Antwoord op vragen van het lid Paulus Jansen over uithuiszettinggen bij het veilen van een woning
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2008D11972, datum: 2008-10-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: C.P. Vogelaar, minister voor Wonen, Wijken en Integratie
Onderdeel van zaak 2008Z03770:
- Gericht aan: C.P. Vogelaar, minister voor Wonen, Wijken en Integratie
- Gericht aan: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie
- Indiener: P.F.C. (Paulus) Jansen, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
Geachte Voorzitter, Bij deze bied ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, de antwoorden aan op de schriftelijke vragen van het lid Jansen (SP) aan de ministers voor Wonen, Wijken en Integratie en van Justitie over uithuiszettinggen bij het veilen van een woning (ingezonden 3 oktober 2008, kenmerk 2080901860). Vragen van het lid Jansen (SP) aan de ministers voor Wonen, Wijken en Integratie en van Justitie over uithuiszettingen bij het veilen van een woning. (Ingezonden 3 oktober 2008) Vraag 1 Klopt het dat huurders bij een particuliere verhuurder uit hun woning kunnen worden gezet als de hypotheekverstrekker de woning veilt bij het niet betalen van de maandelijkse hypotheeklasten en als de hypotheekverstrekker niet door de verhuurder is geïnformeerd over het verhuren van de woning(en)? Antwoord Op dit punt geldt de volgende regeling. Bij de vestiging van de hypotheek waarbij de eigenaar van een onroerend goed, bij voorbeeld een woonhuis, (hypotheekgever) aan de kredietverstrekker (hypotheekhouder) een hypotheek verleent op zijn onroerend goed, zal de kredietverstrekker doorgaans een huurbeding maken. Dit beding houdt – kort gezegd – in dat de hypotheekgever niet of niet zonder toestemming van de hypotheekhouder het onroerend goed mag verhuren. Een en ander wordt neergelegd in een notariële hypotheekakte die wordt ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster. Verhuurt de hypotheekgever in strijd met het huurbeding zijn onroerend goed, dan kan bij een eventuele verkoop van het onroerend goed het huurbeding worden ingeroepen tegen de huurder. Een hypotheekhouder kan echter geen beroep op het huurbeding doen tegen de huurder, wanneer de huurovereenkomst al vóór de vestiging van de hypotheek bestond. De huurder van woonruimte is nog verder beschermd tegen het inroepen van het huurbeding. Deze bescherming houdt, kort weergegeven, het volgende in. Het huurbeding kan evenmin tegen de huurder worden ingeroepen, indien de woning al was verhuurd ten tijde van de vestiging van de hypotheek. Dat geldt ook als die huurovereenkomst is geëindigd en na de vestiging van de hypotheek een nieuwe huurovereenkomst is gesloten, mits deze nieuwe huurovereenkomst niet op ongewone voor de hypotheekhouder bezwarende voorwaarden is gesloten. Bovendien kan de hypotheekhouder voorts het beding bij huur van woonruimte slechts inroepen, nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank hem daartoe verlof heeft gegeven. De voorzieningenrechter verleent het verlof niet, indien te verwachten is dat de opbrengst van de woning in verhuurde staat voldoende is om daaruit de door de hypotheek gedekte vorderingen te voldoen. De voorzieningenrechter kan, indien hij het verlof wel verleent, voor de ontruiming een termijn van ten hoogste een jaar vaststellen. De ratio van deze regeling is de volgende. Indien bij het vestigen van de hypotheek geen huurovereenkomst bestond, zal de waarde van de woning in onverhuurde staat tot uitgangspunt van het te geven krediet zijn genomen. Indien de woning later alsnog verhuurd wordt, vermindert die waarde. Er staan hier verschillende belangen tegenover elkaar. Tegenover het belang van de huurder om niet op korte termijn tot ontruiming te worden gedwongen, staat niet alleen het belang van de hypotheekhouder bij een voldoende opbrengst in geval van executie, maar vooral ook het belang van dat deel van het publiek dat voor woonruimte op koop en de financiering daarvan is aangewezen. Afname van deze groep door verminderde financieringsmogelijkheden (door het niet kunnen toepassen van een huurbeding), zal tot toename van de behoefte aan huurwoningen kunnen leiden. Bij de hiervoor beschreven regeling is dit alles zorgvuldig tegen elkaar afgewogen (verwezen moge worden naar artikel 264 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en de Parlementaire Geschiedenis Boek 3, Invoering Boeken 3, 5 en 6, p. 1355). Vraag 2 Kunnen huurders, buiten hun particuliere verhuurder om, achterhalen of de hypotheekverstrekker toestemming heeft gegeven voor het verhuren van de woning? Zo ja, hoe kunnen zij dit doen? Zo neen, bent u van mening dat de huurbescherming van deze potentiële huurders hiermee ondermijnd wordt, terwijl zij zelf geen actie kunnen ondernemen om dit te voorkomen? Antwoord De aspirant-huurder kan in de openbare registers van het Kadaster nagaan wie de hypotheekhouder is en of de hypotheekhouder een huurbeding heeft gemaakt. Een ieder heeft immers toegang tot de openbare registers van het Kadaster. In het Kadaster kan alle informatie worden gevonden over registergoederen in Nederland, zoals de notariële akten van onroerende goederen als woonhuizen. Er zijn geen voorwaarden aan de inzage verbonden. Belangstellenden kunnen de gegevens aanvragen bij het Kadaster in de regio of online. Daarvoor moeten ze wel een kleine vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt jaarlijks vastgesteld door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en bedraagt thans € 10,25 voor verstrekking van gegevens via de post, fax of balie en € 1,95 voor de verstrekking van gegevens via internet. Aan de hand van deze gegevens kan de aspirant-huurder nagaan of de hypotheekhouder toestemming geeft voor het verhuren van de woning. Vraag 3 Zou er geen vergunningplicht voor particuliere verhuurders moeten komen, waardoor bij de afgifte van een vergunning onder andere wordt getoetst of verhuurders toestemming hebben van de hypotheekverstrekker? Antwoord Nee. De invoering van een vergunningplicht is gezien de antwoorden op de vragen 1 en 2 niet nodig en onwenselijk. Een voor de hand liggend gevolg zal zijn dat verhuren minder aantrekkelijk wordt en dus minder woonruimte voor huur ter beschikking komt. Ook overigens dient de onder 1 geschetste afweging van belangen niet door nieuwe regels te worden doorkruist. Indien een vergunningplicht wordt voorgeschreven, moet voorts daaraan een sanctie worden verbonden. Nietigheid van het huurbeding, in de zin dat het beding niet kan worden ingeroepen tegen de huurder, zal, zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, tot gevolg hebben dat kredietverstrekkers minder krediet zullen verstrekken, wat weer gevolgen heeft voor de koopwoningmarkt. Nietigheid van de huurovereenkomst als sanctie biedt de huurder geen uitkomst, ook niet als de verhuurder de reeds betaalde huurpenningen aan de huurder moet terugbetalen; want nietigheid van de huurovereenkomst betekent immers dat de huurder de woning zal moeten ontruimen. Hoogachtend, de minister voor Wonen, Wijken en Integratie, drs. Ella Vogelaar Ministerie van VROM ABC 2008100538 Pagina PAGE 3 / NUMPAGES 3 VROM verandert! Kijk voor meer informatie op HYPERLINK "http://www.vrom.nl" www.vrom.nl