[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag

Voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie

Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)

Nummer: 2025D53587, datum: 2025-12-19, bijgewerkt: 2025-12-19 16:01, versie: 2 (versie 1)

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36562 -10 Voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie.

Onderdeel van zaak 2024Z09210:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


36 562  Voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie

Nr. 10 Verslag

Vastgesteld op 19 december 2025

De vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Podt

De adjunct-griffier van de commissie,

De Keijzer


Inhoudsopgave Blz.

I. ALGEMEEN 2

1 Inleiding 4

1.1 Het lijden van dieren, het ongemak van mensen 4

1.2 De wet die dieren moet beschermen – een doel dat niet wordt gehaald 5

1.3 Politieke belofte: het perspectief van het dier wordt leidend 5

1.4 Het waarmaken van de nieuwe politieke belofte: een dierwaardige veehouderij 6

2 Doel van het wetsvoorstel 6

2.2 Context van het wetsvoorstel 6

2.2.1 De AMvB van Minister Wiersma – in 2040 nog steeds geen dierwaardige veehouderij 7

2.2.2 Noodzaak van het wetsvoorstel – waarborgen dat de dierwaardige veehouderij wĂ©l

wordt gerealiseerd 7

2.3 Inhoud van het wetsvoorstel 7

2.3.1 Reikwijdte 7

2.3.2 Ingrepen 8

2.3.3 Tijdpad 8

3 Financiële gevolgen en toekomstperspectief voor boeren 9

4 Verhouding tot nationale wetgeving, de AMvB en het Convenant 10

5 Verhouding tot hoger recht 11

5.2 Europese recht 11

5.3 Eigendomsrecht 11

6 Uitvoeringsaspecten 12

II ARTIKELSGEWIJS 13

Artikel I 13

Onderdeel A 13

Onderdeel C 13

Onderdeel E 16

Artikel II 17

Artikel III 17

Artikel IV 17

I. ALGEMEEN


De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie. Deze leden steunen de ambitie van de initiatiefnemer om zo spoedig mogelijk te komen tot een dierwaardige veehouderij, waarin de intrinsieke waarde en de gedragsbehoeften van het dier het uitgangspunt zijn.

De leden van de D66-fractie willen tevens benadrukken dat een dergelijke fundamentele transformatie van de veehouderijsector een zorgvuldige en rechtvaardige uitvoering vereist. Dit betekent dat enerzijds de procedures rondom de wetgeving en de lagere regelgeving (Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB)) netjes moeten worden gevolgd en anderzijds dat er een eerlijke en financiële compensatieregeling moet komen voor boeren die de dupe worden van versnelde afschrijvingen en onrendabele investeringen die zij in het verleden in goed vertrouwen hebben gedaan.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten. Deze leden danken de initiatiefnemer voor haar initiatief. Zij hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie delen de wens van de initiatiefnemer dat het dierenwelzijn in de veehouderij wordt verbeterd. Deze leden verschillen echter met de initiatiefnemer van inzicht over de manier waarop. Zij verwijzen kortheidshalve naar het eerdere politieke debat rondom het aangenomen amendement van de leden Tjeerd de Groot en Van Campen (Kamerstuk 35746, nr. 30). Deze leden hebben op dit moment een aantal vragen en opmerkingen van technische aard over het voorstel van de initiatiefnemer.

De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer of zij kan aangeven waarom zij ervoor heeft gekozen om het voorstel niet ter internetconsultatie te brengen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Eurocommissaris op het voorstel van de initiatiefnemer. Deze leden lezen daarin dat de Eurocommissaris opmerkt dat het voorstel de voorbereiding van voorstellen van de Europese Commissie (EC) op het gebied van dierenwelzijn kunnen verstoren en dan ook verzoekt om de stemming over het voorstel voor twaalf maanden uit te stellen, te weten tot 8 september 2026. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie en hebben daarover enkele vragen voor de initiatiefnemer.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat sinds 1 juli 2024 wettelijk is vastgelegd dat de veehouderij in 2040 volledig dierwaardig moet zijn en dat er onder andere in het kader van het convenant dierwaardige veehouderij ook door de agrarische sector hard wordt gewerkt om invulling te geven aan die dierwaardige veehouderij. Deze leden achten het daarbij van groot belang dat veehouders voldoende tijd krijgen om onder andere stallen en bedrijfsvoering aan te passen en worden ondersteund bij het doen van de grote investeringen die nodig zijn om te komen tot een meer dierwaardige veehouderij. De in juli 2024 vastgestelde wijziging van de Wet Dieren en de daarin gekozen route, waarbij de uitwerking van een dierwaardige veehouderij plaatsvindt in lagere regelgeving en ook realistische overgangstermijnen kunnen worden opgenomen, is volgens deze leden de meest geschikte route om toe te werken naar een volledig dierwaardige veehouderij in 2040.

De leden van de BBB-fractie hebben het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie met grote verbazing gelezen. Deze leden krijgen de indruk dat de wet niet is bedoeld om de veehouderij op een (nog meer) dierwaardige wijze vorm te geven, maar slechts om de veehouderij in Nederland effectief onmogelijk te maken. Deze leden vragen of de initiatiefnemer daar een reactie op kan geven.

De leden van de BBB-fractie krijgen de indruk dat de initiatiefnemer dit wetsvoorstel ook gebruikt om het eten van vlees impliciet te gaan verbieden. Kan de initiatiefnemer daarop reflecteren? Vindt de initiatiefnemer dat het eten van vlees in Nederland verboden of onmogelijk moet worden gemaakt? Als de initiatiefnemer vindt dat in Nederland geen vlees zou mogen worden gegeten, hoe ziet zij dat dan in relatie tot het feit dat op dit moment 95 procent van de Nederlanders vlees eet? Kan zij reflecteren op de indruk die lijkt te ontstaan dat een zeer kleine groep mensen op deze manier 95 procent van de bevolking iets oplegt waar deze mensen tegen zijn? Zou de initiatiefnemer het liefst zien dat niemand meer vlees en zuivel eet? Daarnaast vragen deze leden of de initiatiefnemer heeft laten doorrekenen wat de financiële gevolgen van deze wet voor de verschillende sectoren zouden zijn. Zo nee, waarom niet? Is daarnaast doorgerekend hoeveel bedrijven en hoeveel dieren onder deze wet nog in Nederland kunnen worden gehouden en of een levensvatbare verwerkende sector kan bestaan bij de voorziene aantallen bedrijven? Hoe ziet de initiatiefnemer voor zich dat de verschillende schakels in de ketens van dierlijke voedselproductie (diervoederleveranciers, melkfabrieken, slachthuizen, transportsectoren, maar ook veeartsen) financieel nog rendabel genoeg kunnen blijven zonder voldoende volume in de keten? Is bekend wat deze wetgeving zou doen met de kosten van voedsel? Hoeveel melkveebedrijven zijn er nog in Nederland mogelijk als de dierlijke sector inkrimpt als gevolg van deze wetgeving? Zonder melkveebedrijven zal grasland niet langer rendabel zijn, met als mogelijk gevolg een verdere afname van het areaal blijvend grasland in Nederland. De gevolgen voor de waterkwaliteit zullen dan mogelijk zeer ernstig zijn. Heeft de initiatiefnemer deze gevolgen laten doorrekenen? Daarnaast geldt dat maatregelen impact hebben op andere parameters zoals emissies of gezondheid van dieren. Zijn er integrale afwegingen gemaakt? Hoe is bijvoorbeeld diergezondheid hierin meegenomen? Kan de initiatiefnemer reflecteren op de gevolgen van haar initiatiefwet hierop?

De leden van de BBB-fractie zien grote risico’s, lettende op de toenemende geopolitieke onrust wereldwijd en in Europa en de toenemende mate van mislukte oogsten, mogelijk als gevolg van klimaatverandering. Kan de initiatiefnemer aangeven in hoeverre dit wetsvoorstel rekening houdt met de gevolgen van een toenemende afhankelijkheid van de Nederlandse consument van voedsel uit het buitenland? Met het wegvallen van de professionele veehouderij in Nederland verdwijnt daarnaast een belangrijke schakel in de kringlooplandbouw in Nederland. Om voedselzekerheid te waarborgen heeft de landbouw namelijk vruchtbare grond nodig. Kan de initiatiefnemer aangegeven wat de gevolgen zullen zijn voor de oogsten in Nederland als er alleen nog maar kunstmest kan worden gebruikt?

De leden van de BBB-fractie constateren tot slot dat dit wetsvoorstel mogelijk een enorme impact zal hebben op de grootte van de sector. Heeft de initiatiefnemer onderzoek laten doen naar het aantal banen dat verloren zal gaan in Nederland met de daarbij behorende economische, maatschappelijk en culturele gevolgen voor Nederland door dit wetsvoorstel? Als dat onderzoek niet gedaan is, waarom niet? Kan de initiatiefnemer reflecteren op het mogelijke verdwijnen van banen en de kosten voor de Nederlandse samenleving?

De leden van de SGP-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden willen graag stappen zetten naar een dierwaardiger veehouderij. Het voorliggende wetsvoorstel legt in de ogen van deze leden echter eenzijdig een disproportionele last bij de vele gezinsbedrijven in de veehouderij. Zij hebben in dit verband verschillende vragen.

De leden van de PvdD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten in verband met de afschaffing van de bio-industrie, en hebben hier op dit moment geen vragen over.

1. Inleiding

1.1 Het lijden van dieren, het ongemak van mensen

De leden van de BBB-fractie zien verschillende uitingen van initiatiefnemer over de wens vanuit de samenleving om de Nederlandse dierhouderij nog dierwaardiger te maken. Deze leden zien echter nergens terug dat de Nederlandse consument daarvoor ook daadwerkelijk iets wil (en kan!) betalen. Kan de initiatiefnemer daarop reageren? Kan de initiatiefnemer dat rijmen met de achterblijvende verkoop van producten van biologische oorsprong, waarvan de consument doorgaans aanneemt dat het diervriendelijker zou zijn geproduceerd? Heeft de initiatiefnemer laten onderzoeken of consumenten de kostenstijging van producten kunnen en willen betalen? Daarnaast worden ook in het buitenland dieren gehouden, vaak onder veel slechtere omstandigheden dan dieren in de Nederlandse veehouderij. Deze leden vragen de initiatiefnemer hoe gaat worden voorkomen dat door deze (plotselinge) aanpassingen in de wet de productie naar het buitenland gaat, waar dieren onder veel slechtere omstandigheden leven? Wat zouden de gevolgen voor het klimaat zijn als dat gebeurt, aangezien juist in Nederland ook op een manier wordt geproduceerd die klimaatvriendelijker is dan in het grootste deel van de wereld?

1.2 De wet die dieren moet beschermen – een doel dat niet wordt gehaald

De leden van de D66-fractie erkennen de analyse dat de huidige Wet dieren haar doelstellingen onvoldoende bereikt. Deze leden vragen de initiatiefnemer hoe zij waarborgt dat de voorgestelde wijziging, met de introductie van het verbod op het onthouden van gedragsbehoeften, niet leidt tot een nieuw grijs gebied van interpretatie en handhaving, waar de rechter uiteindelijk invulling aan moet geven.

De leden van de BBB-fractie lezen tot hun verbazing dat nergens wordt gesproken over de AMvB dierwaardige veehouderij. De voorgestelde wijziging van de initiatiefnemer zou het dierenwelzijn beter beschermen dan de Wet dieren zoals die in 2019 gold. Op dit moment is de situatie echter niet meer zoals in 2019. Waarom heeft de initiatiefnemer hier niet (al) de vergelijking gemaakt met de nieuwe situatie? Is er een evaluatie gemaakt van de situatie zoals die zal zijn wanneer de AMvB dierwaardige veehouderij in werking zijn getreden? Daarnaast wordt een quote van de toenmalige inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aan de minister slechts half gebruikt. Hij schreef destijds namelijk als conclusie ook hoe hij de systeemwijziging bedoelde: “Mijn advies aan u is derhalve tevens om na te gaan hoe het beleid voor het vleeskuiken(ouderdier)sector zo kan worden ingericht dat de risico’s voor dierenwelzijn zullen afnemen. Een aanzet kan liggen in het stimuleren van het houden van traag groeiende vleeskuikenrassen, aangezien de beschreven problematiek zich bij deze rassen aanzienlijk minder voordoet.”. Met dit advies is de afgelopen jaren veel gedaan. Een veel groter deel van de dieren is nu van een traag groeiend ras en dat aandeel neemt ook snel toe. Zijn deze ontwikkelingen geĂ«valueerd? Kan de initiatiefnemer aangeven in hoeverre deze nieuwe wet beter voldoet aan het advies van de inspecteur-generaal destijds, aangezien het advies zo duidelijk verwoord lijkt?

1.3 Politieke belofte: het perspectief van het dier wordt leidend

De leden van de D66-fractie zijn blij met de centrale plaats die het perspectief van het dier krijgt. Deze leden vragen de initiatiefnemer om een nadere toelichting op de relatie tussen dit wetsvoorstel en de huidige Wet dieren. Wordt het huidige wetsvoorstel gezien als een eerste, noodzakelijke, stap of is dit voorstel op zichzelf al voldoende om de gehele dierwaardige veehouderij in de wet te verankeren?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de initiatiefnemer verwijst naar het aangenomen amendement van het lid Vestering (Kamerstuk 35398, nr. 23) en suggereert dat de toenmalige minister deze wetswijziging simpelweg terzijde heeft geschoven: “een besluit waar staatsrechtsdeskundigen hun wenkbrauwen flink over optrokken.”. Deze leden wijzen erop dat deskundigen zeer kritisch oordeelden over het amendement van het lid Vestering, onder andere vanwege de uitvoerbaarheid. Volgens een juridische analyse van de Landsadvocaat bleek de betekenis en impact van het amendement onduidelijk.

De leden van de VVD-fractie vragen daarom de initiatiefnemer of zij het voorliggende voorstel eerder als een verbetering van het amendement van het lid Vestering of als een aanscherping van de nota van wijziging van toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet?

De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer voorts om te reflecteren op de vraag of het voorliggende voorstel wat haar betreft wél uitvoerbaar is. Zo ja, in welk opzicht is het dan een verbetering ten opzichte van het amendement van het lid Vestering? Of, zo vragen deze leden, is de initiatiefnemer het niet eens met de opvatting van onder andere de Landsadvocaat dat het amendement van het lid Vestering onuitvoerbaar was?

De leden van de BBB-fractie vragen of de initiatiefnemer heeft laten onderzoeken wat de gevolgen zijn voor de stikstofuitstoot als alle pluimvee buitenuitloop moet krijgen. Daarnaast zou het niet langer mogelijk zijn om het overgrote deel van de geproduceerde mest van pluimvee in het buitenland af te zetten, als alle dieren buitenuitloop hebben. Wat zou dat betekenen voor de mestmarkt? Is voor alle andere diersoorten uitgerekend wat het voor de mestmarkt en de waterkwaliteit zou betekenen als alle dieren buiten zouden lopen? Zou de waterkwaliteit rondom percelen waar jaarrond verplicht dieren buiten lopen volgens de initiatiefnemer eerder verbeteren of verslechteren?

1.4 Het waarmaken van de nieuwe politieke belofte: een dierwaardige veehouderij

De leden van de BBB-fractie vragen zich af op welke Kamerstukken is gestoeld dat de AMvB van de minister van LVVN op geen enkele manier tegemoetkomt aan de door de Kamers gewenste omslag naar een (nog) dierwaardigere veehouderij. Kan de initiatiefnemer dat duidelijk maken? Daarnaast vragen deze leden of contact is geweest met de partijen die aan tafel hebben gezeten om de verschillende eisen voor de AMvB uitgekristalliseerd te krijgen, met name de Dierenbescherming. Heeft de initiatiefnemer ook aan hen gevraagd of zij op dit moment deze nieuwe wet zien zitten? Hoe zien zij de AMvB: herkennen zij dat wel als een tegemoetkoming aan de gewenste verdere stappen richting een nog dierwaardigere veehouderij in Nederland?

2. Doel van het wetsvoorstel

2.2 Context van het wetsvoorstel

De leden van de D66-fractie delen de zorgen van de initiatiefnemer dat de huidige invulling van de wet onzekerheden met zich meebrengt. Deze leden vragen of de initiatiefnemer kan toelichten of er in de huidige wet rechtsonzekerheid ontstaat voor veehouders. Deze leden hebben grote zorgen over de invulling van de AMvB door de huidige minister. Zij onderstrepen de analyse van de initiatiefnemer dat het geenszins tegemoetkomt aan de wettelijke doelstelling of aan de belofte om het dierenwelzijn fundamenteel te verbeteren. Deze leden lezen dat de rechter alleen zal toetsen of de regels in de AMvB voldoende waren. Echter vermoeden deze leden dat er ook rechtsonzekerheid voor boeren kan ontstaan wanneer zij wel voldoen aan de AMvB maar niet voldoen aan de doelstelling van de wet. Is het mogelijk dat een veehouder in 2040 kan worden aangeklaagd voor het niet naleven van de wet, terwijl diegene zich wel aan de AMvB heeft gehouden? Deze leden vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren en toe te lichten of deze rechtsonzekerheid inderdaad een mogelijkheid is.

De leden van de D66-fractie vragen, ondanks dat deze leden de zorgen over de onzekerheid omtrent de invulling van de AMvB delen met de initiatienemer, de initiatiefnemer desalniettemin te reflecteren op de voordelen van de huidige wettelijke vorm, namelijk dat bij nieuwe wetenschappelijke inzichten de AMvB’s kunnen worden aangepast en normen kunnen worden verscherpt ten gunste van het dierenwelzijn.

De leden van de D66-fractie onderstrepen volledig het standpunt van de initiatiefnemer dat de Kamer een morele en democratische plicht heeft om zo snel mogelijk toe te werken naar een dierwaardige veehouderij. Om dat zo succesvol en snel mogelijk te bewerkstelligen, hechten deze leden eraan toe te voegen dat het van cruciaal belang is voor het draagvlak in de Kamer en de maatschappij dat voorstellen ook moeten worden getoetst aan de uitvoerbaarheid. Niet omdat het doel ondergeschikt is aan de uitvoerbaarheid, maar omdat uitvoerbaarheid volgens deze leden rand voorwaardelijk zijn voor het verkrijgen van voldoende draagvlak en dus het behalen van het doel. Deze leden zullen dit voorstel daarom langs die lat beoordelen.

De leden van de BBB-fractie vragen of de initiatiefnemer kan reflecteren op het feit dat de beide Kamers zelf hebben ingestemd met een wijziging van de wet dieren waarbij de verschillende eisen voor de veehouderij zouden komen vast te liggen in AMvB’s. Waarom is de initiatiefnemer van mening dat een AMvB niet is wat politiek en maatschappelijk gezien is gewenst? Deze leden zijn juist van mening dat een AMvB de stip op de horizon is waar ondernemers om vragen. Met welke belangenbehartigers heeft de initiatiefnemer gesproken om tot de conclusie te komen dat zij dat anders zien?

2.2.1 De AMvB van Minister Wiersma – in 2040 nog steeds geen dierwaardige veehouderij

De leden van de BBB-fractie zien dat op verschillende punten steeds de meest uitgebreide of meest vergaande normen uit de literatuur worden gekozen. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? In welke gevallen (bezettingsgraad, hemoglobinegehalte en speenleeftijd) is specifiek niet gekozen voor normen van Wageningen Livestock Research, omdat andere bronnen verdergaande maatregelen voorstelden? Ziet de initiatiefnemer dit als ‘cherrypicking’?

2.2.2 Noodzaak van het wetsvoorstel – waarborgen dat de dierwaardige veehouderij wĂ©l wordt gerealiseerd

De leden van de D66-fractie delen de wens tot waarborgen. Deze leden vragen de initiatiefnemer of zij kan specificeren welke alternatieve financierings- en afbouwmodellen zij voor ogen heeft voor de sectoren, zoals de legpluimveesector, die op korte termijn met de meest ingrijpende aanpassingen te maken krijgen, om te voorkomen dat het financiële risico uitsluitend bij de boer terechtkomt. Deze leden maken zich zorgen om de juridische proportionaliteit en dus houdbaarheid van de normen die worden voorgesteld wanneer deze zonder compensatie gaan gepaard. Hoe duidt de initiatiefnemer het risico dat de rechter zal ingrijpen als er geen duidelijk voorstel ligt voor alternatieve financiering, zo vragen deze leden.

2.3 Inhoud van het wetsvoorstel

2.3.1 Reikwijdte

De leden van de D66-fractie lezen dat in het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting (MvT) dat bij de invulling van de gedragsbehoeften wordt uitgegaan van de consensus die er momenteel bestaat in de wetenschap. Kan de initiatiefnemer toelichten hoe er rekening is gehouden met veranderingen in wetenschappelijke inzichten? Verwacht zij dat deze veranderingen niet significant zullen zijn? Klopt het dat het in geval van significante wetenschappelijke verandering in inzicht over de gedragsbehoeften het alleen mogelijk is om die via wetswijzigingen aan te passen? Deze leden lezen ook dat normen voor natuurlijke gedragingen grotendeels zijn vastgelegd in de vorm van doelvoorschriften. Hoe verhoudt deze vorm zich ten opzichte van de huidige open normen die (te) veel ruimte laten voor de veehouder waardoor dierenwelzijn niet is geborgd? Zullen deze open normen voldoende helderheid bieden voor veehouders?

De leden van de D66-fractie vragen of de reikwijdte van het wetsvoorstel, gericht op dieren voor de productie van dierlijke producten, voldoende is om alle vormen van grootschalige, niet-dierwaardige veehouderij aan te pakken. Hoe verhoudt deze reikwijdte zich tot bijvoorbeeld de hobbysector of het fokken van gezelschapsdieren op grote schaal, waarbij ook het onthouden van gedragsbehoeften kan plaatsvinden?

2.3.2 Ingrepen

De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer een wijziging voorstelt waarmee geen lichamelijke ingrepen meer mogen gedaan, tenzij er een diergeneeskundige noodzaak bestaat, die strekken tot het onvruchtbaar maken van dieren, of de bij of krachtens AMvB aangewezen ingrepen die nodig zijn ter identificatie van het dier. Deze leden vragen de initiatiefnemer of er ook andere ingrepen mogelijk moeten zijn ten behoeve van het welzijn van het dier, anders dan louter het onvruchtbaar maken of het identificeren van het dier.

De leden van de VVD-fractie vragen tevens of de initiatiefnemer kan ingaan op de opmerking van de Afdeling Advisering van de Raad van State (de Afdeling) dat het voorstel de diergeneeskundige beperkt in zijn of haar werkzaamheden.

De leden van de BBB-fractie zien dat lichamelijke ingrepen niet langer zijn toegestaan tenzij er een veterinaire noodzaak aan ten grondslag ligt. Deze leden hebben hierover nog een aantal vragen. Zo willen zij graag weten hoe om wordt gegaan met een aantal verschillende ingrepen bij dieren. Zoals het gebruik van een injectienaald om bloed af te nemen voor onderzoek dat niet veterinair noodzakelijk is, maar wettelijk voorgeschreven of om de ziektestatus op een bedrijf vast te stellen. Hoe wordt omgegaan met ingrepen om de vruchtbaarheid of voortplanting van een dier te bevorderen, bijvoorbeeld om eicellen te winnen? Moet volgens de initiatiefnemer onderscheid worden gemaakt tussen eicelwinning voor embryo's die zijn bedoeld om niet-vruchtbare koeien te helpen drachtig te worden en eicelwinning bedoeld voor voortplanting van het dier waarvan de eicellen worden gewonnen? Hoe wordt omgegaan met een keizersnede bij dieren als dat bedoeld is om Specific Pathogen Free (SPF) dieren te krijgen? Hoe zit het met dieren die voor een dubbel doel worden gehouden, zoals bijvoorbeeld in onderzoeksinstellingen waarbij de dieren tevens worden gebruikt voor de productie van dierlijke producten die worden verkocht? Hoe wordt omgegaan met ingrepen die zijn bedoeld om de kans op bepaalde fysieke problemen en ziektes te verkleinen, zoals het verwijderen van bijspenen bij runderen om een onbehandelbare mastitis te voorkomen op latere leeftijd? Wordt een uitzondering opgenomen voor het geval een (melk)veehouder hoornloze dieren fokt, maar er door een genetisch toeval één dier wordt geboren dat wel hoorns heeft? Zo nee, kan de initiatiefnemer aangeven hoe de veiligheid van alle andere dieren in het koppel wordt gewaarborgd, als er één met hoorns gewapend dier rondloopt in een hoornloze koppel? Het aanbrengen van een neusring bij stieren wordt ook verboden. Die ingreep is nu toegestaan als die geschiedt met het oog op de veiligheid van mens of dier. Waarom acht de initiatiefnemer het verbieden van deze ingreep vanuit veiligheidsperspectief acceptabel? Heeft de initiatiefnemer onderzoek gedaan naar de impact op het gebied van veiligheid?

2.3.3 Tijdpad

De leden van de D66-fractie constateren dat de maximale overgangstermijn ongewijzigd op 1 januari 2040 blijft. Deze leden vragen de initiatiefnemer of en hoe zij kan aangeven hoe zij een actieve stimulans wil inbouwen voor veehouders om vóór 2040 al over te schakelen op dierwaardige systemen, bijvoorbeeld via fiscale voordelen om zo de transitie te versnellen?

3. Financiële gevolgen en toekomstperspectief voor boeren

De leden van de D66-fractie herkennen de geschetste problematiek van een gebrek aan toekomstperspectief en duidelijkheid voor de sector. Deze leden zien ook de kansen die er liggen gezien succesvolle koplopers die overgaan op andere verdienmodellen. Deze leden vragen de initiatiefnemer te reflecteren op de grote middengroep tussen de koplopers en de achterblijvers. Wat is de rol van andere ketenpartijen bij het creëren van nieuwe verdienmodellen? Hoe ziet de initiatiefnemer de rol van de overheid bij het ondersteunen van boeren in deze transitie? Deze leden vragen de initiatiefnemer hoe zij de Europese dimensie van de voorgestelde maatregelen ziet. Verwacht de initiatiefnemer dat dergelijke nationale wetgeving leidt tot een onmiddellijke verschuiving van de productie naar landen met lagere dierenwelzijnsstandaarden en welke maatregelen worden er parallel aan dit wetsvoorstel voorgesteld om dit ongewenste effect, het zogenaamde 'waterbedeffect', tegen te gaan? Deze leden lezen dat dit nadere invulling behoeft, maar zij vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren.

De leden van de D66-fractie vragen wat de overweging is geweest van de initiatiefnemer om geen kwantitatieve beschrijving toe te voegen van de omvang van de investeringen die op overheidsniveau en op bedrijfsniveau moeten worden gedaan. Deze leden zien de verwijzingen die zijn toegevoegd, maar vragen de initiatiefnemer hier verder op in te gaan.

De leden van de D66-fractie lezen in het voorstel dat uiterlijk 1 juli 2026 alle nieuwe stallen ruimte moeten bieden voor de gedragsbehoeften zoals beschreven. Deze leden ondersteunen de wens van de initiatiefnemer om zo snel mogelijk de kwaliteit van leven van landbouwhuisdieren te verbeteren, maar vragen op welke manier er met deze termijn rekening wordt gehouden met het korte termijn verdienvermogen van de boer? Daarnaast vragen deze leden hoe de initiatiefnemer aankijkt naar de afschrijftermijn. Zij lezen dat: “Voor bestaande stallen is een overgangstermijn, waarbij de Minister de ruimte krijgt om middels een algemene maatregel van bestuur vast te leggen welke eisen per welke datum in ieder geval worden gesteld, met het oog op het zo snel en zoveel mogelijk garanderen van de mogelijkheid tot het uitoefenen van natuurlijk gedrag.”. Hoe kijkt de initiatiefnemer naar een vooraf te bepalen (economische) afschrijftermijn van stallen, bijvoorbeeld 15 jaar, waarna stallen moeten worden vernieuwd op basis van de geldende normen?

De leden van de D66-fractie zien dat de initiatiefnemer in de MvT stelt dat de overgangstermijn de proportionaliteit voldoende waarborgt. Deze leden verzoeken de initiatiefnemer niettemin om een uitdrukkelijke reactie op de vraag of een veehouder die bijvoorbeeld in 2026 een nieuwe stal met een economische levensduur tot 2046 heeft gebouwd, en deze in 2040 moet sluiten, recht heeft op volledige schadeloosstelling voor de vier niet-uitgediende jaren. Kan de initiatiefnemer bevestigen dat het verbod op vooringenomenheid vereist dat de overheid de financiële lasten niet eenzijdig bij de ondernemer neerlegt? Zo ja, hoe wordt dit verankerd?

In het advies van de Afdeling staat “Het ontbreken van een redelijke overgangstermijn leidt ertoe dat een onevenredig zware last bij veehouders en andere bedrijven wordt neergelegd. Het is daarom nodig dat er alsnog een overgangstermijn wordt ingevoerd, ook met het oog op eventuele aansprakelijkheid van de overheid”. Het gaat dan onder andere om het gebrek aan aansluiting bij het investeringsritme van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vragen de initiatiefnemer om hierop te reflecteren en daarbij niet slechts in te gaan op het verbod op ingrepen, maar alle voorstellen in het wetsvoorstel waarop de Afdeling duidelijk doelt. Deze leden vinden dit van groot belang, omdat de Afdeling het volgende schrijft over het wetsvoorstel: “De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast”. Deze leden zien hierop graag een reflectie van de initiatiefnemer, met name omdat de kritiekpunten van de Afdeling duidelijk niet zijn geadresseerd in het uiteindelijke voorstel.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de MvT de noodzaak van een integrale aanpak van opgaven in de landbouw wordt benadrukt. Deze leden horen graag op welke wijze dit wetsvoorstel, dat zich alleen richt op dierenwelzijn, hier aan bijdraagt. Deze leden willen erop wijzen dat inzet op dierwaardige veehouderij positieve effecten kan hebben voor het milieu, maar ook negatieve effecten: zoals meer ongewenste emissies per dierplaats. Hoe beziet de initiatiefnemer haar wetsvoorstel in het licht van de door haar gewenste integrale aanpak, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie missen in de MvT een concrete inschatting van de financiële gevolgen voor veehouderijbedrijven. Deze leden willen erop wijzen dat de initiatiefnemer een systeemverandering beoogt en dat gevolgen derhalve ingrijpend zijn. In het kader van het convenant dierwaardige veehouderij werd gesproken over investeringen tot acht miljard euro en extra jaarlijkse kosten tot twee miljard euro. Is de veronderstelling juist dat de initiatiefnemer verdergaande stappen beoogt ten opzichte van het convenant dierwaardige veehouderij en dat de investeringskosten en jaarlijkse kosten derhalve ook hoger zullen uitkomen? Deze leden ontvangen daarom graag een concrete inschatting van de financiële gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor veehouderijbedrijven.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer in het kader van het eigendomsrecht en het feit dat sprake is van (vergaande) regulering van eigendom alleen verwijst naar het overgangsrecht voor bestaande stallen tot 2040. Deze leden willen erop wijzen dat geen sprake is van een overgangstermijn tot 2040. De initiatiefnemer geeft immers aan dat de minister ruimte krijgt “om middels een algemene maatregel van bestuur vast te leggen welke eisen per welke datum in ieder geval worden gesteld, met het oog op het zo snel en zoveel mogelijk garanderen van de mogelijkheid tot het uitoefenen van natuurlijk gedrag”. Hoe wil de initiatiefnemer voorkomen dat sprake is van een onevenredige zware last voor individuele bedrijven, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie vrezen dat als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel de veehouderij zich verplaatst naar landen waar de eisen voor dierenwelzijn minder streng zijn. Deelt de initiatiefnemer de mening van deze leden dat dieren hier weinig mee opschieten? Deelt de initiatiefnemer de mening van deze leden dat uitvoering van de gemaakte convenant afspraken meer recht doet aan het internationale speelveld en zo verplaatsing van de veehouderij naar landen met minder regels beter kan voorkomen?

4. Verhouding tot nationale wetgeving, de AMvB en het Convenant

De leden van de BBB-fractie constateren dat de deelnemers van het convenant 'Stappen naar een dierwaardige veehouderij’ recent een brief schreven waarin zij uitlegden dat dankzij hun convenant een nog dierwaardiger veehouderij kan worden vormgegeven in samenwerking met alle ketenpartijen. Deze leden zien in de door de initiatiefnemer voorgestelde wet een groot risico voor dit convenant. Ook de Dierenbescherming en andere maatschappelijke organisaties die opkomen voor de belangen van dieren zijn onderdeel van het convenant. Door nu een zeer vergaande wetswijziging voor te stellen, wordt het convenant tegengewerkt, bijvoorbeeld doordat marktpartijen zoals de retail, niet langer verantwoordelijkheid hoeven te nemen voor hun aandeel in de omschakeling. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de initiatiefnemer de in juni jongstleden gemaakte afspraken tussen sectorpartijen, ketenpartijen en maatschappelijke organisaties over stappen naar een dierwaardige veehouderij waardeert en hoe deze afspraken, tot stand gekomen na een langdurig en zorgvuldig traject, zich verhouden tot het voorliggende wetsvoorstel. Deelt de initiatienemer de mening van deze leden dat een systeemwijziging in de veehouderij alleen kan worden gerealiseerd als alle schakels in de keten meewerken? Hoe wil de initiatiefnemer ervoor zorgen dat de gezamenlijke opgave niet via het voorliggende wetsvoorstel alleen op de gezinsbedrijven in de veehouderij wordt afgeschoven?

5. Verhouding tot hoger recht

5.2 Europese recht

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Afdeling enkele opmerkingen plaatst over de verhouding van dit voorstel tot het Europese recht. Het gaat dan met name om de bescherming van het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging. Tevens raakt het voorstel de vrijheid van ondernemerschap. Kan de initiatiefnemer nader ingaan op de vraag van de Afdeling of deze inperkingen evenredig zijn? Hoe toetst de initiatiefnemer deze?

De leden van de BBB-fractie lazen met grote verbazing de brief van de EC, waarin duidelijk wordt aangegeven dat het wetsvoorstel niet mag worden ingevoerd. Zolang de EC bezig is met het voorbereiden van Europese Unie (EU)-wetgeving op een bepaald onderwerp mogen lidstaten geen nationale maatregelen nemen die dat Europese voorstel kunnen doorkruisen, ondermijnen of vooruitlopen. Letterlijk staat in de brief: “in dit verband zou het aangemelde ontwerp de voorbereiding van voorstellen van de Commissie op het gebied van dierenwelzijn kunnen verstoren.”. De EC heeft met deze brief zonder enige twijfel aangegeven dat er geen goedkeuring is voor het wetsvoorstel. Deze leden zijn zeer verbaasd dat de initiatiefnemer toch wil doorgaan met de behandeling van dit wetsvoorstel. Kan zij hierop reflecteren? De EC wil dat een eventuele beslissing minimaal met 12 maanden wordt uitgesteld, in afwachting van de wetgeving die de EC zelf opstelt.

De leden van de BBB-fractie zijn zeer verbaasd dat de initiatiefnemer deze brief niet eerder heeft gedeeld. Kan zij hierop reflecteren? Deelt de initiatiefnemer de mening dat deze afwijzing van de EC zeer relevant is voor dit overleg en de verdere behandeling van het voorstel?

5.3 Eigendomsrecht

De leden van de D66-fractie zijn de initiatiefnemer erkentelijk dat zij het advies van de Afdeling ter harte hebben genomen. Deze leden zijn van mening dat dit ten gunste komt van de haalbaarheid van het voorstel.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer naar aanleiding van het advies van de Afdeling ervoor heeft gekozen om een overgangstermijn in te stellen voor het verbod op lichamelijke ingrepen. Een dergelijke overgangstermijn is volgens de Afdeling nodig. De Afdeling stelt dat wanneer een onevenredig zware last wordt neergelegd bij het bedrijf, de overheid verplicht kan worden gesteld om hierin tegemoet te komen. Een redelijke overgangstermijn is dus een belangrijk element in de toetsing aan het recht op eigendom. De initiatiefnemer stelt dat op basis van ingewonnen advies zij de overgangstermijn heeft vastgesteld op 1 januari 2030. Deze leden vragen de initiatiefnemer waarom deze datum volgens haar redelijk wordt geacht. Op basis van welk advies heeft zij voor deze datum gekozen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorliggende initiatiefwetsvoorstel ingrijpende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van veehouders en volgens de Afdeling mogelijk ook aan de vrijheid van ondernemerschap raakt. Deze leden zijn van mening dat met name de financiële gevolgen en de gevolgen voor de bedrijfsvoering volstrekt onvoldoende in beeld worden gebracht door de initiatiefnemer. Zij vragen de initiatiefnemer om deze gevolgen duidelijker in beeld te brengen en daarbij ook in te gaan op de vraag in hoeverre er sprake is van een eerlijk evenwicht tussen de impact op agrarische ondernemers en het beschermen van dieren.

De leden van de BBB-fractie zien dat de huidige wet anders door de initiatiefnemer lijkt te worden gelezen dan door deze leden. In de huidige wet dieren staat het volgende: “De krachtens het eerste en derde lid vast te stellen regels zijn gericht op het uiterlijk in 2040 bewerkstelligen van een dierwaardige wijze van het houden van dieren, tenzij en voor zover noodzakelijk voor bepaalde situaties bij die in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur een langere termijn wordt gesteld met het oog op een redelijke overgangstermijn gericht op het door houders van dieren kunnen terugverdienen van investeringen die noodzakelijk zijn om aan die regels te voldoen.”. Daar staat zonder enige vorm van twijfel dat de termijn kan worden veranderd als dat voor het kunnen terugverdienen van de investeringen noodzakelijk is. De initiatiefnemer blijft echter herhalen dat de Kamer de wens heeft geuit om uiterlijk 2040 een dierwaardige veehouderij te hebben in Nederland en dat daarom geen uitzonderingen gemaakt mogen worden. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

6. Uitvoeringsaspecten

De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van een duidelijke en uitvoerbare wet. Aangezien de NVWA de handhaver is, vragen deze leden de initiatiefnemer om een beeld te schetsen van de verwachte toename in de inspectiedruk en de benodigde expertise bij de NVWA. Is er overleg geweest met de NVWA over de precieze operationele definities en drempelwaarden die zullen gelden voor 'stelselmatige of permanente onthouding' van gedragsbehoeften, om zo willekeur bij handhaving te voorkomen? Kan de initiatiefnemer toelichten waarom zij ervoor heeft gekozen geen uitvoeringstoets te doen op een voorstel dat de praktijk fundamenteel gaat veranderen? Heeft de initiatiefnemer op andere wijze een beeld gekregen van de capaciteit en middelen die nodig zijn voor het uitvoeren van de wet? Zo ja, kan zij dat beeld toelichten?

De leden van de D66-fractie constateren tevens dat de initiatiefnemer ervoor heeft gekozen om de wet niet aan te bieden voor een openbare internetconsultatie. Deze leden zijn van mening dat het zeer belangrijk is om alle spelers in het veld, van boer tot dierenwelzijnsorganisatie en burger, de kans te geven om zich uit te spreken over de voorliggende wetgeving. Kan de initiatiefnemer toelichten waarom zij ervoor heeft gekozen deze mogelijkheid niet te bieden?

De leden van de D66-fractie vragen hoe de initiatiefnemer het juridische risico beoordeelt dat de wet in individuele casuĂŻstiek buiten werking wordt gesteld door de rechter vanwege het ontbreken van een hardheidsclausule of schadevergoeding. Kan specifiek worden aangegeven op welke wijze de gevolgen voor individuen zijn getoetst op 'buitensporige last' en waarom een vangnet voor deze groep niet in het voorstel is opgenomen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat het tevens volledig onduidelijk is of het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is, omdat er geen uitvoeringstoetsen zijn uitgevoerd op het wetsvoorstel. Ook is door de initiatiefnemer niet inzichtelijk gemaakt hoeveel capaciteit en middelen er nodig zijn om de wet uit te kunnen voeren. Deze leden vragen de initiatiefnemer uitgebreid in te gaan op zowel de uitvoerbaarheid als handhaafbaarheid van het wetsvoorstel als op de benodigde capaciteit en middelen voor de uitvoering.

De leden van de BBB-fractie lezen ook hier dat de managementreactie op het Bureau Risicobeoordeling & onderzoek (BuRO)-advies over waterverstrekking in de vleeskuikensector uit haar verband gehaald is door slechts een zeer klein deel van die quote te gebruiken. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? Bovendien vragen deze leden of er mogelijk nog meer quotes of onderzoeken zodanig uit verband worden gepresenteerd dat daardoor de conclusie anders kan zijn dan hoe die feitelijk is bedoeld. Deze leden zien hierop ook graag een reflectie van de initiatiefnemer.

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een handhavings- en uitvoeringstoets van de NVWA. Wil de initiatiefnemer hiervoor zorgen?

II. ARTIKELSGEWIJS

De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemer een nadere toelichting op de keuze om de nieuwe verboden uitdrukkelijk als economisch delict te bestempelen. Is de initiatiefnemer van mening dat de huidige strafmaten voor economische delicten voldoende afschrikkend zullen werken voor de grotere, industriële veehouderijen?

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de BBB-fractie zijn verbaasd dat de initiatiefnemer zo duidelijk een verschil lijkt te willen maken tussen dieren die worden gehouden op een bedrijfsmatige manier en dieren die niet bedrijfsmatig worden gehouden. Deze leden zouden graag een toelichting krijgen op het verschil in impact voor het dier. Is de impact van een lichamelijke ingreep volgens de initiatiefnemer voor een hobbymatig gehouden dier anders dan voor een bedrijfsmatig gehouden dier? Ziet de initiatiefnemer dit voorstel dan als afdoende voor de samenleving? Of heeft zij tot doel om alle ingrepen bij alle dieren te verbieden, zodat het bijvoorbeeld ook niet langer mogelijk zou zijn om een paard hoefijzers te geven omdat het op de verharde weg moet kunnen lopen? Hoe ziet zij dan het verwijderen van wolfstanden bij paarden als dieren door de wolfstanden geen bit kunnen verdragen? Deze leden zien in dit artikel een opmaat naar het verbieden van ingrepen bij paarden. Kan de initiatiefnemer daarop reflecteren? Hoe ziet de initiatiefnemer de toekomst van de paardenhouderij als het doel van deze wet is gehaald? Is er volgens de initiatiefnemer op termijn nog ruimte in Nederland voor het houden van paarden voor de sport en recreatie?

De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd of de initiatiefnemer weet of er is bestudeerd of in systemen waar lichamelijke ingrepen niet worden gedaan én waar dieren aan soorteigen gedrag kan voldoen, er geen beschadiging van dieren plaatsvinden? Welk onderzoek is hierover bekend? Kan de initiatiefnemer reflecteren op wat de gevolgen zouden zijn voor dierenwelzijn als uit onderzoek blijkt dat er ook dan beschadigingen plaatsvinden? Als dat onderzoek niet gedaan is, hoe wordt dan voorkomen dat er negatieve effecten voor het dierenwelzijn zijn als blijkt dat er veel beschadigingen plaatsvinden onder de nieuwe regels? Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

Onderdeel C

De leden van de BBB-fractie valt het op dat deze normen, hoewel opvallend zwaar, volstrekt niet zijn gekwantificeerd en daarmee volledig open zijn. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? Eerder noemde de initiatiefnemer de open normen in de wet en onderliggende besluiten een “fundamenteel probleem”. Waarom ziet de initiatiefnemer deze open normen niet ook als een probleem? Wanneer vindt de initiatiefnemer zelf dat aan deze normen zou kunnen zijn voldaan? Hoe verhouden de open normen zich tot het lex certa-beginsel? Deelt de initiatiefnemer de visie dat de meeste conflictnormen in het strafrecht voorschrijven dat normconflicten in het voordeel van de verdachte moeten worden beslecht en de rechter de plicht heeft om de rechtszekerheid te garanderen door een open norm in het voordeel van de verdachte uit te leggen? (Altena, J. G. H., 2019, ‘Nullum crimen sine lege certa. Onduidelijkheid in het strafrecht op het niveau van primaire en secundaire rechtsregels’, Strafblad, 17(3), pagina’s 12-19) Hoe heeft de initiatiefnemer “stelselmatig” bedoeld? Gaat het dan om bijvoorbeeld de helft van de tijd, of wordt het onthouden van bepaald gedrag ‘stelselmatig’ als het om meer tijd gaat? Is dat per norm of per gedragsbehoefte apart uit te splitsen? Deze leden zouden graag voor iedere open norm in de voorgestelde wet een duidelijke toelichting krijgen over de reden dat de normen zo open blijven, waarom de initiatiefnemer dat geen probleem lijkt te vinden en een beschouwing over wanneer aan de open norm zou kunnen zijn voldaan. Hieronder kan de initiatiefnemer, mocht daar nog twijfel over bestaan, ook terugvinden welke normen deze leden uitermate open vinden. Bovendien vragen deze leden of de NVWA de voorgestelde normen beter te handhaven vindt dan de nieuwe normen die zijn vastgesteld in de AMvB dierwaardige veehouderij. Als er geen rapport is gevraagd waarin de NVWA reflecteert op deze voorgestelde wet, dan zouden deze leden graag van de initiatiefnemer horen waarom dat niet is gedaan.

De leden van de BBB-fractie zien daarnaast dat alle dieren onbeperkt drinkwater tot hun beschikking moeten hebben. Hoe moet dan worden omgegaan met dieren die tijdelijk worden afgezonderd voor bijvoorbeeld een behandeling of om te melken? Moeten deze dieren ook gedurende die momenten water tot hun beschikking hebben? Hoe verhoudt artikel 2.2a zich ten slotte tot het Besluit houders van dieren? Kan een veehouder ervan uitgaan dat de bepalingen in het Besluit houders van dieren niet strijdig zijn met artikel 2.2a van de wet, dus dat hij geen overtreding van de wet begaat als hij zich houdt aan de concrete normen van het Besluit houders van dieren? In het rapport ‘Zoönosen in het vizier’, rapport van de expertgroep zoönosen van juni 2021 staat: “Ook kunnen ziekteverwekkers overspringen van wild op landbouwhuisdieren, al dan niet via tussenkomst van vectoren. De kans hierop is uiteraard groter bij uitloop buiten” (Kamerstuk 2021D27687). Door af te dwingen dat alle productiedieren in Nederland vrije uitloop buiten krijgen, wordt dus de kans op dierziekte en zoönosen groter. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? Is er daarnaast een uitzonderingsmogelijkheid om dieren binnen te houden of te hokken in het geval van een uitbraak van een dierziekte?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel a, als zeer open: 1, 2, 6, 8, 9, 10, 11, 12 en 13. Is één bijvoorbeeld dezelfde hokgenoot gedurende een aantal maanden of jaren voldoende als het gaat om “stabiele sociale banden gedurende hun hele leven”, of zouden het grotere groepen moeten zijn? Is één schuilmogelijkheid per groep voldoende wanneer het gaat over het beschikken over voldoende schuilmogelijkheden? Of wordt voor ieder dier ook een individuele schuilmogelijkheid bedoeld? Of gaat het om een aantal vierkante meters schuilmogelijkheid per dier? Daarnaast vragen deze leden of de initiatiefnemer kan uitleggen hoe moet worden herkend of biggen ‘voldoende’ beschikking krijgen over melk wanneer die melk van het moederdier komt. Is er naast een kwantificering van hoeveel melk genoeg is voor een big ook duiding over hoe dit moet worden aangetoond of hoe dit moet worden gecontroleerd door controlerende instanties? Hoe verhoudt de verplichting om ervoor te zorgen dat varkens een modderbad kunnen nemen en kunnen wroeten in de grond tot hygiĂ«neverplichtingen in slachterijen ten aanzien van schoon slachten? Wat zouden de mogelijke gevolgen voor de voedselveiligheid zijn als varkens buitenuitloop krijgen? Deze leden zien dat ook is gekozen voor de specifieke benoeming van drinkbakken voor varkens. Is door de initiatiefnemer onderzocht wat het risico op verdrinking bij biggen is als verplicht gebruik moet worden gemaakt van drinkbakken in plaats van drinknippels?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel b, als zeer open: 1, 2, 3, 7, 9, 10, 11 en 12. Wanneer is bijvoorbeeld sprake van een ‘kudde die varieert in leeftijd’? Hoe groot moet de kudde minimaal zijn en wat moeten de minimale leeftijdsverschillen zijn? Vanaf welke leeftijd zijn volgens de initiatiefnemer kalveren in staat op goed ruwvoer op te nemen? Goed ontwikkelde kalveren kunnen vanaf ongeveer twee weken leeftijd goed ruwvoer opnemen: is dat wat de initiatiefnemer bedoelt? Of moet die afweging per kalf worden gemaakt? Zo ja, hoe moet die afweging worden gemaakt en is dat voor controlerende instanties ook te controleren? Als koeien moeten kunnen kiezen om buiten te blijven, moet die keuze 24 uur per dag en jaarrond mogelijk zijn? Als er (langdurig) veel regen zou vallen en het is buiten te nat voor de gezondheid van dieren, moeten zij dan nog steeds buiten kunnen lopen? Geldt deze bepaling voor dieren van alle leeftijden? Hoe moet dan worden omgegaan met de hogere infectiedruk van intestinale parasieten (maag-darmwormen), als ook dieren van verschillende leeftijden bij elkaar moeten worden gehouden? Zijn die risico's overwogen en onderzocht?

De leden van de BBB-fractie vragen ook of kan worden ingegaan op de bepaling dat zowel binnen als buiten voer- en waterbakken voor runderen aanwezig moeten zijn. Welk type voer moet voor koeien buiten worden aangeboden in voerbakken en is de bepaling voor waterbakken buiten nodig als dieren de keuze hebben om naar binnen en buiten te gaan? Is daarnaast oppervlaktewater schoon genoeg om aan te bieden als drinkwater? Aan welke waarden moet het water dan voldoen om ‘schoon’ te worden genoemd als dat water niet per definitie schoon kan worden genoemd?

De leden van de BBB-fractie vragen hoe moet worden omgegaan met dieren die in natuurgebieden grazen. Mogen zij oppervlaktewater drinken? Wanneer is dat water schoon genoeg voor dieren die in natuurgebieden grazen? Hoe kunnen deze normen worden gecontroleerd? Moeten ook dieren in natuurgebieden voldoende voerbakken tot hun beschikking hebben? Deze leden vragen of, wat betreft de bepaling dat dieren voer moeten hebben dat aansluit bij hun ‘voorkeur’, daarvan mag worden afgeweken voor de gezondheid van dieren. Bijvoorbeeld omdat herkauwers niet onbeperkt krachtvoer mogen, hoewel zij daar natuurlijk wel de voorkeur voor hebben. Wanneer wordt voer gezien als het type voer dat de ‘voorkeur’ geniet? Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

Boven een temperatuur van 20°C is een koe niet langer op haar gemak. Deze leden merken hiermee op dat het houden van koeien volgens deze wetgeving vrijwel onmogelijk wordt zonder een ruimte met airconditioning. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? Hoe moeten bovendien de controlerende instanties omgaan met deze bepaling? Deelt de initiatiefnemer de mening dat deze norm zo streng en open is dat het onmogelijk wordt om in Nederland koeien te houden? Is bij deze normen het houden van dieren voor de begrazing in natuurgebieden nog mogelijk, omdat die dieren niet de mogelijkheid hebben om binnen te schuilen?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel c, als zeer open: 1, 2, 3, 4 en 6. Wanneer is bijvoorbeeld strooisel ‘geschikt’ en wanneer is de groepsgrootte en de ruimte ‘geschikt’? Wanneer is volgens de initiatiefnemer sprake van onbeperkt water bij kippen? Mag dat ook water op lagere druk zijn? Wat verwacht de initiatiefnemer voor impact op strooiselkwaliteit en op de prevalentie van voetzoollaesies? Wordt met onbeperkt water aanbieden ook bedoeld dat kippen (die in de nacht niet drinken) ook in de nacht water aangeboden moeten krijgen? Heeft de initiatiefnemer laten onderzoeken hoe groot het risico is dat jonge kuikens tegen drinknippels gaan liggen en daardoor zichzelf en elkaar verdrinken? Zo nee, kan dat alsnog worden gedaan en hoe groot is dat risico? Wanneer is een zitstok ‘geschikt’ volgens de initiatiefnemer?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel d, als zeer open: 1, 4, 6 en 8. Hoe lang moet een lam bij de moeder kunnen blijven en wanneer is er ‘voldoende ruimte’ voor het vertonen van maternaal gedrag? Daarnaast vragen deze leden hoe wordt beoordeeld of er voldoende verticaal klimmateriaal in een stal is. Moeten geiten en schapen 24 uur per dag en jaarrond kunnen kiezen om buiten te verblijven? Mogen dieren gedurende de lammerperiode wel binnen worden gehouden, zodat de geiten kunnen worden geholpen bij moeilijke geboortes?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel e, als zeer open: 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8. Wat wordt bijvoorbeeld bedoeld met het vermijden van anderen? Hoe kan aan die norm worden voldaan? Hoe lang moeten lammeren opgroeien bij hun moeder? Deze leden vragen ook of schapen jaarrond binnen en buiten moeten kunnen lopen. Deze leden maken zich zorgen over de lammerperiode: hoe wordt dan in een koppel voorkomen dat lammeren buiten geboren worden en een (jong) moederdier haar lammeren kwijtraakt of de ‘bonding’ tussen moeder en lam onvoldoende is? Mogen dieren wel gedurende de eerste uren of dagen met hun lammeren apart worden gehouden om de geboorte van lammeren te begeleiden en de lammeren te helpen drinken in de eerste uren? Deze leden maken zich bij het lezen van de voorgestelde regels voor schapenhouders grote zorgen over herders die met hun schaapskuddes in natuurgebieden voor begrazing zorgen. Zo zien deze leden dat het voor de nacht opsluiten in een kraal (ook nodig voor de beveiliging van schaapskuddes tegen wolven) niet als uitzondering wordt benoemd. Deze regels lijken dus zo in tegenspraak met de bestaande wet dat een houder zijn dieren ook moet beschermen tegen roofdieren. Het lijkt hiermee onmogelijk te worden om schapen nog langer te houden voor het begrazen van natuurgebieden. Heeft de initiatiefnemer laten onderzoeken of de regels voor schapen na zijn te leven voor herders met gescheperde kuddes? Zo nee, waarom niet?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel f, als zeer open: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10 en 11. Wanneer wordt bijvoorbeeld voldaan aan de norm ‘onderhouden van sociale banden’ en wanneer is voldoende gedaan om het terugtrekken en vermijden van agressie mogelijk te maken en wanneer hebben dieren voldoende vlucht-, schuil- of uitwijkmogelijkheden? Is volgens de initiatiefnemer daarvan sprake bij verblijven die op dit moment een parkcertificering hebben? Betekent daarnaast de noodzaak voor het afzonderen van het nest voor moederdieren ter voorkoming van infanticide en verwonding van de jongen bij konijnen dat voedsters individueel worden gehuisvest?

De leden van de BBB-fractie zien de volgende normen onder artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel g, als zeer open: 1 en 4. Kan het open water bij eenden ook binnen worden aangeboden? Wanneer wordt water als ‘open’ beschouwd? Is een drinkvoorziening waarbij de dieren de snavel nat kunnen maken en zo hun verenkleed kunnen poetsen in lijn met deze norm? Wanneer is volgens de initiatiefnemer sprake van een adequate ruimtetemperatuur voor eenden?

De leden van de BBB-fractie zien de bepaling onder artikel 2.2a, tweede lid als een open einde en vrezen daardoor dat normen en eisen oneindig kunnen worden aangepast en verscherpt. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren? Wordt op deze manier niet juist minder duidelijkheid houvast geboden aan dierhouders dan met de huidige AMvB en het convenant?

De leden van de BBB-fractie zien in de bepaling onder artikel 2.2a, derde lid een grote opgave voor de regering. Wanneer voldoet de regering aan de opdracht zoals neergelegd in het derde lid van het voorgestelde artikel 2.2a? Heeft de regering aan de opdracht voldaan met de reeds voor internetconsultatie ingediende AMvB dierwaardige veehouderij, althans voor de daarin genoemde diersoorten? Zo nee, welke wijzigingen in het besluit houders van dieren zouden volgens de initiatiefnemer moeten worden doorgevoerd om aan de opdracht van het derde lid te voldoen? Binnen welke periode moet de regering deze regels stellen?

Onderdeel E

De leden van de BBB-fractie hebben een aantal vragen over de juridische aspecten van dit onderdeel van de wet. Het voorgestelde lid 6 van artikel 2.8 (onderdeel E van het wetsvoorstel) geeft aan dat het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing zijn op lichamelijke ingrepen waarop artikel 2.1, eerste lid in samenhang met het derde lid, van toepassing is. Hoe verhoudt dit zich tot de zinsnede ‘andere dan de in artikel 2.8 bedoelde lichamelijke ingrepen’ in het voorgestelde derde lid van artikel 2.1? Is het voorgestelde lid 6 bij artikel 2.8 niet overbodig omdat artikel 2.1, derde lid, slechts ziet op ‘andere dan de in artikel 2.8 bedoelde lichamelijke ingrepen’? Moet het voorgestelde artikel 2.1, derde lid, als lex specialis worden gezien van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet dieren? Klopt het dat het niet mogelijk is om een gedraging zoals omschreven in het voorgestelde artikel 2.1, derde lid, van de Wet dieren bestuurlijk te beboeten en dat al deze gevallen moeten worden afgedaan via herstelsancties of via het Openbaar Ministerie (OM)? Verwacht de initiatiefnemer dat het OM hiervoor voldoende capaciteit heeft? Hoe verhoudt de verbodsbepaling van artikel 2.1, eerste lid j., artikel 2.1 derde lid van de Wet dieren en artikel 2.8, eerste lid van de Wet dieren zich tot ontheffingen en vrijstellingen die zijn verleend op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren? Zoals bijvoorbeeld artikelen 7.3 tot en met 7.6 van de Regeling diergeneeskundigen? Blijven de in de Regeling diergeneeskundigen op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren vrijgestelde lichamelijk ingrepen toegestaan? Kan de minister op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren nieuwe ingrepen blijven toestaan, middels ontheffing of vrijstelling, in afwijking van het nieuwe voorgestelde artikel 2.8 van de Wet dieren? Vormen artikel 7.3 tot en met 7.6 van de Regeling diergeneeskundigen ook een vrijstelling van de voorgestelde wijzigingen van artikel 2.1 van de Wet dieren? Kunnen bovenstaande vragen allemaal apart worden beantwoord, zonder vragen samen te voegen?

Artikel II

De leden van de BBB-fractie zien dat de initiatiefnemer een wijziging voorstelt, waardoor een overtreding een economisch delict oplevert, maar dat artikel 2.2a in het voorstel niet bestuurlijk beboetbaar is gemaakt. Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom deze overstap van bestuurs- naar strafrecht voor overtredingen van deze wet wordt gemaakt? Verwacht de initiatiefnemer dat het OM en strafrechtketen voldoende capaciteit heeft voor het oppakken van overtredingen van artikel 2.2a? Is daarnaar ook onderzoek gedaan? Zo nee, waarom niet? Wat zou een overbelasting van het systeem door deze wetswijziging betekenen voor andere zaken in de strafrechtketen? Deelt de initiatiefnemer de mening dat zo het risico ontstaat dat zowel het OM als andere organen dusdanig worden overbelast dat zij hun overige werk mogelijk minder goed kunnen doen, waardoor criminele activiteiten buiten de veehouderij onbestraft blijven? Wat is het risico voor de samenleving? Bij een overtreding van het Besluit houders van dieren zal vaak ook sprake zijn van een overtreding van artikel 2.2a van de Wet dieren. Moeten dergelijke gevallen volgens de initiatiefnemer strafrechtelijk worden afgedaan of moeten deze gevallen juist worden afgedaan middels een bestuurlijke boete voor de overtreding van het Besluit houders van dieren? Hoe verhoudt in dit geval de keuze om artikel 2.2a niet bestuurlijk beboetbaar te maken, maar de bestuurlijke beboetbaarheid van overtredingen in het Besluit houders van dieren te laten staan, terwijl er vaak overlap zal zijn qua overtreding, zich tot artikel 8.10 van de Wet dieren?

Artikel III

De leden van de BBB-fractie constateren dat uit artikel III volgt dat bij AMvB een overgangstermijn kan worden bepaald waarbinnen artikel 2.2a, eerste en tweede lid niet gelden voor bestaande stallen tot maximaal 1 januari 2040. Hoe is de initiatiefnemer tot deze overgangstermijn gekomen? Stallen die onder de huidige regels mogen worden gebouwd nog tot 1 juli 2026 in gebruik worden genomen. Er zijn heel veel veehouders die fors hebben geĂŻnvesteerd in plannen om een nieuwe stal te realiseren, terwijl die stal onmogelijk voor 1 juli 2026 in gebruik kan worden genomen. Hoe verhouden deze investeringen zich tot de geplande inwerkingtredingsdatum van de initiatiefwet? Verwacht de initiatiefnemer dat de Staat veehouders die reeds fors hebben geĂŻnvesteerd in nieuwe stallen die nog niet voor 1 juli 2026 in gebruik kunnen worden genomen financieel schadeloos moet stellen? Over welk bedrag zou dit kunnen gaan?

Artikel IV

De leden van de BBB-fractie zouden graag van de initiatiefnemer horen waarom artikel I onderdeel A al in werking treedt voordat artikel I onderdeel E in werking treedt. Hoe verhoudt de inwerkingtreding van artikel I onderdeel A zich tot de vrijgestelde ingrepen op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren (zoals artikel 7.3 tot en met 7.6 van de Regeling diergeneeskundigen)?