[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over Resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen (2024-2025) (Kamerstuk 35050-59 )

Wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen)

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2025D46355, datum: 2025-11-13, bijgewerkt: 2025-11-13 14:38, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35050 -60 Wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen).

Onderdeel van zaak 2025Z19772:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA DEN HAAG

Datum 13 november 2025
Betreft Antwoord op verslag van een schriftelijk overleg over de brief van 24 juni 2025 inzake de resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen

Onderwijspersoneel en Primair Onderwijs

Rijnstraat 50

Den Haag

Postbus 16375

2500 BJ Den Haag

www.rijksoverheid.nl

Contactpersoon

Onze referentie

54594304

Uw brief

03 september 2025

Uw referentie

Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen van de commissie over de vergadering van 3 september 2025 inzake Verslag schriftelijk overleg over de brief van 24 juni 2025 inzake de resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Koen Becking

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben opnieuw met zorg kennisgenomen van de stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten voor nieuwe scholen. Deze leden zien onderwijs als het fundament van onze samenleving dat zorgt dat kinderen elkaar ontmoeten, dat ze tot bloei kunnen komen en hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom willen deze leden niet in de eerste plaats investeren in scholen en hun besturen, maar wel in de toekomst van onze kinderen en daarmee in de toekomst van onze maatschappij. Deelt de staatssecretaris deze visie?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat artikel 23 van de Grondwet het primaat van de aanhoudende zorg van de regering legt bij het openbaar onderwijs. De Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen leidt echter tot een afname van het aandeel openbare scholen ten opzichte van het aantal bijzondere scholen en een toename van het aandeel scholen gericht op één specifieke doelgroep. Bij de goedgekeurde aanvragen in schooljaar 2024-2025 blijft het aandeel nieuwe openbare scholen steken bij 10 procent van het totaal. In het voortgezet onderwijs komen er zelfs helemaal geen openbare scholen bij. Hoe rechtvaardigt de staatssecretaris deze ontwikkelingen in het licht van haar verantwoordelijkheid bij het grondwettelijke primaat voor het openbaar onderwijs? Hoe beziet de staatssecretaris dat de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen - anders dan het aanvankelijke idee van de toenmalige staatssecretaris Dekker van richtingsvrije planning - juist een zwaarder accent heeft gelegd op het begrip richting, met als gevolg dat het nu zelfs makkelijker lukt om een bijzondere school te stichten dan om een openbare school te stichten?

Bijzondere richtingen die in de oude wetgeving niet tot stichten konden komen, blijken dit nu ook hard in te halen, zowel in het primair als voortgezet onderwijs. Op papier zijn deze richtingen wellicht algemeen toegankelijk, maar ze richten zich vanuit hun grondslag en onderwijsinvulling slechts op een specifiek hokje in de samenleving. Zó schept de praktijk een nieuwe werkelijkheid in het scholenbestand en in de verhouding openbaar-bijzonder onderwijs. De wet biedt de overheid geen middelen om zulke hokjesscholen tegen te gaan en te zorgen voor een onderwijsaanbod waarbij school de samenleving in het klein is en waarin kinderen en jongeren ‘de ander’ ontmoeten en leren kennen. Kan de staatssecretaris schetsen wat dit betekent voor de mate waarin deze hokjesscholen gestalte geven aan het derde lid van artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 2.2 van de Wet voortgezet onderwijs?

Eerder hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie al gewezen op de risico’s van hokjesscholen, de onwenselijke concurrentie en een te beperkte rol voor de gemeenten die de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen met zich meebracht. In 2022 meldde de toenmalige minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs in reactie op vragen vanuit de Kamer dat ook het kabinet zich zorgen maakte over segregatie.1 Deelt de staatssecretaris deze zorg? Nu er vóór 1 november 2024 alweer 41 initiatiefnemers definitief een aanvraag indienden voor bekostiging van een nieuwe school, rijst de vraag wat dit betekent voor een doelmatige besteding van onderwijsgeld en voor het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Hoe beziet de staatssecretaris de invloed van de wet op beide punten?

De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geeft bij een aanvraag voor een nieuwe school na een kwaliteitstoets advies aan de minister. De minister besluit mede op basis van dit advies of de school bekostigd wordt en daarmee toegelaten tot het stelsel. In de Staat van het Onderwijs 2025 rapporteerde de Onderwijsinspectie dat in het schooljaar 2023-2024 acht scholen in het funderend onderwijs voor de tweede keer als zeer zwak werden beoordeeld. Opvallend is dat het in zeven van de acht gevallen om relatief nieuwe scholen ging.2 Wat zegt dit volgens de staatssecretaris over de adequaatheid van de kwaliteitstoets waarop de inspectie haar advies aan de minister moet baseren?

De staatssecretaris kondigt aan dat eind 2025 een consortium de evaluatie van de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen oplevert en dat er een beleidsreactie op dit eindrapport volgt voor de zomer van 2026. Nu verscheen er al in februari 2024 een tussenrapportage van de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen met de eerste bevindingen van de evaluatie van de nieuwe stichtingsprocedure waaraan destijds nog geen algemene of definitieve conclusies over de stichtingsprocedure konden worden verbonden.3 Heeft de staatssecretaris aan deze tussenrapportage aanvullende onderzoeksvragen verbonden teneinde het eindrapport ook de straks gewenste beleidsinformatie te laten opleveren? Zo ja, hoe luiden deze aanvullende onderzoeksvragen? Zo nee, waarom niet?

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief omtrent de resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen (2024-2025). Deze leden onderschrijven het belang van keuzevrijheid in het onderwijs maar benadrukt zeer de nadelen van deze wet, met name de forse groei in het aantal scholen en de druk die dit legt op de schaarse middelen, gebouwen en leraren. Zij hebben hier nog enkele vragen over.

De leden van de VVD-fractie lezen dat er bij de vierde ronde stichtingsaanvragen 29 aanvragen voor nieuwe scholen zijn goedgekeurd. Zij vragen de staatssecretaris inzicht te geven in de denominatieve verdeling van de 29 positief beoordeelde aanvragen. Hoeveel van deze nieuwe scholen behoren tot (orthodox-)religieuze richtingen? Ziet de staatssecretaris het risico dat de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen vooral leidt tot een groei van orthodox-religieuze scholen terwijl de diversiteit in bredere zin niet toeneemt?

De leden van de VVD-fractie zijn blij dat de staatssecretaris erkent dat de wet leidt tot druk op huisvesting; een vraagstuk waar veel gemeenten mee worstelen. In hoeverre bestaan er afspraken tussen het Rijk en gemeenten om deze extra druk te beperken? Biedt het wetsvoorstel Planmatige aanpak onderwijshuisvesting hier een oplossing voor gemeenten? Wat is daarvan de stand van zaken?

De leden van de VVD-fractie zijn blij met de inzet van de staatssecretaris om het lerarentekort op te lossen. Tegelijkertijd zien zij dat de groei in het aantal scholen door de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen ook leidt tot druk op het aantal leraren. Wordt dit bijvoorbeeld als criterium meegenomen in het bekostigingsbesluit, zo vragen deze leden. De leden van de VVD-fractie lezen dat de staatssecretaris aangeeft dat de evaluatie eind 2025 gereed is en dat haar beleidsreactie in 2026 volgt. Is de staatssecretaris bereid om eerder maatregelen te treffen indien tussentijds blijkt dat het aantal aanvragen voor nieuwe scholen disproportioneel veel druk legt op huisvesting, het lerarentekort en financiële middelen?

Inbreng van de leden van de NSC-fractie

De leden van de fractie van NSC-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris over de resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen (2024-2025) alsmede de bijhorende beslisnota en hebben daarover op dit moment geen vragen of opmerkingen.

Inbreng van de leden van de BBB-fractie

De leden van BBB-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de resultaten van stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten voor nieuwe scholen. Deze leden hebben de volgende vragen aan de staatssecretaris.

De leden van BBB-fractie constateren dat het aantal goedgekeurde aanvragen voor nieuwe scholen stabiliseert, maar dat het aantal ouderverklaringen weer toeneemt. Dit duidt op een groeiende behoefte aan kleinschalig en regionaal onderwijs. Is de staatssecretaris bereid om in toekomstige rondes extra aandacht te geven aan initiatieven die bijdragen aan het behoud van onderwijsvoorzieningen in krimpregio’s? Hoe wordt geborgd dat nieuwe scholen daadwerkelijk bijdragen aan de versterking van basisvaardigheden zoals taal, rekenen en burgerschap?

Daarnaast vragen de leden van de BBB-fractie of de staatssecretaris kan toelichten hoe de evaluatie van de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen zal worden benut om de toegankelijkheid van stichtingsprocedures voor kleinschalige, regionale initiatieven te verbeteren.

Verder vragen deze leden of er in de kwaliteitsbeoordeling door de inspectie ook wordt gekeken naar de mate waarin een school bijdraagt aan regionale leefbaarheid en sociale cohesie.

Tot slot constateren de leden van BBB-fractie dat sinds de invoering van de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen het aantal islamitische scholen sterk is toegenomen. In 2026 openen veertien nieuwe basisscholen, waarvan zeker negen islamitisch. Deze leden maken zich zorgen over de mogelijke maatschappelijke gevolgen hiervan. Is de staatssecretaris bereid om in de evaluatie van de wet expliciet te betrekken of de toename van islamitische scholen bijdraagt aan segregatie in het onderwijs?

Kan de staatssecretaris aangeven hoe wordt voorkomen dat scholen, ongeacht religieuze grondslag, bijdragen aan radicalisering of het ontstaan van parallelle gemeenschappen? Kan de staatssecretaris toezeggen om, vanwege gebrekkige integratie, buitenlandse invloeden, onderwijskwaliteit, radicalisering en antiwesterse opvattingen, te kijken naar mogelijkheden voor een stop op nieuwe islamitische scholen, bijvoorbeeld door extra toe te zien op weekendscholen en hun onderwijskwaliteit, integratie en signalen van radicalisering?

II Reactie van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder ga ik in op de vragen in de volgorde van het verslag.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat zij niet in de eerste plaats willen investeren in scholen en hun besturen, maar in de toekomst van kinderen en daarmee in de toekomst van onze maatschappij, en vragen of de staatssecretaris die visie deelt.

Scholen en hun besturen dragen zorg voor het onderwijs van onze kinderen. Het zijn de leraren, het ondersteunend personeel, en de bestuurders die dag in dag uit staan voor de kwaliteit van het onderwijs aan onze kinderen, en daarmee bijdragen aan de toekomst van onze samenleving. Ik zie het investeren in scholen en besturen, dus ook als investeren in de toekomst van kinderen en de toekomst van onze maatschappij.

De leden van de GroenLinks-PvdA fractie constateren dat bij de goedgekeurde aanvragen in het jaar 2024-2025 het aandeel openbare scholen klein is ten opzichte van het aandeel bijzondere scholen en wijzen op de zorgplicht vanuit artikel 23 van de Grondwet voor het openbaar onderwijs. Zij stellen ook dat de stichtingsprocedure een zwaarder accent heeft gelegd op het begrip richting, met als gevolg dat het makkelijker zou lukken om een bijzondere school te stichten dan een openbare school.

Door de stichtingsprocedure kan het scholenaanbod meebewegen met de wensen van ouders en leerlingen. Dat kan leiden tot meer openbaar of meer bijzonder onderwijs. Als staatssecretaris ben ik verantwoordelijk voor de vrijheid van onderwijs, zoals neergelegd in art. 23 van de Grondwet. Het klopt dat de regering een bijzondere zorgplicht heeft als het gaat om het openbaar onderwijs. De garantiefunctie openbaar onderwijs is een concretisering van die zorgplicht: ieder kind moet immers de mogelijkheid hebben om openbaar (neutraal) onderwijs te volgen. De wet4 biedt daarom ook een aanvullende regeling voor het stichten van openbare scholen. Zo kunnen ouders een beroep doen op deze garantiefunctie en hun wens voor openbaar onderwijs aan de gemeente kenbaar maken, waarna een procedure in gang gezet wordt om, onder bepaalde voorwaarden, de openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen.

Het begrip richting speelt geen rol bij de beoordeling van een stichtingsaanvraag en de bekostigingseisen voor een openbare en een bijzondere school zijn gelijk.

De leden van deze fractie stellen dat ‘hokjesscholen’ een nieuwe werkelijkheid creëren in het scholenbestand en in de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Zij vragen de staatssecretaris wat dit betekent voor de invulling van de burgerschapsopdracht.

Alle initiatieven worden, als onderdeel van de bekostigingsaanvraag, vooraf door de inspectie getoetst op de invulling van het burgerschapsonderwijs. Een negatief advies op deze deugdelijkheidseis (of één van de andere deugdelijkheidseisen) leidt in de regel tot een negatief bekostigingsbesluit. Na de start moeten scholen voldoen aan de eisen uit de wettelijke burgerschapsopdracht, die voor het primair en voortgezet onderwijs is geregeld in de wetsartikelen die uw leden aanhalen. Dat betekent onder meer dat scholen onderwijs verzorgen dat zich richt op het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties die leerlingen in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme Nederlandse samenleving en op het bijbrengen van kennis van en respect voor verschillen. Het burgerschapsonderwijs moet doelgericht zijn en moet dus zijn afgestemd op de leerlingenpopulatie van de school. Heeft een school een leerlingenpopulatie die bestaat uit een zeer homogene groep, bijvoorbeeld door de richting van de school, dan heeft de school een bijzondere verantwoordelijkheid om leerlingen op de school toch in aanraking te laten komen met mensen van buiten deze groep. De school bepaalt zelf hoe zij dit doet.

Vervolgens vragen de leden van deze fractie of de staatssecretaris hun zorgen om segregatie en een doelmatige besteding van onderwijsgeld deelt.

In Nederland zijn ouders (en hun kinderen) vrij om een school te kiezen die bij hen past. Keuzevrijheid leidt altijd tot een zekere mate van segregatie. In de evaluatie van de wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen worden de effecten van verschillende typen nieuwe scholen op segregatie in kaart gebracht.

De scholen die vanuit de stichtingsprocedure starten hebben aangetoond op voldoende leerlingen te kunnen rekenen. Daarnaast heeft de inspectie positief geadviseerd over de te verwachten onderwijskwaliteit. Dit maakt het aannemelijk om te veronderstellen dat deze scholen een doelmatige besteding van onderwijsgeld zullen zijn, maar dit moet zich in de praktijk uitwijzen. Ook die analyses zijn onderdeel van de evaluatie. Ik kan mij overigens goed voorstellen dat de komst van een nieuwe school extra druk legt bij gemeenten als het gaat om financiën en de bestrijding van het leraren-en huisvestingstekort. Ook kan dit voor scholen in de nabije omgeving van de nieuwe school in de praktijk betekenen dat zij in sommige gevallen hun leerlingstromen zullen zien veranderen.

Vervolgens vragen de leden van deze fractie naar de toereikendheid van de kwaliteitstoets door de inspectie, waarop het besluit tot bekostiging mede rust.

Allereerst is het goed om het onderscheid te maken tussen de kwaliteitstoets die de inspectie uitvoert tijdens de aanvraagprocedure, en de kwaliteitsonderzoeken die de inspectie uitvoert vanaf het eerste jaar van de start van de school. De kwaliteitstoets vooraf zegt iets over de te verwachten kwaliteit van het onderwijs, maar kan nooit met zekerheid voorspellen of die kwaliteit ook in de praktijk zal voldoen. Daarom worden alle scholen ook direct in het eerste jaar na de start bezocht in het kader van een kwaliteitsonderzoek door de inspectie om te beoordelen of de vooraf ingediende plannen ook in de praktijk worden gerealiseerd. Zowel de kwaliteitstoets vooraf als het toezicht direct in het eerste jaar na de start zijn nieuw ingevoerd met de komst van de huidige stichtingsprocedure. Er wordt daarmee scherper toegezien op de kwaliteit van deze nieuwe scholen. Dat vind ik ook belangrijk.

De leden benoemen dat acht scholen in het funderend onderwijs (schooljaar 2023-2024) voor de tweede keer zeer zwak zijn en dat het in zeven van de acht gevallen gaat om relatief nieuwe scholen.

De zeven relatief nieuwe scholen, waar de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie naar verwijzen, zijn gesticht vóór de komst van de nieuwe stichtingsprocedure. Zij hebben dus geen kwaliteitstoets gehad voorafgaand aan de start. Voor de scholen die onder de huidige procedure zijn gestart geldt dat er in 2024 na de start van de scholen in totaal 29 keer sprake was van het oordeel ‘voldoende’, drie keer van het oordeel ‘onvoldoende’ en twee keer van het oordeel ‘zeer zwak’. Nu in 2025 is er 22 keer sprake van het oordeel ‘voldoende’ zes keer van het oordeel ‘onvoldoende’ en één keer van het oordeel ‘zeer zwak’. Tot nu toe lijkt de kwaliteitstoets dus een vrij goede voorspeller van de onderwijskwaliteit te zijn, maar ook dit onderwerp komt in de evaluatie van de wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen aan bod.

Hoewel het overgrote deel van de nieuw gestarte scholen dus voldoende onderwijskwaliteit biedt, wijs ik de scholen en besturen met een oordeel ‘onvoldoende’ of ‘zeer zwak’ op hun verantwoordelijkheid de basiskwaliteit van hun onderwijs zo snel mogelijk weer op peil te krijgen. Zij kunnen hiertoe de hulp inschakelen van het programma ‘Goed Worden, Goed Blijven’ in het primair onderwijs en het programma ‘Leren Verbeteren’ in het voortgezet onderwijs. De inspectie houdt de kwaliteit van zeer zwakke scholen nauwlettend in de gaten.

Tot slot vragen de leden van deze fractie of de staatssecretaris, ten opzichte van de tussenrapportage van de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen, aanvullende onderzoeksvragen heeft toegevoegd aan de evaluatie ten behoeve van het eindrapport.

De tussenrapportage, die verscheen in februari 2024, kon sommige onderzoeksvragen nog niet beantwoorden. De eerste scholen, gestart vanuit de nieuwe stichtingsprocedure, waren toen namelijk pas enkele maanden geopend. In de evaluatie die eind 2025 verschijnt, hebben we de eerste gestarte scholen ruim twee jaar kunnen volgen. Dat biedt de benodigde informatie om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Om die reden zijn er dan ook geen aanvullende vragen toegevoegd.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel van de 29 positief beoordeelde aanvragen behoren tot een orthodox-religieuze richting.

Sinds de komst van de nieuwe stichtingsprocedure wordt richting als zodanig niet meer geregistreerd bij de start van een nieuwe school. Het is daarmee niet mogelijk een exacte verdeling over richtingen te maken. De procedure is erop gericht mee te bewegen met de wensen van ouders en leerlingen. Diversiteit is dus geen doel van de nieuwe wet.

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris of er afspraken tussen het Rijk en gemeenten bestaan om de druk op de huisvesting, als gevolg van nieuwe scholen, te beperken. Zij vragen zich daarbij af of het wetsvoorstel Planmatige aanpak onderwijshuisvesting hier een oplossing voor kan zijn.

Er zijn geen dergelijke afspraken tussen het Rijk en gemeenten. Het aantal nieuwe scholen beperkt zich, in vrijwel alle gemeenten, tot maximaal één per jaar. Het wetsvoorstel planmatige aanpak onderwijshuisvesting biedt geen directe oplossing voor gemeenten waar het gaat om de druk van het huisvesten van een nieuwe school. Wel is in dit wetsvoorstel bij het vormgeven van het proces rondom het integraal huisvestingsplan (IHP) rekening gehouden met de mogelijkheid dat een nieuwe school zich bij een gemeente meldt voor huisvesting.

Voorts vragen deze leden of eventuele druk op het lerarentekort een criterium is voor het al dan niet bekostigen van een nieuwe school en of ik bereid ben eerder maatregelen te treffen indien tussentijds blijkt dat het aantal aanvragen voor nieuwe scholen disproportioneel veel druk legt op de beschikbare middelen.

Het lerarentekort en de druk op huisvesting in combinatie met het aantal scholen hebben volop mijn aandacht. Daarvoor moeten we kijken naar het hele scholenstelsel in het po – dus niet alleen naar stichten, maar ook naar de kant van opheffing en instandhouding van te kleine scholen. Zo is er momenteel een groot aantal (circa 500) basisscholen dat in stand wordt gehouden terwijl zij onder de gemeentelijke opheffingsnorm zitten qua leerlingenaantal. Deze bestaande te kleine scholen zorgen vooral in grote steden voor extra druk op de reeds schaars beschikbare middelen zoals huisvesting, financiën en leraren. Deze scholen zijn bezien vanuit het totaal aantal leerlingen in de gemeente strikt genomen niet noodzakelijk voor een dekkend onderwijsaanbod. Daarom kijk ik naar een herziening van de regels voor het instandhouden van basisscholen, opdat deze beperkt beschikbare middelen, zoals het aantal leraren, evenwichtiger kunnen worden verdeeld. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief die hierover in juli aan uw Kamer werd verstuurd.5 Op eventuele nieuwe maatregelen kom ik terug in mijn beleidsreactie op die evaluatie, die ik voor de zomer van 2026 naar uw Kamer stuur.

Inbreng van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie vragen of de staatssecretaris bereid is om in toekomstige rondes extra aandacht te geven aan initiatieven die bijdragen aan het behoud van onderwijsvoorzieningen in krimpregio’s. Daarnaast vragen zij zich af hoe nieuwe scholen daadwerkelijk bijdragen aan de versterking van basisvaardigheden.

Ik vind het belangrijk om voor elk initiatief dezelfde eisen te hanteren. De wettelijke eisen, waaronder de basisvaardigheden, waarop de inspectie, zowel vooraf als na de eventuele start van de school toeziet, zijn ook op nieuwe scholen van toepassing.

De leden van de BBB-fractie vragen terecht aandacht voor het behoud van onderwijsvoorzieningen in krimpregio’s.

In de eerder genoemde herziening van de regels voor het instandhouden van basisscholen heb en houd ik expliciet oog voor het behoud van een bereikbaar onderwijsaanbod in dunbevolkte gebieden. Bijvoorbeeld door het toevoegen van een nieuwe uitzonderingsgrond op basis van een afstandscriterium. Zo zou de laatste school in een straal van een aantal kilometer bekostigd kunnen blijven, ook wanneer het leerlingaantal onder de gemeentelijke opheffingsnorm ligt. Te meer omdat het verdwijnen van voorzieningen in die gebieden vaak ook direct negatieve gevolgen kent voor de leefbaarheid.

Daarnaast vragen de leden van de BBB-fractie of de staatssecretaris kan toelichten hoe de evaluatie van de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen zal worden benut om de toegankelijkheid van stichtingsprocedures voor kleinschalige, regionale initiatieven te verbeteren. Ook vragen zij of de inspectie kijkt naar de naar de mate waarin een school bijdraagt aan regionale leefbaarheid en sociale cohesie.

De evaluatie is niet bedoeld om de toegankelijkheid van stichtingsprocedures voor kleinschalige, regionale initiatieven te verbeteren. Ik hecht er sterk aan om alleen scholen toe te staan waar daadwerkelijk voldoende belangstelling voor is en waarop de inspectie positief adviseert over de te verwachten onderwijskwaliteit. Het is op voorhand lastig of zelfs niet vast te stellen of een nieuwe school zal bijdragen aan regionale leefbaarheid en sociale cohesie. Onder andere om die reden kijkt de inspectie niet naar deze aspecten.

Ook hier maak ik een korte uitstap naar het bredere traject rondom het instandhouden en opheffen van (te kleine) basisscholen. Een van de maatregelen in dat traject is het omvormen van een kleinescholentoeslag naar een dunbevolktheidstoeslag, om te zorgen dat het onderwijsaanbod overal – ook in dunbevolkt gebied – dekkend is, en waar nodig versterkt wordt. Ik verwijs opnieuw naar de brief die hierover in juli aan uw Kamer werd verstuurd.6

Voorts vragen de leden van de BBB-fractie of de toename van islamitische scholen bijdraagt aan segregatie in het onderwijs.

De effecten van verschillende typen nieuwe scholen (islamitisch, openbaar, algemeen bijzonder, protestants-christelijke, enz.) op onderwijssegregatie maken onderdeel uit van de evaluatie die eind 2025 wordt afgerond en begin 2026 aan uw Kamer wordt verzonden.

De leden van de BBB-fractie vragen daarnaast hoe kan worden voorkomen dat scholen, ongeacht religieuze grondslag, bijdragen aan radicalisering of het ontstaan van parallelle gemeenschappen. Tot slot vragen deze leden om met het oog op radicalisering en/of het ontwikkelen van antiwesterse opvattingen te kijken naar mogelijkheden voor een stop op nieuwe islamitische scholen.

De inspectie toetst elk initiatief vooraf aan verschillende deugdelijkheidseisen, waaronder de invulling van de wettelijke burgerschapsopdracht. Een expliciete eis is dat scholen duidelijk maken dat het voorgestelde onderwijsaanbod zich herkenbaar zal richten op de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit), en op de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij van belang zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat islamitische scholen bijdragen aan radicalisering.

Een nieuwe school wordt in het eerste jaar na de start getoetst door de inspectie in het kader van een kwaliteitsonderzoek om te bezien of de vooraf ingediende plannen ook in de praktijk worden gerealiseerd. De inspectie ziet actief toe op het voldoen aan de wettelijke burgerschapsopdracht en heeft de bevoegdheid streng op te treden indien zij constateert dat scholen niet voldoen aan deze opdracht.

Ik benadruk dat ik onderwijs dat op welke wijze dan ook bijdraagt aan radicalisering of het ontwikkelen van antiwesterse opvattingen niet toelaatbaar acht in ons stelsel. Initiatieven die geen positief advies ontvangen over de voorgenomen invulling van het burgerschapsonderwijs wijs ik dan ook af. Een stop op nieuwe islamitische scholen zou in strijd zijn met artikel 23 van de Grondwet.

Wat betreft weekendscholen wil ik met het Wetsvoorstel toezicht informeel onderwijs regelen dat er kan worden ingegrepen bij signalen die wijzen op het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie binnen het informeel onderwijs. Verdere besluitvorming over het wetsvoorstel is aan een volgend kabinet.


  1. Kamerstuk 35 050, nr. 48, p. 13.↩︎

  2. Documentnummer 2025D17280, p. 22. Bijlage bij Kamerstuk 36 600-VIII , nr. 171.↩︎

  3. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2024/02/13/evaluatie-wet-meer-ruimte-voor-nieuwe-scholen-tussenrapportage-2024.↩︎

  4. Zie bijvoorbeeld artikel 77 van de Wet op het primair onderwijs.↩︎

  5. Kamerstukken II 2024-2025, 31 293, nr. 832.↩︎

  6. Kamerstukken II 2024-2025, 31 293, nr. 832.↩︎