Nader rapport
Wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering)
Nader rapport
Nummer: 2008D10158, datum: 2008-10-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: A. Klink, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2008Z04274:
- Indiener: A. Klink, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2008-10-21 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2008-11-05 10:15: Procedurevergadering VWS (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2008-11-20 14:00: Wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2009-01-15 13:00: Aanvang middagvergadering: regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-01-28 10:15: Wijz. Zorgverzekeringswet; structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering (31 736) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2009-02-03 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
Kenmerk Z/2877643 8 oktober 2008 Nader rapport inzake de wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 14 mei 2008, no. 08.001428, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 24 juli 2008, nr. W13.08.0172/I, bied ik U hierbij aan. Het kritische advies van de Raad maakt duidelijk dat het voor een zorgvuldige onderbouwing van de noodzaak en effectiviteit van het wetsvoorstel noodzakelijk is meer inzicht te bieden in de analyses, afwegingen en keuzen die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen. Dat geldt evenzeer voor de inpasbaarheid van het voorstel in het stelsel van de Zorgverzekeringswet (Zvw), de verenigbaarheid met de Europese regels inzake staatsteun en met artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), wat betreft de privaatrechtelijke rechtsbescherming in het traject dat voorafgaat aan het toepasselijk worden van het regime van bestuursrechtelijke premie, en voor de keuze voor bevoorrechting van de vordering van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). De opmerkingen van de Raad hebben aanleiding gegeven tot belangrijke wijzigingen in het wetsvoorstel en de toelichting. Daarop zal hierna zal per onderdeel worden ingegaan. De huidige situatie Anders dan de Raad kennelijk veronderstelt, zijn voorafgaand aan het ontwerpen van de onderhavige maatregelen voor de aanpak van het wanbetalersprobleem wel degelijk eerst de oorzaken van wanbetaling zo goed mogelijk verkend. Nagelaten is evenwel deze analyse en informatie in de memorie van toelichting op te nemen. Daarin is alsnog voorzien. Bij de oorzaken van wanbetaling kan in grote lijnen weliswaar onderscheid worden gemaakt naar groepen van verzekerden die âonwilligâ zijn en groepen verzekerden die âonmachtigâ zijn. Daarmee is evenwel nog niets gezegd over de grote diversiteit aan detailredenen die in individuele gevallen bepalend zijn voor het wanbetalen. Het spreekt voor zich dat, voor zover uit de gemaakte analyses blijkt dat het wanbetalersprobleem kan worden verminderd met specifieke niet wettelijke en minder ingrijpende maatregelen voor bepaalde deelgroepen (voorlichting, begeleiding, advies), met alle ter beschikking staande middelen zal worden getracht zulks te realiseren. Dat doet evenwel niet af aan het gegeven dat het met het oog op de handhaving van de solidariteitsgedachte achter de sociale ziektekostenverzekering zonder meer noodzakelijk is dat iedereen zijn deel van de kosten daarvan ook werkelijk bijdraagt. Dat bij de voorgenomen maatregelen in beginsel wordt geabstraheerd van de vraag waarom een verzekerde, zelfs na enige malen daartoe aangemaand te zijn, volhardt in het niet betalen van de premie, is logisch, gezien de maatregelen die de regering bij de invoering van de zorgverzekering heeft getroffen om te waarborgen dat iedere verzekerde in beginsel in staat is om zijn premie te betalen. Voor het aanpakken en oplossen van betalingsproblemen die verzekerden desalniettemin mochten ervaren, kent ons land een hele reeks mogelijkheden buiten de sfeer van de ziektekostenverzekering. Deze mogelijkheden moeten dan ook in eerste instantie worden gebruikt om wanbetaling of toepasselijkheid van het regiem van bestuursrechtelijke premie te voorkomen. Desalniettemin heeft de regering gemeend nog aanvullend rekening te moeten houden met financieel âonmachtigenâ (vgl. de door de Raad aangehaalde passage in de toelichting omtrent de beperking van de inning van de bestuursrechtelijke premie tot 100% in bepaalde gevallen) en is naar aanleiding van het advies van de Raad nader onderzocht welke maatregelen kunnen worden genomen om de situatie voor de âonmachtigenâ te verzachten. Daarop wordt in punt 2b ingegaan. 2. De inpasbaarheid van het voorstel in de Zorgverzekeringswet a. De âonwilligen: bestaande instrumenten uitgeput? Terecht wijst de Raad op het uitgangspunt dat de aanvullende middelen zo min mogelijk inbreuk moeten maken op het privaatrechtelijke karakter van de zorgverzekering. Met de Raad ben ik van oordeel dat primair de verzekeraar zijn incasso-instrumenten effectief en actief moet inzetten. Een actief incassobeleid van verzekeraars leidt dan ook tot een vermindering van het aantal wanbetalers. De analyses van het CBS laten zien dat ongeveer een derde van de wanbetalers uit 2006 in 2007 zijn schulden heeft afgelost en weer gewoon premie is gaan betalen. Anders dan de Raad ben ik van mening dat er desalniettemin behoefte bestaat aan het thans voorgestelde sluitstuk. De Raad gaat voorbij aan het gegeven dat verzekeraars in de gekozen privaatrechtelijke opzet van het verzekeringstelsel vrij zijn zelf te bepalen hoever zij gaan in het accepteren van wanbetaling in combinatie met het laten doorlopen van de verzekeringsdekking, en zelf bepalen hoeveel kosten en inspanningen zij willen investeren in het voortzetten van de relatie met verzekerden die hun verplichtingen niet of slechts gedeeltelijk nakomen. Hierbij is ook van belang dat de derde richtlijn schadeverzekering het de lid-staten in principe verbiedt om regels aan acceptatie, pakket of premie voor schadeverzekeringen te stellen en aldus de vrijheid van schadeverzekeraars om verzekeringsproducten op de markt te brengen, te beperken. Voor zorgverzekeringen is regelstelling desondanks toch wel mogelijk, maar alleen voor zover de regels noodzakelijk zijn ter bescherming van het algemeen belang. Dat houdt onder meer in dat zij de vrijheid van de verzekeraars niet verder mogen beperken dan noodzakelijk is om het algemeen belang te dienen (proportionaliteitseis). Een verplichting om de verzekering, ondanks wanbetaling, gedurende een zekere tijd niet te beĂ«indigen, zou al snel kunnen worden gezien als een te ver gaande beperking van de vrijheid van dienstverlening. Tegelijk zou een dergelijke verplichting voor een deel van de wanbetalers mogelijk een extra prikkel vormen om betaling van de premie zoveel mogelijk te ontlopen. Gegeven deze postitie van de verzekeraars, zou het uitblijven van wettelijke, bestuursrechtelijke maatregelen leiden tot ofwel de in de toelichting beschreven wanbetalerscarrousel, ofwel toename van het aantal onverzekerden, ofwel afwenteling van de gederfde premie op de wel betalende verzekerden. Desalniettemin heeft het advies van de Raad aanleiding gegeven opnieuw na te denken over de mogelijkheden om in het privaatrechtelijke traject de incassomogelijkheden van verzekeraars te versterken. Dat heeft ertoe geleid dat in het wetsvoorstel thans is voorzien in een aan de zorgverzekeraars gerichte verplichting om, nadat een premie-achterstand van twee maandpremies is ontstaan, een betalingsregeling aan te bieden, waar het door de verzekeringnemer afgeven van een machtiging tot automatische incasso van nieuw vervallende premietermijnen onderdeel van is. Overigens wordt nog opgemerkt dat de stelling van de Raad, dat het CVZ ingevolge het wetsvoorstel in feite ook het incassorisico over de eerste zes premiemaanden overneemt, onjuist is. Dat risico blijft bij de zorgverzekeraar. Niet alleen zal het CVZ zich onthouden van pogingen de in de eerste zes maanden door de zorgverzekeraar gemiste premie (en rente en incassokosten) te innen, maar ook zal het CVZ de zorgverzekeraars geen bijdrage ter compensatie van die eerste zes gemiste maandpremies verstrekken. b. De âonmachtigen: âeffectief? De Raad merkt op dat de voorgestelde regeling van een bestuursrechtelijke premie van 130% een passende afstemming op de situatie van âonmachtigenâ mist. Naar de mening van de Raad kan niet verwacht worden dat het voorstel effectief zal bijdragen aan beter betalingsgedrag en afname van de achterstand. Voorop zij gesteld dat de regering van oordeel is dat premiebetaling voor deze, zij het privaatrechtelijk vormgegeven, sociale ziektekostenverzekering, net als dat voor de belastingafdracht en andere sociale verzekeringen het geval is, voorrang zou moeten hebben op andere aanwendingen van het inkomen. De regelgeving in Nederland is zodanig, dat in beginsel iedereen in staat zou moeten zijn de nominale premie voor zijn zorgverzekering te betalen. Het sociaal minimum is daarop afgestemd. Het is naar het oordeel van de regering derhalve alleszins terecht dat âzonodig met aanvullende wettelijke maatregelen - maximaal wordt bevorderd dat de premie voor een zorgverzekering ook werkelijk wordt betaald. Het bestaan van de bestuursrechtelijke premie zal, mede door de hoogte daarvan, in belangrijke mate preventief moeten werken. Verzekeringnemers die ondanks het feit dat zij in principe in staat zouden moeten zijn de nominale premie te betalen, dat in de praktijk toch niet kunnen (bijvoorbeeld omdat zij niet goed met geld om kunnen gaan en schulden hebben gemaakt) worden in de gelegenheid gesteld buiten het bestuursrechtelijke regiem met de hogere premie te blijven door voordat de premieschuld een bedrag van zes maandpremies heeft bereikt een betalingsregeling (waaronder deelname aan een schuldhulpverleningsregeling kan vallen) met hun zorgverzekeraar te treffen. Die mogelijkheid was reeds aangegeven in de memorie van toelichting van de aan de Raad voorgelegde versie van het wetsvoorstel. Ten gevolge van het advies van de Raad is het wetsvoorstel echter zodanig gewijzigd, dat de zorgverzekeraars verplicht worden een betalingsregeling aan te bieden nadat de premieschuld een bedrag ter hoogte van twee maandpremies heeft bereikt (zie het voorgestelde artikel 18a Zvw). De betalingsregeling betreft in ieder geval afspraken over de afbetaling van de reeds opgebouwde schuld, alsmede, bijvoorbeeld door middel van afgifte van een machtiging tot automatische incasso, enige zekerheid voor de zorgverzekeraar dat nieuw vervallende premietermijnen voldaan zullen worden. Verzekeringnemers die de betalingsregeling accepteren, zullen geen betalingachterstand van zes maandpremies opbouwen en derhalve buiten de hogere premie van het bestuursrechtelijke regiem blijven. De betalingsregeling dient zo snel na het ontstaan van de premieschuld te worden aangeboden, dat ook onmachtigen â mede gezien het feit dat hun inkomen in principe hoog genoeg kan zijn om hun nominale premie te betalen, zoals hiervoor reeds is aangegeven - in staat kunnen worden geacht nieuwe premietermijnen te betalen en de beperkte, reeds opgebouwde schuld af te betalen. De door de verzekeraars aan te bieden betalingsregeling kan derhalve worden gezien als een instrument om de onmachtigen van de onwilligen te scheiden: onmachtigen zullen de gelegenheid aangrijpen om, met hulp van de zorgverzekeraar, hun schuld te saneren en toekomstige premietermijnen te voldoen. Onwilligen zullen de betalingsregeling weigeren en vervolgens, bij voortgaande wanbetaling, in het bestuurechtelijke premieregiem terechtkomen. De preventieve werking van de hogere, bestuursrechtelijke premie voor onmachtigen ligt hierin, dat zij een prikkel ervaren om de betalingsregeling te accepteren. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting aangevuld met een passage waarin wordt ingegaan op de gevolgen van voorliggende wetsvoorstel voor onwilligen enerzijds en onmachtigen anderzijds. Overigens geldt bovendien dat iemand die eenmaal in het bestuursrechtelijke regiem is opgenomen, daar weer uit kan komen als de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is geworden dan wel indien betrokkene deelneemt in een door een schuldhulpverlener begeleide schuldregeling (zie het voorgestelde art. 18d Zvw). Met het oog op de preventieve werking is er niet voor gekozen de bestuursrechtelijke premie voor structurele wanbetalers met een minimumloongerelateerde uitkering per definitie te beperken. Ook bij hen zal het CVZ derhalve, als zij na weigering van de betalingsregeling in het bestuursrechtelijke regiem geraken, de bestuursrechtelijke premie ter hoogte van 130% van de standaardpremie heffen. Om te voorkomen dat de desbetreffende personen met hun periodieke inkomen beneden het bestaansminimum geraken, zullen echter bij de ministeriĂ«le regeling, bedoeld in het voorgestelde artikel 18f, vierde lid, Zvw enkele inningsregels worden gesteld. Geregeld zal worden dat van de te heffen bestuursrechtelijke premie in de hier bedoelde gevallen slechts een bedrag ter hoogte van 100% van de standaardpremie op de uitkering ingehouden zal worden. Tevens zal het CVZ in dit geval de zorgtoeslag niet naar zich laten over maken. De restschuld ter hoogte van 30% van de standaardpremie per maand zal het CVZ langs andere weg trachten te innen. Bedacht dient hierbij te worden dat het hebben van een minimumloongerelateerde uitkering niet per definitie betekent dat iemand niet in staat is de bestuursrechtelijke premie te betalen. Iemand kan immers naast een dergelijke uitkering vermogen hebben. De hier bedoelde inningsregels zijn zullen een enigszins gedetailleerd karakter kennen, waardoor regelgeving op het niveau van de formele wet, zoals de Raad lijkt voor te staan, niet geschikt is. c. Risicoverevening De Raad beveelt aan om, naast de noodzaak om het volle accent te leggen op het privaatrechtelijke incassotraject met zonodig aanscherping van de huidige middelen, een vangnet te creĂ«ren voor de dekking van de kosten van de verzekering voor hen die niet in staat (bijken te) zijn (ten volle) te voldoen aan hun premieverplichtingen en geeft in overweging om deze lasten te versleutelen via het bestaande systeem van risicoverevening. Het vangnet is gerealiseerd door verzekeraars een bijdrage te verstrekken voor de premie die zij niet mogen innen voor de verzekering die is aangemeld voor het bestuursrechtelijke regiem. Het systeem van risicoverevening leent zich niet voor het verstrekken van deze bijdrage. De bestaande risicoverevening compenseert uitsluitend voorspelbare verschillen in zorgkosten als gevolg van verschillen in gezondheid. De verevening is noodzakelijk om risicoselectie te voorkomen en om een gelijk speelveld te scheppen in verband met de acceptatieplicht voor verzekeraars. Zij moeten immers iedereen accepteren, zonder daarbij acht te slaan op de (potentiĂ«le) gezondheidsituatie van betrokkenen, terwijl ze evenmin mogen differentiĂ«ren in de hoogte van de premie. Het karakter â en daarmee de effectiviteit - van de risicoverevening zou ernstig worden verstoord als het risicovereveningssysteem ook zou moeten dienen als systeem voor het wegnemen van (ongelijke) risicoâs op betaalgedrag; een risico van een heel andere orde. 3. Verhouding tot het Europese recht De Raad merkt op dat de zorgverzekeraars reeds op grond van het geldende recht een compensatie krijgen voor iedere verzekerde die zij onverminderd verzekerd houden nadat ter zake van hun zorgverzekering een premie-achterstand ter hoogte van zes maandpremies is ontstaan. Die compensatie heeft de hoogte van de nominale rekenpremie. De Raad vraagt zich af of dit niet leidt tot overcompensatie van zorgverzekeraars en daarmee tot (niet gerechtvaardigde) staatssteun, zeker nu ingevolge voorliggend wetsvoorstel de premieplicht jegens de zorgverzekeraars nadat een premie-achterstand ter hoogte van zes maandpremies is bereikt, wordt omgezet in een premieplicht jegens het CVZ. De Raad adviseert daarom (de hoogte van) de voorgenomen bijdrage aan verzekeraars aan te melden bij de Europese Commissie. Anders dan de Raad is het kabinet nog steeds van mening dat een bijdrage ter hoogte van de nominale rekenpremie niet kan leiden tot overcompensatie van de verzekeraars en dus in de gegeven situatie niet als staatssteun kan worden aangemerkt. Niet in het bestaande systeem (waarin de premieschuld jegens de verzekeraar ook nadat deze een bedrag ter hoogte van zes maandpremies heeft bereikt blijft groeien) en niet in het voorgestelde systeem (waarin de schuld jegens de verzekeraar na bereiken van dat bedrag niet meer groeit omdat de premieplicht jegens de verzekeraar eindigt en de plicht de bestuursrechtelijke premie aan het CVZ te betalen ingaat). Ook blijft het kabinet bij de redenen daarvoor. Ten eerste is het bedrag van de de nominale rekenpremie lager dan dat van de gemiddelde nominale premie die de zorgverzekeraars aan hun verzekeringnemers vragen en dus, bij wanbetaling, missen. Immers, in het bedrag van de nominale rekenpremie zijn de uitvoeringskosten van de zorgverzekeraar niet verdisconteerd, terwijl deze wel in de premies die zij verzekeringnemers vragen, verdisconteerd zullen zijn. Wettelijk is niet uitgesloten dat een zorgverzekeraar zijn nominale premie op een bedrag lager dan de de nominale rekenpremie vaststelt, maar in dat geval zal sprake zijn van het interen op vermogen. De verzekeraar kan tot zo'n zeer lage nominale premie besluiten om verzekerden te trekken en daarmee met andere zorgverzekeraars te concurreren. In het â overigens onwaarschijnlijke â geval dat een zorgverzekeraar uit de compensatie voor wanbetalers een voordeel haalt, is dat voordeel volledig toe te rekenen aan het inzetten van vermogen, en als zodanig aan te merken als redelijke winst en niet als overcompensatie. Zou de compensatie voor het verzekerd houden van structurele wanbetalers met het oog op het staatssteunaspect per zorgverzekeraar worden vastgesteld, en wel zodanig dat deze altijd onder de door de verzekeraar gevraagde nominale premie uit zou komen, dan zou dat juist het tegengestelde effect hebben van wat met het verbod van staatssteun wordt beoogd: de concurrentie tussen verzekeraars zou er door worden belemmerd. Ten tweede zal ook daarom niet snel sprake zijn van overcompensatie â ook niet in het geval van de hierboven bedoelde, hypothetische zorgverzekeraar die om concurrentiereden zijn nominale premie beneden de rekenpremie houdt â omdat de verzekeraars daarnaast altijd nog zes maandpremies, de wettelijke rente daarop en de incassokosten daarvoor zullen missen alsmede bedragen aan eigen risico, de wettelijke rente daar weer op en de incassokosten daarvoor. Gezien de groep waar het hier om gaat, kan namelijk verwacht worden dat ook onder het eigen risico vallende bedragen niet gemakkelijk voldaan zullen worden. Ten opzichte van een louter privaatrechtelijke verzekeringssituatie, waarin een verzekeraar als al de eerste maandpremie niet wordt betaald meestal aanneemt dat de verzekering in het geheel niet tot stand is gekomen, en na wanbetaling van een tweede of verdere vervolgpremie de dekking schorst en daarna royeert, zal een verzekeraar dus extra risico lopen over ten minste vijf maanden, inclusief eventueel in die periode niet betaalde eigen betalingen, rente en incassokosten, die bij een louter privaatrechtelijke verzekering niet gemaakt zouden zijn. Overigens is de hoogte van de bijdrage die de zorgverzekeraars na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel voor het verzekerd houden van structurele wanbetalers zullen ontvangen, nog voorwerp van overleg met de verzekeraars. Niet uitgesloten is dat de bijdrage hoger zal worden dan de nominale rekenpremie. Uiteraard zal er in de discussie rekening mee worden gehouden, dat het bedrag in ieder geval niet zo hoog kan worden, dat sprake zou kunnen zijn van overcompensatie. Wordt de hier bedoelde bijdrage afgezet tegen de risicovereveningsbijdragen die de zorgverzekeraar jaarlijks ontvangt, dan gaat het slechts om een gering bedrag, omdat het betrekking heeft op een klein aantal verzekerden (gemiddeld 1,9% in 2007). Aangezien het vereveningssysteem elk jaar wel op een paar ondergeschikte punten wordt gewijzigd en het ondoelmatig zou zijn, om het gehele systeem ieder jaar voor een toetsing aan het verbod van staatssteun te melden, is met het directoraat-generaal Mededinging van de Europese Commissie afgesproken het risicovereveningssysteem eens in de vijf jaar opnieuw aan te melden. Ook de onderhavige bijdrage is vanuit het perspectief van staatssteun ondergeschikt. Het zal bij de volgende melding worden meegenomen.  Ten slotte wordt nog opgemerkt dat, anders dan de Raad kennelijk meent, het hebben verricht van voldoende incasso-inspanningen wel degelijk een voorwaarde zal vormen voor het recht op de bijdrage. Dit is nu in artikel 34a, tweede lid, onderdelen a en b, Zvw geĂ«xpliciteerd. 4. Bestuursrechtelijke premie a. Toetsing aan artikel 6 EVRM Net als de regering, ziet de Raad de bestuursrechtelijke premie ter hoogte van 130% van de standaardpremie als een negatieve financiĂ«le prikkel, die erop is gericht te bewerkstelligen dat verzekeringnemers hun premieverplichtingen jegens hun zorgverzekeraar nakomen. Eerder is aangegeven dat de regering het van groot belang acht dat de burgers, daartoe ook in staat gesteld door de maatregelen die bij de invoering van de Zvw zijn getroffen in relatie tot de betaalbaarheid van die premie, uit hun inkomen in elk geval de premies voor hun zorgverzekering voldoen en daardoor ook verzekerd zijn van de nodige zorg als zij daaraan behoefte krijgen. De Raad benadrukt dat, voor zover sprake is van een geschil over âcivil rights and obligationsâ, de mogelijkheden voor de verzekeringnemer om een melding aan te vechten, dienen te voldoen aan het vereiste van een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De Raad merkt op dat uit de toelichting niet blijkt of een toetsing aan artikel 6 van het EVRM heeft plaatsgevonden bij de bepaling van het standpunt dat de civielrechtelijke mogelijkheden toereikend zijn. Naar mijn mening kan de voorgestelde, civielrechtelijke rechtsbescherming tegen de aanmelding voor het bestuursrechtelijke regiem (met als gevolg dat de hogere, bestuursrechtelijke premie verschuldigd wordt) een toets aan artikel 6 EVRM uitstekend doorstaan. Voordat een zorgverzekeraar een dergelijke aanmelding doet, wordt de verzekeringnemer en, indien de verzekerde een ander is dan de verzekeringnemer, ook de verzekerde, er op grond van de voorgestelde wetswijziging tweemaal van op de hoogte gesteld dat de verzekeraar ten aanzien van de zorgverzekering een premie-achterstand heeft geconstateerd (dit overigens nog afgezien van de incasso-inspanningen die de zorgverzekeraar verder verricht). Allereerst ontvangt de verzekeringnemer ingevolge het voorgestelde artikel 18a Zvw na twee maanden premie-achterstand een aanbod voor een betalingsregeling, waarbij tevens wordt aangegeven wat het gevolg zal zijn als dat aanbod niet wordt geaccepteerd (te weten in ieder geval aanmelding voor het bestuursrechtelijke regiem en daarmee het van toepassing worden van de hogere, bestuursrechtelijke premie nadat de schuld de hoogte van zes maandpremies zal hebben bereikt). Gaat hij niet op het aanbod in en gaat hij ook niet op andere wijze zijn premie alsnog betalen, dan krijgt hij nadat de premieschuld tot een bedrag van vier maandpremies is opgelopen, de waarschuwing dat hij voor het bestuursrechtelijke regiem zal worden aangemeld tenzij (a) hij alsnog gaat betalen of (b) hij zijn zorgverzekeraar binnen vier weken laat weten van mening te zijn helemaal geen wanbetaler te zijn dan wel een premieschuld te hebben van minder dan vier maandpremies (art. 18b Zvw). In geval (b) zal de zorgverzekeraar een heronderzoek doen. Komt daaruit dat volgens de zorgverzekeraar toch echt sprake is van een premieschuld van vier maandpremies, dan zal hij dat aan de verzekeringnemer en, indien dit een ander is, ook aan de verzekerde melden, waarna deze(n) vier weken hebben om hierover â naar eigen keuze - een geschil aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter voor te leggen. Zolang de resultaten van een tijdig aangevraagd heronderzoek niet bekend zijn, de termijn om een zaak aan de SKGZ of de civiele rechter voor te leggen nog niet verlopen is, of de SKGZ dan wel civiele rechter nog geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan, mag de zorgverzekeraar een zorgverzekering niet voor het bestuursrechtelijke regiem aanmelden (art. 18c, tweede lid, Zvw). De verzekeringnemer en, indien dit een ander is, de verzekerde hebben aldus ruim de mogelijkheid om te voorkomen dat het bestuursrechtelijke regiem van toepassing wordt (door de premie te gaan betalen) dan wel om volgens hen bestaande fouten in de premieregistratie bij de verzekeraar aan te vechten (opgemerkt wordt overigens dat dit ook al naar aanleiding van het betalingsaanbod kan; bij de vierdemaandwaarschuwing dient de verzekeraar echter expliciet op deze mogelijkheid te wijzen). Tijdige betwisting betekent dat het bestuursrechtelijke regiem niet ingaat zolang er geen onherroepelijk oordeel is geveld. Onderdeel van de aanmelding voor het bestuursrechtelijke regiem vormt bovendien een verklaring van de zorgverzekeraar, inhoudende dat hij de verzekeringnemer (en indien dit een ander is, ook de verzekerde) de vierdemaandswaarschuwing heeft gegeven en dat de termijnen om daartegen op te komen zijn verstreken (dan wel dat de SKGZ of de civiele rechter onherroepelijk in het nadeel van de verzekeringnemer heeft beslist; zie artikel 18c, derde lid, Zvw). Ontbreekt die verklaring, dan is geen sprake van een melding in de zin van art. 18d, eerste lid, en kan het bestuursrechtelijke regiem niet ingaan. Naar mijn mening is de (civielrechtelijke) rechtsbescherming tegen onterechte aanmelding voor het bestuursrechtelijke regiem aldus afdoende geregeld. De memorie van toelichting is in lijn met het voorgaande uitgebreid. b. Bestaande gevallen van wanbetalen De Raad wijst er op dat âoudeâ wanbetalers, die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds een premieschuld hadden, niet hebben kunnen voorzien dat zij geconfronteerd zouden worden met een hogere bestuursrechtelijke premie en adviseert daarom de werking van het wetsvoorstel te beperken tot schulden die zijn ontstaan na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De opmerkingen van de Raad hebben aanleiding gegeven het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat de voorprocedure bij aanmelding voor het bestuursrechtelijke premieregiem nu in de wet is opgenomen. Ook voor het aanmelden van de wanbetalers die op het moment van inwerkingtreding van de wet al een premie-achterstand ter hoogte van zes of meer maandpremies hebben, moet de voorprocedure conform de artikelen 18a en 18b Zvw worden gevolgd, al dienen de verzekeraars na inwerkingtreding het aanbod, bedoeld in artikel 18a, aan hen binnen tien werkdagen na inwerkingtreding van de wet (in plaats van na twee maanden na inwerkingtreding van de wet) te doen. Aldus hebben wanbetalers die op de dag van inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel een premie-achterstand ter hoogte van zes of meer maandpremies hebben, nog enkele maanden te tijd om zich in te stellen op de bestuursrechtelijke premie of, wat uiteraard te prefereren is, alsnog op het aanbod, bedoeld in artikel 18a Zvw in te gaan. Daarbij moet worden bedacht betrokkenen door de voorlichting die de komende periode zal worden gegeven omtrent het nieuwe wettelijke regiem ook tevoren nog voldoende tijd hebben om hun schuld te delgen dan wel tot een schuldhulp- of schuldsaneringsregeling te komen en daarmee de facto buiten het systeem van bestuursrechtelijke premie te blijven. 5. Bevoorrechting vorderingen CVZ De Raad wijst er terecht op dat voortdurende uitbreiding van de bevoorrechting van vorderingen leidt tot uitholling van het uitgangspunt van gelijkheid van crediteuren. De Raad acht de motivering van de gekozen bevoorrechting van de vorderingen van het CVZ in de toelichting onvoldoende. De opmerking van de Raad heeft geen aanleiding gevormd om terug te komen op de voorgestelde bevoorrechting. Zoals in de toelichting reeds was aangegeven, berust de keuze op bevoorrechting van de vordering van het CVZ op de overweging dat de zorgverzekering een sociale verzekering is. Anders dan de Raad acht de regering de overwegingen die gelden voor het voorrangsrecht voor de andere sociale verzekeringen en voor het voorrecht inzake de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw, evenzeer toepasselijk voor de invordering door het bestuursorgaan CVZ van de bestuursrechtelijke premie. Wel is de toelichting in verband met de opmerking van de Raad nog enigszins aangepast. Daarbij is ook tot uitdrukking gebracht dat in het kader van een nieuwe Insolventiewet uiteraard ook dit voorrecht kan worden heroverwogen. Anders dan de Raad meent, wordt voorts wel degelijk gemotiveerd waarom de inhouding van de bestuursrechtelijke premie voorgaat op andere inhoudingen. In dat verband zij verwezen naar de toelichting op het voorgenomen artikel 18e, derde lid, Zvw. 6. Persoonsgegevens Aan het advies van de Raad om in artikel 18a, eerste lid, (inmiddels: artikel 18c, eerste lid) Zvw te expliciteren dat onder de noodzakelijke persoonsgegevens in elk geval geen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zijn begrepen, is geen gevolg gegeven. Uit het feit dat de te verstrekken gegevens noodzakelijk moeten zijn voor het in artikel 18c, eerste lid, weergegeven doel, volgt al zonder meer dat de te verstrekken gegevens geen bijzondere gegevens in de zin van artikel 16 Wbp mogen zijn. Verstrekken de zorgverzekeraars in het kader van de in artikel 18c, eerste lid, Zvw bedoelde melding bijzondere persoonsgegevens, dan kunnen de bevoegde toezichthouders, te weten de Nederlandse zorgautoriteit en het College bescherming persoonsgegevens, optreden. Toevoegen van de door de Raad voorgestelde zinsnede is derhalve niet nodig en kan (a contrario) leiden tot de vraag of ook in andere wetsartikelen waarin wordt geregeld dat die persoonsgegevens mogen worden verwerkt, die noodzakelijk zijn voor het bereiken van een bepaald doel, aangegeven moet worden welke gegevens het in ieder geval (niet) betreft. Dat zou leiden tot onnodig gedetailleerde wetgeving. 7. Delegatie a. Aanwijzing groepen afdrachtplichtigen Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is artikel 18b, tweede lid, (inmiddels: artikel 18e, tweede lid) Zvw gewijzigd zodanig, dat de broninhouders die gehouden zullen zijn de bestuursrechtelijke premie op verzoek van het CVZ op het inkomen van de verzekeringnemer in te houden, op wetsniveau zijn aangewezen. Het gaat hierbij om de inhoudingsplichtigen als bedoeld in artikel 1 Zvw, dat wil in de praktijk vooral zeggen: werkgevers, pensioenfondsen en uitkeringsinstanties. Ook het inkomen waarop kan worden ingehouden, is nu bij wet geregeld: het gaat om loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Ook hier geldt dat het in de praktijk vooral zal gaan om loon, aanvullende pensioenen en socialeverzekeringsuitkeringen. Artikel 18e, tweede lid, Zvw kan niet worden uitgevoerd als het CVZ bij zijn opdracht niet mag melden op wiens loon, pensioen of uitkering de bestuursrechtelijke premie moet worden ingehouden of als de werkgever, het pensioenfonds of de uitkeringsinstantie bij de afdracht daarvan niet aan het CVZ mogen aangeven voor wie wordt afgedragen. De bevoegdheid om de voor de uitvoering van dit artikellid noodzakelijk persoonsgegevens te verwerken, vloeit derhalve al onlosmakelijk uit dat lid voort. Het is niet nodig dat ook de artikelen 88 of 89 Zvw hier nog een expliciete grondslag voor bieden. Laatstgenoemde bepalingen hebben meer het karakter van vangnetbepalingen in die zin, dat zij regelen wat is toegestaan in gevallen waarin niet al uit de tekst van (eerdere) Zvw-bepalingen zelf zonneklaar is dat bepaalde persoonsgegevens, willen de bepalingen uitgevoerd kunnen worden, moeten worden verwerkt. b. Termijn onherroepelijk worden premieschuld Gevolg is gegeven aan het advies van de Raad om de termijn waarbinnen een verzekeringnemer zijn zaak bij de geschillencommissie dan wel de rechter aanhangig moet maken om te voorkomen dat de zorgverzekeraar ervan mag uitgaan dat hij berust in de voorgenomen melding, op te nemen in artikel 18a (inmiddels: artikel 18b) Zvw. Een en ander heeft geleid tot een geheel gewijzigde formulering van het tweede lid. 8. Uitvoeringslasten a. Consultaties Aan de opmerkingen van de Raad over het uitbreiden van de toelichting met betrekking tot de gepleegde consultaties is gevolg gegeven. b. Kosten van het voorstel Aan de opmerking van de Raad omtrent het toelichten van de kosten van het voorstel en de verhouding van de kosten tot het nagestreefde doel is gevolg gegeven. 9. Redactionele kanttekeningen De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn, voor zover deze na verwerking van de overige punten van de Raad nog van toepassing waren, overgenomen. 10. Overige wijzigingen Ten opzichte van de aan de Raad voorgelegde versie, zijn voorts nog de volgende wijzigingen in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting aangebracht: De termijnen waarbinnen een verzekeringnemer of, indien dat een ander is, een verzekerde moet opkomen tegen het hem gemelde voornemen van een verzekeraar, zijn zorgverzekering voor het bestuursrechtelijke regiem aan te melden, zijn verkort van zes naar vier weken. Aanleiding daarvoor is de wens tot harmonisatie met de termijn voor acceptatie van het â naar aanleiding van het advies van de Raad in de wet opgenomen â aanbod van een betalingsregeling (art. 18a zvw), welke, om te voorkomen dat (acceptatie van) het aanbod van de betalingsregeling en de vierdemaandmededeling van artikel 18b Zvw in de tijd overlappen, niet langer kan zijn dan vier weken. Voorgesteld wordt aan de Zvw een nieuw artikel (34a) toe te voegen, dat de basis bevat voor het kunnen verstrekken van bijdragen aan verzekeraars die zorgverzekeringen ten aanzien waarvan een premie-achterstand van zes maanden is ontstaan, zonder beperkingen in de dekking in stand houden. Een en ander is op dit moment bij en krachtens het Besluit zorgverzekering geregeld. Nu voorliggend wetsvoorstel structurele maatregelen bevat om wanbetaling aan te pakken, ligt het in de rede voor deze bijdrage een basis in de formele wet op te nemen. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de Rechtspraak zijn enkele wijzigingen in de artikelen III en IV toegevoegd. Er is een artikel X toegevoegd op grond waarvan het CVZ tijdelijk twaalf weken krijgt om op bezwaarschriften inzake de inning van de bestuursrechtelijke premie of het kwijtschelden van schulden nadat het bestuursrechtelijke regiem beĂ«indigd zal zijn, te beslissen. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dr. A. Klink IF DOCPROPERTY "propArchiefkopie" Fout! Onbekende naam voor documenteigenschap. = "Archiefkopie" AUTOTEXT sysArchiefkopie AANGETEKEND ""