Brief van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing over een advies over het voorstel van wet van de leden Stoffer, Krul en Ceder houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot het opnemen in de Grondwet van een bepaling betreffende het gezins- en familieleven
Voorstel van wet van de leden Stoffer, Krul en Ceder houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot het opnemen in de Grondwet van een bepaling betreffende het gezins- en familieleven
Brief commissie
Nummer: 2025D41555, datum: 2025-09-25, bijgewerkt: 2025-09-29 11:11, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M. van Nispen, voorzitter van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (SP)
- Mede ondertekenaar: Y.C. Kling, griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 36459 -10 Voorstel van wet van de leden Stoffer, Krul en Ceder houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot het opnemen in de Grondwet van een bepaling betreffende het gezins- en familieleven.
Onderdeel van zaak 2023Z18883:
- Indiener: C. Stoffer, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: D.G.M. Ceder, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: H.M. Krul, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
Onderdeel van zaak 2025Z17811:
- Indiener: M. van Nispen, voorzitter van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- Medeindiener: Y.C. Kling, griffier
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2023-12-21 11:30: Procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2025-07-03 09:30: Procedurevergadering tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (Procedurevergadering), tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 2025-07-03 11:30: Procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2025-09-04 14:00: Voorstel van wet van de leden Stoffer, Krul en Ceder houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot het opnemen in de Grondwet van een bepaling betreffende het gezins- en familieleven (TK 36459) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2025-09-25 09:30: Procedurevergadering tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (Procedurevergadering), tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 2025-09-25 11:30: Procedurevergadering commissie Binnenlandse Zaken (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
Preview document (🔗 origineel)
36 459 Voorstel van wet van de leden Stoffer, Krul en Ceder houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot het opnemen in de Grondwet van een bepaling betreffende het gezins- en familieleven
Nr. 10 BRIEF VAN DE TIJDELIJKE COMMISSIE GRONDRECHTEN EN CONSTITUTIONELE TOETSING
Aan de Leden
Den Haag, 25 september 2025
De tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
(hierna: de tijdelijke commissie) heeft tijdens haar
procedurevergadering van 3 juli 2025 besloten, gelet op het dictum en
het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de
Raad van State), een adviestraject te starten voor het voorstel van wet
van de leden Stoffer, Krul en Ceder houdende verklaring dat er grond
bestaat een voorstel in overweging te nemen tot het opnemen in de
Grondwet van een bepaling betreffende het gezins- en familieleven
(36459). De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken is hierover
geïnformeerd met een brief van 3 juli 2025 (2025Z31860). Hierbij biedt
de tijdelijke commissie haar advies aan.
Inhoud initiatiefvoorstel
De initiatiefnemers stellen voor om een nieuw grondrecht in het eerste
hoofdstuk van de Grondwet op te nemen. Het voorstel is om in artikel 10a
van de Grondwet het recht op eerbiediging van het gezins- en
familieleven te regelen. Deze grondwettelijke verankering heeft als doel
om de bescherming van het gezin te versterken tegen ongeoorloofde
inmenging van de overheid. Ook moet deze bepaling ervoor zorgen dat de
overheid zich rekenschap geeft van de effecten van beleid en wetgeving
voor het gezin, opdat een meer weloverwogen en samenhangend gezinsbeleid
tot stand komt. Het voorgestelde artikel 10a in het wetsvoorstel zoals
dat is ingediend bij de Raad van State, bevat vier artikelleden. Het
eerste lid voorziet in het recht op eerbiediging van het gezinsleven van
eenieder. De instructie aan de wetgever om in de wet regels te stellen
over de economische, sociale en culturele bescherming van het gezins- en
familieleven is opgenomen in het tweede lid. Het derde lid bevat het
recht van eenieder om zijn biologische ouders te kennen. Het vierde lid
regelt een jaarlijkse rapportageverplichting van de regering over de
staat van het gezin.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben de
initiatiefnemers het voorstel en de memorie van toelichting gewijzigd
(zie de bijlage voor een weergave van de wijzigingen in het
grondwetsartikel). De initiatiefnemers hebben verduidelijkt dat de
gesignaleerde problemen in de kinderbescherming weliswaar de aanleiding
vormden voor het wetsvoorstel, maar niet de enige reden. De Raad van
State betwijfelde namelijk of verankering van het recht op eerbiediging
van het gezins- en familieleven in de Grondwet daadwerkelijk bijdraagt
aan de oplossing van deze problemen. De meerwaarde van het voorstel is
volgens de initiatiefnemers gelegen in het feit dat de wetgever door een
grondwettelijke regeling niet de ruimte heeft om wetgeving te
versoepelen. Verder hebben de initiatiefnemers, zoals de Raad van State
adviseerde, met de gewijzigde wettekst aangesloten bij de tekst van
artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en spreekt
deze nu van ‘familie- en gezinsleven’. Ook hebben zij in de toelichting
verduidelijkt niet de bedoeling te hebben dit begrip smal uit te leggen
en de lijn in de jurisprudentie van het EHRM te ondersteunen. Daarbij
wordt op basis van materiële, feitelijke criteria beoordeeld of sprake
is van familie- en gezinsleven. Tot slot hebben de initiatiefnemers het
advies van de Raad van State verwerkt door met de bepaling over het
recht de biologische ouders te kennen, beter aan te sluiten bij het
Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het delegatieverbod
daarin te schrappen.
Naast de punten die zijn opgevolgd, zijn er aspecten van dit nieuwe
grondrecht die nog aandacht behoeven. Aangezien het een wijziging van de
Grondwet betreft, is het naar het oordeel van de tijdelijke commissie
van belang in brede zin te kijken naar de effecten van de voorgestelde
bepaling en de verhouding tot andere bepalingen in de Grondwet. Vanuit
dat perspectief komen de volgende punten terug. Zo hebben de
initiatiefnemers na advisering door de Raad van State twee nieuwe leden
aan het voorgestelde artikel 10a toegevoegd over de bescherming van de
belangen van het kind en over kinderbeschermingsmaatregelen.
Aandachtspunten uit het advies van de Raad van State bij het voorstel
zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, zijn volgens de
tijdelijke commissie ook relevant voor deze nieuwe leden. Het gaat
daarbij om de opmerkingen van de Raad van State over de belangen van het
kind (zie A) en over het doelcriterium en het delegatieverbod (zie B).
Los van deze twee punten, maakt de Raad van State ook opmerkingen over
de instructie aan de wetgever, de rapportageverplichting en het
overgangsrecht, die volgens de tijdelijke commissie ook nog aandacht
behoeven. Zie hiervoor paragrafen C en D.
A. Belangen van het kind in nieuw derde lid
De Raad van State vraagt zich over het oorspronkelijke eerste lid over
bescherming van het gezinsleven af of daarbij voldoende rekening wordt
gehouden met situaties waarin de belangen van het kind in het gezin niet
parallel lopen met de belangen van de ouders. In overeenstemming met het
IVRK, dient aan de belangen van een kind een zwaar gewicht toe te komen
en dienen deze belangen een eerste overweging te zijn. Ook bij
eerbiediging van het gezinsleven van de ouders dient dit in acht te
worden genomen. De Raad van State adviseert daarom in de toelichting
hier nader op in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben de
initiatiefnemers dit punt geadresseerd in het eerste lid en een nieuw
derde lid toegevoegd. In dit derde lid is een andere terminologie
gebruikt dan in het IVRK. Dit nieuwe derde lid luidt: “Bij alle
maatregelen van de overheid betreffende kinderen vormen de belangen van
het kind een eerste overweging. Hierbij respecteert de overheid de
rechten en plichten van de ouders.” De vraag is of met de gekozen
bewoordingen in het nieuwe derde lid niet opnieuw de rechten van het
kind op gelijke hoogte staan met de rechten van ouders, waar de Raad van
State nu juist tegen heeft geadviseerd.
In het nader rapport en de toelichting wordt verder zeer beperkt
ingegaan op de situatie waarbij belangen van het kind niet parallel
lopen met die van de ouders. In de memorie van toelichting wordt
benadrukt dat het uitgangspunt van het IVRK niet een botsing van
belangen is, maar juist de nauwe samenhang tussen kind en gezin. Een
benadering die enkel de rechten van kinderen benoemt en het belang van
het gezin weglaat, past daar volgens initiatiefnemers niet bij. Het
wetsvoorstel is echter ook niet bedoeld als instrument om de rechten van
het kind in te perken, zo schrijven zij.1 De
initiatiefnemers erkennen in het nader rapport wel dat ook ouders een
bedreiging kunnen zijn voor het kind en dat in zo’n geval maatregelen
getroffen moeten worden, tegen de wil van de ouders.2 De
initiatiefnemers lichten echter niet toe om wat voor gevallen dat dan
gaat en hoe dan dient te worden gehandeld in het kader van het
voorgestelde artikellid en het IVRK.
De tijdelijke commissie merkt verder op dat aan de voorgestelde
grondwetsbepaling een nieuw derde lid is toegevoegd, waarover de Raad
van State nog niet heeft kunnen adviseren. Vanuit een oogpunt van
zorgvuldige grondwetsbehandeling is het volgens de tijdelijke commissie
van belang dat de Raad van State over het gewijzigde voorstel van wet om
advies wordt gevraagd, gelet op dit nieuw toegevoegde lid. Bovendien
lijkt de opmerking uit het advies van de Raad van State over de
verhouding tot de belangen van het kind, zoals hierboven uiteengezet,
ook relevant voor dit nieuwe derde lid.
De tijdelijke commissie adviseert de leden de Raad van State om
advies te vragen over het gewijzigde voorstel van wet,3 gelet op het derde lid,
omdat de Raad van State daarover nog niet heeft kunnen adviseren terwijl
het om een grondwetswijziging gaat en het eerdere bezwaar van de Raad
van State over de verhouding tot de belangen van het kind relevant lijkt
voor dit artikellid.
Ook adviseert de tijdelijke commissie om de initiatiefnemers te
vragen of doelbewust is gekozen voor een andere terminologie in het
derde lid dan in het IVRK en of zij alsnog een toelichting kunnen geven
op gevallen waarin de belangen van het kind in het gezin niet parallel
lopen met de belangen van de ouders.
B. Doelcriterium en delegatieverbod in nieuw vierde lid
De Raad van State heeft verder opmerkingen gemaakt over het
doelcriterium in het eerste lid. In zo’n criterium is opgenomen voor
welk doel het treffen van kinderbeschermingsmaatregelen gerechtvaardigd
is. Dit doel was in het eerste lid als volgt omschreven: ”behoudens
gevallen waarin de lichamelijke, geestelijke of morele belangen van een
tot het gezin behorende persoon ernstig worden bedreigd”. Over dit doel
merkte de Raad van State op dat dit onvoldoende ruimte liet om andere
legitieme belangen af te wegen. Ook heeft de Raad van State in zijn
advies stilgestaan bij het delegatieverbod (”bij de wet te bepalen
gevallen”) in het eerste lid. Zo’n verbod heeft tot gevolg dat
beperkende maatregelen niet door de regering in een amvb’ of door de
minister in een ministeriële regeling mogen worden opgenomen. Dit
gebeurt doorgaans wel voor regels van administratieve aard, die details
van een regeling uitwerken of voor regels die vaak moeten worden
gewijzigd.4 De bepaling schrijft voor dat dit
alleen mag in wetten die door de regering en Staten-Generaal gezamenlijk
zijn vastgesteld. Specifiek vanwege het delegatieverbod maakt de Raad
van State ook een opmerking over het staatsnoodrecht. Zonder opname in
artikel 103 van de Grondwet zou het niet zijn toegestaan om bij lagere
regelgeving van het voorgestelde grondrecht in artikel 10a af te wijken
in een algemene uitzonderingstoestand.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben de
initiatiefnemers het doelcriterium en het delegatieverbod uit het eerste
lid gehaald. In het nieuwe vierde lid komen het delegatieverbod en het
doelcriterium (in aangepaste vorm) echter terug, in de context van
kinderbeschermingsmaatregelen. Aan het doelcriterium is toegevoegd dat
ingrijpen noodzakelijk moet zijn om kinderbeschermingsmaatregelen te
rechtvaardigen. Het delegatieverbod is op eenzelfde wijze opgenomen en
ziet in het kader van het vierde lid op het niet mogen uitwerken van
maatregelen voor kinderbescherming in lagere regelgeving.
Voor het nieuwe vierde lid is de vraag hoe wetgeving over
kinderbeschermings-maatregelen zich verhoudt tot het gewijzigde
doelcriterium. In het bijzonder is de vraag of door toevoeging van het
noodzakelijkheidsvereiste, geldende regelgeving in overeenstemming is
met het doelcriterium. De initiatiefnemers hebben in de memorie van
toelichting aangegeven dat de redactie van artikel 1:255 van het
Burgerlijk Wetboek (over ondertoezichtstelling) in ieder geval aangepast
dient te worden.5 Niet is toegelicht of dit al dan
niet het geval is voor andere regelgeving op het gebied van
kinderbescherming.
Ten aanzien van het delegatieverbod hebben de initiatiefnemers niet
toegelicht waarom zij daarvoor hebben gekozen en wat de consequenties
van die keuze zijn. Er is niet toegelicht of er lagere regelgeving is
die geraakt wordt door het voorgestelde delegatieverbod en wat eventueel
de gevolgen daarvan zijn. Voor wat betreft het staatsnoodrecht schrijven
de initiatiefnemers dat zij zich in uitzonderingstoestanden geen
situaties kunnen voorstellen die rechtvaardigen dat de overheid buiten
de reguliere taakuitoefening een inbreuk op het ouderlijk gezag zou
mogen maken.6 Niet is toegelicht of dit inzicht
breder gedeeld wordt.
Verder geldt ook voor dit nieuwe vierde lid dat de Raad van State
daarover nog niet heeft kunnen adviseren. Dat is gelet op een
zorgvuldige grondwetsbehandeling volgens de tijdelijke commissie wel van
belang. Bovendien lijken de opmerkingen uit het advies van de Raad van
State over het doelcriterium en het delegatieverbod (en in het verlengde
daarvan over het staatsnoodrecht), ook relevant voor dit nieuwe vierde
lid.
De tijdelijke commissie adviseert de leden de Raad van State om
advies te vragen over het gewijzigde voorstel van wet,7 gelet op het vierde lid,
omdat de Raad van State daarover niet heeft kunnen adviseren terwijl het
om een grondwetswijziging gaat.
De tijdelijke commissie adviseert de leden de Raad van State
daarbij in het bijzonder te vragen in te gaan op het doelcriterium, het
delegatieverbod en de noodzaak om te voorzien in staatsnoodrecht, omdat
de eerdere bezwaren van de Raad van State daarover, ook relevant lijken
voor dit nieuwe artikellid.
C. Instructie wetgever en rapportageverplichting
Het voorstel introduceert in het tweede lid een instructie aan de
wetgever om regels te stellen over de economische, sociale en culturele
bescherming van het gezins- en familieleven. De Raad van State merkt
daarbij op dat de toelichting onvoldoende inzicht biedt in wat met deze
instructie wordt verwacht van de wetgever, mede gezien de verplichtingen
die al gelden op grond van vergelijkbare internationale en
Unierechtelijke bepalingen (IVESCR en het Europees Sociaal Handvest
(ESH)). Ook wordt niet toegelicht of de initiatiefnemers met deze
instructie een sociaal grondrecht beogen te formuleren. De Raad van
State adviseert daarom de toelichting grondiger uit te werken en zo
nodig het voorstel aan te passen. Verder hebben de initiatiefnemers een
jaarlijkse rapportageverplichting aan de Kamer in dit grondwetsartikel
opgenomen. De Raad van State adviseert van deze rapportageverplichting
af te zien. In algemene zin geeft de Raad van State in overweging
terughoudendheid te betrachten bij grondwettelijk verankerde
rapportageverplichtingen, vanwege de beschikbaarheid van (lichtere)
alternatieven. Ook betoogt zij dat de grondwettelijke
rapportageverplichting voor het onderwijs een unieke historische
aanleiding kent, waardoor een vergelijking daarmee niet opgaat.
Uit de memorie van toelichting blijkt ook na advisering door de Raad van
State nog niet duidelijk wat voor soort grondrecht het tweede lid is of
wat van de wetgever wordt verwacht ten opzichte van de verdragen. De
instructie in het tweede lid heeft volgens de initiatiefnemers
betrekking op sociale grondrechten, maar niet uitsluitend. Het is verder
de verantwoordelijkheid van de wetgever om te toetsen of de economische,
sociale en culturele bescherming van het gezin voldoende gewaarborgd is,
aldus de initiatiefnemers. De verdragen vormen daarbij een belangrijk
“richtpunt”. Burgers kunnen geen direct beroep doen op deze norm, zo is
te lezen in het nader rapport.8 Het wetsvoorstel heeft
ook niet de bedoeling om bestaande wetgeving te wijzigen. Ten aanzien
van de rapportageverplichting merken de initiatiefnemers op dat zij de
terughoudendheid van de Raad van State begrijpen. Zij concluderen echter
dat alternatieven tot nog toe onvoldoende resultaat hebben opgeleverd.
Verder menen de initiatiefnemers dat er een vergelijkbare urgentie is
voor een rapportage over het gezinsbeleid als over het onderwijs.9 Waar de rapportageverplichting op
ziet, is door de initiatiefnemers verduidelijkt in de toelichting. De
regering moet rapporteren op welke wijze aan het eerste (eerbiediging
familie- en gezinsleven) en tweede lid (instructie wetgever) van het
voorgestelde grondwetsartikel is voldaan.10
De tijdelijke commissie merkt op dat de vrijheid van onderwijs het enige
grondrecht is waarvoor een grondwettelijke rapportageverplichting geldt.
Veelal worden dergelijke verplichtingen opgenomen in een uitvoeringswet
of uitgevoerd op grond van een politieke afspraak. De tijdelijke
commissie werpt de vraag op of het passend is, gelet op het karakter van
de Grondwet, om een rapportageverplichting aan het artikel toe te
voegen. In dat kader valt het de tijdelijke commissie op dat het door de
Raad van State gesuggereerde alternatief van een wettelijke verankering
onbesproken blijft in de memorie van toelichting. Over de inhoudelijke
uitwerking van de rapportageverplichting vraagt de tijdelijke commissie
wat precies de bedoeling is van een rapportage over het eerste en tweede
lid. Daarbij memoreert zij dat de Raad van State over de instructie aan
de wetgever heeft opgemerkt dat deze niet voldoende duidelijk is.
De tijdelijke commissie adviseert de leden meer duidelijkheid te
vragen aan de initiatiefnemers over de bedoeling van de instructie in
het tweede lid en wat wordt verwacht van de wetgever, en in lijn daarmee
wat de bedoeling is van de rapportage over het eerste en tweede
lid.
D. Gevolgen nieuwe artikel en overgangsrecht
De Raad van State wijst in zijn advies op het algemene grondwettelijke
overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 140 van de Grondwet. Er is
namelijk geen eenduidige uitleg over het overgangsrecht voor
rechtstreeks werkende bepalingen. Uitgangspunt bij het algemene
overgangsrecht is eerbiedigende werking. Dat betekent dat
bestaande wet- en regelgeving - totdat de wetgever of lagere regelgever
in actie komt - in stand blijft na wijziging van de Grondwet, ook als
die in strijd is met de wijziging. Het is volgens de Raad van State
echter ook goed verdedigbaar dat voor rechtstreeks werkende bepalingen
een uitleg wordt gehanteerd met directe werking tot gevolg. Dat
zou betekenen dat wet- en regelgeving opzij wordt gezet wanneer die in
strijd is met de rechtstreeks werkende grondwetsbepaling. Directe
werking geldt niet voor wetten in formele zin omdat deze door de rechter
niet opzij mogen worden gezet, vanwege het toetsingsverbod van artikel
120 van de Grondwet. Het geldt wel voor lagere regelgeving, zoals amvb’s
of ministeriële regelingen. Om die reden adviseert de Raad van State
voor de zekerheid te voorzien in overgangsrecht in het wetsvoorstel,
zodat er tijd is om wet- en regelgeving in overeenstemming te brengen
met de voorgestelde grondwetswijziging. Uiteindelijk is het aan de
rechter om te beslissen over de vraag of eerbiedigende of directe
werking wordt toegekend aan een rechtstreeks werkende
grondwetsbepaling.
De tijdelijke commissie merkt op dat de bepalingen waar het advies van
de Raad van State op ziet, door de initiatiefnemers al zo zijn aangepast
dat deze in lijn zijn met internationale verdragen die al doorwerken in
Nederlandse wet- en regelgeving. Voor het nieuwe derde lid en vierde lid
is dit punt uit het advies van de Raad van State mogelijk nog relevant,
als deze bepalingen rechtstreekse werking hebben. Indien de rechter aan
deze bepalingen vervolgens ook directe werking toekent, zal dit gevolgen
(kunnen) hebben voor lagere regelgeving. Wanneer bijvoorbeeld
het derde lid niet in lijn is met het IVRK (zie paragraaf A), kan dit
tot gevolg hebben dat regelgeving die raakt aan de rechten van het kind,
opzij moet worden gezet. Bij een delegatieverbod zoals in het vierde lid
zou het betekenen dat kinderbeschermingsmaatregelen in lagere
regelgeving opzij worden gezet. In reactie op het advies van de Raad van
State geven de initiatiefnemers in de memorie van toelichting aan te
hebben afgezien van een overgangsbepaling en niet de bedoeling te hebben
bestaande wetgeving te wijzigen.11
De tijdelijke commissie adviseert de leden om in een
adviesverzoek de Raad van State te vragen ook in te gaan op de eventuele
noodzaak om te voorzien in overgangsrecht voor het nieuw toegevoegde
derde en vierde lid met (mogelijk) rechtstreeks werkende
bepalingen.
De hiervoor genoemde punten kunnen worden betrokken bij de verdere
behandeling van het wetsvoorstel.
De voorzitter van de tijdelijke commissie Grondrechten en
constitutionele toetsing,
Van Nispen
De griffier van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele
toetsing,
Kling
BIJLAGE – Wijziging van voorgesteld artikel 10a na advisering Raad van State
Artikel 10a
1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen
beperkingen, recht op eerbiediging van zijn familie- en
gezinsleven, behoudens bij de wet te bepalen gevallen waarin de
lichamelijke, geestelijke of morele belangen van een tot het gezin
behorende persoon ernstig worden bedreigd.
2. De wet stelt regels omtrent de economische, sociale en culturele
bescherming van het gezins- en familie- en
gezinsleven.
3. Bij alle maatregelen van de overheid betreffende kinderen vormen de belangen van het kind een eerste overweging. Hierbij respecteert de overheid de rechten en plichten van de ouders.
4. Maatregelen van kinderbescherming zijn enkel gerechtvaardigd in bij de wet te bepalen gevallen waarin ingrijpen noodzakelijk is wegens de ernstige bedreiging van de lichamelijke, geestelijke of morele belangen van het kind.
3. 5. Ieder heeft voor zover mogelijk het
recht zijn biologische ouders te kennen, behoudens bij of
krachtens de wet te bepalen uitzonderingen
beperkingen.
4. 6. De regering doet jaarlijks verslag aan de
Staten-Generaal van het recht op eerbiediging van het familie- en
gezinsleven en de economische, sociale en culturele bescherming van het
familie- en gezinsleven door de overheid. over de staat van het
gezin.
Legenda:
toegevoegd
verwijderd
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 8, p. 44.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 6, p. 15.↩︎
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State en artikel 9.22, tweede lid, van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.↩︎
Zie Aanwijzing 2.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 8, p. 33.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 8, p. 53.↩︎
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State en artikel 9.22, tweede lid, van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 6, p. 24.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 6, p. 28.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 8, p. 52.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 36459, nr. 8, p. 48.↩︎