantal prestatie-indicatoren verminderen van ongeveer 5.000 tot ongeveer 700 en ervoor zorgen dat de overblijvende indicatoren passen binnen de nieuwe vereisten van de herziening van het Financieel Reglement die toeziet op de aggregatie van indicatoren over programma’s heen.

Ten derde stelt het voorstel geharmoniseerde vereisten vast voor de rapportage over prestaties en informatie over financieringsmogelijkheden. De prestatie-informatie zal publiek toegankelijk zijn via een online portaal van de Commissie, de zogenaamde Single Gateway, met een dashboard dat laat zien wat de EU-begroting bereikt. Ook wordt voorgesteld om alle prestatie-informatie over de begroting in één Jaarlijks Beheers- en Prestatieverslag te bundelen, in plaats van programma-specifieke informatie te vereisen. Het portaal zal gegevens tonen over begunstigden en activiteiten die met de begroting worden ondersteund.

De Commissie stelt in het voorstel dat lidstaten moeten beschikken over een monitorings- en rapportagesysteem waarbij real time informatie over uitgaven en prestaties wordt bijgehouden. De uitwerking hiervan is opgenomen in het voorstel voor een National and Regional Partnership Plan (NRPP) (zie fiche 2 “Oprichting Europees Fonds Nationale en Regionale Partnerschap plannen”). Dit moet aansluiten op de Single Gateway.

Daarnaast bevat het voorstel vijf annexen. Annex I geeft een overzicht van de interventiegebieden, de bijbehorende coëfficiënten voor de bijdrage aan bepaalde beleidsdoelen en de output- en resultaatindicatoren die lidstaten kunnen selecteren per interventiegebied. Annex II geeft een overzicht van de codes voor de territoriale dimensie. Annex III geeft de specifieke doelstellingen voor klimaat- en milieu-uitgaven per deelprogramma van de begroting. Annex IV geeft een lijst van de programma’s die gender mainstreamen. Annex V geeft informatie over de communicatie- en zichtbaarheidsverplichtingen.

  1. Impact assessment Commissie

Het impact assessment identificeert drie mogelijke niveaus van harmonisatie van prestatiebepalingen: een basisscenario waarbij prestatievereisten worden vastgesteld per programma (vergelijkbaar met het huidige MFK); een gemiddeld niveau van harmonisatie (gedeeltelijke harmonisatie maar ruimte voor flexibiliteit per programmaonderdeel); en een hoger niveau waarbij de programmering, monitoring en rapportage volledig geharmoniseerd is (uniform over de gehele begroting). Uiteindelijk gebruikt de Commissie een combinatie van niveaus voor verschillende prestatiebepalingen.

  1. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel

  1. Essentie Nederlands beleid op dit terrein

De Kamerbrief van 28 maart 2025 over de Nederlandse inzet voor het volgend MFK en de Kamerbrief met kabinetsappreciatie van de MFK-voorstellen van de Commissie voor het volgend MFK is de basis voor de Nederlandse onderhandelingspositie en leidend t.o.v. de BNC-fiches over de onderliggende MFK-voorstellen4. De overkoepelende Nederlandse inzet richt zich op een ambitieus gemoderniseerd en financieel houdbaar MFK waarbij de focus gelegd dient te worden op strategische prioriteiten. In het licht van huidige geopolitieke spanningen is een financieel weerbaar Europa van groot belang voor onze veiligheid en welvaart. De voorstellen voor het nieuwe MFK en het eigenmiddelenbesluit komen bovendien in een tijd waarin veel lidstaten te maken hebben met budgettaire uitdagingen door hoge schulden en oplopende tekorten. Door de grote toekomstige uitdagingen en budgettaire situatie van lidstaten is het kabinet van mening dat de EU in het MFK scherp moet herprioriteren en kritisch moet kijken naar de besteding van Europese publieke middelen. Middelen op de EU-begroting dienen besteed te worden waar de meeste EU-toegevoegde waarde zit. De belangrijkste inhoudelijke prioriteiten voor het MFK zijn het versterken van het Europees concurrentievermogen met een sterke interne markt en inzet op onderzoek en innovatie als fundament, een stevig migratie- en asielbeleid, en veiligheid en defensie.

Het Nederlandse beleid rond prestatiegericht begroten richt zich op het bieden van heldere en toegankelijke informatie in de begrotings- en verantwoordingsstukken, waarmee er inzicht wordt gegeven in de doelstellingen, de beoogde en/of gerealiseerde resultaten van beleid en de kosten hiervan. Een belangrijk onderdeel hiervan is de evaluatie van beleid. Evaluaties van beleid helpen om inzicht te krijgen en lessen te trekken en dit te vertalen naar beleid, begroting en verantwoording. Het kabinet heeft hier verschillende instrumenten voor, waaronder de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) en Periodieke Rapportages.

Het kabinet zet zich in EU-verband actief in voor een goede verantwoording van de effectiviteit en doelmatigheid van het beleid. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de jaarlijkse discussies over de EU-ontwerpbegroting in het begrotingscomité en bij de behandeling van de EU-begroting in de Raad van de Europese Unie, alsook in het kader van de jaarlijks dechargeprocedure. Het kabinet heeft zich hier ook voor ingezet tijdens de onderhandelingen over het huidige MFK en het NextGenerationEU (NGEU). Daarnaast zet het kabinet in op het opnemen van horizontale beleidsdoelstellingen op verschillende thema’s in de EU-begroting en de verbetering van trackingmethodologie voor uitgaven aan deze beleidsdoelstellingen. Deze thema’s dienen voldoende bij te dragen aan de flexibilisering en modernisering van de EU-begroting. Het kabinet spoort de Commissie daarnaast aan de verzamelde informatie door middel van tracking ook daadwerkelijk te gebruiken voor de verbetering van de effectiviteit en doelmatigheid van het beleid.

  1. Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel

Zoals in de Kamerbrief over de MFK-inzet van maart 2025 aangegeven is dit kabinet een voorstander van een modernisering van de begroting.5 Het kabinet ondersteunt het overkoepelende doel van het voorstel om prestaties onder het MFK effectief en transparant te kunnen beoordelen en tegelijkertijd de administratieve lasten voor lidstaten, uitvoerende partners en begunstigden te verminderen. De voorgestelde modernisering van het MFK en het doel om het nieuwe MFK effectiever en transparanter te maken, worden met dit voorstel goed geadresseerd. Het kabinet is voorstander van het harmoniseren van horizontale bepalingen als klimaat en milieu, DNSH en gendergelijkheid en het stimuleren van sociale beleidsmaatregelen in EU-programma’s. Op het moment van schrijven zijn twee aanvullende richtsnoeren voor zowel DNSH als voor gendergelijkheid nog niet verschenen. Het kabinet kan dus nog geen volledige beoordeling geven van deze onderdelen. In lijn met het derde EU Gender Action Plan (GAP III) zet het kabinet in op de streefwaarden dat 85% van de programma’s een genderdoelstelling bevat en minimaal 5% specifiek gericht is op het bevorderen van gendergelijkheid.

Het kabinet heeft echter nog vragen bij de uitvoerbaarheid van het huidige voorstel, op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Hierop wordt in het BNC-fiche over NRPP verder ingegaan (zie fiche 2). Daarnaast ziet het kabinet dat de huidige indicatoren onvoldoende aansluiten bij (politiek) vastgestelde doelstellingen van de EU. Het is tevens de vraag of voorgestelde indicatoren daadwerkelijk inzicht geven in het al dan niet bereiken van deze doelstellingen. Het kabinet acht het derhalve van belang dat het voorstel zorgvuldig wordt getoetst op uitvoerbaarheid en ziet graag nadere onderbouwing van de selectie van indicatoren, hun bijdrage aan de EU-doelstellingen en de uitvoerbaarheid van het monitoren ervan. Daarbij acht het kabinet het van belang dat lessen worden meegenomen van instrumenten met vergelijkbare prestatiekaders (zoals bij de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit, HVF, en het Nationaal Strategisch Plan onder het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid, GLB).

Het kabinet onderstreept het belang van investeringen in de groene transitie en is dan ook positief over de opname van een minimaal bestedingspercentage van ten minste 35% voor klimaat en milieu. Het kabinet signaleert dat hierin een bestedingsdoel voor biodiversiteit ontbreekt. Dit is een aanpassing ten opzichte van het huidig MFK, waarin een doelstelling van 10% geldt, naast een percentage van 30% voor klimaat. Verdere uitwerking van het voorgestelde percentage en de wijze waarop dit percentage binnen het Commissievoorstel kan worden bereikt, is hierbij noodzakelijk, waarbij greenwashing moet worden voorkomen. Daarbij is voor het kabinet het garanderen van een doeltreffende, transparante en waarheidsgetrouwe methode voor het traceren van uitgaven aan deze doelen een aandachtspunt. Uitgaven die vallen onder het klimaat- en milieupercentage dienen ook daadwerkelijk aan deze doelstellingen bij te dragen. Ook dient hierbinnen voldoende aandacht te zijn voor het tegengaan van vervuiling, biodiversiteit en op de natuur gebaseerde oplossingen (nature-based solutions). Het kabinet zal zich hiervoor inzetten tijdens de onderhandelingen. Hiervoor zal het kabinet de Commissie om nadere uitwerking en onderbouwing van de onderliggende indicatoren en hun bijdrage aan het behalen van de klimaat- en milieudoelstellingen vragen. Het kabinet zal daarbij ook de relevante rapporten van de Europese Rekenkamer (hierna: ERK) meenemen. Uit rapporten van de ERK is eerder gebleken dat er sprake is van overschatting van de bijdrage van investeringen onder het huidige MFK aan klimaat, en dat de indicatoren onduidelijk zijn.6 Ook zal het kabinet bij de Commissie informeren hoe de bijdrage van maatregelen aan een bepaalde doelstelling, waaronder specifieke klimaat- en milieudoelstellingen (annex I en III), totstandkomt.

Het kabinet is voorstander van het DNSH-principe. Het kabinet ziet dat in dit voorstel DNSH niet hoeft te worden toegepast wanneer dat niet ‘haalbaar of passend’ is, maar dat duidelijke kaders hiervoor ontbreken. Het kabinet wil waken voor een verwatering van het DNSH-principe. Enerzijds omdat het kabinet hecht aan het vasthouden aan Europese duurzaamheidsdoelstellingen, anderzijds omdat een uitzondering in de toepassing kan leiden tot een dubbelzinnige interpretatie van het principe, wat weer tot onduidelijkheid kan leiden bij de partijen die DNSH moeten integreren in hun beleid, zoals uitvoeringsorganisaties en medeoverheden. Dit kan ook leiden tot een ongelijk speelveld tussen lidstaten bij verschillen in interpretatie.

Het kabinet kijkt positief naar de koppeling van het GLB met de DNSH-principes. De Commissie stelt een baseline die geborgd wordt in de goede landbouwpraktijken. De definitieve uitwerking van het DNSH moet nog plaatsvinden, een integrale benadering is daarbij van belang tussen de gezamenlijke Europese doelstellingen op het gebied van duurzaamheid en voorwaarden die gesteld worden bij de implementatie van het fonds. Het kabinet wil zich ook inzetten voor duidelijke kaders voor de implementatie van DNSH voordat het volgende MFK van start gaat, waarbij rekening wordt gehouden met aard en kenmerken en uitdagingen van de sector waarop de kaders van toepassing zijn (met name landbouw, visserij en aquacultuursector), evenals de administratieve lasten. De Commissie heeft eerder aangekondigd7 dat zij met acties komt om fossiele subsidies gericht op de energievoorziening af te bouwen en uit te faseren. Het kabinet zet in op uitfasering van fossiele subsidies in Europees verband en zal aan de Commissie vragen te onderzoeken hoe het nieuwe MFK kan bijdragen aan de uitfasering van dit soort subsidies. Verder merkt het kabinet op dat de DNSH-eisen tijdens de looptijd van de HVF aangepast werden, wat de implementatie compliceerde, ook richting eindbegunstigden. Dit dient voorkomen te worden.

Het kabinet onderstreept, in lijn met de Raadsconclusies uit 2023 over de integratie van het gendergelijkheidsperspectief in beleidsmaatregelen, programma’s en begrotingen, het belang van een tweeledige aanpak van gendergelijkheid: gendermainstreaming en gerichte maatregelen, waaronder via begrotingsprocessen.8

De Commissie stelt voor dat lidstaten een rapportagesysteem opzetten waarmee ‘real time’ gerapporteerd kan worden over prestatie en uitgaven. Het kabinet heeft vragen bij een dergelijk systeem. In tegenstelling tot veel recenter tot de Unie toegetreden lidstaten, beschikt Nederland nog niet over een dergelijk systeem. Het ontwikkelen en opzetten van een dergelijk systeem in Nederland, en het vervolgens nationaal invoeren, zal eenmalig extra administratieve werkzaamheden en daarmee samenhangende kosten met zich meebrengen. Bij de inrichting van een nieuw systeem dient rekening gehouden te worden met de al in Nederland beschikbare systemen. Het kabinet zet zich ervoor in dat dit in de implementatie voor lidstaten voor wie dat extra aanpassingen vereist mee wordt genomen. Het is van belang dat uitvoeringsorganisaties, begunstigden en medeoverheden betrokken worden in deze verkenning.

Het in het voorstel opgenomen prestatiemonitoringsysteem kan bijdragen aan de uitvoerbaarheid van EU-programma’s en een resultaatgerichte begroting die beter aansluit bij de strategische prioriteiten van de EU. Het voorstel moet goed zijn afgestemd met het NRPP-voorstel zodat enkel en alleen informatie wordt geregistreerd die nodig is om de uitgaven en prestaties in relatie tot de EU-doelstellingen te kunnen verantwoorden. Dit is noodzakelijk om dubbele rapportageverplichtingen en hoge uitvoeringskosten voor lidstaten, medeoverheden en uitvoeringsorganisaties te voorkomen. Het kabinet heeft daarom vragen over de inregeling van de uitgavenkant en specifiek hoe dit samenhangt met het monitoren van prestaties.

Gestandaardiseerde, concrete en robuuste output- en resultaatindicatoren kunnen helpen om EU-breed meetbare resultaten in beeld te krijgen. De nationale doorvertaling van de indicatoren moet in de komende twee jaar plaatsvinden en zal in Nederland in nauwe afstemming met de medeoverheden worden uitgevoerd, om optimaal gebruik te maken van alle beschikbare data en rapportagesystemen enerzijds en van de kennis over de maatschappelijke opgaven en de uitvoeringspraktijk anderzijds. In het voorstel is opgenomen dat in uitzonderingsgevallen lidstaten, in afstemming met de Commissie, zelf een voorstel mogen doen voor een indicator. Indien nodig doet het kabinet hier voorstellen voor, in afstemming met medeoverheden.

Met het oog op uitvoeringslasten is het positief dat wordt getracht het aantal indicatoren dat gebruikt wordt over de gehele EU-begroting te stroomlijnen en waar mogelijk te verminderen. De systematiek met gestandaardiseerde resultaatindicatoren is wel bekend vanuit de GLB-Nationaal Strategisch Plannen-systematiek. Ook lijkt deze systematiek op die van het huidige cohesiebeleid, waar nu ook een vaste lijst van gestandaardiseerde interventiegebieden en indicatoren wordt gehanteerd. Omdat de in het voorstel opgenomen indicatoren gekoppeld worden aan de mijlpalen en doelstellingen van het NRPP is het kabinet van mening dat een aantal zaken verder uitgezocht moet worden en ziet het kabinet ook een aantal uitdagingen. Het kabinet heeft nog vragen over de functie van de resultaatindicatoren.

Het succes van het prestatiemonitoringssysteem zal afhankelijk zijn van de mate waarin de interventieterreinen en indicatoren daadwerkelijk de resultaten meten op het behalen van de primaire beleidsdoelstellingen van de EU. Het kabinet ziet dat dit in het voorstel nog niet voor alle deelterreinen het geval is. Ook heeft het kabinet vragen over de aansluiting van de interventiegebieden en indicatoren bij de (Nederlandse) beleidsdoelstellingen en verantwoordingssystematiek en dat de juiste indicatoren aan de juiste interventiegebieden worden gekoppeld. Ook bestaat de kans dat de voorgestelde geharmoniseerde indicatoren voor uitgaven en resultaten niet direct aansluiten bij data die in lidstaten (waaronder Nederland) aanwezig is. Dit kan administratieve uitdagingen, capaciteitsproblemen bij uitvoerende- en controlerende instanties en hoge kosten met zich meebrengen voor de uitvoerende partijen en voor bedrijven die de data moeten aanleveren. In de regel zijn resultaatindicatoren vaak afhankelijk van meerdere variabelen, waaronder ook variabelen buiten de eigen invloedssfeer (‘exogene variabelen’). Hierdoor is het resultaat van beleidsmaatregelen lastiger te meten en te controleren dan input- of output-indicatoren. Daarnaast moet er voldoende aandacht blijven voor het meten van de impact van Europese middelen op decentraal niveau. Het aggregeren van indicatoren op nationaal niveau vermindert het inzicht in de effectiviteit van Europese middelen op decentraal niveau en geeft een incompleet beeld.

Daarnaast is nog niet duidelijk hoe deze gestandaardiseerde resultaatindicatoren zich verhouden tot de landspecifieke aanbevelingen die lidstaten moeten adresseren in hun NRPP’s. Het voorstel vermindert het aantal indicatoren al aanzienlijk, het kabinet vindt het voorgestelde aantal echter nog steeds erg hoog. Daarnaast worden ook de indicatoren op het doorvoeren van hervormingen gestandaardiseerd. De indicatoren hiervoor zijn hoofdzakelijk gericht op het aantal door te voeren hervormingen, maar zeggen niks over de inhoud. Een mogelijk risico dat het kabinet ziet bij het kwantificeren van hervormingen is dat er een ongewenste prikkel ontstaat voor lidstaten om veel nieuwe regelgeving voor te stellen in plaats van dat serieuze hervormingen worden doorgevoerd.

Het kabinet zal de Commissie vragen om de indicatoren op hervormingen binnen het prestatiekader nader toe te lichten. Tot slot acht het kabinet het van belang om te beoordelen in hoeverre de rapportage volgens de (defensie en veiligheid gerelateerde) indicatoren mogelijk en wenselijk is met het oog op (nationale) veiligheid.

Het is van belang om kritisch te kijken naar de lijst met resultaatindicatoren (annex I), onder meer vanuit het perspectief dat de Commissie geen indicatoren hanteert die nationale competenties omvatten en omdat de lokale dimensie niet is afgedekt. Hieronder geeft het kabinet per sectoraal beleidsterrein enkele overwegingen mee.

Opvallend is dat specifieke indicatoren voor de verduurzaming van de industrie missen, terwijl die er wel zijn voor decarbonisatie. Wel zijn er meer algemene indicatoren om vervuiling te verminderen. Daarbij lijkt een aantal van de gestelde indicatoren slechts beperkt bij te dragen aan de veronderstelde (EU-coëfficiënten en) doelen. Het kabinet zal hier in de onderhandelingen aandacht voor vragen om bijvoorbeeld greenwashing te voorkomen. Het kabinet zal er daarbij voor waken dat indicatoren/coëfficiënten die aan meerdere doelen binnen hetzelfde spending-target bijdragen, zoals klimaatmitigatie en milieu, niet dubbel meetellen voor het 35% spending target.

Ook vraagt het kabinet zich af in hoeverre de output- en resultaatindicatoren geschikt zijn voor de afrekening van investeringen in innovatieve projecten. Innovatieve projecten zijn in de regel omgeven met onzekerheid en daarom ziet het kabinet een risico dat deze systematiek leidt tot een negatieve prikkel om innovatieve projecten te ondersteunen. Het is essentieel dat het prestatiemonitoringssysteem zo is ingericht dat het mogelijk blijft om steun te bieden aan innovaties die niet in alle gevallen tot een meetbaar resultaat leiden.

Bij het bijhouden van de bijdrage van de begroting aan de verwezenlijking van sociale doelstellingen zal het kabinet er in de onderhandelingen aandacht voor vragen dat de focus op de sociale- en werkgelegenheidsdoelstellingen van de Unie niet verwatert. Daarbij is voor het kabinet het garanderen van een doeltreffende, transparante en waarheidsgetrouwe methode voor het traceren van uitgaven aan deze doelen een aandachtspunt. Uitgaven die vallen onder het verwezenlijken van sociale doelstellingen dienen ook daadwerkelijk aan deze doelen bij te dragen.

Bij de specifieke sociale indicatoren had het kabinet graag een nog sterkere focus gezien om daarmee nog gerichter bij te dragen aan het vergroten van de concurrentiekracht van de EU. Het kabinet zal gedurende de onderhandelingen inzetten op een sterke focus op vaardigheden, sociale inclusie en een goed functionerende arbeidsmarkt.

Met het GLB-Nationaal Strategisch Plan heeft het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid recent al een beweging gemaakt richting een meer prestatiegerichte systematiek via het ‘nieuwe prestatiemodel’, inclusief een systeem voor interventielogica, rapportage, output- en resultaatindicatoren en de bijbehorende ICT-infrastructuur. Het zou voor de opgenomen indicatoren mogelijk moeten zijn om bruikbare data te verzamelen, zonder buitensporige uitvoerings- en administratieve lasten voor overheden of begunstigden. Dit is mogelijk door het aantal indicatoren te beperken, eventueel een aantal indicatoren samen te voegen, zeker als het gaat over de beschrijving van de interventielogica, en alleen indicatoren op te nemen die objectief goed meetbaar zijn, uitvoerbaar en relevant voor beleidsvorming binnen het GLB en GVB. Het kabinet ziet graag de verplichting uit het NRRP om aandacht te besteden aan de aantrekkelijkheid en integrale ontwikkeling van steden en plattelandsgebieden gereflecteerd in de indicatoren uit het prestatiekader. Hierbij zou in de toekomst meer kunnen worden gekeken naar wat regio’s en steden specifiek nodig hebben; een meer plaatsgebonden beleid voor zowel stedelijke, tussenliggende- als rurale gebieden. Tot slot, zoals hierboven beschreven acht het kabinet het juist voor de visserij- en aquacultuursector van belang dat bij de implementatie van DNSH en de uitwerking van de onderliggende richtsnoer rekening wordt gehouden met de specifieke aard, kenmerken en uitdagingen van de visserij- en aquacultuursector. 

Wat het kabinet betreft wordt via de EU-middelen die binnen dit kader beschikbaar zijn voor asiel, migratie en grenzen primair ingezet op inspanningen die bijdragen aan het versterken van de EU-buitengrenzen, betere implementatie door lidstaten van de gemeenschappelijke asiel- en opvangregels en verbetering van terugkeer. Dit zijn doelstellingen die op EU-niveau als prioritair zijn aangemerkt. Indien lidstaten op deze doelstellingen goede of betere resultaten opleveren kan dat leiden tot minder (secundaire) migratie naar Nederland. Hoewel de in de annex I van dit voorstel geformuleerde interventiegebieden voor migratie en grenzen grotendeels aansluiten bij deze doelstellingen, vormen de nu voorgestelde indicatoren geen goede basis om de effectiviteit van de inzet van lidstaten op deze interventiegebieden te meten. Belangrijke onderdelen, zoals prestaties op het gebied van asielgrensprocedures, ontbreken. Het kabinet zal zich in de onderhandelingen inzetten voor indicatoren waarmee beter beoordeeld kan worden of lidstaten voldoende resultaten behalen over de volle breedte van het asiel- en grenzensysteem.

Hetzelfde geldt voor interne veiligheid, dat een breed scala aan doelstellingen kent, maar waar de Commissie een beperkt aantal outputindicatoren voorstelt dat niet aansluit bij de doelstellingen op interne veiligheid, in lijn met de EU-interne Veiligheidsstrategie en de strategie voor een Europese Paraatheidsunie. Outputindicatoren zijn in deze context geen betrouwbare weergave van de effectiviteit van de aanpak en kunnen leiden tot een negatieve prikkel gericht op aantallen in plaats van preventie en informatiegestuurd optreden. Het kabinet zal hierbij enerzijds inzetten op een beperkt aantal bredere indicatoren gericht op kwalitatieve vooruitgang die aansluiten bij de brede beleidsdoelen van het Interne Veiligheidsfonds (ISF) en ervoor pleiten weg te blijven van outputindicatoren zoals het aantal arrestaties per lidstaat als gevolg van Europese Multidisciplinaire Platform tegen Criminele Dreigingen (EMPACT)-samenwerking. Daarnaast zal het kabinet pleiten dat de indicatoren zoveel als mogelijk zijn gebaseerd op bestaande datasets (waaronder van EMPACT en Europol) en monitoringsinstrumenten om zo de uitvoerende last voor de nationale justitie- en veiligheidsketens zo klein mogelijk te houden.

Tot slot valt op dat het raamwerk indicatoren bevat die zien op resultaten in de justitieketen die naar de mening van het kabinet niet direct bijdragen aan de doelstellingen voor het versterken van de rechtsstaat en waarvan niet toetsbaar is of deze onder de beleidsdoelstellingen van het nog te verschijnen justitiefonds vallen.

Een aantal van de door de Commissie voorgestelde indicatoren op het gebied van woningbouw is in andere manier vormgegeven dan waar in Nederland op gemeten wordt, bijvoorbeeld het bijhouden van zero emission buildings en aantal gebouwde vierkante meters, en sluiten daardoor niet aan bij de Nederlandse systematiek. Hier wordt in de onderhandelingen aandacht voor gevraagd.

Het kabinet onderschrijft het belang van samenwerking tussen overheidsdiensten en de Commissie om lidstaten te helpen bij hervormingen en toekomstige uitdagingen. Het kabinet hecht eraan dat deelname aan projecten gericht op administratieve samenwerking aansluit bij de eigen behoeften en institutionele inrichting van lidstaten. De voorgestelde indicatoren leggen echter de nadruk op kwantiteit (aantallen projecten, instanties en personen), terwijl voor Nederland vooral de vraaggestuurde aard en relevantie voor lidstaten centraal dient te staan.

Het kabinet vindt het van belang dat de indicatoren over onderwijs en vaardigheden goed aansluiten op bestaande dataleveringen, om zo additionele administratieve lasten te voorkomen. Voor onderwijs ziet het kabinet dat de meeste indicatoren goed aansluiten op bestaande data, die op dit moment al door de UNESCO, OESO en Eurostat (UOE) worden verzameld, hoewel dit niet voor alle indicatoren geldt. Het kabinet merkt daarnaast echter op dat verschillende indicatoren genoemd worden die in grote mate betrekking hebben op nationaal beleid of autonome beslissingen van zelfstandige onderwijsinstellingen, meer dan als direct gevolg van de uitvoering van EU-programma’s. Denk hierbij aan het aantal ontwikkelde curricula, het aantal leraren dat opgeleid is of het aantal aangeschafte leermiddelen. Het kabinet zal daarom kritisch kijken naar deze directe relatie tot MFK-ondersteuning, en daarbij conform de algemene inzet waken voor de competentieverdeling tussen de EU en lidstaten.

Voor de onderdelen aangaande het Agora EU-voorstel (Creative Europe-Cultuur, Media+ en CERV) zijn de voorgestelde indicatoren voornamelijk kwantitatief, en kunnen deze daarmee mogelijk bijdragen aan het inzichtelijk maken van de effecten van het AgoraEU programma. Het is echter nog de vraag of de voorgestelde indicatoren niet te summier zijn om iets te zeggen over de daadwerkelijke impact of de aard van de activiteiten. Wat betreft de verzameling van data voor deze indicatoren zullen deze via de Creative Europe Desks kunnen worden verzameld, waarbij de relatie met bestaande cultuurstatistieken van Eurostat in ogenschouw genomen moet worden en ook hier geldt dat het uitgangspunt is om administratieve lasten te beperken.

Op het gebied van gezondheid acht het kabinet van belang dat de indicatoren onder het prestatiekader aansluiten op de beleidsdoelen op EU-niveau. In dit kader mist het kabinet indicatoren op beleidsdoelen zoals de preventie, voorbereiding en respons op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen. Het is echter van belang dat de (output)indicatoren een betrouwbare weergave geven van de effectiviteit van de inzet van lidstaten op de interventiegebieden en meetbaar zijn. Verder zal het kabinet tijdens de onderhandelingen kritisch zijn over het opnemen van indicatoren die niet bijdragen aan beleidsdoelen op EU-niveau en die binnen de nationale bevoegdheid vallen, zoals het aantal aangeschafte apparatuur of mobiele middelen en opgeleide zorgmedewerkers.

Concluderend hangt er voor de interventiegebieden en indicatoren nog veel af van de nadere operationalisering, afbakening en definities. Het kabinet zal bovengenoemde aandachtspunten meenemen in de verdere onderhandelingen, waarbij het de inzet is om de verantwoordingslast doelmatig en proportioneel te houden, waar rechtmatige en doelmatige besteding van EU-middelen voorop staan.

  1. Eerste inschatting van krachtenveld

Lidstaten staan positief tegenover vereenvoudiging en harmonisering en verwelkomen de horizontale principes voor DNSH en gendergelijkheid. Tegelijkertijd zijn er ook zorgen over de uitvoerbaarheid en mogelijk extra administratieve lasten.

Ook wijzen veel lidstaten naar de dubbele verantwoordingslast. Het voorstel moet goed zijn afgestemd met het NRPP-voorstel zodat enkel en alleen informatie wordt gerapporteerd die nodig is om de uitgaven te kunnen verantwoorden.

Het Europees Parlement (hierna: EP) hecht in algemene zin veel waarde aan transparante verantwoording. Een nadere positie van het EP op dit voorstel is nog niet bekend.

4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit

  1. Bevoegdheid

Als onderdeel van de toets of de EU mag optreden conform de EU-verdragen toetst het kabinet of de EU handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de EU-verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief. Het voorstel is gebaseerd op artikel 322, eerste lid VWEU. Dit artikel geeft de EU de bevoegdheid tot het vaststellen van de financiële regels waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan. Het kabinet kan zich vinden in deze rechtsgrondslag. De bevoegdheid om financiële regels vast te stellen die de procedure bepalen voor de opstelling en uitvoering van de EU-begroting kan, gezien zijn aard, enkel door de EU worden uitgeoefend. 9

  1. Subsidiariteit

De bevoegdheid om de financiële regels van de EU-begroting vast te stellen is een bevoegdheid die, gezien zijn aard, enkel door de EU kan worden uitgeoefend. Daarmee is de subsidiariteitstoets niet van toepassing.

  1. Proportionaliteit

    Als onderdeel van de toets of de EU mag optreden conform de EU-verdragen toetst het kabinet of de inhoud en vorm van het optreden van de Unie niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van de EU-verdragen te verwezenlijken (het proportionaliteitsbeginsel). Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is positief. Het voorstel heeft tot doel bij te dragen aan een resultaatgerichte aanpak en het effectief beoordelen van de prestaties van de EU-begroting, en tegelijkertijd te zorgen voor meer transparantie en verantwoordingsplicht, het zorgen voor overeenstemming met de vereisten van het Financieel Reglement en het verminderen van de administratieve lasten voor de lidstaten, de uitvoerende partners en de begunstigden. Het voorgestelde optreden is geschikt om deze doelstelling te bereiken, omdat horizontale principes over de gehele begroting worden toegepast, het systeem voor toezicht op uitgaven en prestaties wordt gestroomlijnd en geharmoniseerd, en de rapportage van prestaties en informatie over financieringsmogelijkheden worden geharmoniseerd. Bovendien gaat het voorgestelde optreden niet verder dan noodzakelijk, omdat het kabinet van mening is dat harmonisatie en simplificatie nodig is voor het moderniseren van de EU-begroting.

5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten

  1. Consequenties EU-begroting

De onderhandelingen over de toekomst van het prestatiekader zijn wat betreft de financiële aspecten, integraal onderdeel van de onderhandelingen over het MFK 2028–2034. Nederland hecht eraan dat besprekingen over het prestatiekader niet vooruitlopen op de integrale besluitvorming betreffende de budgettaire omvang van het MFK. De beleidsmatige inzet van Nederland bij het prestatiekader moet ondersteunend zijn aan de overkoepelende Nederlandse inzet in de MFK-onderhandelingen zoals hierboven toegelicht, te weten een ambitieus gemoderniseerd en financieel houdbaar MFK. Dit vraagt scherpe keuzes. Binnen dit kader blijft vanzelfsprekend de ruimte bestaan om op de inhoud actief in te spelen op het verloop van de onderhandelingen.

In het algemeen wordt geschat dat dit voorstel kan worden uitgevoerd op basis van een stabiel personeelsbestand voor de Commissie, vergeleken met het MFK 2021-2027. Het voorstel voert een aantal vereenvoudigings- en stroomlijningsmaatregelen in die op termijn naar verwachting efficiëntieverbeteringen en administratieve besparingen zullen opleveren. Deze potentiële besparingen kunnen met name voortvloeien uit de harmonisatie van het bijhouden van uitgaven en prestatie-indicatoren door middel van één gemeenschappelijke lijst van interventiegebieden en indicatoren.

Verdere efficiëntieverbeteringen worden verwacht van de vereenvoudiging van de programma-evaluaties, waarbij de evaluaties halverwege de looptijd worden vervangen door een gestroomlijnd uitvoeringsverslag, en van de consolidatie van de prestatierapportage in het jaarlijkse beheers- en prestatieverslag (AMPR). Daarnaast wordt verwacht dat het samenvoegen van meerdere dashboards en portalen in één enkel portaal (de Single Gateway) zal leiden tot een vermindering van de IT-middelen die nodig zijn voor ontwikkeling en onderhoud.

Door de harmonisatie van de communicatiebepalingen over de programma's heen zullen ook minder middelen nodig zijn om de zichtbaarheid van de EU-steun te garanderen.

Deze verwachte besparingen die in de loop van de tijd zullen worden gerealiseerd, zullen echter waarschijnlijk worden gecompenseerd door grotere behoeften op andere gebieden - met name die verband houden met de tenuitvoerlegging en het onderhoud van het nieuwe kader voor het traceren van uitgaven en prestaties, en de ontwikkeling en de lopende werking van het portaal met één enkele toegangspoort. Daarnaast zal de Commissie tijdens de eerste jaren van het MFK 2028-2034 verslag moeten blijven uitbrengen over de prestaties van het MFK 2021-2027, waarvoor bepaalde bestaande middelen moeten worden gehandhaafd. Om aan deze veranderende behoeften te voldoen, zal de Commissie personeel en middelen intern herschikken als dat nodig is om aan de operationele behoeften te voldoen.

Naar schatting besteden meer dan 100 werknemers van de Commissie een aanzienlijk deel van hun tijd aan het opstellen van prestatieverslagen voor verschillende programma's, waaronder bijdragen aan het jaarlijkse beheers- en prestatieverslag (AMPR). Daarnaast zijn ongeveer 150 medewerkers betrokken bij de evaluatieactiviteiten in verband met EU-programma's, terwijl ongeveer 130 medewerkers werken aan de ontwikkeling en het onderhoud van IT-instrumenten, websites en portalen die in het kader van dit voorstel zullen worden gestroomlijnd. Deze schattingen zijn exclusief externe contractanten of tijdelijk personeel die ook aan deze taken bijdragen.

Aan de andere kant zal de implementatie van de nieuwe digitale hulpmiddelen waarin het voorstel voorziet, vooraf en doorlopend investeringen in IT-ontwikkeling vereisen. De geraamde kosten voor het prestatiedashboard zijn als volgt: 2,6 miljoen euro aan initiële ontwikkelingskosten en 1,6 miljoen euro aan jaarlijkse onderhouds- en verdere ontwikkelingskosten. Dat komt neer op een totale geraamde kostprijs van 13,8 miljoen euro over de periode. Ook zal 20 miljoen euro nodig zijn voor de ontwikkeling en het onderhoud van het online portaal waarop informatie over financieringsmogelijkheden wordt gepubliceerd.

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor Rijksoverheid en/ of medeoverheden

Het kabinet zet in op een beperking van de stijging van de Nederlandse afdrachten aan de EU. De inzet in de onderhandelingen zal daartoe bestaan uit een combinatie van een acceptabele omvang van het MFK en een voor Nederland acceptabel aandeel in de nationale bijdragen via het EMB. Eventuele budgettaire gevolgen voor de Rijksbegroting worden ingepast op de begroting van het beleidsverantwoordelijke departement, conform de regels van de budgetdiscipline. Eventuele tegenvallers op de EU-afdrachten die volgen uit de MFK-onderhandelingen dienen gedekt te worden op de Rijksbegroting.

Volgens de Commissie zouden de rapportagekosten met een kwart moeten dalen t.o.v. het huidige MFK. Het ligt echter in de lijn der verwachting dat de Rijksoverheid en medeoverheden zich moeten aanpassen aan de nieuwe rapportagesystematiek, wat mogelijk financiële consequenties kan hebben. Daarnaast moeten lidstaten een rapportagesysteem opzetten waarmee ‘real time’ gerapporteerd kan worden over financiële data en de resultaatindicatoren. Nederland beschikt nog niet over een dergelijk systeem. Het ontwikkelen van een dergelijk systeem, en het vervolgens Rijksbreed invoeren, in samenwerking met medeoverheden, kan eenmalig extra administratieve werkzaamheden en daarmee samenhangende kosten met zich meebrengen, ook voor de begunstigden. Op basis van het voorliggende voorstel kan hiervan nog geen goede inschatting gemaakt worden. Het is belangrijk dat de besparingen op Europees niveau niet leiden tot extra kosten voor de lidstaten of medeoverheden.

De plannen van de Commissie betekenen dat er mogelijk nieuwe systemen moeten worden opgezet om EU-subsidies te programmeren, controleren en verantwoorden. Hiervoor moeten voldoende middelen zijn vanuit de technische bijstand voor medeoverheden.

  1. Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger

Het uitgangspunt van dit voorstel is om het rapporteren op indicatoren in EU-programma’s te vereenvoudigen en harmoniseren. Door het gebruik van een enkele set aan indicatoren, wordt in die zin de rapportagelast versimpeld. Dit zou in principe de regeldruk en daarmee de kosten voor bedrijfsleven kunnen verminderen. Tezamen genomen met het NRPP-voorstel moet nog worden bezien of dit daadwerkelijk leidt tot lastenverlaging. Dit is afhankelijk van de Nederlandse invulling van het prestatiemonitoringssysteem, het detailniveau van de indicatoren en de praktische uitvoerbaarheid van het voorstel.

  1. Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten

Dit voorstel stelt voor om één toegangspunt te creëren waar informatie over financieringsmogelijkheden wordt gebundeld. Dit zorgt voor eenvoudigere informatievoorziening en daarmee toegang tot financiering, wat de concurrentiekracht op EU-niveau versterkt. Het voorstel voor harmonisering sluit aan bij de huidige trend binnen de EU om te vereenvoudigen met als doel de eigen concurrentiekracht te verbeteren.

6. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid (inclusief toepassing van de lex silencio positivo)

Sanctionering en lex silencio positivio is hier niet van toepassing. Mogelijk zijn er op nationaal en decentraal niveau aanpassingen nodig in de regelgeving om te voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in het voorstel voor het prestatiemonitoringssysteem. Verdere aanpassingen in wet- en regelgeving hangen samen met andere voorstellen, zoals het voorstel voor de NRPP’s voor het nieuwe MFK.

  1. Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan

In het voorstel worden vijf bevoegdheden voor het vaststellen van gedelegeerde handelingen aan de Commissie toebedeeld. In vier gevallen (artikel 4, vierde lid; artikel 7, vierde lid; artikel 8, vierde lid; en artikel 18, negende lid) betreft het de bevoegdheid tot het wijzigen van de vijf Annexen: artikel 4, eerste lid ziet op het wijzigen van annex III; artikel 7, vierde lid op annex IV; artikel 8, vierde lid annex I en II; artikel 18, negende lid annex V. Artikel 20 is het horizontale artikel over de uitoefening van de delegatiebevoegdheden.

Het kabinet betwijfelt of het toekennen van deze bevoegdheden in artikel 8, vierde lid en artikel 4, vierde lid, mogelijk en wenselijk is, omdat de interventiegebieden en indicatoren (annex I en II) en spending target (annex III) essentiële onderdelen lijken te zijn van deze verordening. De interventiegebieden en indicatoren en spending targets zijn een belangrijk onderdeel van de NRPPs en daarom is het wenselijk dat wijzigingen op deze onderdelen via reguliere wetgevingsprocedures lopen. Het kabinet zal dit nader onderzoeken en hier in de onderhandelingen vragen over stellen aan de Europese Commissie. Het toekennen van deze bevoegdheden in artikel 7, vierde lid en artikel 8, negende lid, en artikel 18, negende lid is wel mogelijk omdat dit niet essentiële onderdelen van de basishandeling betreft. Het kabinet acht toekenning van deze bevoegdheden ook wenselijk, omdat het niet nodig is de wetgevingsprocedure hiermee te belasten.

De vijfde bevoegdheidstoedeling (artikel 12, zesde lid) betreft de bevoegdheid voor de Commissie om de functionaliteiten en de informatievereisten voor het portaal (de Single Gateway) aan te passen middels gedelegeerde handelingen. Het toekennen van deze delegatiebevoegdheid is mogelijk, omdat het geen essentiële onderdelen van de basishandeling betreft. Toekenning van deze bevoegdheden acht het kabinet wenselijk, omdat het niet nodig is de wetgevingsprocedure hiermee te belasten.

Voor zover toekenning van de bevoegdheden mogelijk is, ligt delegatie i.p.v. uitvoering voor de hand omdat het gaat om wijziging van de basishandeling. Daarnaast acht het kabinet de bevoegdheden onvoldoende afgebakend. De bevoegdheden worden namelijk toegekend aan de Commissie voor onbepaalde tijd. Het kabinet is in beginsel geen voorstander van toekenning van bevoegdheden voor onbepaalde tijd, en zal in plaats daarvan pleiten voor toekenning voor bepaalde tijd, met mogelijkheid tot stilzwijgende verlenging. Daarnaast bepaalt artikel 20 dat er een periode geldt van een maand, waarbinnen de Raad en het EP bezwaar kunnen maken voordat de betreffende handeling in werking treedt. Het kabinet zal in plaats daarvan pleiten voor een bezwaarperiode van minimaal twee maanden, zoals afgesproken in het inter-institutioneel akkoord Beter Wetgeven. Voor de bevoegdheid tot wijziging van Annex III is nu geen verwijzing naar een bezwaarperiode opgenomen. Het kabinet zal er net zoals bij de overige handelingen voor pleiten dat ook hiervoor een bezwaarperiode van twee maanden geldt.

  1. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid

Dit voorstel is onderdeel van een reeks voorstellen voor het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2028-2034. De beoogde inwerkingtreding is 1 januari 2028. De haalbaarheid hiervan hangt af van de voortgang op de onderhandelingen op het totale MFK-pakket.

  1. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling

Er is geen evaluatie- en/of horizonbepaling opgenomen in het voorstel.

  1. Constitutionele toets

N.v.t.

7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving

  1. Uitvoerbaarheid

Dit voorstel draagt bij aan het moderniseren van de EU-begroting door vereenvoudiging en harmonisatie. Wel is er een aantal punten, onder andere over de geharmoniseerde indicatoren en het op te zetten prestatiemonitoringssysteem, dat mogelijk ingrijpende aanpassingen van de huidige systemen en werkwijze vergt voor de partijen die moeten rapporteren. Dit levert naar verwachting extra administratieve lasten voor lidstaten, medeoverheden en uitvoeringsorganisaties op.

  1. Handhaafbaarheid

Lidstaten zijn verantwoordelijk voor het bijhouden van uitgaven en prestaties en dienen hiervoor een gedegen systeem vast te stellen en te hanteren. Ook is een lidstaat verantwoordelijk voor het aanleveren van informatie bij het Single Gateway platform van de Commissie. Verdere invulling van de handhaving hangt samen met andere voorstellen van dit MFK, met name het voorstel voor het NRPP.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden

N.v.t.


  1. https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R1046↩︎

  2. Deze richtsnoeren zullen worden opgesteld door de Commissie. Er is op dit moment niet meer duidelijk over wanneer deze verwacht kunnen worden.↩︎

  3. Verordening (EU, Euratom) 2024/2509 van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2024 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (herschikking)↩︎

  4. Kamerstuk nr. 2245↩︎

  5. Kamerstuk nr. 2245↩︎

  6. Europese Rekenkamer, Speciaal Verslag 2024/20↩︎

  7. Opdrachtbrief van Commissiepresident Ursula von der Leyen aan Wopke Hoekstra, Commissaris Klimaat en Schone Groei, 17 September 2024↩︎

  8. Kamerstuk 21501-31, nr. 709↩︎

  9. Dit volgt uit het arrest van het EU-Hof in de zaak C-157/21 (Hongarije/Europees Parlement en Raad).↩︎