Voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie) (36125) (antwoord 1e termijn + rest) (ongecorrigeerd)
Stenogram
Nummer: 2025D47400, datum: 2025-11-19, bijgewerkt: 2025-11-20 09:50, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van activiteiten:- 2025-11-19 15:15: Voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie) (36125) (antwoord 1e termijn + rest) (Plenair debat (initiatiefwetgeving)), TK
Preview document (🔗 origineel)
Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie
Voorzitter: Michon-Derkzen
Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het Voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie) (36125).
(Zie vergadering van 11 september 2025.)
De voorzitter:
Ik heropen de vergadering. Aan de orde is de voortzetting van de
behandeling van het Voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging
van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten
vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister met
betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het
openbaar ministerie. Het gaat om Kamerstuk 36125. Het was de laatste
initiatiefwet die de Kamer in oude samenstelling heeft behandeld en het
is de eerste initiatiefwet — een mooie primeur voor de heer Sneller —
die de Kamer in nieuwe samenstelling gaat behandelen. Complimenten aan
u, meneer Sneller, voor het feit dat het deze eerste woensdag in de
nieuwe Kamer überhaupt over wetgeving gaat en dan nota bene ook nog over
uw eigen initiatiefwet!
Graag noem ik ook de ondersteuning in vak K die u heeft meegenomen; een
welkom aan de heer Job Faber en mevrouw Iris van Baarsel, beiden
medewerkers van de D66-fractie. Tevens heet ik welkom in vak K de
minister van Justitie en Veiligheid. Hij zal bij de behandeling van het
wetsvoorstel optreden als adviseur van de Kamer.
Vandaag is de beantwoording in eerste termijn door het lid Sneller aan
de orde en de gehele tweede termijn.
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De voorzitter:
Dat gezegd hebbende, geef ik graag het woord aan de heer Sneller voor
zijn beantwoording.
De heer Sneller (D66):
Dank, voorzitter. Het is een beetje een uitgedund speelveld ten opzichte
van de behandeling van de kant van de Kamer in de eerste termijn. In de
eerste termijn heeft onder andere mevrouw Wijen-Nass namens BBB het
woord gevoerd, maar helaas is zij niet herkozen. Ik zal alle vragen die
zijn gesteld door de heer Six Dijkstra van de NSC-fractie en de heer Van
Nispen gewoon beantwoorden. Ik weet van een enkeling dat die
meeluistert, ook al heeft diegene ons moeten verlaten of heeft diegene
ons vrijwillig verlaten.
Voorzitter. Het is een eer om vandaag vanuit vak K het woord te mogen
voeren. Ik wil mijn collega's hartelijk danken voor de scherpe,
zorgvuldige en zeer inhoudelijke vragen die zijn gesteld tijdens de
behandeling van dit wetsvoorstel. Er zijn honderden vragen gesteld in de
drie schriftelijke rondes die we hebben gehad. Dat waren er twee van de
kant van de Kamer en een in reactie op de Raad van State, waar ik zo
meteen nog op in zal gaan. Er zijn ook vragen gesteld tijdens de eerste
termijn van de kant van de Kamer. Uiteraard dank ik ook de
ondersteuning, die al genoemd is. Zoals de insiders weten, doet de
ondersteuning het echt harde werk. Ook dank ik mijn voorganger, de heer
Groothuizen, die dit initiatiefwetsvoorstel ooit als eerste
indiende.
Voorzitter. We kennen in Nederland een rijke traditie van een
rechtsstaat en vrijheid. We vertrouwen samen in de kracht van onze
democratie. We zijn er bijna blind van overtuigd dat onze democratische
rechtsstaat welhaast altijd zal blijven voortbestaan. Dat vertrouwen
moeten we koesteren. Maar als we om ons heen kijken naar andere Europese
landen, maar ook naar de Verenigde Staten, dan weten wij dat die
zekerheid allang niet meer zo vanzelfsprekend is. In de eerste termijn
werd daar door de heer Six Dijkstra aan gerefereerd en werden er ook
vragen gesteld over de antirechtsstatelijke tendensen in het
buitenland.
We zien in die andere landen hoe snel en gemakkelijk democratische
instituties kunnen afbrokkelen. Vaak is de onafhankelijkheid van de
rechterlijke macht daarbij als eerste aan de beurt. Er werden
voorbeelden genoemd vanuit Polen en Hongarije, waar de benoeming van
rechters werd geblokkeerd of waar zij met vervroegd pensioen werden
gestuurd. We zien in die landen, met name in Polen, hoe moeilijk het is
om dat soort onrechtsstatelijke ingrepen weer ongedaan te maken of te
repareren op een rechtsstatelijke manier. Daarom is het besef steeds
meer gekomen hoe belangrijk het is om te voorkomen dat we afglijden of
dat die antirechtsstatelijke tendensen voet aan de grond krijgen. Daarom
geldt het voorzorgsbeginsel wat mij betreft extra zwaar.
Dan nog een klein uitstapje naar de Verenigde Staten, die ik eerder
noemde, waar president Trump vaak aanstuurt op strafrechtelijke
vervolging van zijn politieke opponenten. Nu worden dat soort
bevoegdheden nog als een stok of wapen gebruikt tegen bijvoorbeeld
universiteiten of actoren aan de Democratische kant, met een hoofdletter
D. Maar zonder die rechtsstatelijke normen of belemmeringen van die
macht, kan het over tien jaar zomaar omgekeerd zijn. Want in een
democratie — ik heb dat eerder vanuit de zaal gezegd — behoor je soms 's
ochtends tot de minderheid en 's avonds tot de meerderheid, of andersom.
Willekeur of onbeperkte macht is dus altijd een beroerd idee. Juist
daarom is de democratische rechtsstaat zo'n geweldig idee.
Wie denkt dat het presidentiële stelsel in Amerika de president veel
meer invloed zou geven op het Openbaar Ministerie dan we hier hebben,
komt bedrogen uit. Professor Soeharno schrijft in zijn essay, De
mooiweerrechtsstaat: zelfs Trump zou jaloers zijn op de royale grip van
de Nederlandse politiek op het Openbaar Ministerie. Gelukkig mogen wij
ons gelukkig prijzen met een breed gedeeld en sterk rechtsstatelijk
ethos bij veel van de dragende actoren in onze democratie. Maar het zou
volgens mij naïef zijn om te denken dat wij bij de gratie van onze
voortreffelijkheid of door onze geschiedenis, ons kunnen onttrekken aan
die internationale trend van democratische erosie. Nee, dat vraagt wat
mij betreft onderhoud en een actieve inspanning, ook als het water even
gezakt is. We weten dat we juist na de watersnoodramp iets gingen bouwen
om voorbereid te zijn op iets wat zich misschien slechts één keer in de
tienduizend jaar zou voordoen.
Voorzitter. Voordat de inleidingen hier heel lang worden — ik kan hier
namelijk nog heel mooi ruimere bespiegelingen over houden — wil ik ten
slotte nog even ingaan op wat ik vaak met de heer Ellian heb gewisseld.
Ja, dat brede rechtsstatelijke besef is cruciaal, maar dat
rechtsstatelijke besef laat nog steeds heel veel ruimte voor
verschillende afwegingen uiteindelijk. Maar dat democratisch ethos
moeten wij wel koesteren en blijven voeden. Dus we moeten niet alleen de
symptomen blijven bestrijden, maar ook de fundamenten versterken.
Volgens mij is dit wetsvoorstel in dat kader een goede manier om een van
die structurele zwaktes aan te pakken.
Dat brengt mij op de beantwoording van de concrete in de eerste termijn
gestelde vragen. Ik wilde dat doen langs drie thema's. Ten eerste de
noodzaak van dit wetsvoorstel: wat lost dit wetsvoorstel nou concreet
op? Ten tweede ga ik in op de ministeriële verantwoordelijkheid en de
checks-and-balances in het systeem en ten derde op de zorgen/het advies
van het Openbaar Ministerie en van de Raad van State.
Voorzitter. De heer Ellian van de VVD-fractie vroeg voor welk concreet
probleem van burgers in Nederland dit voorstel nou een oplossing biedt.
Ik ben van mening dat we niet alleen problemen die reeds bestaan hoeven
op te lossen als wetgever, maar dat we er ook zijn om problemen van
burgers in de toekomst te voorkomen. Je hoeft niet altijd pas in actie
te komen als de schade al is geleden. Ik verwees er al naar in mijn
inleiding: we nemen onze huidige democratische rechtsstaat soms te veel
voor lief en ook het gedrag van mensen dat daarbij hoort.
In dat verband las ik laatst een mooie parabel van David Foster Wallace,
die ik graag wilde aanhalen omdat die zo toepasselijk is. Twee jonge
vissen zwemmen samen in een rivier. Dan komen ze een oudere vis tegen
die de andere kant op zwemt. Die knikt naar hen en zegt: goedemorgen,
jongens, hoe is het water? De twee jonge vissen zwemmen nog een tijdje
door. Dan kijkt de een naar de ander en zegt: wat is in vredesnaam
water?
Op dezelfde manier lijkt het wel alsof wij ons niet meer realiseren wat
die rechtsstaat voor ons betekent. Want bij ministers van Justitie en de
voorgangers van deze minister van Justitie, hoe inhoudelijk sterk van
mening wij ook verschilden, konden wij er altijd van uitgaan dat er op
een vertrouwde en verantwoorde manier werd omgegaan met die bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid. Zelfs binnen de kaders die we al hadden, heeft
de discussie over mogelijke beïnvloeding van de minister van Justitie op
het Openbaar Ministerie geleid tot schade aan het aanzien van de
onafhankelijkheid van het OM.
De voorzitter:
Dat leidt tot een interruptie van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ik zeg het met een glimlach. Ik ben oprecht erg benieuwd naar het
antwoord van collega Sneller. Hij zegt: je moet niet in actie komen als
de schade al geleden is. Dat is nou precies wat ik al vier jaar betoog
als het bijvoorbeeld gaat om voortgezet crimineel handelen uit detentie.
Ik heb van de Italianen geleerd: je moet niet in actie komen als het
lijk op straat ligt; je moet ervoor zorgen dat ze vanuit de bajes geen
opdrachten kunnen geven. Dan heb ik D66 zelden aan mijn zijde. Dus mijn
vraag aan de heer Sneller is: geldt deze redenering dan ook breder dan
alleen bijvoorbeeld voor het schrappen van de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid? Geldt het dan in bredere zin voor het
veiligheidsbeleid?
De heer Sneller (D66):
Ik laat het aan de voorzitter of dit binnen de orde van dit debat is,
maar ik accepteer het even als binnen de orde. Ik denk dat het op twee
fronten mank gaat. Het eerste is de heer Ellian wel bekend. Hij zegt
zelf "als de lijken op straat liggen". Die lagen op straat in Nederland,
dus in dat opzicht denk ik niet dat er sprake is van het voorkomen. Ten
tweede hebben wij ook met de heer Ellian gestreden voor een andere
penitentiaire beginselenwet, die strenger is. Dus ja, daar zien wij ook
de noodzaak om maatregelen te nemen. Maar dat heb ik vooral vanuit die
kant verdedigd, vanuit het vak van D66. Ik sta hier vandaag als
initiatiefnemer van dit wetsvoorstel.
De voorzitter:
De heer Ellian, een vervolgvraag.
De heer Ellian (VVD):
Heel kort. Het is natuurlijk wel opmerkelijk. Volgens mij stond meester
Janssen op de Eerste Kamerlijst voor D66. Dat mag. Maar hij
ridiculiseert ook de maatregelen die genomen worden — daar gaat dit
debat niet over — in het gevangeniswezen. Het valt me op dat collega
Sneller nu gepassioneerd als initiatiefnemer zegt: je moet niet in actie
komen als de schade al geleden is. Dat zou dus in dit geval een minister
zijn die zich politiek bemoeit met een lopende strafzaak of een
aanwijzing geeft. Dan denk ik: waarom maakt D66 zich zo druk om een
situatie die zich nog nooit heeft voorgedaan, terwijl die redenering
over schade voorkomen niet geldt als het gaat om zware criminaliteit,
waarvan we de consequenties hebben gezien? Ik constateer het maar. Het
valt mij op.
De heer Sneller (D66):
Ik snap dat dit onderwerp voor de heer Ellian heel hoog op de agenda
staat. Hij maakt volgens mij wel een karikatuur van wat mr. Janssen als
advocaat, en helemaal niet als politicus, daarover heeft gezegd. Maar ik
stel voor dat we dit op een ander moment doen, als die materie op de
agenda staat. Dan heb ik ook daar heel veel over te zeggen. En de heer
Ellian zo mogelijk nog meer.
Voorzitter. Dat er vooralsnog geen misbruik is gemaakt van deze
bevoegdheid is natuurlijk geen garantie voor de toekomst. Joni Mitchell
zei het al: "You don't know what you've got 'til it's gone". Dat is
volgens mij ook het antwoord op de vraag van de heer Ellian. Want stel
nou dat we die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid wél houden en er komt
een minister van Justitie die daar wél misbruik van wil maken. En je
hoeft echt niet die Epstein-files in te duiken om de problemen daarvan
te ondervinden. Dat kunnen directe problemen zijn voor "de mensen
thuis", zoals dat dan tegenwoordig heet, als die bijvoorbeeld kritisch
zijn op het kabinet of een uitgesproken mening hebben die haaks staat op
het regeringsbeleid. Of bijvoorbeeld als hun bedrijf een lastige
concurrent is voor een donateur van een regeringspartij, zoals we in
andere landen wel zien. Maar het kan ook indirect zijn, omdat de
onafhankelijke waakhonden van bijvoorbeeld verstandig economisch beleid
of van goed bestuur verzwakt worden, waardoor corruptie en
vriendjespolitiek toenemen. En uiteraard is dit geen heilige graal; er
zijn ook andere manieren voor een kwaadwillende of autocratische
meerderheid om invloed uit te oefenen. Ik zal daar helemaal aan het
einde van mijn betoog nog wat meer over zeggen. Dit wetsvoorstel beoogt
ervoor te zorgen dat burgers in ieder geval niet in de problemen hoeven
te komen door de inzet van deze verregaande bevoegdheid, de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid. Ik ben ervan overtuigd dat we dat fundament
kunnen versterken met deze wet, en daarmee ook meer zekerheid kunnen
geven aan burgers en bedrijven dat ze kunnen vertrouwen op een
onpartijdige behandeling door de overheid. Dat gaat volgens mij alle
Nederlanders aan.
En dan zouden mensen kunnen tegenwerpen: "Ja, maar we hebben toch een
onafhankelijke rechter? Dat vormt een sterke waarborg." Ja, dat is waar,
maar we moeten ons wel realiseren dat het instellen van die juridische
stappen door het Openbaar Ministerie ook grote schade kan toebrengen aan
individuen of organisaties. Denk bijvoorbeeld aan de discussies die we
hebben gehad over het inzetten van de SLAPP's, de Strategic Lawsuits
Against Public Participation, waarbij rechtszaken worden ingezet tegen
journalisten of activisten en andere critici om hen te intimideren of te
ontmoedigen hun werk te doen. Dat het instellen van strafrechtelijke
vervolging onomkeerbare schade kan toebrengen, was een van de
tegenargumenten die Thorbecke — ik wou tegen de nieuwe voorzitter "die
andere politicus uit Zwolle" zeggen, maar nu zeg ik dat via mevrouw
Michon, de voorzitter — in 1848 al aandroeg tegen die bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid. Ik citeer Thorbecke graag: "De vraag is, of
strafvervolging een zwaard mag worden in de hand van het politisch of
administratief Bestuur, naar de inzigten van dat Bestuur gezwaaid of in
de schede gehouden. Mijns inziens moet niet alleen bij het vonnis, maar
ook bij het aanleggen van vervolging, waardoor zelfs aan den later
vrijgesprokene een groot, soms onherstelbaar kwaad wordt toegevoegd,
niets dan regterlijke ernst, niets dan regtvaardigheid, leiden".
Oftewel: het moet toch iets zijn wat naar de eigen overtuiging des
handelenden ambtenaars uit het gebod der wet en niet uit de politieke
willekeur van het staatsbewind voortkomt. Ik ben dat 150 jaar later nog
steeds met hem eens. Want of het nou het dulden van de inzet van
opsporingsbevoegdheden is, het maken van kosten voor je verdediging of
het veroordeeld worden door de publieke opinie omdat je vervolgd wordt,
die schade kan enorm zijn.
Dan ook een hartelijk welkom aan mevrouw Straatman, die toevallig naar
voren komt voordat ik de vraag van haar voorganger ga beantwoorden.
De voorzitter:
Ja. Dank dat u mij een beetje helpt met mijn werk, meneer Sneller.
Mevrouw Straatman, aan u het woord.
Mevrouw Straatman (CDA):
Dank u wel. En ook een dankuwel voor de aardige woorden. Mijn vraag ging
inderdaad over de noodzaak van de wet. De heer Sneller heeft eerder
gezegd — terecht, denk ik — dat het afschaffen van de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid niet wil zeggen dat daarmee ook iedere vorm van
informele druk is uitgesloten. Hoe ziet u dat? Hoe kan de Kamer, op het
moment dat de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid zou komen te vervallen,
nog controle houden op die informele druk die eventueel vanuit de
minister op het Openbaar Ministerie kan worden gelegd?
De heer Sneller (D66):
Ik kom daar zo meteen nog uitgebreider over te spreken. Als mevrouw
Straatman het goedvindt, behandel ik het daar. Dan hoor ik haar graag
als het onvoldoende is.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog.
De heer Sneller (D66):
Dank. De heer Boswijk heeft namens het CDA gevraagd of dit wel
proportioneel is om het relatief kleine probleem van het niet mogen
uitvaardigen van Europese aanhoudingsbevelen door de officier van
justitie op te lossen. Ja, dit kan daar inderdaad bij helpen. Laat ik
een nog iets uitgebreidere probleemschets geven. Op dit moment is er
Europese jurisprudentie waardoor de officier van justitie zo'n Europees
aanhoudingsbevel niet mag uitvaardigen. Dit is verschoven naar de
rechter-commissaris. Die moet dit doen, maar daar ligt al een
behoorlijke werkdruk.
Ik denk dat dit wetsvoorstel kan helpen om dat bezwaar te ondervangen.
De heer Ellian en mevrouw Mutluer weten vanuit de behandeling van het
nieuwe, gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering ook dat dit geen
overbodige luxe is, omdat er nog meer werkdruk zal komen. Maar dat is
natuurlijk niet het enige wat we hier proberen te doen. Ik zie het
eerder als het aanpakken van het onderliggende probleem, waar het niet
mogen uitvaardigen van de EAB's een van de symptomen van is. Want waarom
zei de Europese rechter dat? Omdat dit een onvoldoende onafhankelijke
autoriteit is om een dergelijk bevel te kunnen uitvaardigen.
Voor de proportionaliteitsvraag moeten we dan wat mij betreft inderdaad
kijken naar het bredere plaatje. Dan is mijn antwoord een volmondig ja.
Daarmee hoop ik ook de vragen van de BBB te hebben beantwoord, namelijk
of het niet beter is om die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid als een
ultimum remedium achter de hand te houden. Overigens heb ik in de eerste
termijn van de kant van de Kamer geen concrete voorbeelden gehoord van
wanneer het wel heel erg nuttig zou zijn om die bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid te hebben, maar wellicht horen we zo meteen ook
nog van de minister van Justitie wanneer dat wel het geval zou
zijn.
Voorzitter. Ik wil doorgaan naar het volgende thema: de ministeriële
verantwoordelijkheid en de checks-and-balances in het huidige systeem.
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de huidige procedurele
waarborgen, zoals de schriftelijke motivering, de zienswijze daarop van
het College van procureurs-generaal en de informatieplicht aan de Kamer.
In het bijzonder was dan steeds de vraag: waarom bieden deze huidige
instrumenten onvoldoende bescherming? Daarbij stelde de heer Ellian ook
de vraag of ik het misbruik van die aanwijzingsbevoegdheid als een groot
risico beschouw.
Ten eerste is het, denk ik, goed om te memoreren dat de informatieplicht
aan de Kamer alleen maar geldt als er een aanwijzing wordt gegeven
waarin het Openbaar Ministerie wordt opgedragen om niet te vervolgen.
Als er wél moet worden vervolgd door het Openbaar Ministerie, kan het
dus zo zijn dat de Kamer daar helemaal niet van hoort. Maar ook als de
Kamer wél geïnformeerd wordt, dus bijvoorbeeld bij niet-vervolgen, kan
het zo zijn dat een Kamermeerderheid om wat voor reden dan ook, of het
nou publieke druk, coalitiedynamiek of een gemeenschappelijke
tegenstander is, besluit de minister niet terug te fluiten. Het kan ook
zo zijn dat de Kamer wel een motie aanneemt, maar dat de minister zegt:
"Ik maak hier een halszaak van. Ik ga gewoon door. Ik voer de motie niet
uit. Stuurt u mij maar weg." Dan is de vraag die bij de Kamer voorligt:
is dit voldoende om de minister weg te sturen? U kent de redeneringen
die daar vaak op volgen.
Het is aannemelijkerwijs misschien niet morgen of overmorgen dat deze
situatie zich kan voordoen, maar we maken deze wetten ook voor de wat
langere termijn. Neem 2045 en welke minister en welke Kamer er dan zit.
Het wordt niet van zwart opeens wit, maar we weten hoe dit soort
processen kunnen gaan. Een schijnbaar onschuldige casus dient zich aan.
Dan wordt er gebruik van gemaakt. Vervolgens wordt de norm een beetje
afgekalfd. Stapje voor stapje gaat het zo verder en het playbook ontrolt
zich. Volgens mij moeten we dus voorkomen dat we wachten tot het kalf
verdronken is.
Ook de staatscommissie parlementair stelsel schreef al dat het denkbaar
is dat door een bewindspersoon, maar ook door een meerderheid van de
gekozen volksvertegenwoordigers in deze zaal, geheel volgens de
democratische procedure besloten wordt de rechten van politieke
minderheden en individuele burgers aan te tasten. Juist in die gevallen
moeten de checks-and-balances in onze rechtsstaat overeind gehouden
worden en moeten we burgers en bedrijven beschermen.
Daarnaast kan ook, ondanks het bestaan van de huidige procedurele
waarborgen, niet worden uitgesloten dat een toekomstige minister de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid als een soort drukmiddel, een
pressiemiddel, gebruikt om op informele wijze het Openbaar Ministerie te
beïnvloeden. Enkel het bestaan van die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
kan dan al leiden tot politieke inmenging of de schijn daarvan, zonder
dat die bevoegdheid daadwerkelijk gebruikt wordt, inclusief de
waarborgen waar die mee is omkleed. Ook de Venetië-Commissie van de Raad
van Europa adviseert daarom dat de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid in
ieder geval voor dat niet-vervolgen dient te vervallen.
We zien dat de institutionele normen die rondom dit soort bestuurlijke
bevoegdheden zitten door sommigen ook nu al worden genegeerd. Ik noemde
het voorbeeld al eventjes. Wie met een legalistische bril naar de
Gemeentewet kijkt, leest dat een burgemeester kan worden ontslagen door
de minister van Binnenlandse Zaken. Maar iedereen die dat
rechtsstatelijke besef heeft, weet dat die tekst geïnterpreteerd moet
worden tegen een bepaalde achtergrond en dat die niet gebruikt moet
worden zoals die gebruikt werd door collega Wilders, die per motie
opriep om op grond van artikel 61b van de Gemeentewet de minister van
Binnenlandse Zaken te vragen om de burgemeester van de hoofdstad te
ontslaan, die gewoon haar werk deed. Het was diezelfde collega Wilders
die eerder in schriftelijke vragen aan de minister van Justitie
expliciet opriep om in een concrete rechtszaak te interveniëren bij het
Openbaar Ministerie, met gebruikmaking van die bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid, om het hoger beroep tegen een oud-fractiegenoot
van hem te laten intrekken. Dit laat zien dat die rechtsstatelijke
normen, die machtsmisbruik moeten voorkomen, ook nu al niet door
iedereen even serieus worden genomen. Het is daarom belangrijk dat we
die waarborgen versterken. In dit geval geef ik twee voorbeelden van de
heer Wilders, maar het kan natuurlijk heel goed zijn dat de rollen of de
opvattingen over tien, vijftien jaar zijn omgedraaid, en dan zal je zien
dat dit soort waarborgen en regels aan iedereen bescherming moeten
kunnen bieden.
Dan kom ik bij de vragen over het gat dat zou ontstaan in de
ministeriële verantwoordelijkheid als de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid vervalt. Volgens mij is het belangrijk om ons te
realiseren dat bij de ministeriële verantwoordelijkheid die de minister
van Justitie heeft, ook nu al in de praktijk terughoudendheid wordt
betracht, vanwege de bijzondere positie van het Openbaar Ministerie in
een strafproces.
De memorie van toelichting op de huidige Wet op de rechterlijke
organisatie gaat uitvoerig in op die terughoudendheid. Onderdeel daarvan
is dat de minister over een lopende strafzaak geen inhoudelijke
mededelingen doet aan de Kamer of in het openbaar. Dat is niet alleen in
het belang van de opsporing en de vervolging van die feiten of om te
zorgen dat de rechter zich in vrijheid een mening kan vormen of tot een
uitspraak kan komen, maar ook om te zorgen dat het Openbaar Ministerie
zelfstandig tot een vervolgingsbeslissing kan komen en gebruik kan maken
van het opportuniteitsbeginsel, en op die manier zijn rol in het
strafproces optimaal kan vervullen.
Ik ben niet teruggegaan tot 1848 of 1861, maar de afgelopen vijf
ministers van Justitie hebben dit uitgangspunt in ieder geval steeds
benadrukt. Minister Van Oosten, als ik hem even mag noemen: "Ik ga mij
over individuele zaken niet uitlaten." Zijn voorganger, minister Van
Weel: "Ook daar geldt dat ik als minister geen uitspraken ga doen over
individuele zaken, bedrijven of mensen die zouden moeten worden vervolgd
of niet zouden moeten worden vervolgd." Zijn voorganger, minister
Yeşilgöz-Zegerius: "Een strafrechtelijk onderzoek, dat uiteraard loopt
via het Openbaar Ministerie, is onder de rechter; daar kan ik dus geen
uitspraken over doen als minister van Justitie." Haar voorganger,
minister Grapperhaus: "Het is nu eenmaal zo dat ik mij daar tijdens een
lopende strafzaak niet over kan uitlaten." En ten slotte zijn
voorganger, minister Blok: "We zitten dus in een situatie van een
lopende rechtszaak, waarin het vervolgens aan de rechter is om er in
alle onafhankelijkheid een oordeel over uit te spreken; een motie waarin
wordt verwezen naar een lopende strafzaak kan dus niet de steun van de
minister van Veiligheid en Justitie krijgen." Zo heette het ministerie
toen nog.
Die terughoudendheid heeft in de praktijk ook consequenties voor de
materiële invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid ten
opzichte van ons als controlerende macht. Want als de informatie die
door de minister wordt verschaft, niet wordt verschaft, hoe kunnen we
hem of haar dan adequaat controleren, laat staan wegsturen? Dat wordt
toch als sluitstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid gezien.
Volgens mij heeft die substantieve betekenis van de ministeriële
verantwoordelijkheid als het gaat om het optreden van het Openbaar
Ministerie in individuele rechtszaken toch wel wat relativering nodig.
Volgens mij is die relativering, spiegelbeeldig, dus ook nodig voor het
zogenaamde gat dat zou ontstaan, want wat gaan we nou precies missen,
als we nu ook geen informatie krijgen en een minister daar nu dus ook
maar heel moeilijk op kunnen aanspreken?
Het CDA stelde een ingewikkelde vraag. Ook wat andere vragen van de heer
Boswijk waren nogal ingewikkeld, maar deze vraag gaat over het valide
punt dat een algemene aanwijzingsbevoegdheid eventueel zou kunnen
doorwerken in individuele zaken: hoe maak je dan het onderscheid tussen
de algemene aanwijzingsbevoegdheid en de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid? Noch de Wet op de rechterlijke organisatie, noch
de parlementaire geschiedenis van die wet kent een haarscherp en in alle
gevallen toepasbaar onderscheid tussen de bijzondere en de algemene
aanwijzing. Het zal in algemene zin dus ook moeilijk zijn om te
beoordelen wanneer sprake is van misbruik van de algemene
aanwijzingsbevoegdheid, om zo als het ware, ook al zouden wij de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid afschaffen, via een omweg toch een
bijzondere aanwijzing te geven. Dat zal mede afhangen van de specifieke
omstandigheden van de betrokken zaak.
Maar ik wil daar wel iets meer over zeggen. In de memorie van
toelichting van het huidige artikel 127 van de Wet op de rechterlijke
organisatie wordt een onderscheid gemaakt tussen het door het OM te
voeren beleid en het optreden van het OM in individuele zaken. Langs die
lijn zal een algemene aanwijzing in de regel gericht zijn aan het
College van procureurs-generaal, terwijl een bijzondere aanwijzing in
beginsel gericht zal zijn aan het hoofd van het parket waarbinnen de
concrete rechtszaak zich afspeelt. Een aanwijzing gericht aan een
arrondissementsparket of een ressortsparket zal dan bijvoorbeeld eerder
het karakter van een bijzondere aanwijzing hebben en dient bij een
algemene aanwijzing dus heel kritisch te worden beoordeeld.
Een vergelijkbare vraag kwam op bij de behandeling van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen, waarin werd gevraagd of niet iedere
algemene aanwijzing die betrekking heeft op een bepaald zelfstandig
bestuursorgaan daarmee concreet en dus bijzonder is. De regering stelde
dat de concreetheid, oftewel het bijzondere van een aanwijzing, in dat
soort gevallen in het onderwerp zit waarop de aanwijzing betrekking
heeft. Ik citeer de nota naar aanleiding van het verslag bij de
behandeling van het wetsvoorstel over de kaderwet zbo's: "Anders gezegd:
bijzonder is een aanwijzing waarin een orgaan de opdracht krijgt in een
specifiek, dus te identificeren geval, een bepaalde oplossing of
werkwijze moet kiezen. Krijgt het orgaan de aanwijzing om voortaan alle
vergelijkbare gevallen op een bepaalde manier aan te pakken dan is er
sprake van een algemene aanwijzing."
Het Openbaar Ministerie is natuurlijk geen zbo, maar ik denk dat dit
onderscheid wel analoog kan worden toegepast. Dus wanneer een aanwijzing
aan het OM wordt gegeven waarin wordt opgedragen om op een bepaalde
wijze te handelen tegen een specifiek dus te identificeren persoon of
een groep personen, betreft het een bijzondere aanwijzing. En krijgt het
OM de aanwijzing om voortaan in alle vergelijkbare gevallen op een
bepaalde manier te handelen, dan is er sprake van een algemene
aanwijzing. Ik denk dat we hier binnen de commissie voor Binnenlandse
Zaken bij de Wet op de rijksinspecties nog verder op kunnen
ingaan.
Ten slotte over de algemene aanwijzingsbevoegdheid. Als daar gebruik van
wordt gemaakt en we denken als Kamer dat er sprake is van misbruik, dan
kunnen wij de minister daarvoor natuurlijk altijd ter verantwoording
roepen. En stel nou dat die bevoegdheid wordt misbruikt, dan zou dat ook
in een concrete rechtszaak kunnen worden behandeld door de rechter. In
het recht heet dat dan zo mooi "détournement de pouvoir", oftewel
misbruik van een functie of bevoegdheid die eigenlijk voor een ander
doel verleend is kunnen opleveren.
Dan kom ik bij de vraag over de informele beïnvloeding. De heer Six
Dijkstra vroeg namelijk waarom het de verwachting is dat informele
beïnvloeding afneemt door het schrappen van de bevoegdheid en niet juist
toeneemt. Wat mij betreft wordt die dus inderdaad verkleind. Ten eerste
omdat de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid niet langer boven een overleg
tussen de minister van Justitie en het Openbaar Ministerie als een soort
zwaard van Damocles of een stok achter de deur kan worden gebruikt om
het Openbaar Ministerie te beïnvloeden. Tegelijkertijd gebeurt er ook
wat anders in dit wetsvoorstel. Dat is niet zozeer het schrappen van de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid als wel het complement daarvan. Er
wordt voor gezorgd dat de inlichtingenplicht wordt teruggedrongen.
Daarmee ontstaat naar mijn waarneming en verwachting ook een andere
balans tussen het Openbaar Ministerie en de minister van Justitie,
waardoor ook de mogelijkheden tot informele beïnvloeding en de
kwetsbaarheid van het Openbaar Ministerie zullen afnemen.
In dit verband stelde de heer Van Nispen van de SP-fractie de vraag of
het nuttig zou zijn om een notificatieplicht van gesprekken tussen het
Openbaar Ministerie en de minister in te voegen als een extra waarborg.
Hoewel ik zijn meedenken hier, en altijd, zeer waardeer, denk ik dat,
hoewel ik transparantie belangrijk vind, een dergelijke
notificatieplicht — ook vanwege de aard van wat er besproken wordt in
dat soort overleggen — te ver zou gaan. Dat zou ook onnodig veel extra
handelingen betekenen, met beperkte toegevoegde waarde. Naar mijn
inschatting zou dat iets te veel doorschieten in het institutionaliseren
van wantrouwen. Ik zeg dat dus, nogmaals, nadrukkelijk ook tegen de
achtergrond van die herijking van de balans tussen het Openbaar
Ministerie en de minister in individuele zaken als gevolg van dit
wetsvoorstel.
Dan kom ik bij een vraag …
De voorzitter:
Dit leidt tot een interruptie van mevrouw Straatman.
Mevrouw Straatman (CDA):
De heer Sneller zegt: de inlichtingenplicht hebben we beperkt met het
voorstel om de bijzondere aanwijzingsplicht af te schaffen. Ik zag ook
de nota van wijziging. Daarin is die inlichtingenplicht iets gewijzigd.
Als ik dan naar artikel 129 sub b kijk, is mijn vraag als volgt. Is het
normadressaat van het Openbaar Ministerie? Mag het Openbaar Ministerie
als er aan die voorwaarden voldaan wordt, beslissen of die inlichtingen
worden verstrekt, of wordt in alle gevallen waarin aan die voorwaarden
wordt voldaan informatie aan de minister verstrekt?
De heer Sneller (D66):
Ja, we hebben een nieuwe jurist in ons midden.
De voorzitter:
Mooi; daar houden we van.
De heer Sneller (D66):
Ja, zeker. Het is goed om het gedetailleerd te doen, maar dan moet ik
even snel meelezen. Het gaat om artikel 129, onder b. Ik lees het ook
even voor, voor de Handelingen:
"b. de inlichtingen betrekking hebben op de opsporing of vervolging van
een strafbaar feit ter zake waarvan:
1º. door de officier van justitie een beslissing tot niet vervolging of
niet verdere vervolging is genomen; of
2º. een onherroepelijk geworden strafbeschikking is
uitgevaardigd."
Ik denk dat het goed is om op deze hele specifieke vraag in tweede
termijn even terug te komen, want dit is een opsomming van een aantal
"tenzij's". Ik zal zo meteen op c ingaan, maar ik kom dan op b nog even
terug.
Mevrouw Straatman (CDA):
Korte vraag voor de achtergrond. In de laatste zin wordt namelijk
gezegd: er is altijd de vrijheid voor het Openbaar Ministerie om
informatie te verstrekken aan de minister als het daar comfortabel mee
is; er is geen verbod. Mijn vraag is: is die sub b er een uitwerking van
dat er geen sprake is van een verbod of is het gewoon standaard dat die
informatie wordt verstrekt? Dat was de achtergrond.
De voorzitter:
De heer Sneller heeft toegezegd daar in tweede termijn op terug te
komen. Voor nu parkeren we dat even.
De heer Sneller (D66):
De structuur van de regeling is dat wij de inlichtingenplicht laten
vervallen als het gaat om concrete gevallen, maar leden a, b en c zijn
daar weer de uitzonderingen op. In die gevallen moet er informatie
worden verstrekt. Lid c gaat over afgeronde strafzaken, om het even
niet-juridisch te zeggen. Daar wilde ik nu op ingaan. In diezelfde
structuur valt b dus ook.
De voorzitter:
Dit leidt tot een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ik weet niet of de heer Sneller hier meteen op kan antwoorden; anders
kan hij dat ook meenemen in tweede termijn. Procesafspraken. Volgens mij
liggen D66 en VVD op dat punt niet ver uit elkaar. Zonder wettelijke
grondslag begint het redelijk uit de klauwen te lopen. Maar als dit
wetsvoorstel van collega Sneller kracht van wet zou hebben, dan mag de
minister niet meer geïnformeerd worden, ook niet over procesafspraken.
Maar er is geen wettelijke grondslag. Kortom, kan de heer Sneller in
tweede termijn ook meenemen hoe hij procesafspraken in dit geheel
ziet?
De heer Sneller (D66):
Dat zal ik doen. Tipje van de sluier. De heer Ellian zegt dat de
minister niet meer geïnformeerd mag worden. In de laatste zin van de
toelichting bij de nota van wijziging staat: er mag nog wel geïnformeerd
worden, maar als de minister erom vraagt, hoeft het niet als het
Openbaar Ministerie tot een andere afweging komt. Maar het Openbaar
Ministerie behoudt de vrijheid om wel inlichtingen te delen. Dat geldt
ook voor inlichtingen over procesafspraken.
In eerste termijn stelde mevrouw Mutluer met name de concrete vraag: hoe
zit het dan in een afgeronde strafzaak? Waarom zouden er in zo'n geval
ook geen inlichtingen meer mogen of moeten worden verstrekt? Die vraag
stelde zij ook indachtig de Schiedammer parkmoord en de zaken die hier
in het verleden wel degelijk tot een lerend vermogen van de wetgever
hebben geleid. Daarom hebben we een nota van wijziging geschreven, om te
zorgen dat daarover inlichtingen moeten worden verstrekt als de minister
dat vraagt. Dan is er namelijk ook geen risico meer op inmenging in een
lopende strafzaak; die is immers afgerond. Ik heb inderdaad ook
gebruikgemaakt van de nota van wijziging om te expliciteren wat er nou
precies gebeurt als het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld wel wil
informeren.
De heer Van Nispen vroeg: wie is het normadressaat? Tot wie richt dit
wetsvoorstel zich nou? In dit geval is dat dus het Openbaar Ministerie,
waarvan de inlichtingenplicht wordt opgeheven. Misschien is het ook goed
om die laatste zin van de nota van wijziging gewoon even voor te lezen:
"Met het vervallen van de plicht voor het Openbaar Ministerie om de
minister te informeren over concrete lopende zaken ontstaat geen verbod
voor het Openbaar Ministerie om de minister te informeren wanneer het
dat zelf wenselijk acht." Ik hoop dat ik daarmee ook de vragen van de
SP-fractie en van mevrouw Mutluer heb beantwoord.
Nog iets breder over het normadressaat van het voorstel. Aan wie legt
deze wet nou precies verplichtingen op? Het antwoord is volgens mij dat
het aantal verplichtingen vooral afneemt. Maar de minister is dus niet
langer bevoegd aanwijzingen te geven aan het OM in concrete zaken,
behoudens de uitzonderingen die voortvloeien uit de wettelijke
voorschriften. Dat is wat in de nota van wijziging onder a wordt
genoemd. Daarnaast is het OM niet langer verplicht informatie te
verstrekken over individuele zaken die niet zijn afgedaan. In het
huidige artikel 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie staat:
"Het College verstrekt Onze Minister de inlichtingen die deze nodig
heeft." Met deze wet wordt daaraan toegevoegd dat die inlichtingen niet
op een concreet geval zien, tenzij uit enig wettelijk voorschrift anders
voortvloeit, of de zaak is afgedaan. Ik zal zo meteen dus ingaan op
b.
Dan kom ik bij het advies van het Openbaar Ministerie, met het welnemen
van de voorzitter. Terecht is gevraagd hoe de initiatiefnemer reageert
op het uitgebreide advies van het Openbaar Ministerie. Zij hebben er 21
pagina's over geschreven. Ik denk dat het te ver voert voor deze
behandeling om dat integraal te recenseren. Een aantal van hun kritiek-
of vraagpunten is in de eerdere beantwoording al naar voren gekomen,
maar ik denk dat het goed is om de voornaamste zorg nog even te
adresseren. In mijn eigen woorden samengevat is dit dat er een vacuüm
zou ontstaan door het wegnemen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
en dat het dan onvoorspelbaar is welke krachten daarmee los zouden
komen.
In reactie op het, overigens zeer positieve, advies van de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak schrijft het Openbaar Ministerie: "Een niet
gegeven aanwijzing vormt dan een even duidelijk signaal als een wel
gegeven aanwijzing. De niet gegeven aanwijzing geeft in dat geval de
zekerheid dat de minister de door het OM voorgestane handelswijze voor
zijn rekening neemt." Oftewel: het Openbaar Ministerie mag er dan van
uitgaan dat de minister in de politieke arena zoals deze en in de
publieke discussie het OM zal verdedigen inzake die concrete rechtszaak.
Die zekerheid komt met dit wetsvoorstel te vervallen. Dan kan er een
politieke dynamiek ontstaan, waarbij sommige partijen kritiek uiten op
de handelswijze van het Openbaar Ministerie, zonder dat dit door de
minister wordt weersproken en dit afbreuk zou kunnen doen aan de
legitimiteit en het gezag van het Openbaar Ministerie.
Ook tegen de heer Van Nispen, die dit "koudwatervrees" noemde, of die
zich afvroeg of je het zo kon noemen, zeg ik dat ik natuurlijk deels de
zorgen van het OM begrijp die hierachter zitten. Ook mijn observatie is
namelijk dat de terughoudendheid bij een deel van de politiek om zonder
de ins en outs van een rechtszaak te kennen toch hard te oordelen, is
verwaterd. Dat is natuurlijk ook een deel van de motivatie om dit
wetsvoorstel überhaupt in te dienen en juist de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid te schrappen. Ik snap dat deel van de zorg.
Ik denk echter dat de zorg die het OM heeft over de eigen positie in de
nieuwe situatie minder uniek is dan het OM doet voorkomen. Ik was in de
eerste paar jaar van mijn Kamerlidmaatschap woordvoerder Financiën. Dit
kwam regelmatig voor als het bijvoorbeeld ging over de centrale bank,
met betrekking tot het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank of
wat de heer Knot destijds daarbij inbracht namens De Nederlandsche Bank,
maar ook wat betreft DNB als toezichthouder. Binnen de commissie voor
Justitie zien we hetzelfde ten aanzien van de zittende magistratuur. In
al deze gevallen heeft de minister geen bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid, maar verdedigt hij het belang van de
onafhankelijkheid van de rechter of van DNB. Als er nou een minister zou
komen die weigert om het belang daarvan te verdedigen, dan zou volgens
mij het wél bestaan van die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid riskantere
gevolgen hebben dan het niet verdedigen daarvan in een concrete zaak.
Oftewel, het versterken van het rechtsstatelijk leiderschap en het
versterken van de cultuur die daarbij hoort, is ongeacht de vormgeving
van de institutionele spelregels volgens mij van groot belang.
Hieraan gerelateerd zegt het OM zorgen te hebben over het machts- of
controlevacuüm van de minister en de politiek/de democratische kant ten
aanzien van het Openbaar Ministerie. Ik denk dat dat meevalt, omdat de
minister zijn bevoegdheid behoudt tot het geven van algemene
aanwijzingen, die ik al eerder noemde, maar ook omdat bijvoorbeeld de
financiering, de benoeming en de mogelijkheid om door wet- en
regelgeving te sturen en de kaders mee te geven volgens mij nog steeds
veel controle geven van de politiek op het Openbaar Ministerie. Ik heb
geaarzeld of ik het moet zeggen, maar er zijn zelfs momenten waarop ik
me afvraag of we de onafhankelijkheid van het OM niet nog verder moeten
versterken dan alleen hetgeen in dit wetsvoorstel wordt geregeld, maar
daarover misschien een andere keer.
Dan vroeg zowel BBB als CDA om nog in te gaan op het advies van de Raad
van State. Ook daar geldt dat ik doublures wil voorkomen, maar dat ik nu
nog een keer wil benoemen wat daarvan nog niet beantwoord is. In het
advies over het oorspronkelijke wetsvoorstel vroeg de Raad van State
vooral aandacht voor de kwaliteit en de kwantiteit van de argumentatie
van het wetsvoorstel. Hij bracht daarbij nadrukkelijk ook de noodzaak
van een nadere motivering naar voren, mede gezien het staatsrechtelijke
belang van de materie waar we het hier over hebben. Ik heb geprobeerd
daar opvolging aan te geven. De memorie van toelichting is ongeveer twee
keer zo lang geworden. Ik heb ook, zoals de Raad van State dat dan zo
mooi noemt, de verschillende constitutionele gezichtspunten benoemd en
behandeld waar aandacht voor werd gevraagd. Het is uiteraard aan de
Kamer om te beoordelen of ik daar voldoende in geslaagd ben, maar ik heb
daar wel degelijk veel werk in gestopt, samen met de
ondersteuning.
Daarnaast benoemt de Raad van State dat de wetgever bij de
totstandkoming van de reorganisatie van het Openbaar Ministerie eind
jaren negentig heel uitgebreid heeft gereflecteerd op de
staatsrechtelijke verhoudingen tussen de minister en het Openbaar
Ministerie, en dat de uitkomst van die overwegingen de wet was zoals die
nu luidt. Volgens mij stelt de Raad van State terecht dat je dit soort
dingen niet zomaar op een achternamiddag even overhoop moet gooien als
het om fundamentele kwesties gaat. Maar naar mijn waarneming en smaak
slaat het advies wat door in de institutioneel-conservatieve kant, alsof
het evenwicht dat destijds door de wetgever bereikt is, een soort
onveranderlijke natuurwet is waar je eigenlijk niet meer aan zou mogen
komen. Dat is volgens mij ook niet het geval. Die lat ligt daarmee
volgens mij wel erg hoog.
Bovendien verschil ik met de Raad van State van mening — maar dat heeft
u allemaal kunnen lezen in mijn schriftelijke reactie op de Raad van
State — over de mate waarin de politieke en maatschappelijke context is
veranderd sinds de jaren negentig. Ik wilde Herman van Veen parafraseren
met: Facebook bestond toen nog niet. Maar ook politicologen waren
destijds eerder in de ban van de derde democratiseringsgolf, met meer
democratieën, dan met democratische erosie. Ik denk dat ook de
gewijzigde omstandigheden wel degelijk aanleiding geven om het destijds
bereikte evenwicht te herzien. Daarbij wil ik ook nog vermelden dat de
vicepresident van de Raad van State zelf in zijn toespraak bij de
opening van de Week van de Rechtsstaat treffend beschreef dat ons
rechtsstatelijk en politiek bestel echt wel wat extra bescherming kan
gebruiken in het huidige tijdsgewricht. Wat mij betreft — ik heb het al
gezegd — kan dit wetsvoorstel daar een bijdrage aan leveren.
Er was gevraagd — daarmee wil ik afronden — of ik nog aanvullende
maatregelen nodig acht om onze democratie verder te versterken. Ik zal
niet al mijn ideeën daarover met de Kamer delen vandaag, want dat zou
allemaal veel te lang duren. Ik zeg wel: nee, dit is natuurlijk niet dé
eindoplossing. Dit is niet de heilige graal — zo noemde ik het eerder al
even — om onze democratie weerbaar te maken. Daar is echt veel meer voor
nodig, zowel om de waarborgen voor de onafhankelijkheid van de
rechterlijke macht steviger te maken, als om ervoor te zorgen dat de
rechtsstaat die we hebben voor iedereen toegankelijk is en voor iedereen
functioneert. We hebben in de commissie voor Justitie veel discussies
over griffierechten en de sociale advocatuur. Maar — misschien mag ik
daarmee afronden — we moeten er ook voor zorgen dat we de problemen van
mensen ... Hiermee maak ik de cirkel rond naar de eerste vraag die de
heer Ellian had gesteld, namelijk: pakt dit de problemen van mensen aan?
Of het nou gaat om de woningnood of de georganiseerde criminaliteit, die
problemen moeten effectief worden aangepakt. Ook daarop moeten we gaan
leveren, want ook dat is nodig om onze democratische rechtsstaat
uiteindelijk geloofwaardig te houden.
De voorzitter:
Dank u wel. Begrijp ik goed dat u daarmee aan het einde van uw
beantwoording bent gekomen?
De heer Sneller (D66):
Ik had nog een stukje, maar laten we eerst de interruptie doen.
De voorzitter:
Oké. Dan gaan we eerst naar de interruptie van de heer Ellian. Meneer
Ellian, aan u het woord.
De heer Ellian (VVD):
Ik hoorde collega Sneller heel duidelijk iets zeggen, namelijk: hij
verschilt van mening met de Raad van State. Dat mag. Ik denk dat dat
heel gezond is. Dat ligt een beetje in het verlengde van mijn vorige
interruptie. Als de VVD-fractie, met name ondergetekende, op onderwerpen
die voor D66 wat spannender zijn, voorstellen doet waar de Raad van
State wat minder enthousiast over is, krijg ik vrij snel het verwijt:
ja, maar dat is in strijd met de rechtsstaat. Ik zeg dat nu ook niet
tegen collega Sneller. Ik zou graag met hem willen vaststellen dat je
het oneens kunt zijn met de Raad van State. Volgens mij was het dictum
C. Dat is helemaal geen ramp. Mag ik dat zo vaststellen met collega
Sneller? Het zou toekomstige debatten namelijk ten goede komen als je
niet telkens voor afbreker van de rechtsstaat wordt uitgemaakt.
De heer Sneller (D66):
Ik heb verschillende antwoorden hierop. Eén. Ik heb zojuist in mijn
inbreng gezegd dat ook binnen een gedeeld rechtsstatelijk besef nog
steeds heel veel ruimte bestaat voor verschillende afwegingen om tot
andere conclusies te komen. Ik constateer dat de Raad van State hierbij
niet heeft gezegd: dit is in strijd met bepaalde grondrechten. Er is
inderdaad gevraagd om een betere argumentatie. Ik heb vooral moeite —
dat heb ik ook geschetst — met politici en bewindspersonen die zeggen:
ja, die Raad van State, het zal wel. Nee, je moet er wel serieus op
ingaan en er wat mee doen. En zo ken ik de heer Ellian ook. Ik heb
geprobeerd aan te dragen: nee, ik heb niet het laatste woord, maar ik
ben er wel op een serieuze manier mee omgegaan. Ik noemde al de
verdubbeling van het aantal woorden van de memorie van toelichting naar
aanleiding van het advies, en de constitutionele kanten van de memorie
van toelichting en dit vraagstuk. Dan kan je hier, wat mij betreft,
inderdaad een wetsvoorstel verdedigen dat oorspronkelijk dictum C
had.
De voorzitter:
Daarmee komt u tot uw slotwoord, tenzij mevrouw Mutluer nog een vraag
heeft. Ja, dat is zo.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik heb er zelf nog wel even behoefte aan, ook in het licht van de
Handelingen, dat de heer Sneller nader ingaat op de nota van wijziging.
Tijdens de eerste ronde ging ik met een hele concrete vraag in op de
informatieverstrekking tussen het OM en de minister. Ik zie het risico
van informele beïnvloeding. Ik heb toen gezegd dat het soms toch
wenselijk kan zijn dat er wel wat informatie wordt uitgewisseld, zeker
als het gaat om politiek gevoelige onderwerpen. Daar heeft de heer
Sneller toch wel een heel mooi antwoord op weten te formuleren via het
amendement en de nota van wijziging. Toch heb ik behoefte aan wat nadere
uitleg, ook voor de Handelingen. Want is de nota van wijziging nu niet
te rigide? Zit daar nog rek in of is dit het? Kan hij daar nog even wat
meer toelichting op geven?
De heer Sneller (D66):
Dank voor die vraag. Er zijn volgens mij twee kanten. De ene kant is of
het een plicht is, hoever die strekt en wanneer het een wens wordt.
Daarin heb ik geprobeerd duidelijkheid te verstrekken door aan het eind
te zeggen dat er geen verbod is op het verstrekken van die inlichtingen,
als het Openbaar Ministerie dat wil doen. Maar de plicht komt wel te
vervallen. Dat is de ene kant. De andere kant is hoever die plicht
precies strekt als het gaat om afgeronde strafzaken. Daarvan heb ik
eerder, in de beantwoording in de schriftelijke voorbereiding, wel
gezegd dat je bij concrete afgeronde strafzaken natuurlijk wel
informatie kan verstrekken, maar dat ik het onduidelijk vond als ik keek
naar de letter van de wetstekst die ik had voorgelegd. Daarom heb ik in
de nota van wijziging geëxpliciteerd dat bij afgeronde strafzaken de
plicht bestaat voor het Openbaar Ministerie om informatie te verstrekken
aan de minister van Justitie als die dat vraagt.
De voorzitter:
Mevrouw Mutluer, een vervolgvraag.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dat lijkt me een afdoende antwoord. Dus dank.
De voorzitter:
Oké. Dan het slotwoord?
De heer Sneller (D66):
Laat ik het hierbij houden, voorzitter.
De voorzitter:
Oké. Dank u wel, meneer Sneller, voor uw uitgebreide beantwoording, een
doorwrochte tekst. We gaan luisteren naar de minister van Justitie en
Veiligheid voor de antwoorden op de aan hem gestelde vragen en andere
bespiegelingen.
Minister Van Oosten:
Voorzitter, dank u wel. Ik begin natuurlijk met een compliment aan de
heer Sneller — het verdient lof als Kamerleden tot initiatiefwetgeving
komen — en in het bijzonder natuurlijk aan het toch wel glunderende team
achter de heer Sneller, want we weten natuurlijk allemaal wie het echte
werk doet. Nee, hoor. Dank voor de inspanning bij een fundamenteel
onderwerp als het onderhavige, namelijk de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens het Openbaar
Ministerie.
Ik mag vandaag optreden als adviseur van uw Kamer. Ik kan niet anders
dan u toch wijzen op een aantal risico's die met dit wetsvoorstel
samenvallen, want bij onderwerpen als dit is het van cruciaal belang dat
de beslissingsmacht niet in handen ligt van één instantie. Dit
wetsvoorstel concentreert de beslissingsmacht inzake de rechtshandhaving
voor een groot gedeelte geheel en al bij het Openbaar Ministerie,
terwijl het spreiden van die macht nou juist een belangrijke waarborg is
van onze rechtsstaat. Daar waar macht is, moet ook tegenmacht kunnen
worden georganiseerd, juist om misbruik van macht te voorkomen. In de
huidige situatie staat het Openbaar Ministerie in al zijn handelen
daarom onder democratisch toezicht, via de minister, van het parlement
en van u, voorzitter.
Dit wetsvoorstel schrapt dit democratische toezicht in individuele
gevallen. Daarmee ga ik er als minister niet meer over, maar heeft uw
Kamer er ook niks meer over te zeggen. Ik wil dat toch wel benadrukken.
Eigenlijk ontneemt u uzelf dan het vaste aanspreekpunt voor vragen en
debatten over individuele zaken van het Openbaar Ministerie, want de
minister van Justitie en Veiligheid — vandaag ben ik dat; morgen is dat
misschien een andere minister van Justitie en Veiligheid — is uw vaste
aanspreekpunt en maakt ook dat u debatten kunt voeren.
Natuurlijk kan de minister vanwege het onderzoeksbelang niet alles
zeggen over lopende individuele zaken. Door de heer Sneller worden ook
diverse malen voorgangers, ook ikzelf, aangehaald in citaten waarin dat
werd benadrukt. Maar bijna altijd kan er wel iets worden gezegd; dat is
weer de andere kant. Als voorbeeld noem ik de strafrechtelijke
onderzoeken naar aanleiding van de rellen rond Ajax-Maccabi Tel Aviv.
Dit betrof een lopende zaak, zelfs lopende zaken, maar niettemin heeft
de minister uw Kamer indertijd van informatie voorzien, bijvoorbeeld
over het aantal aanhoudingen, de aard van de onderzoeken en de stand van
zaken van de onderzoeken. Dat is allemaal informatie die uw Kamer in de
gelegenheid stelt te overzien wat het Openbaar Ministerie eigenlijk doet
en wat u daar als Kamerlid eigenlijk van vindt. In het uiterste geval
kan het er ook toe leiden dat uw Kamer de minister toch wil verzoeken in
actie te komen. Of u kunt zelfs besluiten om de minister naar huis te
sturen als u vindt dat het Openbaar Ministerie de mist in is gegaan,
want daar draagt de minister de verantwoordelijkheid voor.
Het voorgestelde verval van democratisch toezicht knelt vooral omdat ons
Openbaar Ministerie conform het opportuniteitsbeginsel een hele ruime
mate van vrijheid toekomt bij het nemen van vervolgingsbeslissingen.
Juist het systeem dat wij hebben en dat wij waardevol vinden, een
systeem van checks-and-balances, maakt dat die ruime mate van vrijheid
gepaard moet gaan met tegenwicht. Die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
is als het ware de tegenhanger op het opportuniteitsbeginsel. De lacune
die ontstaat door het verval van democratische controle kan niet
volledig worden ondervangen door rechterlijke controle, omdat simpelweg
niet alle beslissingen van het Openbaar Ministerie worden voorgelegd aan
de rechter. De initiatiefnemer wijst op de mogelijkheid om een
beklagprocedure te starten, maar die procedure is geen volwaardig
alternatief, omdat die alleen openstaat voor rechtstreeks
belanghebbenden.
Anders dan de initiatiefnemer meent, volstaat de algemene
aanwijzingsbevoegdheid uitdrukkelijk niet. De algemene
aanwijzingsbevoegdheid beperkt de democratische controle namelijk tot
het beleid. Zonder de mogelijkheid om, in het uiterste geval, in een
concrete zaak een aanwijzing te kunnen geven, is er geen mogelijkheid
meer om in het uiterste geval bij te sturen waar het Openbaar Ministerie
een verkeerde afslag neemt. Als minister en als Kamer sta je wel
machteloos als dat soort fouten constant gemaakt blijven worden. Dat is
mogelijk allemaal hoogst theoretisch, maar het kan wel gebeuren. Hoe
hoger de maatschappelijke druk — hier hecht ik zelf toch ook heel
bijzonder aan — hoe groter het belang van een minister die ter
verantwoording kan worden geroepen: een minister die als buffer fungeert
tussen de druk van buiten en het Openbaar Ministerie, waar die druk
misschien ook juist wel via uw Kamer naartoe wordt gebracht. Die buffer
ben ik of dat zijn mijn opvolgers en het waren mijn voorgangers. Een
buffer tussen de druk van buiten en het Openbaar Ministerie voorkomt dat
het de officier van justitie zelf wordt die in de wind komt te staan,
want dat moeten we echt niet willen.
De initiatiefnemer stelt voor om ook de plicht van de minister te
schrappen die nu bestaat bij voorgenomen beslissingen over ingrijpende
opsporingsbevoegdheden. We hebben het dan wel over de inzet van
burgerinfiltranten ter bestrijding van zware ondermijnende
criminaliteit. Dat heeft nog niet zo veel aandacht gekregen in dit
debat, maar ik noem het wel. Die bestrijding kan niet zonder de inzet
van eveneens zeer zware en ingrijpende opsporingsmethoden. Hoe
ingrijpender die opsporingsmethode is, hoe belangrijker het is dat er
controle is en toezicht blijft. Ik zie en benoem hier dus echt een
belangrijk risico. Ik roep ook in herinnering dat de ministeriële
betrokkenheid bij die ingrijpende beslissingen wettelijk als waarborg is
verankerd naar aanleiding van de IRT-affaire.
Voorzitter, ik kom langzaam tot een afronding. De Raad van State is
kritisch. Het Openbaar Ministerie noemt het voorstel een onverantwoorde
stap in het duister. Het kabinet is van oordeel dat de gevolgen van het
afschaffen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid nog onvoldoende in
kaart zijn gebracht. Ook zou het verstandig zijn om te onderzoeken of er
minder ingrijpende alternatieven zijn om de doelstelling van dit
voorstel te bereiken.
Voorzitter, ik heb nog twee alinea's als u mij toestaat. Ik vraag ook
nog aandacht voor de inlichtingenplicht in de nota van wijziging, ook
gehoord hebbende de discussie in de — hoe moet ik het nu zeggen — eerste
termijn van de zijde van de initiatiefnemer. In de toelichting wordt
vermeld dat er voor het Openbaar Ministerie geen verbod is om in lopende
zaken de minister te informeren wanneer het Openbaar Ministerie dat zelf
wenselijk acht. Maar ik wil u er wel op wijzen dat de wettekst zoals die
nu luidt daar geen mogelijkheden toe biedt. Artikel 129, lid 1, dat net
nog voor de Handelingen precies door de initiatiefnemer werd geciteerd,
kan naar mijn idee echt niet anders worden geïnterpreteerd dan een
verbod voor het Openbaar Ministerie om inlichtingen te verstrekken in
lopende zaken.
Alles overwegende is het kabinetsstandpunt dat het
initiatiefwetsvoorstel moet worden ontraden. Voordat wordt overwogen om
de huidige regeling te verlaten, is naar het oordeel van het kabinet
echt nader onderzoek nodig naar de gevolgen daarvan.
Ik heb hier nog een aantal vragen liggen, maar ik wil daar ook wel even
mee wachten, afhankelijk van de wens van uw voorzitter, want ik zie twee
Kamerleden voor mij staan.
De voorzitter:
Ja. We gaan even naar de interrupties en komen daarna bij de vragen die
daarna wellicht nog resteren. Volgens mij was mevrouw Mutluer de eerste.
Ja, dat wordt erkend. Mevrouw Mutluer, uw vraag.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Met uw permissie zou ik twee vragen willen stellen. De eerste vraag is
de volgende. Ik heb het idee dat we in een soort theoretische discussie
vervallen. De initiatiefnemer noemde heel terecht de risico's van de
glijdende schaal die we zien in de wereld, in Europa en in de omliggende
landen, terwijl de minister aangaf dat hij zich beperkt zou voelen als
dit wetsvoorstel wordt aangenomen terwijl er bijna nooit gebruik is
gemaakt van die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid. Ik heb dus het idee
dat de waarheid ergens in het midden moet liggen. Erkent deze minister
de risico's van die glijdende schaal? Erkent hij dat de mores en de
terughoudendheid die in het verleden in acht werden genomen, geen
vanzelfsprekendheid meer zijn? Moet hij dat risico ook niet gaan
erkennen, gelet op alles wat er in onze omgeving en in de wereld
gebeurt?
Minister Van Oosten:
Ik misken niet dat ik een bijzondere aanwijzingsbevoegdheid heb. Ik denk
wel dat ik minder somber kijk naar de kracht van de democratie en de
werking van dit parlement. Die maken dat ik de Kamer moet informeren op
het moment dat ik een aanwijzingsbevoegdheid inzet in een situatie van
niet vervolgen. Dat staat nu ook keurig zo beschreven in de wet. In
andere gevallen komt het wel in de processtukken voor, zoals de
initiatiefnemer zei, en ik maak me er geen enkele illusie over dat het
dan ook u ter ore zal komen en dat we daar dan een discussie over zullen
hebben. Maar ik probeer aan te geven dat ik ook een beetje voor u als
Kamer opkom.
Wat ik probeer te zeggen, is dat ik, als ik geen bevoegdheid heb, ook
geen verantwoordelijkheid meer heb. De ervaring leert dat het juist uw
Kamer is die, vrij snel ook wel, met de minister van Justitie en
Veiligheid in debat wil gaan over incidenten of situaties die zich
hebben voorgedaan. Gelukkig handelt het Openbaar Ministerie daar dan in,
maar ik zou u dan helemaal geen informatie kunnen geven, want ik heb
geen informatie. Ik moet dan maar afwachten of ik misschien ooit nog van
het Openbaar Ministerie informatie krijg, bijvoorbeeld pas als een zaak
volledig is afgedaan, en dan moet ik ook maar afwachten of u daar nog
geïnteresseerd in bent. Ik denk dus dat u zichzelf ook echt beperkt. Ik
herhaal het nog een keer, want ik vind het belangrijk: wij — nu ben ik
het, maar morgen misschien iemand anders — zijn wel echt een buffer om
te voorkomen dat een individuele officier van justitie in de wind komt
te staan. Daar maak ik me wel wat zorgen om.
De voorzitter:
Een vervolgvraag van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik vraag me oprecht echt af of we hiermee de verantwoordelijkheid bij de
minister wegnemen. Daarom wil ik ook dat de minister nu alvast reageert.
Ik weet zeker dat ie met een appreciatie komt van het amendement van de
heer Sneller op stuk nr. 11. Ik ga ervan uit dat de nota van wijziging
in het voorstel dat er nu ligt de minister wel wat lucht, wat meer
mogelijkheden, geeft om informatie verstrekt te krijgen vanuit het OM.
Deelt hij die mening ook?
Minister Van Oosten:
Nee. Dat probeerde ik net ook aan te geven in de laatste passage van
mijn spreektekst. Het gewijzigde artikel 129 beperkt zich echt tot het
krijgen van informatie over "afgedane zaken", om de drie delen zo maar
even samen te vatten. Dat betekent dat u zichzelf tekortdoet, want ik
kan u dus ook niks meer vertellen over zaken die lopen. Los daarvan
hadden we er net even een discussie over of het Openbaar Ministerie mij
dan misschien uit zichzelf nog wat kan vertellen, wat ik dan eventueel
met u kan delen. In artikel 129, lid 1 lees ik die vrijheid niet, zoals
die aan in de toelichting wel wordt gegeven. Dat staat nog los van het
feit dat ik dan geheel afhankelijk ben van waar het Openbaar Ministerie
toevallig mee komt, en u dan daarmee dus ook. Dan kom ik weer een beetje
terug op dat staatsrechtelijke beginsel. U wilt mij ter verantwoording
kunnen roepen. Dat vind ik uw goed recht. Ik denk ook dat we daar heel
zuinig op moeten zijn. Maar als ik geen bevoegdheid heb, heb ik ook geen
verantwoordelijkheid en komen we niet ver met elkaar.
De voorzitter:
Even voor de Handelingen: mevrouw Mutluer had het over het amendement op
stuk nr. 11. Er is een nota van wijziging ingediend, maar er zijn, voor
zover ik weet, bij dit wetsvoorstel geen amendementen. Dan hebben we dat
even scherp. Mevrouw Straatman, u had ook een vraag aan de minister. Aan
u het woord.
Mevrouw Straatman (CDA):
Ja, in aansluiting op de vraag die mevrouw Mutluer zojuist stelde over
het handhavingsvacuüm dat er zou zijn en waarover de minister spreekt.
Als u kijkt naar wat er nu in artikel 129, lid 1 staat over de
inlichtingenplicht, bent u het dan met mij eens dat die informatie wel
altijd wordt gedeeld met de minister in iedere situatie waarin de
officier van justitie beslist tot niet-vervolging of die een
onherroepelijke strafbeschikking uitvaardigt?
Minister Van Oosten:
Als ik het letterlijk zo lees, dan staat er dat ik informatie kan
krijgen als het onherroepelijk is afgedaan. Ik hoop overigens niet dat
ik informatie over élke zaak krijg, want dan kom ik niet meer aan de
andere opdrachten toe die ik als minister heb te vervullen. Maar dan
moet het dus wel afgedaan zijn. Ik pak lid 2 er ook even bij, dat zich
echt beperkt tot de inlichtingenstroom binnen het Openbaar Ministerie.
Ik vind de uitleg van artikel 129, lid 1 erg beperkt ten opzichte van
hoe het nu is. Dat beperkt u dus ook. De toelichting strookt, zo
probeerde ik net aan te geven, om het maar heel simpel te zeggen wat mij
betreft niet met de wettekst, die naar mijn oordeel wel leidend is.
Mevrouw Straatman (CDA):
Maar de situatie dat er een bijzondere aanwijzingsbevoegdheid wordt
gegeven, heeft zich nog nooit voorgedaan. In die zin sluit ik mij aan
bij wat mevrouw Mutluer zegt: het is een beetje een theoretische
discussie. Maar stel dat zich in de toekomst de situatie zou voordoen
dat er informatie bij de minister komt in het geval van een beslissing
van de officier van justitie tot niet-vervolging. Dan zegt u: ik kan op
dat moment niets, want ik heb dan wel de informatie maar niet de
bevoegdheid. Hoe ziet u dan de mogelijkheid binnen artikel 12
Strafvordering om te kwalificeren als rechtstreeks belanghebbende, en
het in dat supertheoretische geval alsnog via die route voor te leggen
aan de rechter? Dan zou u de bevoegdheid namelijk wel hebben.
Minister Van Oosten:
Eerst zou ik, zonder te belerend te willen zijn, bij mevrouw Straatman
in herinnering willen brengen dat er wel degelijk een eerdere keer een
aanwijzing is gegeven. Dat was door een van mijn voorgangers, minister
Sorgdrager, en had te maken met een aanwijzing tot vervolging teneinde
jurisprudentie te kunnen verkrijgen inzake euthanasie. Dat is overigens
op dat ogenblik voor de euthanasiepraktijk van groot belang geweest. Het
is dus wel degelijk een keer gebeurd. Wat betreft artikel 12
Strafvordering zie ik niet de ruimte waar mevrouw Straatman naar vraagt.
De beklagprocedure staat echt alleen open voor rechtstreeks
belanghebbenden. Dat zijn personen die een bijzonder, objectief belang
hebben bij de concrete vervolgingsbeslissing; dat is een minister
niet.
De heer Ellian (VVD):
Het is natuurlijk altijd prettig als een bewindspersoon het opneemt voor
de Kamer; dat is ook goed om even te markeren. Dat is niet altijd zo. Ik
ben heel benieuwd naar het volgende, ook omdat ik niet op de stoel van
de minister zit maar aan deze kant. Ik weet dat er hier vaak debatten
zijn over rellen bij voetbal of andere verstoringen van de openbare
orde. De politie staat onder het gezag van de burgemeester of het
Openbaar Ministerie. Dan nu mijn vraag. Als dit initiatiefwetsvoorstel
van collega Sneller aangenomen wordt, moet ik het dan als volgt zien? Er
zijn bijvoorbeeld grote rellen bij Ajax-Feyenoord. Dan vraagt iemand
hier een debat aan, is er een meerderheid en komt er een debat. Wat kan
de minister dan nog wel zeggen? Dan kan die dus zeggen "de politie heeft
opgetreden en er zijn tien aanhoudingen verricht", en dat is het dan.
Dat valt namelijk onder de burgemeester. Daar kan de minister dan iets
over zeggen, en over de rest niet meer. Wat kunnen wij hier dan nog en
wat kan de minister dan nog?
Minister Van Oosten:
Ik vind de vragen die u stelt heel terecht. Ik denk dat ik dan nog maar
heel weinig kan vertellen. Ik heb dan ook geen bevoegdheid meer. Het
Openbaar Ministerie gaat mij mogelijk informeren, maar dan moet een zaak
afgedaan zijn. Ik weet dat u wel van alles wil weten. Dat weet ik echt
zeker. U gaat ook niet in debat met de burgemeester; u gaat met mij in
debat. Dat is ook logisch. Ik vind ook dat u zich het recht moet
voorbehouden om als het u echt niet zint, en dat is allemaal zeer, zeer
theoretisch, mij weg te sturen, omdat ik nou eenmaal de politieke
verantwoordelijkheid draag voor dat wat er is gebeurd. Want ja, wie moet
u anders wegsturen? Maar ja, als ik geen bevoegdheid heb, heb ik ook
geen verantwoordelijkheid. Ik vrees echt dat u zichzelf beperkt. Ik ben
er dus bang voor — ik vul 'm toch nog één keer in — dat de buffer die ik
nu vorm, er dan eigenlijk niet meer is. Dan gaat het zich mogelijk uiten
richting individuele officieren van justitie. Daar maak ik mij dan wel
zorgen over.
De voorzitter:
De heer Ellian, met een vervolgvraag.
De heer Ellian (VVD):
Dat neem ik zo meteen ook mee in mijn tweede termijn richting de
initiatiefnemer. Hij kan dat nu ook vast meenemen.
Mijn vraag aan de minister is de volgende. Die gaat over de grotere,
spraakmakende criminelen, zoals Bolle Jos. Neem bijvoorbeeld Marengo.
Moet ik het dan als volgt zien in de situatie van nu? Er speelt nogal
wat. Dat raakt de veiligheid van de samenleving en de veiligheid van
mensen. Als die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid er niet meer is, dan
is het een lopende strafzaak en krijgt de minister dus geen informatie
meer. Dit is zo ontwrichtend dat ik aanneem dat de minister wel iets
hoort, bijvoorbeeld van de diensten. Maar wat voor vreemd gesprek heb je
dan hier? Stel je voor dat een betrokkene uit de extra beveiligde
inrichting wil breken en dat die betrokkene nog onderwerp is van een
lopende strafzaak. Welke debat kunnen wij hier dan nog voeren? Moet ik
het dan zo begrijpen dat de minister in dat geval moet zeggen: "Wat het
OM nu gaat doen, kan ik allemaal niet vertellen, want dat weet ik niet.
Er is wel een punt van nationale veiligheid. Daar kan ik misschien wel
iets over zeggen"? Leidt dit naar het oordeel van de minister dan tot
hele vreemde situaties hier, in deze plenaire zaal?
Minister Van Oosten:
Nou ja, vreemd ... Het is maar net wat je als vreemd beschouwt. Maar ik
denk niet dat het bevorderlijk is voor het democratische debat dat u
hier in de Kamer wil voeren. U als Kamer vertegenwoordigt de Nederlandse
samenleving. Stel dat er een heel heftig incident heeft plaatsgevonden.
We kunnen allemaal verschillende voorbeelden aanhalen waarin een
strafrechtelijke component zit. Dat is al snel het geval bij hele
heftige incidenten. Dan denk ik dat de actualiteit ook van u vergt dat u
met mij in debat gaat. Ik probeer mijn best te doen om zo veel mogelijk
informatie te geven. Dat hebben mijn voorgangers ook gedaan en ik weet
zeker dat mijn opvolgers dat ook zullen doen. We hanteren allemaal de
mores en de stijlregel dat we ons niet gaan mengen in de individuele
zaken, maar u wilt wel informatie hebben. Die kan ik u dan ook geven,
niet alleen omdat ik het van een burgemeester heb gehoord of het net als
u in de krant heb gelezen, maar gewoon omdat het Openbaar Ministerie mij
heeft geïnformeerd. Er staat nu letterlijk dat dat niet mag, tenzij het
allemaal afgedaan is. Ik denk dat we onszelf heel erg beperken en ik zou
dat niet aanbevelen.
De heer Ellian (VVD):
Ik heb een hele korte vraag, uit nieuwsgierigheid, maar ook omdat ik het
heel belangrijk vind dat iedereen de gevolgen echt heel goed kan
overzien. Moet ik het me dan als volgt voorstellen? Als er een lopende
strafzaak is rondom een grote crimineel waarbij er componenten zijn die
de nationale veiligheid raken, is het dan zo dat de minister er
bijvoorbeeld wel met de diensten over mag spreken, maar dat het Openbaar
Ministerie bijvoorbeeld geen plek meer heeft in dat gesprek? Dat zou
tamelijk schizofreen zijn, want ook de veiligheid van de officieren kan
in het geding zijn. Het verloop van het proces kan van invloed zijn op
de nationale veiligheid. Hoe ziet zo'n gesprek er dan uit als dit
wetsvoorstel van kracht zou zijn?
Minister Van Oosten:
Het is natuurlijk allemaal een beetje in een glazen bol kijken. Dat is
misschien ook de sprong in het duister, waar het Openbaar Ministerie
voor vreest. We kunnen best kritische opmerkingen hebben bij de wijze
waarop we het nu hebben vormgegeven, maar de andere kant is wel dat u
via mij informatie krijgt waar u een debat over kan voeren. We moeten er
natuurlijk allemaal op letten of we het dan ook inzetten. Ik gaf net wel
een voorbeeld waarbij het is ingezet. Ik solliciteer verder niet naar
het inzetten daarvan. Ik bewaak die grens ook. Ik wil me daar ook niet
over uitlaten. Maar ik maak me geen illusies dat uw Kamer van mij van
alles wil weten als er een heel heftig incident heeft plaatsgevonden. Ik
weet ook zeker dat u dat ook wil en misschien ook moet, omdat de
samenleving dat ook van u vraagt. Meer kan ik er eigenlijk niet over
zeggen.
De voorzitter:
Dat leidt tot een vraag van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Mij bekruipt het gevoel — ik benoem het gewoon even — dat de minister
het effect en de impact van dit wetsvoorstel echt vele malen groter
maakt dan die zijn en waar de wet voor bedoeld is. Dat laatste is mijn
eigen aanname en interpretatie. Laten we ook eerlijk zijn, zeg ik tegen
de minister. Bij lopende zaken zegt de minister regelmatig tegen de
Kamer: "Wacht het onderzoek af. Ik kan geen mededelingen doen." Wij
hebben genoeg brieven van de minister of staatssecretaris ontvangen met
een dergelijke zinsnede. Mijn vraag is dan: maakt deze minister de
impact van deze wet niet groter dan hij eigenlijk is of is bedoeld,
temeer omdat de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid juist in de praktijk
heel weinig wordt gebruikt?
Minister Van Oosten:
Het antwoord is: nee. Artikel 129, lid 1 zegt: Het college — daarmee
wordt het College van procureurs-generaal bedoeld — verstrekt onze
minister — dat ben ik nu — de inlichtingen die deze nodig heeft en die
zien niet op een concreet geval, tenzij het is afgedaan. Als u, mevrouw
Mutluer, nu refereert aan een onderzoek … Ik krijg geen informatie van
het Openbaar Ministerie. Ik heb ook geen bevoegdheid meer, dus ik kan
die verantwoordelijkheid ook helemaal niet dragen. Ik weet wel wat er
gebeurt: u gaat mij hier gewoon laten komen. Dat vind ik ook niet erg,
maar ik heb dan geen informatie. Daar wijs ik u op.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Klopt. Wij gaan bij incidenten vragen of u daar meer over kan zeggen.
Denk aan de Turfmarkt en Hümeyra. De minister zegt dan: wacht het
onderzoek af. Dan hebben we inmiddels wel een debataanvraag gedaan. Als
het onderzoek afgerond is en we de rapporten binnen hebben, dan hebben
we een debat met elkaar. Volgens mij gaat het in deze Kamer op die
wijze. Mis ik dan nog iets?
Minister Van Oosten:
Voorzitter, als u mij toestaat, geef ik een paar voorbeelden. We hebben
over de tramaanslag in Utrecht in de Kamer gesproken, terwijl die zaak
liep. Dat ging over wat mogelijk kon. De mondkapjesdeal … Ik hoef het
allemaal niet meer op te rakelen, hoor, maar ik geef het even als een
voorbeeld. Dat liep natuurlijk allemaal nog. Ik noem alles rond Marengo
en inderdaad ook de wapeninzet. Ik dacht dat ik het net hoorde noemen.
Dat zijn voorbeelden van lopende zaken waar dé minister, zeg ik maar
even in het algemeen, verantwoording over heeft afgelegd. Dat kan ook,
omdat die minister ook een bevoegdheid heeft. Hij kan daardoor dus delen
wat gedeeld kan worden. Nou, dat wordt weggehaald en daarom is het voor
mij geen gevoel maar echt een serieuze opmerking.
Mevrouw Straatman (CDA):
Het gaat nu veel over artikel 129 in relatie tot die laatste zin. Als ik
de initiatiefnemer zojuist goed heb begrepen is het de bedoeling om die
laatste zin, nee, om artikel 129 tenminste zo te lezen dat er geen
verbod geldt voor het Openbaar Ministerie. Op het moment dat dat nog
duidelijker in de wettekst zou komen te staan, kan er op het moment dat
er een situatie is van nationale veiligheid of een Marengoproces … Als
het College van procureurs-generaal denkt "ik deel dat graag zelf
proactief met de minister", zou dan een groot deel van de bezwaren van
de minister wegvallen?
Minister Van Oosten:
In alle eerlijkheid: ik denk het niet. Ik zal u ook vertellen waarom.
Dan ben ik namelijk nog steeds afhankelijk, en daarmee dus ook u, van de
bereidheid van het Openbaar Ministerie om dat te doen. Het is
theoretisch ook mogelijk … Ik gaf het voorbeeld van artikel … Wat is
het? Artikel 131? Ja. Burgerinfiltranten bijvoorbeeld: dat is ook een
aangelegen punt. Het kan ook zijn dat ik het nog steeds niet weet. Dan
kan ik u ook niks vertellen. Dat vind ik de zwakte, maar ik erken
tegelijkertijd heus dat wij met elkaar hebben te bewaken dat een
minister niet zomaar allemaal aanwijzingen kan gaan geven. Maar dat is
in het wetsvoorstel goed verankerd. Nee, niet in het wetsvoorstel, maar
in de huidige wet! Daarin zijn de waarborgen goed verankerd. Ik gaf u
een voorbeeld waarbij het één keer is gebeurd.
Mevrouw Straatman (CDA):
Ik hoorde de minister zojuist in het begin ook zeggen: de angst is dat
door het wetsvoorstel officieren van justitie in de wind komen te staan.
Zou u, minister, er dan niet voldoende vertrouwen in hebben op het
moment dat dat artikel 129 zo wordt uitgelegd dat er geen verbod geldt?
Als een officier van justitie daar angstig voor is, zal hij u daar
proactief over informeren. U krijgt dan alle informatie, waarvan het
Openbaar Ministerie denkt dat het belangrijk is dat u die ook
daadwerkelijk krijgt.
Minister Van Oosten:
Richting mevrouw Straatman zou ik ook wel heel duidelijk willen
uitstralen dat het aan mij niet zal liggen. Als ik voor een officier van
justitie moet gaan staan, doe ik dat, ook als de wet mij geen enkele
ruimte ... Natuurlijk kom ik dan voor die officier op. Dat zou elke
minister van Justitie en Veiligheid doen. Maar we hebben ons wel aan de
wet te houden en als de wet geen ruimte biedt om mij informatie te geven
of het afhankelijk maakt, zoals in het subvoorstel van mevrouw
Straatman, van of men meent dat ik het moet weten, word ik beperkt. En
daarmee wordt u ogenblikkelijk ook beperkt en daarom zeg ik … Ik zeg het
meneer Ellian na: ik kom ook een beetje voor u op.
Voorzitter, ik heb nog een paar vragen staan. Alhoewel, ik denk dat ik
die allemaal al wel behandeld heb. Mag ik, met uw permissie, daar nog
even naar kijken?
De voorzitter:
Graag.
Minister Van Oosten:
Mevrouw Mutluer heeft in de eerste termijn gevraagd of de minister
kritisch genoeg naar zichzelf kijkt. Nou, daar heb ik het een en ander
over verteld. Volgens mij is dat behandeld
Ik heb de vragen van de heer Six Dijkstra behandeld, daar waar die de
aanwijzingsbevoegdheid betroffen, die al een keer is ingezet.
Door het lid Boswijk is nog even namens de CDA-fractie gevraagd of de
aanwijzingen ten aanzien van de overheveling — het kwam net ook even
kort ter sprake in de termijn van de initiatiefnemer — van de officier
van justitie naar de rechter-commissaris zouden moeten leiden tot meer
aanpassingen. Ik kan hem nadrukkelijk antwoorden dat recente wijzigingen
van de Overleveringswet direct voortvloeien uit de Europese
jurisprudentie en die liet ons dus geen andere ruimte dan die beperkte
overheveling te organiseren. Wij delen met de Raad van State dat dan
vervolgens niet ook de positie van het Openbaar Ministerie ingrijpend
moet worden herzien, want dit is maar een klein onderdeel.
Voorzitter, daarmee heb ik de vragen beantwoord.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Van der Werf heeft nog een vraag voor de
minister.
Mevrouw Van der Werf (D66):
Ik had nog een vraag over het rapport van de Venetië-Commissie. Die
heeft in 2023 een rapport uitgebracht over het waarborgen van
rechterlijke onafhankelijkheid. Daarin werd heel specifiek de
aanbeveling gedaan om de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid om niet te
vervolgen te schrappen. Het kabinet heeft daarop gereageerd en was heel
helder: dat gaan we niet doen. Maar ik heb nog niet gehoord hoe de
minister van plan is om alsnog aan deze aanbeveling van de
Venetië-Commissie tegemoet te komen.
Minister Van Oosten:
Eerlijk gezegd ben ik niet van plan om de wet zoals die nu op dit punt
bestaat, te wijzigen. Ik behandel wel heel keurig het wetsvoorstel dat
door de heer Sneller wordt ingebracht, dat wellicht voor een deel
tegemoetkomt aan de aanbevelingen van de Venetië-Commissie, maar ik denk
dat het systeem van checks-and-balances dat wij nu kennen, van betekenis
is in de werking van het systeem zoals we dat hier hebben vormgegeven.
Daar hecht ik aan.
De voorzitter:
Mevrouw Van der Werf met een vervolgvraag.
Mevrouw Van der Werf (D66):
De minister zegt dat er eigenlijk niks extra's nodig is, terwijl die
aanbeveling toch anders was. Daarin staat letterlijk dat de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid om niet te vervolgen moet worden geschrapt of,
als de minister dat niet zou willen, ten minste moet worden afgebakend,
zodat deze enkel in uitzonderlijke omstandigheden kan worden ingezet.
Over dat tweede hoor ik de minister ook niet. Is hij dan eigenlijk van
plan om op geen enkele manier aan die aanbeveling tegemoet te komen?
Minister Van Oosten:
Ik heb dat eigenlijk net verteld. Ik heb weliswaar niet specifiek
gerefereerd aan de Venetiëconventie als zodanig, maar ik heb volgens mij
wel heel duidelijk aan uw Kamer aangegeven dat het kabinet het
wetsvoorstel zoals dat door de initiatiefnemer is ingediend, ontraadt.
Mocht uw Kamer nu overwegen er wel mee verder te willen gaan of
onderdelen ervan — u refereert nu aan de Venetiëconventie — verder te
willen uitzetten, dan adviseer ik u om echt nader onderzoek te doen naar
de gevolgen ervan, om die ook goed te kunnen doorgronden.
Mevrouw Van der Werf (D66):
Dat vind ik toch een beetje een vreemde reactie. Stel, het voorstel van
collega Sneller haalt geen meerderheid; daar gaan we natuurlijk niet van
uit, maar dat zou kunnen. Welke stappen onderneemt de minister dan om
alsnog tegemoet te komen aan zo'n belangrijk kritiekpunt? Of zegt hij:
interessant, ik heb het gelezen en schuif het in de la?
Minister Van Oosten:
Ik denk dat het goed is om te benadrukken dat het rapport van de
Venetië-Commissie met name gaat over de onafhankelijkheid van de
rechterlijke macht ten opzichte van de uitvoerende macht. Niettemin
besteedt de Venetië-Commissie ook aandacht aan de positie van het
Openbaar Ministerie. In aanbeveling 5, waar u aan refereert, wordt
geadviseerd om de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid te schrappen dan wel
te beperken tot die duidelijke afkadering. Dan kom ik terug op wat ik
net zei: indien er een duidelijke wens is om de onafhankelijkheid van
het Openbaar Ministerie te vergroten — dat is in elk geval bij de heer
Sneller het geval, want anders komt hij niet met het voorstel dat er
ligt — dan adviseer ik u als adviseur van de Kamer echt om diepgaand
onderzoek te doen naar de mogelijkheden en gevolgen van een dergelijke
keuze.
De voorzitter:
Ik zie mevrouw Van der Werf fronsen, maar dat is het antwoord van de
minister. Daarmee is de minister aan het eind van de beantwoording in
zijn eerste termijn gekomen en wil ik eigenlijk door direct door met de
tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik kijk even of dat ook schikt
voor de leden. Dan zal ik daarna een enkel moment schorsen voor de
beantwoording of andere openstaande punten van de initiatiefnemer. De
eerste spreker in de tweede termijn is mevrouw Van der Werf. Ze spreekt
namens D66.
Mevrouw Van der Werf (D66):
Dank, voorzitter. Ook dank aan de bezetting in vak K, de eerste, maar
ook nadrukkelijk de tweede rij. Die is door de minister ook al
uitgebreid becomplimenteerd.
Voorzitter. Ik heb niet veel aan dit debat toe te voegen. Volgens mij
waren er van beide zijden, indiener en kabinet, heldere antwoorden.
Eerlijkheid gebiedt me natuurlijk ook te zeggen dat collega Paternotte
de eerste termijn voor zijn rekening heeft genomen en daar al een aantal
punten namens onze partij heeft gemaakt.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik geef het woord aan de heer Ellian. Hij spreekt namens de
VVD.
De heer Ellian (VVD):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Uiteraard dank aan de initiatiefnemer
voor de beantwoording in de eerste termijn. De ondersteuning heb ik
uitgebreid gecomplimenteerd. Het is fijn dat de minister even als
adviseur wilde deelnemen aan dit debat. Ik moest denken aan de woorden
van de collega Sneller. Dit is volgens mij een mooi voorbeeld van een
situatie waarin we het hartgrondig oneens zijn, maar een mooi
inhoudelijk debat hebben. Ik weet niet of dit nou tot heel veel
krantenkoppen gaat leiden.
Voorzitter. Het standpunt van de VVD-fractie is — "uiteraard" is wat
overdreven, maar het is, denk ik, niet verrassend — niet veranderd. Al
luisterend naar de collega's hoor ik dat er veel wordt gezegd dat de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid nooit is gebruikt. Nee, dat is omdat
alle ambtsvoorgangers van deze minister het beleid van het Openbaar
Ministerie hebben kunnen verdedigen en we niemand hebben weggestuurd.
Het woord "spiegelbeeld" is vaak gebruikt. Het is, denk ik, ook maar hoe
je het bekijkt.
Ik heb nog wel een vraag aan de initiatiefnemer. Dat is eigenlijk de
vraag die ik net ook aan de minister stelde. Hoe kijkt collega Sneller
naar de nationale veiligheid en de gesprekken die de minister dus nu in
principe met het College van procureurs-generaal of een
vertegenwoordiging daarvan heeft? Ziet de initiatiefnemer dat er wel
situaties zijn waarbij sprake is van een lopende strafzaak die op basis
van zijn wetsvoorstel nooit meer met de minister besproken mogen worden
maar die toch een bepaalde impact hebben op de veiligheid van de
samenleving of andere betrokkenen? Denk bijvoorbeeld aan bewaken en
beveiligen of andere vraagstukken. Is het niet heel vreemd dat het
Openbaar Ministerie dan geen onderdeel uit kan maken van dat gesprek?
Hoe ziet hij dat dan? Je kunt ze moeilijk uitsluiten van zo'n gesprek
als het een strafzaak raakt. Dan heb ik het natuurlijk bijvoorbeeld over
Marengo, maar denk ook aan de situatie dat iemand als Bolle Jos in
Nederland zou komen. Hij is natuurlijk veroordeeld, maar ik kan me best
voorstellen dat als hij aangehouden zou zijn in Nederland, de minister
dan best even wil horen wat de bedoeling daarvan precies is. Ik zou dat
ook willen weten. Kan collega Sneller nog even op dit soort praktische
gevallen ingaan?
Voorzitter. Die praktische gevallen leiden tot een motie. Dat heb ik
eigenlijk nog nooit gedaan bij een initiatiefvoorstel van een collega,
want ik vind dat je daar heel terughoudend mee moet zijn. Het is geen
ingewikkelde motie, uiteraard gericht aan de regering.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het College van pg's aangeeft dat het afschaffen van
de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid een drastische reductie van de
ministeriële verantwoordelijkheid is dat een vacuüm doet ontstaan;
overwegende dat het College van pg's voorts heeft gesteld dat de
uitvoeringsconsequenties van het wetsvoorstel niet kunnen worden
overzien;
verzoekt de regering in samenspraak met het Openbaar Ministerie de
uitvoeringsconsequenties van dit initiatiefwetsvoorstel nader in kaart
te brengen, en beide Kamers hierover binnen drie weken te
informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Ellian.
Zij krijgt nr. 12 (36125).
De heer Ellian (VVD):
Het gaat dan met name om die praktische kant. De reactie van het OM was
mooi, maar die had ook een hoog theoretisch gehalte. Even concreet: wat
zijn de gevolgen?
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we luisteren naar de bijdrage van mevrouw Mutluer
namens GroenLinks-PvdA.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dank, voorzitter. Ook mijn dank en complimenten aan de heer Sneller voor
zijn wetsvoorstel en zijn antwoorden. Ik dank de minister overigens ook
voor zijn antwoorden. Zoals ook uit mijn bijdrage bleek, staan ik en
mijn partij positief tegenover het voorstel van de initiatiefnemer om de
politieke beïnvloeding in strafzaken te voorkomen door het OM
onafhankelijk te maken van de minister. Ik ben voornemens om mijn
fractie hierover positief te adviseren. Ook wij zien al geruime tijd een
glijdende schaal. Waar vroeger mores en terughoudendheid vanzelfsprekend
waren, is dat in het huidige politieke klimaat in mijn beleving niet
meer gegarandeerd.
Wij hebben in onze bijdrage wel wat scherpe vragen gesteld over de
wenselijkheid en de noodzakelijkheid van informatie-uitwisseling van
lopende concrete zaken, vaak politiek gevoelig tussen het OM en de
minister. In mijn beleving is daar voldoende gehoor aan gegeven. Toch
wil ik de collega, de initiatiefnemer, de heer Sneller verzoeken om in
te gaan op het betoog van de minister. Hij gebruikt grote woorden over
waarom die bijzondere aanwijzingsbevoegdheid hard nodig is om
uiteindelijk verantwoording te kunnen afleggen richting de Kamer. Ik
moest heel erg denken aan de discussies die we weleens voeren in de
Kamer over de algemene aanwijzingsbevoegdheid. Dan hoor je "zeker na
oproepen van de Algemene Rekenkamer" of dan zegt de Kamer "maak daar nou
juist meer gebruik van, zeker als het gaat om de bedrijfsvoering van het
OM". Dan krijgen we vaak het antwoord van de minister: "Nee, dat ga ik
niet doen. We moeten niet op de stoel van het OM gaan zitten. Dat is
onafhankelijk." Ik hoor daarin wel een soort discrepantie. Nu wordt die
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid wel heel groot gemaakt. Ik hoop dat de
heer Sneller toch even in wil gaan op het betoog en op alles wat door de
minister is gezegd. Dat helpt volgens mij de Kamerleden die misschien
nog twijfelen of ze wel of niet meegaan in dit wetsvoorstel. Misschien
kan hij ze daarmee nog over de streep trekken.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Mutluer. De laatste spreker in deze tweede termijn
is mevrouw Straatman. Ik vraag me af of u hier al eerder heeft
gesproken. Nee, hoor ik. Bewaart u uw maidenspeech voor een ander
moment?
Mevrouw Straatman (CDA):
Zeker.
De voorzitter:
U heeft wel een heel mooi eerste debat, een fundamentele
wetsbehandeling. Ik geef u graag het woord.
Mevrouw Straatman (CDA):
Als dit mijn maidenspeech was geweest, had ik thuis wat problemen
gekregen, omdat zij nu niet hier zijn. Maar dank u wel.
Voorzitter. Het voorliggend initiatiefwetsvoorstel zet een eerste stap
in het robuuster en weerbaarder maken van onze rechtsstaat. Dat is een
fundamenteel punt. Onze rechtsstaat kent namelijk zwakke juridische
waarborgen. Die hebben we ons lang kunnen veroorloven omdat we een
sterke rechtscultuur hebben. Zoals de initiatiefnemer ook al aanhaalde,
schreef de heer Souharno in zijn essay van dit jaar, De
mooiweerrechtsstaat, dat we in de toekomst niet alleen maar op die
rechtscultuur mogen blijven vertrouwen, maar dat we ook moeten bouwen
aan een rechtsstaat die bestand is tegen slecht weer. Ik wil vanuit deze
positie de initiatiefnemer en zijn ondersteuning dan ook nogmaals heel
hartelijk danken, ook voor de inhoudelijke en uitgebreide beantwoording
van de vragen die zijn gesteld in de eerste termijn. Dank ook aan de
minister.
Veel vragen die we hebben gesteld, zijn al helder beantwoord. Ik heb nog
slechts twee verduidelijkingsvragen. De eerste ziet op de vraag die
zojuist ook door de collega's van de VVD en GroenLinks-Partij van de
Arbeid is gesteld. De belangrijkste zorg van de CDA-fractie was het
risico op uitholling van de ministeriële verantwoordelijkheid als alleen
die algemene aanwijzingsbevoegdheid overblijft. Is die algemene
aanwijzingsbevoegdheid nog van voldoende gewicht om de minister te
kunnen bevragen op onwelgevallig beleid vanuit het OM als dat alleen
door de uitkomst van individuele zaken aan het licht komt? Wij denken
dat daar met de nota van wijziging goede stappen in zijn gezet. Daarmee
is deze zorg voor een groot deel weggenomen. Maar ik zag tijdens dit
debat dat er nog discussie bestaat over die laatste zin: hoe is dat
verbod op het verstrekken van inlichtingen door het Openbaar Ministerie
neergelegd in artikel 129? Of is er geen sprake van dat verbod? Ik zou
willen vragen aan de initiatiefnemer of hij daar nog op zou kunnen
reageren.
Ten tweede nog een iets technischer punt, dat nog niet heel uitgebreid
aan bod is gekomen. Excuus voor het feit dat dit nu in de tweede termijn
aan bod komt. Ik hoorde dat de minister er zelf wel kort over begon. Het
ging over de zaak rond burgerinfiltratie en meer specifiek over artikel
131, lid 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Want met dit
wetsvoorstel wordt ook de mogelijkheid weggenomen voor de minister om in
bijzondere gevallen toezicht te houden op de inzet door het OM van
bijzondere strafvorderlijke bevoegdheden. Dan gaat het bijvoorbeeld om
burgerinfiltratie; die bevoegdheid is in het reglement van het College
van procureurs-generaal opgenomen. De fractie van het CDA vraagt zich af
waarom de inzet van deze specifieke strafvorderlijke bevoegdheid heel
expliciet in de wet genoemd wordt, in tegenstelling tot andere
bevoegdheden die ook in het reglement zouden kunnen worden opgenomen. Is
daar een verklaring voor? Weet de initiatiefnemer dat? Heeft dat
mogelijk met de zwaarte van dat middel te maken? Zo ja, hoe staat de
initiatiefnemer er dan tegenover om voor de reglementen eenzelfde
uitzondering te maken zoals de uitzondering die nu geldt voor artikel
128, lid 1, sub a, die ziet op wettelijke voorschriften?
Voorzitter, ik rond af. Al met al staan wij over het algemeen positief
en constructief tegenover dit wetsvoorstel. Politieke inmenging in de
rechtspraak moet voorkomen worden, en daaronder valt ook de schijn van
politieke inmenging. Het tast het vertrouwen in onze rechterlijke
instituties aan, terwijl vertrouwen juist het basisingrediënt is voor
een weerbare democratische rechtsstaat. Het risico op politieke
inmenging speelt breder dan alleen in de verhouding minister en Openbaar
Ministerie. Daar zei de initiatiefnemer zojuist ook al iets van. In die
zin is dit wetsvoorstel, hoewel heel belangrijk, ook slechts een eerste
opmaat naar verdere versterking van de scheiding der machten.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Straatman. Alsof u het al járen doet. Ik kijk even
naar de initiatiefnemer. Lukt het u om 17.30 uur met de beantwoording in
tweede termijn te starten? Ja. Dan schors ik dit debat tot 17.30
uur.
De vergadering wordt van 17.17 uur tot 17.31 uur geschorst.
De voorzitter:
Ik heropen dit debat. Aan de orde is het initiatiefwetsvoorstel van de
heer Sneller. We hebben net de inbreng van de leden in de tweede termijn
gehoord. Daar zal de heer Sneller nu op ingaan. Ik kijk even naar de
minister voor in ieder geval een appreciatie van de motie en wellicht
nog een enkele slotbespiegeling, maar eerst geef ik graag het woord aan
de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank u wel. Ik dank de minister voor zijn advies. Ik zal dat zo meteen
niet integraal recenseren, maar wel van enige opmerkingen voorzien. Ik
dank de leden voor hun inbreng in tweede termijn. Ik stel voor dat we de
10 miljoen die door het vorige kabinet ter beschikking zijn gesteld voor
meer ondersteuning voor de Tweede Kamer, gebruiken om te zorgen dat ik
bij een volgende initiatiefwet heel veel mensen heb om dit heel snel uit
te zoeken. Maar ik ga het doen met de goede ondersteuning die ik heb
gekregen.
Misschien eerst even de vraag die er nog lag, van mevrouw Straatman,
over wat nou precies artikel 129, lid 1 sub b betekent. Dat gaat over
zaken die wel zijn afgerond maar niet tot een rechtszaak hebben geleid,
die door de officier van justitie zelf zijn afgedaan, al dan niet door
een strafbeschikking of door te besluiten niet te vervolgen, en die
daarmee zijn afgerond. Dat is inderdaad ook een uitzondering op het niet
meer mogen verstrekken van de inlichtingen.
Dan over artikel 129. De minister heeft daar ruis over gecreëerd. Dat
was volgens mij niet nodig geweest, maar die ruis is wel ontstaan. Het
is volgens mij goed om dat nog even wat verder uit te diepen. Artikel
129, lid 1 begint in de nieuwe en in de door mij voorgestelde vorm met:
"Het College verstrekt Onze Minister de inlichtingen die deze nodig
heeft." Wat mij betreft wordt dit gelezen als een imperatief, dus het
college móét die inlichtingen verstrekken. Dat je ze moet verstrekken,
is dan wat het eerste lid zegt. Vervolgens is artikel 129 nieuw, dus in
mijn wetsvoorstel, geformuleerd als een uitzondering op die plicht. Maar
dat je het niet meer moet, wil niet zeggen dat je het niet meer mag. Dus
wat mij betreft — dat is ook wat ik in de nota van wijziging heb
opgeschreven — mag het nog steeds. Tegelijkertijd realiseer ik me ook
dat de wetsbehandeling en zeker de opmerkingen van minister, in welke
hoedanigheid dan ook, maar in dit geval als adviseur van de Kamer, wel
degelijk zwaar wegen voor hoe hier vervolgens mee om zal worden gegaan.
Ik kijk dus even naar de Kamerleden en ik hoor zo meteen ook graag van
de minister of hij zich toch bij mijn interpretatie wil aansluiten, ook
gezien de duidelijkheid die ik daarover heb verschaft in de nota van
wijziging en de toelichting daarbij. Mocht hij persisteren in zijn
lezing, dan lijkt het me zeer onwenselijk voor de toekomst als we die
ruis laten ontstaan. Dan zal ik een nieuwe nota van wijziging sturen. Ik
zal daarover dan ook overleggen met de minister, zodat we in elk geval
overeenstemming hebben over de betekenis en het uiteindelijk is wat wij
volgens mij hier in de Kamer in ieder geval breed beogen, namelijk dat
het nog wel mag. Ik kan het richting de heer Ellian niet mooier maken
voor nu, want ik kan de minister niet interrumperen.
Dan de vraag over artikel 131, lid 5 van de wet, namelijk hoe dat erin
is gekomen. Dat gaat over het Reglement van Orde College van
procureurs-generaal en de artikelen die daarin staan. Dat is er destijds
in geamendeerd door de Kamer naar aanleiding van de IRT-affaire. Dat
verwijst naar het strafvorderlijk systeem in de huidige vorm en we gaan
natuurlijk naar een nieuw systeem. In het wetsvoorstel zoals dat nu
aanhangig is bij de Eerste Kamer zal een AMvB worden opgesteld met
daarin de bepalingen waarvoor geldt dat die aan het College van
procureurs-generaal dienen te worden voorgelegd. Er zijn natuurlijk
bepaalde opsporingsbevoegdheden waarbij ook instemming of toestemming
van de minister nodig is. Het lijkt mij dus verstandig om deze wat meer
principiële discussie over de mate van betrokkenheid van de minister en
van het College van procureurs-generaal te betrekken van bij de verdere
behandeling van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering en
eventueel de invoeringswet. Wellicht luisteren collega's van de senaat
mee en kan het daar alvast en niet in de context de herziening van de
Wet RO zoals die nu aanhangig is bij dit wetsvoorstel
Er was een vraag van mevrouw Mutluer. Nee, sorry. Eerst nog even de heer
Ellian, die terecht vraagt: wat nou als het gaat over de nationale
veiligheid? Hij zei in zijn tweede termijn dat die dingen nooit meer
besproken mogen worden. Ik hoop dat ik die onduidelijkheid met mijn
lezing van 129 en de in het vooruitzicht gestelde nota van wijziging heb
weggenomen, zoals ik dat volgens mij ook al had gedaan in eerste
termijn. Er is geen sprake van dat iets nooit meer besproken mag worden.
Het ziet sec op die inlichtingenplicht. Volgens mij berust — daar wreekt
zich dat ik niet de beschikking had over heel veel ondersteuning om de
regelingen die ten grondslag liggen aan het stelsel bewaken en
beveiligen zoals de heer Ellian die noemde, snel door te pluizen — de
informatiedeling door het Openbaar Ministerie in de context van het
stelsel bewaken en beveiligen niet op artikel 129 RO, maar vindt die
gewoon plaats vanuit de taakopvatting van het Openbaar Ministerie zelf.
Daarnaast zal veel van de informatie die hij schetste, bijvoorbeeld over
uitbraakpogingen in de ebi, via andere wegen dan vanuit het Openbaar
Ministerie bekend zijn. Nogmaals, ook hier: het Openbaar Ministerie mag
nog steeds die informatie delen als het dat nodig vindt.
Mevrouw Mutluer vroeg: wat vindt de initiatiefnemer nou van de inbreng
van de minister? Dat is tweeledig. Aan de ene kant vond ik hem — het is
een beetje gek om dat zo te zeggen — nogal weinig ingaan op de
geschetste problemen voor de toekomst. Hij zegt: mijn opvolger zal dit
ook netjes doen. Ik vond hem daarin de analyse uit het wetsvoorstel en
wat ik in mijn inbreng naar voren heb gebracht over democratische erosie
en internationale tendensen wat tekort doen. Mevrouw Straatman zei het
ook mooi. De "teloorgang" is een groot woord, maar het ging over het
tanende rechtsstatelijke besef bij sommige actoren en het risico dat
daaruit voortkomt. Het gaat ook om zijn antwoorden in de richting van
collega Van der Werf over rapport van de Commissie van Venetië. Er wordt
niks in het vooruitzicht gesteld. Dus het urgentiebesef is bij mij in
ieder geval anders. Ik vind dan "ik zie het minder somber in" wat
lichtzinnig als het gaat om dit soort ontwikkelingen. Als het gaat om de
positie van de Kamer en het bewaken daarvan door de bewindspersoon moest
ik ook denken aan het spreekwoord: als de vos de passie preekt, boer pas
op uw kippen. Ik snap dat hij het goed bedoelt en dat hij ook echt
oprecht wil dat er iemand aanspreekbaar is. Maar nogmaals, ook uit mijn
appreciatie van het advies van het Openbaar Ministerie, blijkt denk ik
dat het wat overdreven is. Ik denk ook dat het bij de situaties die hij
schetste over voetbalrellen vaak niet gaat over wat het Openbaar
Ministerie daar wel of niet mee gaat doen, maar over hoe het
bijvoorbeeld in de aanloop daarnaartoe mis is gegaan. Dat wordt helemaal
niet geraakt door dit wetsvoorstel. Dus dat is wat ik nog wilde zeggen
over de reactie van de minister.
De voorzitter:
Dat leidt tot een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
We hoeven hier niet alles tot in detail met elkaar uit te discussiëren,
maar dit is daar natuurlijk wel de gelegenheid voor. Want ook voor de
Handelingen en voor diegenen die later al dan niet met deze gewijzigde
wet moeten werken, is het wel van belang wat wij gewisseld hebben. Ik
snap dat de grondslag voor bewaken en beveiligen sowieso anders geregeld
wordt. Maar het gaat om de volgende situatie. Ik geef nog even één
voorbeeld. Ik kijk dan ook met een schuin oog naar de minister, want dit
zijn reële voorbeelden. Er wordt een advocaat aangehouden. Het Openbaar
Ministerie is leider van het opsporingsonderzoek. Het maakt een bepaalde
verdenking. Daaruit kunnen allerlei gevolgen voor allerlei betrokkenen
voortvloeien. Maar dat is een lopende strafzaak. Ik kan me voorstellen
dat de minister dat hoort en dan tegen de NCTV zegt: ik wil dat u dat
even heel goed bekijkt. We gaan ervan uit dat de NCTV dat doet. Dit zijn
reële voorbeelden. Ik probeer het me dus gewoon voor te stellen. Zegt
collega Sneller dat dit geen probleem is en dat deze gesprekken nog
mogen? Als u mij dat toestaat, voorzitter, ga ik even in op artikel 129.
Ik lees dat toch als volgt. De inlichtingen die de minister nodig heeft
worden verschaft. Punt. Maar die mogen niet zien op concrete gevallen.
Dus ik denk toch dat daar een onduidelijkheid in zit. Als het om een
lopende stafzaak gaat, mag de minister volgens het voorstel van collega
Sneller die informatie gewoon niet meer krijgen.
De heer Sneller (D66):
Dan mag de minister ze nog steeds vragen, maar dan hoeft het Openbaar
Ministerie ze niet te geven. Dan is het Openbaar Ministerie niet
verplicht om ze te geven. Dan mag het Openbaar Ministerie ze nog steeds
wel geven. Dat is ook hoe ik de als het gevolg van dit wetsvoorstel
veranderende machtsbalans tussen het Openbaar Ministerie en de minister
van Justitie, die dus ziet op de kwetsbaarheid van beïnvloeding et
cetera, schetste.
De voorzitter:
Een vervolgvraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Het kan aan mij liggen, maar we respecteren elkaar genoeg om even te
proberen om dit op te helderen. Er staat letterlijk in de voorgestelde
wetstekst: de inlichtingen zien niet op een concreet … "Zien niet". Dat
is dwingend geformuleerd. "De inlichtingen zien niet op een concreet
geval, tenzij …" Dan worden de gronden genoemd. "Tenzij uit enig
wettelijk voorschrift anders voortvloeit." Oké, daar heb ik geen
voorbeeld van gezien in de schriftelijke ronde. "De inlichtingen
betrekking hebben op de opsporing of vervolging van een strafbaar feit
ter zake van …" En dan: of de officier al een beslissing heeft genomen.
Of: een onherroepelijke strafbeschikking. Dus toch nog even daarover.
Hier staat: de inlichting kan niet zien op een concreet geval. "Niet
zien" betekent "nooit zien". Dus de minister kan vragen en smeken, maar
het Openbaar Ministerie mág het niet meer geven. Ik denk dat daar ook de
discussie over het verbod vandaan komt. Als de heer Sneller zegt dat het
Openbaar Ministerie dit nog wel mag als de minister het vraagt, dan is
de voorgestelde wetstekst niet goed geformuleerd.
De heer Sneller (D66):
Misschien eerst nog eventjes a. De heer Ellian zegt in een bijzin: van
"uit enig wettelijk voorschrift anders voortvloeit" heb ik in de
schriftelijke voorbereiding nergens voorbeelden gezien. Ik verwijs hem
naar pagina 9 van de nota naar aanleiding van het verslag, waar we in
reactie op de vragen van de VVD-fractie daar een aantal voorbeelden van
hebben gegeven. Die lijst is niet uitputtend, maar gaat onder andere
over uitleveringen. Daar hebben wij dus wel degelijk een reactie op
gegeven en ook voorbeelden van genoemd. De zinsnede "de inlichtingen
zien niet op een concreet geval" verwijst naar de eerste zin, die gaat
over "het college verstrekt onze minister de inlichtingen die deze nodig
heeft". De gedachte achter die formulering is de verplichting tot het
verstrekken van die inlichtingen. Die vervalt dus als het gaat om een
concreet geval. Nogmaals, dat je het niet meer móét, wil niet zeggen dat
je het niet meer mág. Dat is mijn lezing. Dat is ook hoe ik het in die
nota van wijziging heb opgeschreven. Als de minister volhardt in zijn
lezing, waarin hij de thans zo luidende wet op die manier leest, dan zal
ik komen met een nota van wijziging om dat buiten enige twijfel te
stellen. De heer Ellian en ik zijn het erover eens dat mensen die met
deze wet zullen moeten werken, moeten weten waar ze aan toe zijn.
De voorzitter:
Dank u wel. Daarom is het goed dat we dit even zo precies met elkaar
uitdiepen. Bent u daarmee aan het einde gekomen van de beantwoording in
tweede termijn?
De heer Sneller (D66):
Ja, met dank aan de leden.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan is het woord aan de minister voor zijn vragen — ik heb
die niet scherp — of een laatste bespiegeling, maar in ieder geval voor
de appreciatie van de motie. De minister.
Minister Van Oosten:
Dank u wel, voorzitter. Volgens mij heb ik inderdaad geen vragen
openstaan. Wellicht volgen er nog vragen. Ik denk dat het wel goed is om
even het volgende te expliciteren, alhoewel de vraag niet aan mij is
gesteld, maar ik een aantal malen aangehaald word in de reactie van de
initiatiefnemer net. Ik persisteer wel bij de lezing die ik eerder heb
gegeven. Ik kan artikel 129 lid 1 niet anders lezen dan op de manier die
ik eerder heb uitgelegd, namelijk als een verbod voor het Openbaar
Ministerie om inlichtingen te geven over concrete lopende zaken. Daarom
heb ik u daar zo heel bewust van gemaakt. Mocht er een nota van
wijziging komen, dan zal ik die vanzelfsprekend bij gelegenheid weer
beoordelen. Daar merk ik wel in zijn algemeenheid bij op dat de
appreciatie die ik namens het kabinet heb gegeven natuurlijk ook zag op
de andere artikelen die in de wijziging zijn meegegeven.
Dan kom ik bij de motie van de heer Ellian op stuk nr. 12. Die kan ik
oordeel Kamer geven, maar ik wil daar wel een appreciatie bij geven. Ik
wil wel de kanttekening maken dat dit voorstel van de initiatiefnemer
naar het oordeel van het kabinet eigenlijk vraagt om een uitvoeriger
onderzoek dan alleen het in kaart brengen, zeg maar, van
uitvoeringsconsequenties. In drie weken is het voor ons wel haalbaar om
uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen, dus dat ga ik dan ook doen
als uw Kamer dat zo wenst. Ik zal er ook over in overleg treden met het
Openbaar Ministerie. Overigens zou ik in de geest van dit wetsvoorstel
ook het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk de kans willen geven ook zelf
iets te schrijven, in plaats van dat ik voorschrijf wat men zou moeten
doen. Daar acht ik het Openbaar Ministerie ook zeer wel toe in staat. Ik
stel voor dat ik in elk geval suggereer dat de consequenties die de heer
Ellian heeft opgevoerd ten aanzien van het stelsel bewaken en beveiligen
meegenomen worden; in mijn eigen reactie kan ik dat sowieso doen. Ik
denk dat het relevant is dat we ook dat aspect in die
uitvoeringsconsequenties nader duiden.
Voorzitter. Volgens mij heb ik geen vragen meer, tenzij ik iets over het
hoofd heb gezien.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik herhaal nog even dat de motie-Ellian oordeel Kamer heeft gekregen. Ik
kijk even naar initiatiefnemer om te zien hoe we nu verdergaan. Al dan
niet komt er een nota van wijziging. Dat hangt natuurlijk weer af van de
vraag of we hier al dan niet volgende week over het wetsvoorstel en/of
over de motie gaan stemmen. Wilt u daar nu al iets over zeggen? Dat kan
natuurlijk altijd op een later moment.
De heer Sneller (D66):
Ik verwacht dat we die nota van wijziging nog ruim voor de stemmingen
kunnen rondmaken. Gehoord de minister lijkt het me verstandig om dat te
doen. Ik zal ook kijken of ik in overleg kan treden over de formulering
daarvan. Het is uiteraard aan de Kamer om te beoordelen of de
motie-Ellian en die uitvoeringsconsequenties voor de stemmingen nodig
zijn, maar wat mij betreft kunnen we dinsdag stemmen.
De voorzitter:
Akkoord.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
We melden zowel het wetsvoorstel, waar we dus nog een nota van wijziging
op verwachten, zoals door de heer Sneller aangekondigd, alsook de motie
aan voor de stemmingen van aanstaande dinsdag. Het is natuurlijk aan de
Kamer hoe daar vervolgens mee om te gaan, zoals bij elke stemming. We
melden het in ieder geval aan.
Dan rest mij het volgende. Laat ik allereerst natuurlijk de heer Sneller
als initiatiefnemer en zijn ondersteuning van harte danken voor al het
werk voorafgaand aan het debat en voor het goede inhoudelijke debat van
vanmiddag. Ik dank de minister voor zijn bijdrage als adviseur en
natuurlijk de leden voor hun waardevolle bijdrage om deze wet verder te
brengen.
Ik wens u allen een fijne avond.