Lijst van vragen over het WODC-rapport Wet en werkelijkheid
Rechtsstaat en Rechtsorde
Lijst van vragen
Nummer: 2008D05621, datum: 2008-09-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2008Z01084:
- Indiener: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2008-09-11 14:00: 29279, nr. 74 Kabinetsreactie WODC-rapport Wet en werkelijkheid (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2010-09-23 14:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (đ origineel)
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde Nr. Verslag van een schriftelijk overleg Vastgesteld d.d. ⊠Binnen de vaste commissie voor Justitie hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de minister van Justitie d.d. 26 mei 2008 (29 279, nr. 74) inzake het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum: âWet en werkelijkheidâ enkele vragen en opmerkingen voor te leggen. Bij brief van ... heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie De Pater â van der Meer Adjunct-griffier van de commissie Van Doorn Inhoudsopgave I Vragen vanuit de fracties 1. Inleiding 1 2. Interventies en doelbereiking 2 3, Tijd, continuĂŻteit en de ambities van de wetgever 2 4. Knelpunten 3 5. Clearing House voor Wetsevaluatie 4 II Reactie van de minister I Vragen vanuit de fracties 1. Inleiding De leden van de CDA-fractie vinden het een goede zaak dat op metaniveau is gekeken naar wetsevaluaties. Dat helpt ook de Kamer bij het reflecteren op het eigen functioneren. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek âWet en werkelijkheid van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) en de daarbij behorende kabinetsreactie. Deze leden delen de mening van de minister van Justitie dat, hoewel het onderzoek niet representatief is voor wetten en wetsevaluaties, dat het de wetgever in zeker zin een spiegel voorhoudt. Deze leden menen tussen de regels van het onderzoeksrapport door te kunnen lezen dat -enigszins gechargeerd gesteld - de wetgever in veel gevallen nauwelijks een idee heeft over de effectiviteit van wetten en het daaruit voortvloeiende beleid. Deelt de minister die mening? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de reactie van de minister op het WODC-onderzoek âWet en werkelijkheidâ. Zij hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister van justitie inzake de kabinetsreactie op het WODC-onderzoek âWet en werkelijkheidâ. Zij menen dat het een belangrijke handreiking is aan alle departementen bij het ontwikkelen van nieuwe wetgeving en ten behoeve van een gedegen evaluatie van (de werking van) ontwikkelde wetgeving. 2. Interventies en doelbereiking De leden van de CDA-fractie merken op dat aan wetten belangrijke sturende vermogens worden toegeschreven. Het lijkt dan alsof een wet rechtstreeks kan ingrijpen in de werkelijkheid en die ook rechtstreeks kan veranderen. Doelbereiking is volgen deze leden daarentegen een sociaal proces. Het gaat om ketens van gebeurtenissen, patronen of gedragsprocessen. Dat betekent dat van belang is hoe maatschappelijke effecten tot stand komen. Dat levert veel meer inzicht op dan het simpele âwhat worksâ denken dat zich alleen richt op het in kaart brengen van de eindeffecten. De insteek die de meta-evaluatie kiest om achterliggende mechanismen en contextfactoren bloot te leggen, spreekt deze leden dan ook zeer aan. Het is evident dat de context daarbij een cruciale rol speelt. In de reactie van de regering is nergens terug te vinden dat ook de regering hecht aan dit procesperspectief en aan het krijgen van inzicht in mechanismen die in bepaalde contexten effectief zijn. Graag horen deze leden hoe de regering aankijkt tegen het procesperspectief dat in de meta-evaluatie is gebruikt. De leden van de PvdA-fractie lezen dat Ă©Ă©n van de conclusies uit het WODC-onderzoek is, dat de doelbereiking van een wet hoger is als uitvoerende organisaties de enige normadressaat zijn. Als wetten zich tot burgers richten, wordt het met de wet beoogde doel minder bereikt. De uitvoeringsorganisaties lijken beter in staat wetten te interpreteren en (te laten) toepassen. De minister schrijft elders in de kabinetsreactie dat aangezien het sturingspotentieel van de wetgever niet grenzeloos is, de regering de nadruk legt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en maatschappelijke verbanden. Deze leden vragen echter, gezien het bovenstaande, of het sturingspotentieel van de wetgever niet meer op uitvoerende organisaties als normadressaat van wetten moet worden gericht in plaats van op burgers. De leden van de VVD-fractie vragen de minister op welke wijze de prominente plaats van âuitvoerbaarheidâ bij de toetsing door het ministerie van Justitie in het wetgevingstraject voor de Kamer terug te zien zal zijn. 3. Tijd, continuĂŻteit en de ambities van de wetgever De leden van de SP-fractie kunnen zich in algemene zin vinden in de conclusie dat de wetgever zorg moet dragen voor voldoende tijd en ruimte voor de uitvoering van nieuwe wetten. Niettemin vragen zij hoe absoluut deze conclusie moet worden opgevat. Geen wet is hetzelfde en soms is het al vrij snel duidelijk dat er alsnog iets moet worden aangepast of gewijzigd, of dat het beter anders kan worden geregeld dan oorspronkelijk gedacht. Bij ieder concreet wetsvoorstel zullen de regering en de Kamer zich rekenschap moeten geven van het feit dat het de normadressaten zijn die de wijzigingen ondergaan. Zolang het voor de mensen op wie de wet betrekking heeft duidelijk is wat er gebeurt en wat er verandert, is er op zichzelf geen probleem. Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister op dit punt. De leden van de SP-fractie delen in algemene zin eveneens de mening van de regering dat men bij een te snelle evaluatie van een wet nog niet kan weten of de gestelde doelen zijn bereikt. Een tussenevaluatie kan naar de mening van deze leden echter soms wel nuttig zijn. Ook hierbij geldt toch dat in concrete gevallen, bij ieder wetsvoorstel afzonderlijk, bepaald kan en moet worden wat er al kan worden verwacht van de wet die geĂ«valueerd wordt? De aan het woord zijnde leden hebben voorts een vraag over âhet niet-grenzeloze sturingspotentieelâ van de wetgever. De regering legt in haar beleidsprogramma de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en maatschappelijke verbanden. Hiertoe behoort toch ook nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de overheden zelf? Graag zien de leden van de SP-fractie deze opvatting bevestigd. De leden van de VVD-fractie lezen in het WODC-rapport dat evaluatie na een langere periode vaak effectiever, bruikbaarder en betrouwbaarder is. Zij vragen de minister om een reactie op deze conclusie. Wordt hier enig gevolg aan gegeven? Zo ja, op welke wijze? In hoeverre past dit in de doelstelling van het kabinet om efficiĂ«nter te werken en geen onnodige informatie te verzamelen? Hoe verhouden deze conclusie en de eventuele voornemens zich tot de horizonbepaling in wetgeving? De minister geeft aan dat terughoudendheid met regelgeving is geboden en dat uiteraard de wetgever, maar zeker ook anderen, dit moeten beseffen. De leden van de VVD-fractie vragen de minister nader inzichtelijk te maken waar de hij precies op doelt. Verzoekt de minister terughoudendheid ten aanzien van initiatiefwetsvoorstellen en of nieuwe wetgeving? Bijvoorbeeld om zo meer prioriteit te kunnen geven aan het afronden van reeds zeer langlopende wetgevingsdossiers die voorliggen op het terrein van het civiele recht? Zo ligt er momenteel een wetsvoorstel voor inzake personenvennootschappen dat in januari 2005 met algemene stemmen is aangenomen door de Tweede Kamer, maar waarvan de Eerste Kamer in mei 2007 heeft besloten de bespreking van de nadere procedure aan te houden tot de Invoeringswet de Kamer heeft bereikt. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de minister. Hoe zal de minister zorgen voor een cultuur op de departementen waarbinnen bij ontwikkeling van wetgeving ook uitdrukkelijk de nuloptie wordt afgewogen? 4. Knelpunten De leden van de CDA-fractie merken op dat de meta-evaluatie nog eens duidelijk maakt dat elke wet ten minste aan de basisvoorwaarden moet voldoen dat de achterliggende veronderstellingen (beleidstheorie) moeten kloppen en dat voorzien is in voldoende inzet van mensen en middelen om de wet uit te voeren. Graag horen deze leden op welke wijze nu wordt nagegaan of nieuwe wetgeving aan deze twee basisvoorwaarden voldoet. De periode tussen de inwerkingtreding van de nieuwe wet en de afgesproken termijn voor evaluatie is blijkens de meta-evaluatie te kort. Welke conclusies verbindt de minister hieraan? Wat is volgens de minister een goede standaard voor de termijn waarop wetgeving wordt geĂ«valueerd? Het valt de leden van de CDA-fractie voorts op dat een opvallend resultaat van de meta-evaluatie is, dat ook bij succesvolle wetten zich knelpunten voordoen. Te denken valt daarbij aan gebrekkig toezicht en controle, bureaucratie en veronachtzaming van het cliĂ«ntperspectief. De naleving van de succesvolle wetten blijkt echter niet afhankelijk van de aanwezigheid van deze knelpunten. Bij de minder succesvolle wetten blijkt de context er vooral toe te leiden dat implementatie en gedragsverandering nauwelijks van de grond komen. De leden van de CDA-fractie vinden dat deze bevindingen een nadere analyse van de regering verdienen. Hier gaat hier immers over de randvoorwaarden voor efficiĂ«nte en effectieve wetgeving. De meerwaarde van deze meta-evaluatie is deze leden verder vooral gelegen in het blootleggen van sturingsmechanismen. Opvallend is dat geconditioneerde zelfsturing er negatief uitspringt, terwijl de oprichting of verzelfstandiging van organisaties over het algemeen positief uitpakt. Checks & balances, integrale aanpak, regierol gemeenten, versobering & transparantie, publiek-private afstemming en rechtshandhaving springen er ook redelijk gunstig uit. Het is weinig verrassend dat wetgeving inderdaad beter scoort als het aansluit bij bestaande bestuurs- en organisatieculturen. Wel verrassend is echter de uitkomst dat grotere organisaties de wet beter naleven dan kleine organisatie. Graag horen deze leden hoe de minister aan de slag gaat met deze eerste bevindingen over werkzame mechanismen en contextfactoren. Zij helpen beleid en wetgeving immers âevidence-basedâ te maken. Hoe werken deze resultaten door in de beleidsontwikkelings- en wetgevingpraktijk op de ministeries? De leden van de PvdA-fractie hebben de reactie van de minister gelezen op de door de onderzoekers geconstateerde knelpunten die er op wijzen âdat de wetgever niet alles vermag en dat een zekere bescheidenheid in de verwachtingen over de doelbereiking op zijn plaats isâ. De minister stelt voor dat bij de voorbereiding van wetgeving de betrokkenen moeten worden geconsulteerd om zo inzicht te krijgen in de maatschappelijke context van de voorgenomen wet. Deze leden delen de mening dat wetten beter zullen landen als van te voren voldoende rekening is gehouden met de mening van de betrokkenen. Wel vragen zij of er vaker van wetgeving afgezien moet worden, als de wetgever inderdaad âniet alles vermag en dat een zekere bescheidenheid in de verwachtingen over de doelbereiking op zijn plaats isâ. De leden van de SP-fractie lezen dat 'diverse normadressaten onvoldoende kennis over de inhoud van de wet lijken te beschikkenâ. Om welke normadressaten gaat het hier vooral? Kan de minister een begin van een oplossing geven voor dit geconstateerde knelpunt? De leden van de VVD-fractie merken op dat de minister aangeeft aan dat de wetgever tot uitbreiding komt van internetconsultatie en voortzetting en intensivering van het gebruik van startnotities. Op welke wijze geven andere departementen gevolg geven aan de knelpunten? Zijn er nog meer maatregelen voorzien om de knelpunten aan te pakken? 5. Clearing House voor Wetsevaluatie De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de meta-evaluatie duidelijke aanknopingspunten voor wetsevaluatie zijn af te leiden. De minister geeft ook aan te willen werken aan een Clearing House voor Wetsevaluatie. Volgens deze leden zal in elke evaluatie de centrale vraag moeten zijn hoe de maatschappelijke effecten tot stand komen. Deze procesinsteek komt nu in de wetsevaluaties nauwelijks voor. De meeste evaluaties gaan enkel na of het doel is bereikt en beschrijven feitelijke gebeurtenissen en de implementatie van de wet. Het reconstrueren van de met wettelijke interventies te activeren mechanismen gebeurt nauwelijks. Bij veel ministeries vertoont het wetsevaluatiebeleid nog veel hiaten. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft wel een uitgebreid evaluatieprogramma. Het is volgens deze leden wenselijk dat alle ministeries een dergelijk evaluatieprogramma hebben en dat elke evaluatie is gebaseerd op eenzelfde format voor evaluatie. Wanneer wetsevaluaties gebruik maken van een vergelijkbaar format, waarin een centrale vraag is hoe maatschappelijke effecten tot stand komen, dan is het ook eenvoudiger meta-evaluaties uit te voeren en lessen voor de toekomst af te leiden. Is de regering bereid de hoe-vraag een belangrijke rol te geven in de verdere uitwerking van het Clearing House voor Wetsevaluatie? De leden van de PvdA-fractie zijn in principe voorstander van een Clearing House voor Wetsevaluatie (hierna: CHW), mits daar daadwerkelijk kennis mee wordt verkregen over wetgeving en over de âwerkzame bestanddelen van de interventies die in wetgeving geregeld wordenâ. Belangrijker nog achten zij het dat deze kennis ook daadwerkelijk zal worden aangewend bij het maken van wetten. Hoe kan dat worden gegarandeerd? De aan het woord zijnde leden willen graag onderzocht zien worden in hoeverre wetten en interventies op elkaar inwerken, of elkaar zelfs storen en tegenwerken. In hoeverre is dit een onderwerp van het onderzoek? De leden van de VVD-fractie krijgen van de minister graag nader inzicht in het CHW en de rol van de verschillende ministers ten opzichte van dit instituut. Zijn de ministeries verplicht de vastgestelde vragen te beantwoorden en het CHW te betrekken bij voorgenomen wetsevaluaties? De minister preekt in de brief van een veelbelovende vorm van kenniscumulatie. Deze leden vragen de minister nader toe te lichten wat het is dat deze vorm zo veelbelovend maakt? Voorts vragen zij de minister op welke termijn het CHW zal worden opgericht, welke personen met welke achtergrond zullen worden aangetrokken en wat de te verwachten personele omvang en kosten zullen zijn. De aan het woord zijnde leden vragen de minister welke concrete maatregelen of acties hij zal nemen, in aanvulling op uitbreiding van internetconsultatie en de oprichting van het CHW, specifiek ter verbetering van wetsevaluaties op justitieterrein? Vervolgens vragen deze leden op welke wijze de voor de algemene wetgevingskwaliteitsbeleid verantwoordelijke ministers, de andere departementen zal aansporen lering te trekken uit de bevindingen van het onderzoek? Is de minister bijvoorbeeld voornemens enige richtlijnen op te stellen voor het uitvoeren van een gedegen en zinvolle evaluatie ten behoeve van de verschillende ministeries? In hoeverre acht de minister het zinvol richtlijnen op te stellen omtrent aspecten als de reden voor evaluatie, de termijn voor het uitvoeren van evaluatie, en aandacht voor de mechanismen en processen naast de feitelijke gebeurtenissen? De leden van de VVD-fractie vernemen graag of de vaste vragen, die in het kader van de werkwijze met het CHW aan de orde zullen komen, kunnen worden aangemerkt als richtlijnen. Zo neen, waarom niet? II Reactie van de minister PAGE PAGE 1