Verslag
Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders)
Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)
Nummer: 2025D53136, datum: 2025-12-18, bijgewerkt: 2025-12-18 16:06, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: S.M. Beckerman, voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (SP)
- Mede ondertekenaar: J. Beekmans, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 36831 -5 Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders).
Onderdeel van zaak 2025Z18749:
- Indiener: M.C.G. Keijzer, minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
- 2025-10-16 14:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-11-25 16:30: Procedurevergadering Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
- 2025-12-04 09:30: Procedurevergadering tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (Procedurevergadering), tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 2025-12-16 14:00: Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders) (TK 36831) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Preview document (š origineel)
| 36 831 | Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders) |
| Nr. 5 | VERSLAG |
Vastgesteld 18 december 2025 De vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. |
|
|---|
Inleiding
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders) en hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen.
Deze leden hebben met belangstelling kennisgenomen van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Zij zijn zeer ontstemd over het uitblijven van reflectie bij de regering op dit advies. Zij merken op dat er grote zorgen bestaan over de grondwettelijkheid, juridische houdbaarheid en uitvoerbaarheid van de wet. De leden van de D66-fractie vragen de regering te reageren op het advies van de Raad van State, en daarbij in te gaan op de juridische houdbaarheid van het wetsvoorstel.
Zij lezen dat de regering spreekt over wachttijden van gemiddeld zeven jaar voor een sociale huurwoning op basis van gegevens uit 2021. Zij vragen of de regering op basis van actuele cijfers uiteen kan zetten wat de gemiddelde wachttijden per gemeente op dit moment zijn. Wat is het verwachte effect op deze wachttijden van dit wetsvoorstel?
De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de
wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor
vergunninghouders en willen de regering nog een aantal verduidelijkende
vragen stellen.
Deze leden lezen op bladzijde 1 van de memorie van toelichting (MvT) dat
in Nederland mensen gemiddeld zeven jaar moeten wachten voor zij in
aanmerking komen voor een sociale huurwoning en dat er uitschieters in
grote steden zijn van meer dan een decennium. Dit zijn cijfers uit 2021.
Deze leden vragen de regering of het ministerie van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening veel recentere cijfers heeft en met de Kamer wil
delen.
Zij lezen op bladzijde 2 van de MvT dat uit recent SCP-onderzoek naar
voren komt dat 68% van de bevolking er geen begrip voor heeft als
vergunninghouders voorrang krijgen op een sociale huurwoning. Zij willen
aan de regering vragen of ook bekend is hoe de Nederlandse bevolking
denkt over voorrang verlenen aan vergunninghouders bij onzelfstandige
woonruimtes.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel en zij vinden het bijzonder teleurstellend dat de regering, in plaats van werk te maken van effectief en humaan asielbeleid en ambitieus woningbouwbeleid, de asielketen verder laat vastlopen met deze zoveelste ineffectieve symboolmaatregel. Deze leden benadrukken dat de huidige woningnood niet wordt veroorzaakt door een teveel aan vergunninghouders maar door een tekort aan sociale woningen. Deze regering zou zich moeten bezighouden met het aanpakken van dat tekort aan sociale woningen. Bijvoorbeeld door het stikstofslot van Nederland af te halen, door weer grootschalig te bouwen en door corporaties sterker te maken. In plaats daarvan zien de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie een regering die zich bezighoudt met doelloze symboolwetgeving die door iedereen uit het veld in de sterkste bewoordingen wordt ontraden. Deze wet gaat de wachttijd voor woningen niet verkorten, gaat de problemen in de asielopvang niet verkleinen maar vergroten en gaat de asielketen niet goedkoper maar duurder maken.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders. Met dit wetsvoorstel grijpt de regering diep in in de beleidsvrijheid van gemeenten. Het wordt voor gemeenten verboden om vergunninghouders voorrang te geven op een sociale huurwoning. Tegelijkertijd laat de regering de wettelijke taakstelling voor gemeenten om aandachtsgroepen te huisvesten, waaronder vergunninghouders, in stand. Deze aandachtsgroepen zijn naast vergunninghouders onder andere daklozen en mensen in de maatschappelijke opvang, uitstromers uit klinische ggz of beschermd wonen, maar ook jongeren die uit de jeugdhulp stromen. Gemeenten hebben en houden dus de taak vanuit het Rijk om deze aandachtsgroepen te huisvesten, maar de beleidsruimte om daarbinnen keuzes te maken op het gebied van vergunninghouders wordt hen met dit wetsvoorstel ontnomen. Daarmee is dit verbod een aantasting van de bevoegdheid van gemeenten om hun woonruimteverdeling af te stemmen op lokale omstandigheden en maatschappelijke behoeften, en wordt gemeenten beleidsruimte ontnomen terwijl zij verplicht blijven om aan hun taakstelling te voldoen.
Deze leden begrijpen en herkennen de brede maatschappelijke zorgen over situaties waarin vergunninghouders eerder een woning krijgen dan andere woningzoekenden die soms al jarenlang wachten. Dat gevoel van onrechtvaardigheid is zeer begrijpelijk. Tegelijkertijd zien zij niet hoe het voorgestelde verbod bijdraagt aan het wegnemen van de oorzaken van deze problematiek. Door gemeenten een verbod op te leggen, wordt geen enkele woning extra of sneller gebouwd. Door gemeenten een verbod op te leggen wordt de instroom van asielzoekers niet beperkt. En we krijgen niet meer grip op migratie door gemeenten een verbod op te leggen.
Juist omdat dit wetsvoorstel deze problemen niet oplost, stellen de leden van de CDA-fractie vast dat het wetgevingsproces zelf ten koste is gegaan van echte oplossingen. Tijd, middelen, energie, ambtelijke capaciteit en wetgevingskracht zijn ingezet op een wetsvoorstel dat de woningnood niet vermindert en geen grip op migratie oplevert. Wetgevingsjuristen, beleidsmedewerkers en uitvoerders zijn nu langdurig bezig geweest met regelgeving die geen woningen toevoegt en geen procedures versnelt, terwijl diezelfde capaciteit ook had kunnen worden ingezet voor wetgeving die vergunningverlening vereenvoudigt, bezwaar- en beroepsprocedures verkort en gemeenten in staat stelt sneller te bouwen.
Deze leden constateren dat dit wetsvoorstel past in een bredere benadering waarin symbolische maatregelen worden gepresenteerd als antwoord op complexe maatschappelijke problemen. Juist bij een onderwerp dat mensen zo direct raakt als de aanpak van de woningnood, achten zij dat onwenselijk. Wetgeving moet bijdragen aan daadwerkelijke oplossingen, zorgvuldig zijn voorbereid en stevig zijn onderbouwd.
Voor de leden van de CDA-fractie staat voorop dat de woningnood alleen kan worden aangepakt met beleid dat zich richt op de kern van het probleem: het structurele tekort aan woningen. Dat vraagt om keuzes die daadwerkelijk leiden tot meer en snellere bouw, tot betere doorstroming en tot concreet perspectief voor woningzoekenden. Deze leden vinden het van groot belang dat de inzet van de regering en de Kamer zich daarop concentreert.
De leden van de CDA-fractie zetten daarbij de woningzoekende op ƩƩn. Dat betekent vol inzetten op het versnellen van woningbouw, met duidelijke doelen en uitvoerbare maatregelen. Deze leden hechten aan het verkorten van procedures, het wegnemen van onnodige belemmeringen in regelgeving en het versterken van de uitvoeringskracht van alle betrokken partijen. Dat vraagt inzet van gemeenten en woningcorporaties, maar ook van bouwbedrijven, projectontwikkelaars en investeerders. Alleen door deze partijen samen ruimte te geven en verantwoordelijkheid te laten nemen, kan de woningbouwproductie structureel worden verhoogd.
Daarnaast vinden de leden van de CDA-fractie het essentieel dat keuzes zo dicht mogelijk bij de praktijk worden gemaakt. Gemeenten kennen hun lokale woningmarkt, de samenstelling van hun bevolking en de kwetsbare groepen die ondersteuning nodig hebben. Binnen landelijke kaders moeten zij de ruimte behouden om afgewogen keuzes te maken over de verdeling van schaarse woonruimte. Dat geldt voor jongeren met lokale binding, voor mensen die uit zorg of opvang uitstromen, voor de aanpak van dakloosheid en het bieden van passende huisvesting aan daklozen, en ook voor vergunninghouders. Vertrouwen in gemeenten en ruimte voor maatwerk zijn volgens de leden onmisbaar voor een rechtvaardig en effectief woonbeleid.
Tot slot benadrukken deze leden het belang van samenhang tussen wonen, migratie en integratie. Grip op migratie vraagt om duidelijke regels en goede uitvoering, maar ook om beleid dat mensen die hier mogen blijven daadwerkelijk in staat stelt een volwaardige plek in de samenleving op te bouwen. Snel een vaste woonplek hebben draagt in grote mate bij aan integratie, werk en deelname aan de samenleving. Zij zijn ervan overtuigd dat alleen een samenhangende en realistische aanpak op deze terreinen kan leiden tot meer en snellere woningbouw en tot structurele verlichting van de druk op de woningmarkt.
De leden van de CDA-fractie hebben diverse vragen over dit wetsvoorstel.
De leden van de JA21-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt dat structurele voorrang op basis van verblijfsstatus in het huidige woningtekort niet past. Tegelijkertijd hebben zij vragen over de uitvoerbaarheid, de bestuurlijke samenhang en de gevolgen van het voorstel voor gemeenten, provincies en vergunninghouders.
De leden van de FVD-fractie constateren dat als gevolg van de alsmaar voortgaande massale immigratie, de druk op de woningmarkt enorm is toegenomen met allerlei negatieve consequenties voor de autochtone, Nederlandse bevolking. Zo steeg het aantal thuiswonende jongeren explosief, van 7,7% in 2018 naar 26,5% in 2024 en geven 1,4 miljoen Nederlanders aan te willen verhuizen, maar niets te kunnen vinden. Jongeren kunnen hierdoor bijvoorbeeld niet op zichzelf gaan wonen, terwijl dit een belangrijk onderdeel van hun ontwikkelingsproces is. Daarnaast kan de beroepsbevolking minder makkelijk verhuizen voor een nieuwe baan, wat de innovatiekracht van ons land schaadt. Verder is een eigen woonruimte onmisbaar voor het stichten van een gezin. We zien dan ook dat het reproductiecijfer van de Nederlander al decennia afneemt, tot een kritische waarde van 1,43 in 2023. Aangezien een reproductiecijfer van 2,1 vereist is voor bevolkingsvervanging, sterft de Nederlandse bevolking uit. Het is dus geen verrassing dat de bevolkingstoename in Nederland inmiddels volledig bepaald wordt door migratie. Deze leden hebben vragen over dit wetsvoorstel.
De leden van de BBB-fractie hebben met grote belangstelling het wetsvoorstel gelezen. Voor deze leden staat centraal dat de overheid zorgt voor een eerlijk en uitlegbaar woonbeleid, juist in een tijd van diepe woningnood waarin tienduizenden Nederlanders soms al jaren op een wachtlijst staan. In dat licht achten zij het onhoudbaar dat ƩƩn specifieke groep, enkel op basis van status, structureel wordt voorgetrokken boven andere woningzoekenden.
De leden van de BBB-fractie onderschrijven daarom het uitgangspunt van gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen die een beroep doet op de sociale huursector. Het herstel van vertrouwen in het woonbeleid begint bij regels die voor iedereen hetzelfde zijn en die door de samenleving worden begrepen en gedragen. Dit wetsvoorstel is volgens deze leden een belangrijke stap in die richting. Wel hebben zij nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden hebben daarover enkele vragen. Zij lezen dat de regering van mening is dat de vraag naar woningen door āde demografische ontwikkelingenā sterk is gestegen. Op welke demografische ontwikkelingen doelt de regering? De leden van de SGP-fractie delen overigens deze analyse, en wijzen voortdurend op ontwikkelingen zoals een hoge asielinstroom en gezinsverdunning door meer eenpersoonshuishoudens en echtscheidingen. Deelt de regering de mening dat deze ontwikkelingen grote invloed hebben op de vraag naar woningen? En wat is daarbij de inzet van de regering?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering om vergunninghouders uit te sluiten van de urgentiecategorie. Deze leden maken van de gelegenheid gebruik om vragen te stellen over dit voorstel. Zij betreuren het dat er slechts kort de tijd is genomen om advies te ontvangen van relevante instanties en adviesorganen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom zij niet voor een langere consultatieperiode heeft gekozen.
Deze leden zien dat de regering deze wet voorstelt met als doel een eerlijke verdeling van schaarse woningen. Zij kunnen zich die wens voorstellen, maar hebben vragen over de manier waarop de regering dit met dit wetsvoorstel denkt te bereiken. Dat zit met name in de samenhang met andere maatregelen die de krapte op de woningmarkt en specifiek voor vergunninghouders moet oplossen. De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen dat gegeven de huidige stand van de woningmarkt dit niet eerlijk uitpakt. Deze leden vragen waarom de regering deze wet niet pas in wil laten gaan als is gebleken dat flankerende maatregelen voldoende effect hebben, namelijk dat gemeenten hun wettelijke huisvestingsverplichting jegens vergunninghouders waar kunnen maken en dat de instroom structureel gedaald is.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake
het verbod op voorrang voor vergunninghouders.
Deze leden vragen in welk opzicht de regering de situatie van
vergunninghouders die vanuit de asielopvang een woning zoeken, gelijk
acht aan die van reguliere woningzoekenden die vanuit een bestaande
woonsituatie wachttijd hebben kunnen opbouwen, terwijl vergunninghouders
deze mogelijkheid per definitie niet hebben gehad.
Zij vragen de regering voorts waarin vergunninghouders die vanuit de asielopvang huisvesting zoeken, anders verschillen dan uitsluitend in aantallen, van personen die vanuit de maatschappelijke opvang doorstromen naar reguliere huisvesting en op grond daarvan in aanmerking komen voor urgentie.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat in de MvT bij de Huisvestingswet 2014 vergunninghouders zijn aangemerkt als ātechnisch dakloosā. Welke definitie van technische dakloosheid hanteert de regering thans, en erkent de regering dat vergunninghouders feitelijk geen zelfstandig alternatief hebben zolang zij in de opvang verblijven?
Deze leden vragen of de regering erkent dat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State een essentieel onderdeel vormt van de constitutionele waarborgen binnen het wetgevingsproces. Zij vragen voorts de regering waarom in de MvT niet expliciet wordt ingegaan op het advies van de Raad van State van 17 september 2025, waarin wordt geconcludeerd dat het wetsvoorstel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens beoordeelt dat het wetsvoorstel tevens strijdig is met het recht op huisvesting zoals neergelegd in artikel 22 van de Grondwet en internationale verdragen? Verder vragen deze leden op welke gronden de regering heeft besloten het advies van de Raad van State om het wetsvoorstel niet ongewijzigd in te dienen, niet te volgen, en hoe dit besluit wordt gewogen in het licht van de demissionaire status van het kabinet.
Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State adviseert het wetsvoorstel niet in te dienen, omdat de Afdeling de noodzaak en proportionaliteit van het voorgestelde verbod onvoldoende onderbouwd acht. Deze leden constateren dat de regering in het nader rapport verwijst naar de maatregelen, maar deze niet onderbouwt met gegevens. Zij vragen waarom de regering meent dat indiening van het wetsvoorstel alsnog verantwoord is, terwijl de Raad van State expliciet concludeert dat de motivering van noodzaak en proportionaliteit tekortschiet.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State betwijfelt of de door de regering aangekondigde aanvullende maatregelen tijdig effect sorteren. Deze leden vragen welke concrete maatregelen vóór inwerkingtreding beschikbaar zijn om de door de Raad van State gesignaleerde risicoās te mitigeren. Zij vragen op basis van welke gegevens de regering verwacht dat deze maatregelen tijdig voldoende effect zullen hebben.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt voorkomen dat het wetsvoorstel vooruitloopt op beleid dat nog niet is gerealiseerd en het effect daarvan onzeker is.
De leden van de SP-fractie vragen de regering op welke wijze het verbod op voorrang concreet bijdraagt aan het door de regering gestelde doel om meer grip te krijgen op migratie, nu het wetsvoorstel uitsluitend ziet op woonruimteverdeling en niet op instroombeperking.
Samenhang andere maatregelen ten aanzien van asielmigratie en huisvesting vergunninghouders
De leden van de D66-fractie lezen dat dit wetsvoorstel volgens de regering moet worden bezien in samenhang met andere wetsvoorstellen. Deze leden vragen of de regering uiteen kan zetten wat de voorgenomen ingangstermijn van al deze wetsvoorstellen is. Zij lezen ook dat bij de fasering van de wet rekening wordt gehouden met effecten van de andere wetsvoorstellen. De leden van de D66-fractie vragen de regering daarom ook in te gaan op de verwachtte effecten van de verschillende andere wetsvoorstellen tijdens de verschillende fases van deze wet.
Deze leden lezen dat de voorbereidingsfase wordt beoogd te duren tot 1 juli 2026. In de tussentijd stelt de regering dat kan worden gewerkt aan het uitbreiden van de tijdelijke woningvoorraad en huisvesting van vergunninghouders. Kan de regering ingaan op de verwachte voortgang op deze twee gebieden in de komende zes maanden? Is de regering van mening dat deze voortgang voldoende zal zijn om het wetsvoorstel op de beoogde datum van 1 juli 2026 in werking te laten treden?
Zij hebben ook enkele vragen over het voorgestelde landelijk woonruimteverdeelsysteem. Kan de regering toelichten of er al overleg met corporaties heeft plaatsgevonden over dit systeem? Zo ja, wat was de mening van de corporaties over dit voorstel? De leden van de D66-fractie vragen de regering ook hoe de invoering van een woonruimteverdeelsysteem zich verhoudt tot het bevorderen van uitstroom uit asielopvang, als daarbij geen gebruik kan worden gemaakt van een urgentieregeling voor vergunninghouders. Verwacht de regering dit systeem in te kunnen voeren voor de ingang van de laatste fase van de wet? Wat is het verwachte effect van dit systeem op de uitstroom uit asielopvang van gezinnen?
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 2 van de MvT dat het voorliggend wetsvoorstel gezien moet worden in samenhang met het voornemen om de taakstelling voor gemeenten inzake de huisvesting van vergunninghouders op basis van de Huisvestingswet 2014 in te trekken. Deze leden zouden de regering willen vragen wat de stand van zaken is m.b.t. dat voornemen.
Zij lezen op bladzijde 3 van de MvT dat de voorbereidingsfase onder andere in het teken staat van het aanpakken van de achterstand op de taakstelling, het uitbreiden van de (tijdelijke) woningvoorraad en het sneller huisvesten van vergunninghouders door gemeenten. De leden van de PVV-fractie willen de regering vragen wat er gebeurt met gemeenten die niet bij machte zijn om de achterstand op de taakstelling aan te pakken. En bestaat niet de kans dat andere aandachtsgroepen de dupe worden van het sneller huisvesten van vergunninghouders door gemeenten in deze fase?
Deze leden lezen op bladzijde 3 dat tijdens de implementatiefase een
tijdelijk uitzondering geldt op het verbod voor onzelfstandige
woonruimte. Zij vragen zich af of door deze uitzondering andere
doelgroepen die graag gebruik zouden maken van onzelfstandige woonruimte
de dupe worden door genoemde uitzondering voor vergunninghouders?
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 4 van de MvT dat ƩƩn van
de voorwaarden bij de Stimuleringsregeling Flex-en Transformatiewoningen
(SFT) is dat ten minste 30% van de gerealiseerde woningen voor
vergunninghouders (of op termijn ontheemden uit OekraĆÆne) bestemd is. In
de jaren 2026 en 2027 kunnen in potentie 4.400 extra woningen via deze
regeling worden gerealiseerd, waarvan circa 2.000 woningen voor
vergunninghouders zou zijn. Deze leden willen de regering vragen of het
klopt dat de genoemde voorwaarde van minimaal 30% veel lager is dan de
genoemde verhouding 2.000 / 4.400. Dat is namelijk 45%.
De leden van de CDA-fractie constateren dat met het voorgestelde verbod op voorrang voor vergunninghouders wordt beoogd effecten te bereiken in de verdeling van schaarse woonruimte. Deze leden vragen welke effecten door de regering specifiek aan dit wetsvoorstel worden toegeschreven, onderscheiden van effecten die voortvloeien uit andere maatregelen of ontwikkelingen. Zij vragen welke aannames zijn gehanteerd bij het toeschrijven van deze effecten aan dit wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vragen welke van deze aan het wetsvoorstel toegeschreven effecten kwantitatief zijn onderbouwd.
Deze leden vragen welke indicatoren worden gebruikt om vast te stellen of de aan dit wetsvoorstel toegeschreven effecten zich in de praktijk voordoen en wat voor deze indicatoren de nulmeting is. Zij vragen of aan deze indicatoren een tijdpad is gekoppeld en op welk moment kan worden vastgesteld of effecten daadwerkelijk aan dit wetsvoorstel kunnen worden toegeschreven. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze wordt geƫvalueerd of de aan dit wetsvoorstel toegeschreven effecten zich hebben gerealiseerd. Deze leden vragen of de regering inzichtelijk kan maken in hoeverre deze effecten naar verwachting regionaal verschillen en welke betekenis deze regionale verschillen hebben gehad bij de keuze voor een generiek instrument.
De leden van de FVD-fractie lezen dat het gemeenten met dit wetsvoorstel gedurende het eerste jaar na inwerkingtreding nog steeds vrij staat om vergunninghouders met voorrang aanspraak te laten maken op onzelfstandige woonruimten. In de MvT staat aangegeven dat de regering hiermee de uitstroom uit asielzoekerscentra wil faciliteren. De regering is zelfs voornemens om in de voorbereidingsfase meer onzelfstandige woningen te bouwen om deze uitstroom te realiseren. Deze leden vragen zich af of de regering het wenselijk acht dat vergunninghouders een woning betrekken ten koste van Nederlandse studenten. Waarom moeten Nederlandse studenten bij hun vader en moeder op zolder wachten totdat er een plekje beschikbaar komt, terwijl vergunninghouders met voorrang een woonruimte toegewezen krijgen? Wanneer men namelijk redeneert vanuit een integratieperspectief zou dit nog steeds een zeer kwestieuze handelswijze zijn, aangezien Nederlandse studenten ook in de startblokken van hun maatschappelijke betrokkenheid staan en bekend dienen te raken met de Nederlandse samenleving. Daarbij wordt er in de MvT een āgefaseerde invoerā beschreven. Hierbij lezen de leden van de FVD-fractie dat de aanloop naar de inwerkingtreding (de voorbereidingsfase) in het teken staat van het aanpakken van de achterstand op de taakstelling en het zo snel mogelijk huisvesten van vergunninghouders door gemeenten. Deze leden merken op dat de druk op de woningmarkt als gevolg van het huidige wetsvoorstel dus op korte termijn zal toenemen en vraagt zich af of de voorgenomen afschaffing van de taakstelling niet beter kan worden ingevoerd vóórdat het huidige wetsvoorstel doorgang vindt. Op die manier hoeven niet eerst 30.000 vergunninghouders ten koste van Nederlanders van een woning te worden voorzien.
De leden van de FVD-fractie lezen dat in de MvT voortdurend wordt gesproken over ānormaliseringā van vergunninghouders ten opzichte van Nederlanders. Deze leden willen benadrukken dat vergunninghouders geen Nederlanders zijn. Zij hebben geen paspoort, mogen niet stemmen, hebben niet bijgedragen aan het opbouwen van onze sociale voorzieningen, spreken de taal niet, et cetera. Wat de leden van de FVD-fractie betreft zijn vergunninghouders dan ook niet gelijkgesteld, of āgenormaliseerdā ten opzichte van Nederlanders, maar hebben Nederlanders juist voorrang op de woningmarkt. Deze leden vragen de regering of het binnen het huidige wetsvoorstel mogelijk is de Huisvestingswet 2014 aan te passen op een wijze die gemeenten expliciet de bevoegdheid biedt om bij de woonruimteverdeling voorrang te verlenen aan woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de regering zegt dat er financiële regelingen zijn (zoals de SFT en de regeling voor doorstroomlocaties) om extra onzelfstandige woonruimte te creëren. Tegelijkertijd twijfelt de Raad van State of het realistisch is om vóór 1 juli 2027 genoeg capaciteit te realiseren. Welke harde garanties of extra financiële middelen stelt de regering beschikbaar om ervoor te zorgen dat de doelstellingen voor onzelfstandige woonruimte en doorstroomlocaties uiterlijk op 1 juli 2027 worden gehaald, zeker nu bestaande instrumenten zoals HAR+ stoppen en de woningnood zeer hoog blijft?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel moet worden bezien in samenhang met de Wet invoering tweestatusstelsel en de Asielnoodmaatregelenwet. Stel dat ƩƩn of beide wetten niet worden aangenomen, welke gevolgen heeft dat voor het voorliggende wetsvoorstel? Zijn er dan nog aanpassingen nodig? In hoeverre is de voorliggende wet dan nog opportuun?
Ook lezen deze leden dat het voorliggende wetsvoorstel moet worden bezien in het licht van het voornemen om de taakstelling voor gemeenten om vergunninghouders te huisvesten in te trekken. Klopt het dat daarvoor nog geen concreet plan ligt? Komen gemeenten niet in grote problemen als de taakstelling, vooralsnog, blijft bestaan, maar de mogelijkheid tot voorrangverlening voor vergunninghouders wordt afgeschaft? Hoe kunnen gemeenten dan nog aan hun wettelijke taken voldoen?
Zij vragen de regering waarom het voorliggende wetsvoorstel niet wordt gekoppeld aan de afschaffing van de taakstelling. De leden van de SGP-fractie zijn namelijk voorstander van het koppelen van deze twee zaken in een gezamenlijk pakket.
Deze leden lezen in de MvT dat, in aanloop naar de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 juli 2026, voorbereidingen worden getroffen voor de inwerkingtreding. Zo wordt de achterstand op de taakstelling aangepakt en wordt de (tijdelijke) woningvoorraad uitgebreid. Hoe staat het met beide zaken? Kan de wet op 1 juli 2026 in werking treden?
Zij zijn verheugd te lezen dat de regering specifiek aandacht heeft voor de positie van grote gezinnen. Welke mogelijkheden bestaan reeds om bijvoorbeeld voorrang te verlenen aan grote gezinnen? De leden van de SGP-fractie wijzen daarop ook op de situatie in Amsterdam, waar lokaal is vastgelegd dat grote gezinnen in bepaalde situaties voorrang krijgen. Welke mogelijkheden ziet de regering om deze voorrangspositie voor grote gezinnen uit te breiden of breder mogelijk te maken?
Deze leden hebben vernomen dat het op dit moment zo is dat nareizende gezinsleden worden opgevangen in een COA-locatie, ook als de referent een eigen sociale huurwoning heeft. Het beleid zou hierop aangepast worden, zodat deze gezinsleden onder worden gebracht in de sociale huurwoning en geen extra druk legt op de beperkte opvangcapaciteit. Kan de regering toelichten in hoeverre het beleid op dit punt is aangepast? Welke eventuele aanpassingen zijn er nodig om dit ook wettelijk gezien te borgen?
Zij vragen de regering welke mogelijkheden zij ziet om grote gezinnen van vergunninghouders beter en sneller te huisvesten, aangezien onze woningmarkt steeds meer is ingericht op ƩƩn- en tweepersoonshuishoudens en daardoor onvoldoende passend aanbod biedt voor grotere gezinnen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er diverse maatregelen worden genomen om de huisvestingsmogelijkheden voor vergunninghouders te verbeteren. Deze huisvestingsopties moeten āsignificant uitgebreid zijnā. Wanneer is dit bereikt? Hoeveel plekken moeten bijvoorbeeld gerealiseerd zijn in onzelfstandige woonruimten? Hoeveel plekken moeten er gerealiseerd zijn in āopstartwoningenā? Hoeveel doorstroomlocaties moeten erbij gekomen zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij verwacht dat nieuwe maatregelen ten aanzien van de asielketen voldoende effect zullen hebben ten tijde dat deze wet in zou moeten gaan, namelijk juli 2026. Waarop baseert de regering deze verwachting?
Deze leden vragen de regering of zij bereid is de implementatiefase, die een jaar vanaf de invoering duurt, te verlengen als blijkt dat de voorwaarden van aantallen huizen nog niet op orde zijn.
Zij vragen de regering of zij een streefgetal in gedachten heeft voor hoeveel extra woningen/wooneenheden erbij moeten zijn gekomen om te kunnen spreken van een goede implementatie van deze wet.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoeveel gebruik er al is gemaakt van de SFT, de bekostigingsregeling doorstroomlocaties en de regeling voor een eenmalig bedrag bij uitstroom naar onzelfstandig wonen of tijdelijk onderdak (HAR+). Ziet de regering reden om de HAR+ langer door te laten lopen dan 1 januari 2026? Zo nee, waarom niet?
Deze leden vragen de regering hoeveel plaatsen er momenteel in doorstroomlocaties gereed zijn? Hoeveel zullen dat er in juli 2026 zijn? Hoeveel plaatsen wil de regering gerealiseerd hebben als deze wet in gaat?
Zij vragen de regering wat zij ten aanzien van dit wetsvoorstel gaat doen als de Asielnoodmaatregelenwet niet wordt aangenomen, aangezien de veronderstelling dat door deze wet de instroom zal dalen dan niet meer geldt?
De leden van de ChristenUnie-fractie krijgen graag nadere uitleg van de regering waarom ervoor is gekozen om gemeenten een taakstelling ten aanzien van vergunninghouders te laten houden, maar tegelijk voorrang in de vergunningverlening wil verbieden. Hoe rijmt de regering deze conflicterende bewegingen met het principe van goed bestuur, zo vragen deze leden. Op welke manier kunnen gemeenten redelijkerwijs aan hun taakstelling voldoen als de sociale woningmarkt voor vergunninghouders bijna ontoegankelijk is gemaakt?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat een langere verblijfsduur van vergunninghouders in de opvang negatieve gevolgen heeft voor integratie, arbeidsmarktparticipatie en inburgering.
Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorgestelde verbod wordt ingepast binnen het kader van de Huisvestingswet 2014. Deze leden vragen hoe deze inpassing in de praktijk uitwerkt voor gemeenten met uiteenlopende woningmarktsituaties. Zij vragen welke concrete beleidskeuzes gemeenten, indien dit wetsvoorstel wordt vastgesteld, niet langer zelfstandig kunnen maken bij het vaststellen of aanpassen van een huisvestingsverordening. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering deze beleidskeuzes op een rij kan zetten en hierover overleg wil voeren met gemeenten, mede op basis van de ervaringen die gemeenten zelf hebben met de gevolgen hiervan. Deze leden vragen welke handelingsruimte gemeenten behouden om binnen het wettelijke kader in te spelen op lokale omstandigheden. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat gemeenten met sterk verschillende woningmarktdruk worden geconfronteerd met een identieke beperking van lokaal maatwerk en of de regering dit wenselijk acht gezien de grote variatie in de woningmarkt. Zij vragen hoe deze keuze zich verhoudt tot andere wetgeving op de woningmarkt, waarin juist ruimte wordt geboden voor regionale differentiatie.
Werking en uitputtende karakter van de Huisvestingswet 2014
De leden van de JA21-fractie vragen de regering naar aanleiding van de MvT, waarin wordt gesteld dat de Huisvestingswet 2014 een uitputtende regeling vormt voor woonruimteverdeling, of de regering kan bevestigen dat gemeenten geen alternatieve constructies mogen hanteren om vergunninghouders alsnog feitelijk voorrang te geven, bijvoorbeeld via prestatieafspraken met woningcorporaties.
De leden van de FVD-fractie constateren tot overmaat van ramp dat de Huisvestingswet 2014 (Hvw) een taakstelling bevat die gemeenten verplicht om een bepaald aantal vergunninghouders te huisvesten, waardoor het voor Nederlanders nóg moeilijker wordt om een woning te vinden en aan hun leven te beginnen. De huisvesting van deze vergunninghouders geschiedt op dit moment in veel gevallen via de in dezelfde wet opgenomen huisvestingsverordening en urgentieregeling, die gemeenten in staat stellen om vergunninghouders op te nemen in een urgentiecategorie, waardoor zij met voorrang een woning toegewezen krijgen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat een verbod op het aanmerken van vergunningverleners als urgent woningzoekenden op grond van het feit dat zij vergunninghouders zijn. Echter, aangezien de taakstelling met dit voorstel vooralsnog ongewijzigd blijft, dreigt het gevaar dat gemeenten alle mogelijke manieren zullen aanpakken om aan de huisvestingsverplichtingen die hierin worden voorgeschreven, te voldoen. Gemeenten mogen bijvoorbeeld volgens Artikel 12.1 van de Hvw nog steeds voorrang geven aan woningzoekenden voor wie een woonruimte ādringend noodzakelijkā is. Dit is een open norm die op allerlei manieren ingevuld kan worden. Daarnaast wordt in de MvT beschreven dat het mogelijk blijft voor gemeenten om met voorrang vergunningen te verlenen wanneer de aard, grootte, of prijs van de woning passend is voor de woningzoekende (Artikel 11 Hvw), of wanneer er sprake is van economische of maatschappelijke binding tussen woningzoekende en woningmarktregio (Artikel 14 Hvw).
De leden van de BBB-fractie constateren dat de wettelijke taakstelling voor huisvesting van vergunninghouders wordt afgeschaft, maar niet tegelijk met het invoeren van het voorrangverbod. Gemeenten moeten dus nog aan hun taakstelling voldoen zonder het instrument van voorrang. Deze leden vragen de regering wat de exacte datum of in ieder geval de geplande indieningsdatum is van het wetsvoorstel dat de taakstelling afschaft. Zij vragen de regering welk concreet vangnet geldt voor gemeenten als de afschaffing vertraging oploopt voorbij juli 2027, waardoor zij nog steeds een taakstelling moeten uitvoeren terwijl voorrang dan niet meer is toegestaan.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Huisvestingswet 2014 gemeenten beleidsvrijheid biedt om lokaal maatwerk te leveren bij de verdeling van woonruimte. Hoe verhoudt het categorisch uitsluiten van vergunninghouders van voorrang zich tot dit uitgangspunt van lokale beleidsvrijheid? Tevens vragen deze leden de regering hoe zij het verbod op voorrang rijmt met het doel van de Huisvestingswet 2014 om onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste te bestrijden. Zij vragen ook hoe de regering het oordeel van de Raad van State weegt dat gemeenten bij uitstek in staat zijn om lokaal te beoordelen of voorrang voor vergunninghouders noodzakelijk is om onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste te voorkomen.
Het verbod op voorrang
De leden van de D66-fractie vragen of de regering heeft overwogen om andere categorieƫn van woningzoekenden uit te zonderen van de door de gemeente vrij te bepalen urgentiecategorieƫn. Zo nee, waarom niet? Kan de regering inzichtelijk maken welke andere aanvullende urgentiecategorieƫn door gemeenten worden gehanteerd naast de verplichte categorieƫn?
De leden van de CDA-fractie constateren dat wordt voorgesteld een verbod in te voeren op het verlenen van voorrang aan vergunninghouders bij de toewijzing van woonruimte. Indien wordt gekozen voor invoering van een dergelijk verbod, vragen deze leden hoe gemeenten in de praktijk moeten bepalen wanneer het verbod op voorrang van toepassing is bij concrete toewijzingssituaties, met name wanneer meerdere toewijzingscriteria gelijktijdig een rol spelen.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat het College voor de Rechten van de Mens stelt dat het bij voorbaat uitsluiten van vergunninghouders van voorrang leidt tot indirect onderscheid op grond van nationaliteit en etniciteit, waarvoor geen objectieve rechtvaardiging is gegeven. Kan de regering gemotiveerd uiteenzetten waarom zij dit onderscheid passend, noodzakelijk en proportioneel acht? Deze leden vragen de regering waarom zij kiest voor een categorisch verbod op voorrang voor vergunninghouders, in plaats van het stellen van nadere voorwaarden of waarborgen voor het gebruik van urgentie door gemeenten, zoals ook door het College voor de Rechten van de Mens wordt gesuggereerd.
Samenhang met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 6 van de MvT dat de minister voornemens is via een novelle het amendement Mooiman (Kamerstuk 36512, nr. 30) te schrappen, aangezien het genoemde amendement ertoe leidt dat alle vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning is verleend op basis van de Vreemdelingenwet 2000 nooit urgentie kunnen krijgen. Deze leden willen de regering vragen hoe zij gaat monitoren en waarborgen dat gemeenten de urgentiecategorieƫn niet gaan misbruiken om zoveel mogelijk vergunninghouders te huisvesten.
De leden van de JA21-fractie merken op dat in de MvT wordt uitgegaan van het schrappen van het amendement Mooiman via een novelle. Zij vragen de regering wat de rechtsgevolgen zijn indien deze novelle niet tijdig in werking treedt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het voorliggende wetsvoorstel verband houdt met het aangenomen amendement Mooiman. De regering is voornemens dit amendement ongedaan te maken middels een novelle, zo lezen deze leden. Waarom maakt de inhoud van deze novelle geen onderdeel uit van de voorliggende wet, zodat ƩƩn en ander in samenhang kan worden bezien? En welke gevolgen voorziet de regering indien het genoemde amendement eerder in werking treedt dan het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering met het verbod op voorrang een nieuwe categorie aan de Huisvestingswet toevoegt, namelijk een groep die geen voorrang mag krijgen, naast de groepen die verplicht voorrang moeten krijgen en de groepen die de gemeente zelf kan en mag aanwijzen als voorrangsgroep. Deze leden vragen nadere uitleg van de regering waarom de beleidsvrijheid van gemeenten verder wordt ingeperkt, terwijl voorheen gemeenten zelf prima in staat waren om af te wegen of voorrang gegeven zou moeten worden aan vergunninghouders.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe het verbod op voorrang zich verhoudt tot de doelstelling van de wet Versterking regie volkshuisvesting om gemeenten juist meer regie en verantwoordelijkheid te geven over het woonbeleid.
Vormen van huisvesting/onderdak
De leden van de CDA-fractie vragen de regering indien een verbod op voorrang voor vergunninghouders wordt ingevoerd, bij welke instantie het toezicht op de naleving van dit verbod is belegd en hoe deze toezichtstaak is ingericht en welke gevolgen dit heeft voor personele capaciteit, middelen en prioritering in de VTH kolom.
Deze leden vragen welke waarborgen bestaan om te verzekeren dat het toezicht zorgvuldig en consistent wordt uitgevoerd.
Zij vragen hoe handhaving in de praktijk wordt vormgegeven en welke mogelijkheden woningzoekenden hebben om een toewijzingsbesluit te laten toetsen indien zij menen dat het verbod onjuist is toegepast.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering de mogelijkheden voor vergunninghouders zoveel mogelijk gelijk wil trekken met woningzoekers met de Nederlandse nationaliteit. Geeft het gegeven dat gemeenten een taakstelling hebben om vergunninghouders te huisvesten geen bewijs voor het feit dat vergunninghouders een andere uitgangspositie hebben op de woningmarkt en extra geholpen moeten worden om aan passende huisvesting te komen?
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de regering concreet invulling geeft aan de toezegging om vergunninghouders zo vroeg mogelijk actief te informeren over reguliere inschrijving bij woningcorporaties en woonruimteverdeelsystemen, mede gelet op signalen van VluchtelingenWerk Nederland dat deze informatievoorziening in de praktijk vaak tekortschiet. Deze leden vragen de regering of vergunninghouders zich via deze route kunnen inschrijven bij woningcorporaties in elke gemeente naar keuze, en wat dit betekent voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de Wet inburgering 2021, waarin juist wordt uitgegaan van gemeentelijke regie.
Zij vragen hoe de regering overbewoning, informele dakloosheid en afhankelijkheid van informele netwerken voorkomt wanneer vergunninghouders in toenemende mate worden aangewezen op opvang bij vrienden of familie, zoals ook door VluchtelingenWerk Nederland als risico wordt benoemd.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe groot de huidige voorraad betaalbare particuliere huurwoningen is voor huishoudens met een minimuminkomen, en hoeveel woningzoekenden hierop zijn aangewezen. Ook vragen deze leden hoe de regering voorkomt dat vergunninghouders die via een werkgever huisvesting vinden, in een kwetsbare positie terechtkomen vergelijkbaar met misstanden bij arbeidsmigranten.
Zij vragen de regering te onderbouwen op welke wijze de in de MvT genoemde alternatieve huisvestingsmogelijkheden toereikend zijn om alle vergunninghouders binnen afzienbare termijn van onderdak te voorzien. De leden van de SP-fractie vragen voorts op basis van welke concrete inschattingen, aannames en ramingen de regering veronderstelt dat deze alternatieve huisvestingsopties in voldoende omvang en tijdigheid beschikbaar zullen komen. Deze leden vragen of de regering erkent dat een verbod op voorrang niet leidt tot een afname van de druk op de sociale huurvoorraad, maar uitsluitend de volgordelijkheid binnen de bestaande wachtlijsten wijzigt, waardoor de structurele schaarste onveranderd blijft.
Mogelijkheden huisvesting voor vergunninghouder
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ernstige twijfels bij de verwachting van de regering dat vergunninghouders, zonder het bestaan van een voorrangsregeling, zelf kunnen voorzien in hun huisvesting of onderdak. De regering maakt volgens deze leden volstrekt onvoldoende duidelijk waarom dit realistisch zou zijn. Het ligt volgens deze leden, zoals de gemeenten en vele andere experts en uitvoerders verwachten, meer in de lijn der verwachting dat vergunninghouders in ondermaatse huisvesting, in de maatschappelijke opvang of op straat belanden. Zij zullen hieronder nog per mogelijkheid hun ernstige twijfels toelichten.
De leden van de SGP-fractie lezen dat er in de MvT diverse opties worden geschetst voor alternatieve huisvesting voor vergunninghouders, indien de voorrangspositie vervalt. Kan de regering inzage bieden in de daadwerkelijke kans waarop huisvesting via deze routes geborgd kan worden? Kunnen daarbij ook ervaringen uit het verleden betrokken worden? Hadden vergunninghouders, die op basis van de wettelijke voorrang gehuisvest zijn, ook alternatieve mogelijkheden via de routes die de regering schetst?
Deze leden vragen de regering welke andere manieren zijn overwogen om het zicht op een woning voor vergunninghouders te verbeteren, en daarmee ook tegemoet te komen aan de bezwaren van de Raad van State.
Huisvesting in sociale huurwoningen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de gemiddelde wachttijd in veel gemeenten enorm is opgelopen - in Utrecht bijvoorbeeld naar zo'n 11 jaar, in Amsterdam naar 9,8 jaar. Deze leden merken bovendien op dat dit gemeenten zijn die ook een enorme opgave hebben met het huisvesten van grote aantallen mensen met een verblijfsvergunning. Waar denkt de regering dat vergunninghouders in dit soort gemeenten kunnen verblijven tussen hun uitstroom uit de asielopvang en het toegewezen krijgen van een sociale woning? Waar verblijven zij gedurende de tien jaar dat zij moeten wachten op een sociale woning? Hoe vaak kan deze groep tijdens het wachten terugvallen op hun sociale netwerk? Hoe voorkomt de regering dat al deze mensen op straat belanden? Welke maatschappelijke gevolgen verwachten ze daarvan?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorgestelde verbod gevolgen kan hebben voor wachttijden in de sociale huursector. Deze leden vragen welke verandering van wachttijden de regering verwacht als gevolg van dit wetsvoorstel. Zij vragen welke definitie van wachttijd daarbij wordt gehanteerd en op basis van welke gegevens en aannames deze verwachting is bepaald. Zij vragen in hoeverre de verwachte effecten op wachttijden per regio of gemeente verschillen.
Huisvesting in particuliere woonruimte
De leden van de D66-fractie lezen in de MvT dat de regering inzet op snelle arbeidsmarktparticipatie van vergunninghouders om huisvesting in een particuliere woonruimte te bevorderen. Kan de regering uiteenzetten wat de mate van arbeidsparticipatie van vergunninghouders is, uitgesplitst naar verblijf in opvang tegenover verblijf in andere huisvesting. Zijn er extra hordes voor de arbeidsparticipatie van vergunninghouders als zij verblijven in opvang ten opzichte van verblijf in andere huisvesting?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen erop dat de gemiddelde huurprijs voor een woning in de vrije sector in 2025 is gestegen naar ⬠1.781 per maand. In verschillende steden liggen de prijzen nog hoger, zoals in Amsterdam: ⬠2.163 per maand. Deze leden vragen de regering waarom zij het realistisch acht dat vergunninghouders, die pas zeer recentelijk kunnen deelnemen op de Nederlandse arbeidsmarkt, dergelijke bedragen kunnen opbrengen. Zij vragen de regering deze verwachting te staven met cijfers. Verder vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de regering hoe groot de voorraad betaalbare particuliere huurwoningen op dit moment is, dat wil zeggen, woningen die betaalbaar zijn bij een minimum inkomen. Hoeveel woningzoekenden zijn op dit moment op zoek naar een dergelijke betaalbare particuliere huurwoning?
Huisvesting via eigen netwerk
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering het aannemelijk vindt dat een deel van de vergunninghouders beschikt over een sociaal netwerk in Nederland. De regering wijst vervolgens op de eigen verantwoordelijkheid om huisvesting in het eigen netwerk te vinden. Kan de regering toelichten of er zicht is op de omvang van dit sociale netwerk? Zo ja, kan de regering aangeven welk deel van dit netwerk geschikte huisvesting heeft om woonruimte te bieden aan vergunninghouders?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen erop dat vergunninghouders hun huis en haard hebben moeten verlaten als gevolg van oorlog of vervolging, en zich in een uiterst kwetsbare positie bevinden en vaak geen netwerk hebben waar ze op terug kunnen vallen. Voorts vragen deze leden waarop ā op welke cijfers, gemiddelden, en welke feiten ā de regering de stelling baseert dat vergunninghouders een toereikend sociaal netwerk hebben waarop zij aanspraak kunnen maken. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op uitspraken van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (AFWC), de Nederlandse Orde van Advocaten (NoVA), een aantal gemeenten (waaronder Rotterdam), en verschillende corporaties, die allemaal stellen dat vergunninghouders geen toereikend sociaal netwerk hebben en mede vanwege hun taalachterstand niet zelfstandig een woonruimte kunnen vinden. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat vergunninghouders ondanks deze achterstand binnen korte tijd een netwerk opbouwen zodat ze daarop terug kunnen vallen voor hun huisvesting? Welke acties worden daartoe ondernomen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen er voorts op dat er in de Tweede Kamer vaak is gesproken over de ETHOS-definitie van dakloosheid, die breed gedragen wordt door experts en door de leden van deze fractie en andere fracties, die tijdelijk verblijf bij familie of vrienden als dakloosheid definieert. Maar zelfs bij het hanteren van een nauwere definitie van dakloosheid, zoals de definitie van Wolf et al. die ook door de Nederlandse regering is gehanteerd, wordt verblijf āop niet-structurele basis bij vrienden, kennissen of familieā als dakloos gedefinieerd. Deze leden vragen de regering waarom zij het te verantwoorden vindt dat zij feitelijk vergunninghouders tot dakloosheid veroordeelt. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de vrees van Dakloosheid Voorbij!, dat het voorstel zal leiden tot meer dakloosheid onder vergunninghouders, aangezien zij zich in een ongunstige positie op de woningmarkt bevinden en zonder de (mogelijkheid van) urgentie niet meer aan een woning kunnen komen. Hoeveel meer daklozen verwacht de regering door dit wetsvoorstel? Zijn hier in aanloop en voorbereiding van het wetsvoorstel schattingen over gemaakt? Zo ja, wat zijn die schattingen? Zo niet, waarom zijn die schattingen niet gemaakt? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot de eigen ambitie van de regering via het Nationaal Actieplan Dakloosheid en de ondertekende Verklaring van Lissabon om in 2030 geen dakloze mensen meer te hebben? Is de regering het met deze leden eens dat dit wetsvoorstel haaks op deze ambitie staat?
Huisvesting via werk
De leden van de D66-fractie vragen de regering verder in te gaan op de spanning tussen het ontzorgen van werkgevers ter bevordering van de arbeidsparticipatie van vergunninghouders enerzijds en het plan om werkgevers een rol te laten spelen bij huisvesting anderzijds. Heeft de regering werkgeversorganisaties over dit plan gesproken? Zo ja, wat is de opvatting van werkgeversorganisaties over dit plan?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering parallel aan dit wetsvoorstel werkt aan aanpassingen in het huurrecht gericht op het tegengaan van misbruik van short-stay-constructies bij arbeidsmigranten en het versterken van huurbescherming bij aan werkgevers gekoppelde huisvesting. Indien wordt gekozen voor invoering van een verbod op voorrang voor vergunninghouders, vragen deze leden hoe dit verbod zich in de praktijk verhoudt tot deze voorgenomen huurrechtelijke aanpassingen. Zij vragen of de regering verwacht dat deze aanpassingen gevolgen hebben voor de beschikbaarheid en inzet van huisvesting via werkgevers en wat dit betekent voor de positie van vergunninghouders op de woningmarkt. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre verschuivingen worden verwacht tussen reguliere woonruimte, tijdelijke huisvesting en aan werkgevers gekoppelde woonvormen als gevolg van de combinatie van deze maatregelen. Deze leden vragen op basis van welke aannames deze verwachtingen zijn gebaseerd.
Mogelijkheden huisvesting door gemeenten
Indien wordt gekozen voor invoering van een verbod op voorrang, vragen de leden van de CDA-fractie welke uitvoeringshandvatten gemeenten krijgen om vast te stellen of een toewijzingsbesluit in overeenstemming is met het verbod. Deze leden vragen hoe wordt geborgd dat gemeenten het verbod op een consistente wijze toepassen, ondanks verschillen in huisvestingsverordeningen en uitvoeringspraktijken.
Voorrang op basis van andere kenmerken
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 10 van de MvT dat een gemeente maximaal bij 50% van de afgegeven huisvestingsvergunningen per categorie van woonruimte voorrang mag geven op basis van economisch en/of lokale binding. Deze leden willen de regering vragen waarom ooit voor dit specifieke percentage is gekozen.
Indien wordt gekozen voor invoering van een verbod, vragen de leden van de CDA-fractie hoe uitzonderingen in de praktijk zouden moeten worden toegepast. Deze leden vragen welke beoordelingsruimte gemeenten daarbij hebben en welke kaders gelden om een zorgvuldige en gelijke toepassing te waarborgen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering welk deel van de vergunninghouders zij verwacht dat er voorrang op basis van andere kenmerken zal krijgen.
Tijdelijke uitzondering op het verbod op voorrang voor vergunninghouders voor onzelfstandige woonruimte
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering de tijdelijke uitzondering voor onzelfstandige woonruimte ziet als manier om minder zelfredzame vergunninghouders te ondersteunen. Is de regering van mening dat deze ondersteuning over na afloop van de tijdelijke uitzondering niet meer nodig is? Zo ja, waarom is deze ondersteuning nu wel gerechtvaardigd en na afloop van de tijdelijke uitzondering niet? Zo nee, welke maatregelen is de regering voornemens te nemen om op alternatieve wijze ondersteuning te bieden voor minder zelfredzame vergunninghouders?
Kan de regering voor deze leden toelichten wat de verwachte groei van onzelfstandige woonruimte tijdens de duur van de tijdelijke uitzondering is? Hoe verhoudt deze groei zich tot de huisvestingsopgave van alleenstaande en alleenstaande vergunninghouders? Gezien het feit dat de regering maatschappelijke binding als alternatieve urgentiecategorie noemt, kan de regering bij deze toelichting expliciet ingaan op de verhouding tussen de groei in woonruimte en huisvestingsopgave in de verschillende afzonderlijke gemeenten?
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 11 van de MvT dat de regering heeft gekozen voor een uitzondering op het verbod op voorrang met een termijn van ƩƩn jaar na inwerkingtreding van de wet, omdat die termijn aansluit bij de tijd die nodig wordt geacht om voldoende onzelfstandige woonruimte toe te voegen aan de woningvoorraad. Deze leden zouden de regering willen vragen waar deze schatting op is gebaseerd en of deze schatting nog actueel is.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe realistisch het is dat ƩƩn jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gemeenten voldoende onzelfstandige woonruimten gerealiseerd hebben. Hoewel deze leden voorstander zijn van het, zo nodig, huisvesten van vergunninghouders in onzelfstandige woonruimten, moeten deze ruimten wel beschikbaar zijn. Hoe worden gemeenten hierin geholpen, zowel financieel als op andere terreinen?
Doorstroomlocaties
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering inzet op doorstroomlocaties om meer vergunninghouders te kunnen huisvesten, maar dat de plannen uit dit wetsvoorstel in combinatie met het tijdelijke karakter van financiering via de Bekostigingsregeling huisvesting vergunninghouders in doorstroomlocaties tot grote problemen kunnen leiden. Deze leden vragen bij wie de regering van plan is de financiĆ«le risicoās van de inzet op doorstroomlocaties neer te leggen? Is de regering bereid deze risicoās weg te nemen bij gemeenten?
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 12 van de MvT dat doorstroomlocaties specifiek zijn ontwikkeld voor vergunninghouders en inmiddels ook andere spoedzoekers en starters, om hun leven op te kunnen starten. Deze leden willen de regering vragen sinds wanneer doorstroomlocaties ook beschikbaar zijn voor andere spoedzoekers en starters.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of zij de cijfers kan bevestigen dat vanaf volgend jaar, 1 januari 2026, de helft van de COA-bewoners, statushouder is. Als deze mensen niet kunnen uitstromen met behulp van voorrang op een sociale woning, vragen zij de regering naar hun raming van de verdere toename van het aandeel vergunninghouders in COA-locaties als gevolg van deze maatregel. Als deze mensen niet meer kunnen uitstromen naar een met voorrang toegewezen sociale woning, hoe gaat de regering dan wel zorgen dat zij uitstromen zodat de druk op de asielopvang vermindert? Hoeveel doorstroomlocaties zijn nodig om dit in goede banen te leiden? Hoe gaat de regering voor deze doorstroomlocaties zorgen? Maakt de regering extra geld vrij voor doorstroomlocaties om de effecten van deze onverstandige voorliggende maatregel te mitigeren? Zo nee, waarom niet? Hoe verwacht de regering dat gemeenten de extra kosten voor het realiseren van tijdelijke huisvestingslocaties kunnen opbrengen nu zij door deze regering al te maken hebben gekregen met een aankomend ravijnjaar?
Reikwijdte van het voorstel
Vergunninghouders
De leden van de JA21-fractie vragen, met betrekking tot artikel I, onderdeel A, waarin artikel 12, vierde lid, van de Huisvestingswet 2014 wordt gewijzigd, hoe het verbod op het aanwijzen van vergunninghouders als urgentiecategorie zich verhoudt tot situaties waarin gemeenten criteria formuleren die in de praktijk grotendeels of uitsluitend vergunninghouders betreffen. Kan de regering verduidelijken hoe wordt voorkomen dat het verbod op voorrang in de praktijk wordt omzeild?
Aantallen met voorrang gehuisveste vergunninghouders
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering meerdere berekeningen over de aantallen aan vergunninghouders toegewezen corporatiewoningen aandraagt ter onderbouwing van de noodzaak van deze wet. Daarbij uit de regering op de ene berekening kritiek, terwijl de andere als feit wordt gepresenteerd. Kan de regering zelf een berekening maken van de aantallen aan vergunninghouders toegewezen corporatiewoningen op basis van de meest recente cijfers?
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 13 van de MvT dat de regering concludeert dat de benadering van Van de Beek meer recht doet aan de ervaren verdringing op de sociale huurmarkt. Deze leden willen de regering vragen of de cijfers van Van de Beek standaard worden meegenomen in beleidsstukken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen erop dat de regering onduidelijkheid schept door de cijfers van het CBS te vergelijken met het cijfer van de heer Van de Beek. Deze leden vragen de regering te bevestigen dat deze cijfers verschillende dingen meten. Die laatste meet het aantal betaalbare woningen dat beschikbaar kwam voor starters met een laag inkomen die niet eerder zelf een sociale huurwoning hebben betrokken, terwijl het cijfer van het CBS het percentage meet van alle vrijgekomen corporatiewoningen die naar een huishouden gingen met een of meer vergunninghouders. Zij hechten eraan dat politieke discussies gevoerd moeten worden op basis van een gemeenschappelijk gedeeld feitenkader. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hechten er daarom aan dat discussies zich baseren op de berekeningen van het CBS, die komen tot een percentage van 7 % van alle sociale woningen, of 17 % van de starterswoningen, die aan vergunninghouders worden toegewezen.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het percentage vrijkomende sociale huurwoningen dat aan vergunninghouders wordt toegewezen. Hierover zijn verschillende opvattingen. Kan de regering op basis van daadwerkelijke toewijzingscijfers, bijvoorbeeld van woningcorporaties, hier zelf een inschatting van maken? Daarnaast vragen deze leden de regering of er ook sprake is van substantiƫle verschillen tussen gemeenten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij kan verantwoorden hoe de blijvende achterstand in de taakstelling te rijmen is met het verbieden van voorrang van vergunninghouders. Deze leden vragen de regering of het niet beter past om eerst de taakstelling op orde te krijgen.
Verhouding tot hoger recht
Recht op Huisvesting (Grondwet en sociale grondrechten/EVRM)
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of zij erkent dat mensen die een verblijfsvergunning hebben gekregen en in Nederland mogen blijven, volgens de regering volwaardig onderdeel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Ze verzoeken de regering te antwoorden met ja of nee. Zo ja, waarom maakt zij onderscheid tussen deze groep mensen, en andere groepen die urgentie verdienen? Indien zij dit erkent, acht zij de huisvesting van deze mensen een zorg van de overheid? Zo ja, waarom bemoeilijkt zij met dit wetsvoorstel het huisvesten van deze mensen?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen de bezwaren van onder andere de Afdeling Advies van de Raad van State en het College van de Rechten van de Mens dat deze wet indruist tegen het recht op huisvesting, met name omdat er geen adequate alternatieve huisvesting is voor vergunninghouders, als zij minder goed terecht kunnen op de sociale woningmarkt. Deze leden kunnen zich erin vinden dat het recht op huisvesting niet betekent dat de overheid een huis voor iedereen moet garanderen, maar wel dat de overheid speciale aandacht moet hebben voor groepen in kwetsbare posities, zoals dak- en thuislozen en statushouders. Zij vragen de regering dat als het wetsvoorstel in feite erop neer komt dat statushouders langer in de asielopvang verblijven, de regering in het licht van het recht op huisvesting haar rol dan heeft vervuld. Dat de regering wel een verplichting voelt ten aanzien van de huisvesting van statushouders, blijkt uit de flankerende maatregelen die de regering neemt om geschikte huisvesting voor statushouders te vergroten. Als deze flankerende maatregelen niet voldoende resultaat opleveren, meent de regering dan aan het recht op huisvesting te voldoen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
VN-Vluchtelingenverdrag, Kwalificatierichtlijn en Handvest van de Grondrechten van de EU
De leden van de D66-fractie merken op dat andere EU-lidstaten ook gebonden zijn aan het EVRM, het VN-Vluchtelingenverdrag, de Kwalificatierichtlijn en het Handvest van de Grondrechten van de EU. Deze leden vragen de regering daarom uiteen te zetten in welke andere EU-lidstaten een regeling vergelijkbaar met urgentie voor statushouders van kracht is.
Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)
De leden van de D66-fractie vragen de regering verder in te gaan op de situatie van minderjarige vergunninghouders die gehuisvest worden door Nidos. Wat betekent het verbod op urgentie voor de vergunninghouders die op hun achttiende verjaardag het recht op opvang bij Nidos verliezen? Welke maatregelen is de regering bereid te nemen voor deze groep?
Deze leden lezen dat de regering stelt dat het voorgestelde verbod op urgentie kan leiden tot het langer verblijven van minderjarige kinderen in opvanglocaties. Kan de regering aangeven wat de geschatte omvang van dit langere verblijf is?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering hoe zij van plan is te voorkomen dat dit verbod op voorrang ertoe leidt dat kinderen onbedoeld lang in (nood)opvanglocaties verblijven, met alle blijvende en mogelijk onherstelbare risicoās van dien. Kan de regering ook uitleggen op welke manier dit wetsvoorstel in lijn is met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat Nederland heeft ondertekend. Heeft de regering een kinderrechtentoets gedaan bij dit wetsvoorstel? Zo niet, waarom niet?
Gelijke behandeling
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie wijzen erop dat de Afdeling advisering van de Raad van State heeft geconcludeerd dat het wetsvoorstel leidt tot ongelijke behandeling in strijd met de Grondwet. Deze leden vragen de regering alsnog te reageren op het advies van september 2025, omdat hier in de MvT niet op in wordt gegaan.
Deze leden lezen dat de Afdeling advisering van de Raad constateert dat vergunninghouders een ongelijke uitgangspositie hebben op de woningmarkt, en dat dit wetsvoorstel gemeenten de mogelijkheid ontneemt om deze achterstand met een voorrangsregeling te compenseren. Er is dus sprake van een ongelijke positie, constateren deze leden met de Raad van State, en het verlenen van voorrang dient juist ter voorkoming van ongelijke behandeling. De regering acht echter dat de situatie van vergunninghouders gelijkgesteld kan worden aan de situatie van reguliere woningzoekenden. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen erop dat vergunninghouders in opvangcentra verblijven en in de MvT van de Huisvestingswet 2014 worden aangeduid als ātechnisch dakloosā, terwijl reguliere woningzoekenden vaak vanuit een thuissituatie wachttijd kunnen opbouwen. Waarom acht de regering deze onvergelijkbare situaties aan elkaar gelijk?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of zij het eens is met deze leden dat een voorstel om, bijvoorbeeld, gemeenten te verbieden om voorrang te verlenen aan alleenstaande moeders uit een gewelddadige thuissituatie, of chronisch zieken, volstrekt onaanvaardbaar en in strijd met de Grondwet zou zijn. Zo ja, waarom acht de regering dit wel verdedigbaar bij vergunninghouders? In welk opzicht verschillen vergunninghouders van dit soort andere groepen urgent woningzoekenden?
Het College voor de Rechten van de Mens concludeert tevens dat dit wetsvoorstel leidt tot discriminatie in de zin van artikel 1 van de Grondwet. Waarom handelt de regering in strijd met de Grondwet? Indien zij van mening is niet in strijd te handelen met de Grondwet, waarom denkt zij de Grondwet beter te kunnen interpreteren dan de Raad van State en het College voor de Rechten van de Mens? Erkent de regering dat het advies van de Raad van State een zeer belangrijk onderdeel is van de controles en waarborgen in het Nederlandse wetgevingsproces om zorg te dragen voor gedegen wetgeving? Waarom zet zij een wetsvoorstel door dat de Raad strijdig met de Grondwet acht?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State aandacht vraagt voor de verhouding van het wetsvoorstel tot grondrechten, waaronder het recht op gelijke behandeling en het recht op huisvesting. Indien wordt gekozen voor invoering van een verbod op voorrang voor vergunninghouders, vragen deze leden hoe de regering waarborgt dat dit verbod in overeenstemming is met deze grondrechten. Zij vragen hoe wordt gemotiveerd dat een onderscheid naar verblijfsstatus in de woonruimteverdeling gerechtvaardigd is. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze is beoordeeld of het voorgestelde verbod voldoet aan de eisen van objectieve rechtvaardiging, geschiktheid en noodzakelijkheid.
Richtlijn inzake het recht op gezinshereniging
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen dat het recht op gezinshereniging wordt uitgekleed, als in de Wet invoering tweestatusstelsel adequate huisvesting voorwaardelijk wordt gemaakt voor gezinshereniging, en daarnaast deze wet in werking treedt, waardoor het vinden van adequate huisvesting bemoeilijkt wordt. Deze leden vragen de regering hierop reflecteren.
Gevolgen (m.u.v. financiƫle gevolgen)
Gevolgen voor burgers
Vergunninghouders moeten volgens de regering zelf huisvesting vinden, maar de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie concludeerden al eerder in hun inbreng dat onvoldoende duidelijk wordt waarom dit realistisch zou zijn. Het ligt volgens deze leden, zoals de gemeenten ook verwachten, meer in de lijn der verwachting dat statushouders in ondermaatse huisvesting, in de maatschappelijke opvang, of op straat belanden. Deelt de regering die verwachting? Zo nee, waarop baseert de regering deze voorspelling? Waarom denkt de regering beter overzicht van de gevolgen te hebben dan het lokaal bestuur? Ziet de regering in dat de maatschappelijke kosten vele male hoger zijn als statushouders in de maatschappelijke opvang of op straat belanden? Zou zij de extra uitgaven die hiervan het gevolg zijn, aan bijvoorbeeld noodopvang, maatschappelijke opvang, en politiehandhaving, niet liever investeren in het bouwen van nieuwe huizen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat vergunninghouders in de huidige praktijk relatief vaak in specifieke wijken worden gehuisvest. Indien wordt gekozen voor invoering van een verbod op voorrang, vragen deze leden welke effecten de regering verwacht voor de spreiding van vergunninghouders over wijken en gemeenten. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat de gevolgen van een eventueel verbod neerslaan in een beperkt aantal wijken, met mogelijke effecten op leefbaarheid en sociale samenhang.
Gevolgen voor decentrale overheden
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat gemeenten aangeven dat het voorgestelde verbod op voorrang hen het belangrijkste sturingsmechanisme ontneemt om te voldoen aan de taakstelling voor huisvesting van statushouders. Waarom zadelt de regering gemeenten (voorlopig nog) op met een taak om hen vervolgens de uitvoering onmogelijk te maken? Waarom vindt de regering het gerechtvaardigd om de beleidsvrijheid voor gemeenten op deze manier in te perken, door gemeenten niet langer toe te staan de afweging zelf te maken of ze statushouders voorrang willen verlenen? Wat verwacht de regering van de toezichtstaak van provincies, en hoe voorkomt zij dat de interbestuurlijke verhoudingen tussen gemeenten, provincies en het rijk op gespannen voet komen te staan?
Deze leden vragen zich af hoe gemeenten nog kunnen sturen op de uitstroom van vergunninghouders in hun gemeente. Kunnen vergunninghouders zich bijvoorbeeld na inwerkingtreding van dit voorliggende wetsvoorstel inschrijven bij elke woningbouwvereniging naar keuze, ongeacht waar in Nederland? Zo ja, wat betekent dit voor de uitvoering van de Wet inburgering en de sturing van het lokaal bestuur op asiel?
Is de regering het met deze leden eens dat het onwenselijk is als er een concentratie van kwetsbare doelgroepen, zoals vergunninghouders, plaatsvindt in een specifieke wijk of buurt omdat dit mogelijk kan leiden tot negatieve effecten voor de leefbaarheid en daarnaast de inburgering kan bemoeilijken? Erkent de regering dat het verlies van regie van gemeenten op de huisvesting van vergunninghouders juist het risico op dit probleem ernstig vergroot?
Verder vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hoe het verbod op voorrang voor vergunninghouders zich verhoudt tot de recente plannen van de regering met betrekking tot de 120.000 OekraĆÆners die in Nederland verblijven, voor wie de regering een speciale vluchtelingenstatus in het leven wil roepen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State waarschuwt dat invoering van het verbod voordat de taakstelling is beĆ«indigd, gemeenten in een structurele spagaat kan brengen. Deze leden vragen welke concrete alternatieven gemeenten op korte termijn hebben om aan de taakstelling te voldoen zonder gebruik te kunnen maken van voorrang voor vergunninghouders. Zij vragen hoe is beoordeeld of deze alternatieven in alle woningmarktregioās uitvoerbaar zijn.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat gemeenten en woningcorporaties de grip verliezen op een evenwichtige spreiding van vergunninghouders over wijken en gemeenten.
Gevolgen interbestuurlijk toezicht
De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven wat de geplande datum van inwerkingtreding van het schrappen van de taakstelling is. Hoe verhoudt deze datum zich tot de fasering van dit wetsvoorstel? Vervalt de taakstelling later of eerder dan het ontnemen van de mogelijkheid tot het toekennen van urgentie aan vergunninghouders? Wat voor effecten heeft deze timing op de wettelijke taak van provincies en gemeenten? Kan de regering uiteenzetten hoe zij gemeenten en provincies in staat stelt om te blijven voldoen aan hun wettelijke taak?
De leden van de BBB-fractie constateren dat provincies straks toezicht moeten houden op twee dingen: Ten eerste dat gemeenten hun taakstelling laten nakomen (wat versnelling van huisvesting vraagt). Ten tweede dat gemeenten geen voorrang meer mogen geven aan vergunninghouders. Volgens het IPO botst dit in de praktijk. Deze leden vragen de regering hoe zij dit conflict voorkomt in de toezichtrol? Daarnaast vragen zij de regering welke concrete instructies, indicatoren of meetpunten provincies krijgen om te zorgen dat het verbod op voorrang niet leidt tot extra vertraging in de uitstroom uit COA-locaties?
Gevolgen taken en bevoegdheden gemeentebesturen
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State benadrukt dat het beperken van gemeentelijke beleidsvrijheid een zelfstandige en zwaarwegende rechtvaardiging vereist. Deze leden vragen welke concrete rechtvaardiging de regering heeft voor het specifiek beperken van deze bevoegdheid in dit wetsvoorstel.
Zij constateren dat de Raad van State kritisch is over de wijze waarop de uitvoeringsgevolgen voor gemeenten zijn betrokken bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze deze uitvoeringsgevolgen zijn beoordeeld en waarom deze beoordeling niet inzichtelijker is uitgewerkt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de taakstelling voor het huisvesten van vergunninghouders voorlopig blijft bestaan. De kans is aanzienlijk dat gemeenten, door het verbieden van urgentie voor deze groep, niet meer kunnen voldoen aan de taakstelling. Zeker gezien het feit dat ook met de mogelijkheid tot voorrang de taakstelling vaak niet wordt gehaald. Worden gemeenten hierdoor niet voor een onmogelijke opgave gesteld? Welke consequenties kunnen gemeenten tegemoetzien als niet wordt voldaan aan de taakstelling?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering dragend te motiveren waarom de regering ervoor kiest de bevoegdheid bij gemeenten weg te halen om zelf te bepalen of zij voorrang geven aan vergunninghouders. Welke praktijken die er momenteel zijn, zijn de reden om aan de huidige gang van zaken een einde te maken?
Gevolgen inburgering
De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel ook gevolgen heeft voor de inburgering van vergunninghouders. Kan de regering aangeven hoe zij zorgdraagt voor het voorkomen van vertraging bij inburgering?
Deze leden hebben ook enkele vragen over de financiering van en verantwoordelijkheid voor inburgering. Gemeenten ontvangen op dit moment financiering via de Specifieke uitkering inburgeringsvoorzieningen, gebaseerd op een prognose van het aantal inburgeringsplichtige nieuwkomers. Hoe wordt de prognose vastgesteld als de huisvestingstaakstelling wordt afgeschaft, zoals de regering voornemens is te doen? Bij wie komt de verantwoordelijkheid voor de inburgering te liggen als de statushouder niet uitstroomt uit COA-opvang en ook niet wordt toegewezen aan een gemeente? Komt die verantwoordelijkheid dan bij de gemeente waarin de statushouders verblijft in het azc?
Zij lezen dat de regering stelt dat het noodzakelijk is een ander aangrijppunt voor de wet inburgering te vinden, wanneer de huisvestingstaakstelling wordt geschrapt. De leden van de D66-fractie lezen ook meermaals dat de regering ervan uitgaat dat de taakstelling op korte termijn zal worden geschrapt. Deze leden constateren echter dat vervolgens geen voorstel voor een nieuw aangrijppunt wordt gedaan door de regering. Kan de regering alsnog een voorstel doen gezien de door de regering zelf aangegeven noodzaak hiervan?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of zij inziet dat, voor het verbeteren van de problemen in de asielketen, het juist essentieel is dat mensen vanaf de eerste dag kunnen meedoen en dat nieuwkomers snel inburgeren. Zij vragen of de regering de mening deelt dat fatsoenlijke huisvesting daarbij hoort. Hoe reageert de regering op het commentaar van de Vereniging Nederlandse Gemeenten dat āde inburgering onuitvoerbaar wordtāā door dit wetsvoorstel? Hoe reageert de regering op het commentaar van het COA, dat āvergaande negatieve consequenties voor de inburgering van vergunninghoudersā voorziet, doordat een langer verblijf in de opvang tot gevolg heeft dat inburgeringstrajecten niet plaatsvinden? Hoe reageert de regering op de bijdrage van Vluchtelingwerk Nederland, die een groot risico zien dat vergunninghouders als gevolg van deze maatregel uit beeld raken bij gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de inburgering en de taakstelling voor huisvesting, dat zij geĆÆsoleerd raken van de samenleving en dat de positie van statushouders op de arbeidsmarkt wordt verzwakt?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoeveel extra budget zij uittrekt om inburgering te versnellen en te verbeteren zoals zij beogen.
Uitvoering
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op de bijdrage van het COA, die constateert dat zij geen grip meer zal hebben op de uitstroom van vergunninghouders, dat het wetsvoorstel zal leiden tot een fors langer verblijf in de asielopvang, een verslechtering van de zelfstandigheid en taalbeheersing van asielzoekers, en tot mogelijk meer en grotere opvanglocaties om dit op te vangen. Deze leden vragen de regering waarom het een wetsvoorstel doorzet dat volgens een van de meest belangrijke uitvoerders van het asielbeleid tot zulke onwenselijke en negatieve gevolgen zal leiden?
Op welke manier zorgt het verbod volgens de regering op een verlaging van de druk op de asielopvang, zoals ze in de MvT zeggen te beogen? Kan de regering dit feitelijk onderbouwen? Hoe reageert de regering op de VNG, die constateert dat het verbod op voorrang juist leidt tot een hogere druk op de asielopvang omdat er minder uitstroom van vergunninghouders zal plaatsvinden? Is de regering van mening dat de VNG ongelijk heeft? Voorziet de regering, zoals de experts en uitvoerders voorspellen, dat het voorstel zal leiden tot meer dure (crisis)noodopvanglocaties en/of tijdelijk verblijf in hotels of cruiseschepen? Is de regering het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat deze hoge uitgaven beter geĆÆnvesteerd zouden kunnen worden in het daadwerkelijk aanpakken van de woningnood?
Deze leden merken op dat de regering zelf in de MvT erkent dat de druk op de asielopvang naar verwachting tijdelijk verhoogd zal worden omdat de uitstroom uit de opvang door dit wetsvoorstel wordt bemoeilijkt. Welke concrete verhoging in aantal benodigde asielplekken verwacht de regering als gevolg van dit verbod? Hoe lang zal dit naar verwachting duren? Hoe gaat de regering deze plekken realiseren?
De leden van de CDA-fractie constateren dat er al geruime tijd door de regering wordt gesproken over doorstroomlocaties, opstartwoningen en vergelijkbare vormen van tijdelijke of alternatieve huisvesting voor vergunninghouders. Deze leden constateren dat deze begrippen ook in de toelichting bij het wetsvoorstel worden genoemd in relatie tot de huisvesting van vergunninghouders.
Zij vragen welke van deze voorzieningen op dit moment daadwerkelijk zijn gerealiseerd en in gebruik zijn genomen, uitgesplitst naar type voorziening en regio. Zij vragen tevens sinds wanneer deze voorzieningen beschikbaar zijn en voor hoeveel vergunninghouders zij feitelijk huisvesting bieden.
De leden van de CDA-fractie vragen welke concrete besluiten inmiddels zijn genomen over de verdere ontwikkeling van doorstroomlocaties en opstartwoningen, welke stappen daarbij al zijn gezet en welke stappen nog moeten worden genomen voordat sprake is van daadwerkelijke realisatie.
Deze leden vragen welke financiƫle middelen tot op heden zijn gereserveerd voor de ontwikkeling en realisatie van deze voorzieningen en welk deel daarvan inmiddels daadwerkelijk is vastgelegd of ingezet.
Zij vragen welke rol gemeenten volgens de regering hebben bij de totstandkoming en exploitatie van doorstroomlocaties en opstartwoningen. Zij vragen tevens of hierover overleg met gemeenten heeft plaatsgevonden, en zo ja, met welke gemeenten en met welke uitkomsten. Indien dit overleg nog niet heeft plaatsgevonden, vragen de leden van de CDA-fractie wanneer dit overleg alsnog zal worden gevoerd. Deze leden vragen of gemeenten in dit overleg hebben aangegeven over voldoende capaciteit, middelen en instrumenten te beschikken om deze voorzieningen te realiseren, en welke knelpunten daarbij door gemeenten zijn benoemd.
De leden van de JA21-fractie lezen in de MvT dat gemeenten in een
voorbereidingsfase, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het verbod
op voorrang, worden geacht achterstanden in de taakstelling weg te
werken. Deze leden vragen de regering welke concrete bijdrage van het
COA wordt verwacht in deze fase, met name ten aanzien van het wegwerken
van bestaande achterstanden en het bevorderen van een meer gelijke
uitgangspositie van vergunninghouders ten opzichte van andere
woningzoekenden.
De leden van de JA21-fractie vragen de regering welke instrumenten of
samenwerkingsafspraken tussen het COA en gemeenten de regering
noodzakelijk acht om te voorkomen dat gemeenten in deze
voorbereidingsfase onevenredig worden belast.
Toezicht en handhaving
De leden van de JA21-fractie vragen de regering, met betrekking tot de mogelijkheid van vernietiging van strijdige huisvestingsverordeningen, binnen welke termijn een dergelijke vernietiging kan plaatsvinden en welk bestuursorgaan hierin primair optreedt.
Financiƫle gevolgen
De leden van de JA21-fractie wijzen de regering op de regeling HAR+, die loopt tot 1 januari 2026 en gemeenten ondersteunt bij uitstroom naar onzelfstandige woonruimte. Deze leden vragen de regering waarom ervoor is gekozen deze regeling niet te verlengen tot het einde van de implementatiefase, zodat gemeenten de bestaande taakstelling beter kunnen afronden vóór volledige inwerkingtreding van het verbod op voorrang.
Zij vragen de regering in hoeverre zij het risico aanwezig acht dat het aflopen van de HAR+ vóór het einde van de implementatiefase leidt tot verminderde uitvoerbaarheid voor gemeenten.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een meer specifieke inschatting van de financiƫle gevolgen van dit wetsvoorstel, als gevolg van het feit dat vergunninghouders zich langer in de asielopvang bevinden. Gezien de hoge kosten van de opvang per vergunninghouder per jaar kunnen deze kosten stevig oplopen. Voor een goed beeld van de financiƫle gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel, achten deze leden een meer specifieke inschatting noodzakelijk.
Evaluatie
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 21 van de MvT dat vijf jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de doeltreffendheid en effecten van dit voorstel worden geƫvalueerd door de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Een termijn van vijf jaar zou voldoende zijn om ervaringen, inzichten en gegevens te hebben die nodig zijn voor een gedegen beoordeling van de doeltreffendheid en de effecten van dit wetsvoorstel. Deze leden willen de regering vragen of een termijn van twee of drie jaar ook voldoende zou zijn om een gedegen beoordeling te kunnen geven.
Advies en consultatie
De leden van de D66-fractie vragen de regering duidelijk weer te geven wat de omvang en verhouding is van positieve en negatieve reacties op het wetsvoorstel, uitgesplitst naar reacties van individuele burgers enerzijds en organisaties anderzijds. Daarnaast vragen deze leden om, voor een vollediger beeld van de reacties, niet alleen positieve reacties als citaten op te nemen, maar ook een gelijk aantal negatieve reacties van burgers uit te lichten.
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 22 van de MvT dat van de in totaal 375 binnengekomen reacties op de consulatie er 33 niet openbaar zijn. Deze leden zouden de regering willen vragen waarom niet alle reacties openbaar zijn.
Centraal orgaan opvang Asielzoekers
Uitvoerbaarheid in brede zin
De leden van de D66-fractie constateren dat er bij het COA grote zorgen leven over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Deze leden lezen dat de regering verwacht dat het wetsvoorstel in combinatie met andere maatregelen afdoende zal zijn om de druk op COA-locaties niet te vergroten. Kan de regering garanderen dat de druk op COA-locaties niet toeneemt als gevolg van dit wetsvoorstel? Zo nee, welke aanvullende maatregelen is de regering bereid te nemen om de druk op COA-locaties te verminderen?
Het COA adviseert om meer inzicht te bieden in cijfermatige en financiƫle consequenties. De leden van de D66-fractie vragen de regering te reageren op dit advies. Is dit advies opgevolgd? Zo ja, welke consequenties zijn inzichtelijker gemaakt? Zo nee, waarom is dit advies niet opgevolgd? En kan de regering in dat geval alsnog meer inzicht bieden in de financiƫle gevolgen voor het COA als de uitstroom uit asielopvang afneemt als gevolg van dit wetsvoorstel?
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 24 van de MvT dat het COA aangeeft dat verschillende onderzoeken laten zien dat hoe langer een vergunninghouder in de opvang verblijft, hoe nadeliger de effecten zijn op onder meer de (mentale) gezondheid, de financiƫle situatie, het volgen van onderwijs, de zelfstandigheid, de zelfredzaamheid, de taalbeheersing, en de arbeidsmarktpositie van de vergunninghouder. Deze leden zouden de regering willen vragen of er onderzoeken bekend zijn, al dan niet vanuit het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die zich richten op de effecten op onder meer de (mentale) gezondheid, de financiƫle situatie en de arbeidsmarktpositie van Nederlanders die vele jaren moeten wachten op een geschikt huis.
De leden van de ChristenUnie-fractie herkennen de zorgen van het COA
ten aanzien van de druk op de opvang die toeneemt door deze wet. De
regering herkent deze zorgen ook, zo blijkt uit de antwoorden. Deze
leden vragen de regering voornemens is om vinger aan de pols te houden
ten aanzien van de capaciteit van het COA.
Inburgering en participatie
De leden van de JA21-fractie verwijzen naar de constatering van de Afdeling dat de inburgeringsplicht het voor vergunninghouders lastig kan maken om voltijds te werken. Deze leden vragen de regering wat de Afdeling hiermee precies bedoelt en op welke wijze de inburgeringsplicht in de praktijk een belemmering vormt voor het verkrijgen van voltijds werk.
De leden van de JA21-fractie vragen hoe de regering deze constatering betrekt bij de verwachting dat vergunninghouders in toenemende mate zelfstandig huisvesting zullen vinden op de particuliere woningmarkt.
Overige reacties
Hoofdlijnen van het voorstel
Haalbaarheid van huisvesting vergunninghouders
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 25 van de MvT dat mede naar aanleiding van ontvangen reacties de regering in dit wetsvoorstel heeft voorzien in een gefaseerde invoering door middel van een tijdelijke uitzondering op het verbod op voorrang voor vergunninghouders voor onzelfstandige woonruimten. Deze leden willen de regering vragen of een gefaseerde invoering in eerste instantie dus niet aan de orde was en wat toen de argumenten waren om daarvan af te zien.
Doorstroomlocaties
De leden van de SGP-fractie vragen de regering welke maatregelen zij neemt om de uitstroom uit doorstroomlocaties te versnellen. En hoe wordt voorkomen dat doorstroomlocaties in de praktijk een verlengstuk worden voor reguliere asielopvanglocaties?
Samenhang met de taakstelling
De leden van de D66-fractie lezen dat de VNG, het IPO, verschillende gemeenten, de Adviesraad Migratie, Movisie, de Woonbond, de NOvA en Vluchtingenwerk zorgen uiten over de impact van dit wetsvoorstel op de uitvoerbaarheid van de taakstelling. Er wordt zelfs gesteld dat de taakstelling onuitvoerbaar wordt. De regering stelt dat zij van mening is dat gemeenten voldoende middelen hebben om aan de taakstelling te voldoen. Kan de regering deze mening onderbouwen?
De leden van de JA21-fractie constateren dat de regering voornemens is de taakstelling voor huisvesting van vergunninghouders op termijn af te schaffen, maar dat deze zolang zij geldt van kracht blijft. Zij vragen de regering hoe deze overgangsfase bestuurlijk beheersbaar blijft, zodat gemeenten niet langdurig moeten opereren binnen een deels tegenstrijdig kader.
Deze leden vragen de regering waarom de taakstelling op korte termijn niet kan worden afgeschaft vanwege de samenhang met de Wet inburgering 2021. Welke concrete bepalingen in deze wet maken een eerdere afschaffing volgens de regering onmogelijk?
Zij vragen of wordt onderzocht of (delen van) de koppeling tussen de taakstelling en de Wet inburgering 2021 tijdelijk losgelaten of aangepast kunnen worden, zodat gemeenten eerder duidelijkheid krijgen en bestuurlijke spanning wordt verminderd.
Gevolgen van het wetsvoorstel
Uitstroom uit opvangcentra
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering slechts een opsomming geeft van de organisaties die zorgen hebben geuit over de gevolgen van het wetsvoorstel op de uitstroom uit opvangcentra, maar in haar reactie slechts herhaalt dat zij het aantal asielaanvragen wil verminderen en de tijdelijke uitzondering van een jaar noemt. Deze leden merken op dat het mogelijke verminderen van de asielaanvragen geen impact heeft op de verblijfsduur van vergunninghouders die op dit moment in opvangcentra verblijven. Zij vragen de regering daarom specifiek in te gaan op de afzonderlijke reacties van de genoemde organisaties. Neemt de regering aanvullende maatregelen om tegemoet te komen aan de zorgen van deze organisaties naast de tijdelijke uitzondering voor onzelfstandige woonruimtes?
Gevolgen voor inburgering en integratie
De leden van de D66-fractie lezen dat meerdere medeoverheden en organisaties wijzen op het feit dat de inburgering door dit wetsvoorstel onder druk komt te staan. De regering noemt in reactie dat zij werkt aan een samenhangend pakket van maatregelen. Kan de regering uiteenzetten wat dit pakket van maatregelen inhoudt? Treedt dit samenhangend pakket in werking voordat dit wetsvoorstel van kracht wordt? Zo nee, welke maatregelen neemt de regering om te garanderen dat de inburgering van vergunninghouders geen vertraging oploopt?
Gevolgen voor leefbaarheid en kwetsbare wijken
De leden van de D66-fractie lezen dat Dakloosheid Voorbij!, de AFWC en meerdere gemeenten waarschuwen voor toename van dakloosheid onder vergunninghouders. Deze leden merken op dat de regering niet op deze organisaties en gemeenten reageert. Kan de regering daar alsnog op reageren? Hoe beoordeelt de regering de toename van het risico op dakloosheid met oog op het Nationaal Actieplan Dakloosheid?
Gevolgen voor gezinshereniging
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering bij de onderbouwing van de maatregelen in dit wetsvoorstel slechts verwijst naar de onderbouwing in het wetsvoorstel invoering tweestatusstelsel. Deze leden constateren dat de zorgen die door verschillende organisaties geuit worden voortkomen uit de combinatie van dit wetsvoorstel met het wetsvoorstel invoering tweestatusstelsel. Zij vragen de regering daarom alsnog te onderbouwen hoe zij dit wetsvoorstel onderbouwen in het licht van hoger recht, gezien het effect op gezinshereniging.
9.2.3. Verhouding tot hoger recht
Recht op huisvesting
De leden van de D66-fractie lezen dat de Woonbond specifieke punten rondom dakloosheid heeft aangedragen in reactie op dit wetsvoorstel. Deze leden constateren dat de regering niet reageert op deze punten van de Woonbond. Zij vragen de regering alsnog in te gaan op de reactie van de Woonbond, en daarbij specifiek ook te reageren op de verwachtte kosten van het onderbrengen van vergunninghouders in de daklozenopvang en de huidige druk op de daklozenopvang in Nederland.
Gelijke behandeling
De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 33 van de MvT dat de rechtvaardiging van dit verbod volgens de regering is gelegen in het doel van het beƫindigen van momenteel voorkomende situaties van positieve discriminatie. Deze leden willen de regering vragen of de regering niet al haar beleid (inclusief personeelsbeleid) zou moeten ontdoen van alle eventueel aanwezige elementen die neigen naar positieve discriminatie. Is de regering daarmee bezig?
9.2.4. Interbestuurlijke verhoudingen
De leden van de JA21-fractie merken op dat provincies toezicht houden op zowel het verbod op voorrang als op de taakstelling zolang deze nog geldt. Deze leden vragen de regering hoe zij voorkomt dat provincies worden geconfronteerd met tegenstrijdige toezichtstaken, zoals ook door het IPO is benoemd.
Zij vragen de regering hoe het provinciale toezicht op het verbod op voorrang voor vergunninghouders concreet wordt ingericht. Op welke wijze wordt voorkomen dat provincies naast het bestaande toezicht op de huisvestingstaakstelling worden belast met een afzonderlijk en parallel toezichtregime? Wordt gewerkt met één geïntegreerde toezichtstructuur en één uniforme informatiestroom richting provincies, en zo ja, hoe wordt dit praktisch vormgegeven?
9.2.5. Overige reacties
De leden van de JA21-fractie merken op dat de regering aangeeft woningcorporaties te ondersteunen bij het geschikt maken van bestaande woningen en gebouwen voor woningdelen. Deze leden vragen de regering hoeveel onzelfstandige woonruimten voor woningdelen inmiddels met deze ondersteuning zijn gerealiseerd of toegevoegd, hoeveel daarvan feitelijk in gebruik zijn genomen en in hoeverre deze woonruimten bijdragen aan het verminderen van de druk op de taakstelling.
Consultatieperiode
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering in reactie op de beperkte consultatieperiode opmerkt dat deze maatregel reeds in het hoofdlijnenakkoord en regeerprogramma is aangekondigd. Bedoelt de regering hiermee te zeggen dat organisaties op een niet uitgewerkt voorstel hadden moeten reageren? Zo nee, waarom kiest de regering voor het opnemen van deze passage in reactie op de beperkte consultatieperiode?
Overgangsrecht
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering met dit wetsvoorstel volgens de NOvA in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid. Is de regering van mening dat haar wens voor normalisering van de positie van vergunninghouders voorrang heeft boven het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid?
10. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Indien wordt gekozen voor invoering van een verbod, vragen de leden van de CDA-fractie hoe wordt omgegaan met toewijzingsprocedures die vóór inwerkingtreding zijn gestart maar nog niet zijn afgerond en welke waarborgen daarbij gelden voor de rechtszekerheid van woningzoekenden en gemeenten.
De leden van de JA21-fractie vragen de regering in hoeverre zij de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 juli 2026 realistisch acht, gelet op het wetgevingstraject en de implementatie die nog moet volgen.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Beckerman
De adjunct-griffier van de commissie,
Beekmans