[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31412, bijgewerkt t/m nr. 25 (vijfde nota van wijziging d.d. 8 juli 2010)

Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2008D20446, datum: 2010-07-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 5

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2007Z01066:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 25 (vijfde nota van wijziging d.d. 8 juli 2010)



31 412	Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota
frequentiebeleid 2005



	Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de Nota
Frequentiebeleid 2005 gewenst is wijzigingen aan te brengen in de
regelgeving met betrekking tot het gebruik en de verdeling van
frequenties;

	dat het daarom nodig is met name hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet
te herzien;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

	De Telecommunicatiewet wordt als volgt gewijzigd:

A

	Hoofdstuk 3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 3 FREQUENTIES

§ 3.1 Frequentieplan, behoefte-onderbouwingsplan en frequentieregister

Artikel 3.1

	1. Onze Minister stelt na overleg met Onze Minister wie het mede
aangaat, een frequentieplan en wijzigingen daarvan vast.

	2. Het frequentieplan bevat in ieder geval:

	a. de bestemmingen van te onderscheiden frequentiebanden,

	b. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen onder
verantwoordelijkheid van Onze Minister wie het mede aangaat bij regeling
van Onze Minister aan te wijzen publieke taken worden uitgevoerd op het
gebied van defensie, veiligheid van de staat, handhaving van de
rechtsorde, wetenschap, veiligheid van het verkeer en hulpverlening,

	c. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen de vergunningen voor
het gebruik van frequentieruimte ten behoeve van het verzorgen van taken
op het gebied van de publieke mediadienst bedoeld in artikel 1.1 van de
Mediawet 2008, worden verleend zonder toepassing van een van de
procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid,

	 d. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen voor bepaalde
bestemmingen frequentieruimte al dan niet tezamen met categorieën van
radiozendapparaten als bedoeld in artikel 3.9, onder b, en al dan niet
met een meldingsplicht, zonder vergunning mag worden gebruikt,

	e. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen frequentieruimte voor
bepaalde bestemmingen niet zonder vergunning mag worden gebruikt,
alsmede de aanduiding of vergunningen worden verleend met toepassing van
de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a,
onderscheidenlijk b, dan wel na een nader te maken keuze tussen een
veiling of vergelijkende toets,

	f. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen in bij besluit van
Onze Minister nader aan te wijzen geografische gebieden frequentieruimte
uitsluitend mag worden gebruikt voor het ontvangen van signalen, en

	g. de aanwijzing van frequentiebanden binnen welke voor bepaalde
bestemmingen medegebruik kan worden opgelegd.

	3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen
ten aanzien van de inrichting van het frequentieplan.

Artikel 3.2

	1. Onze Minister wie het mede aangaat dient al dan niet op verzoek van
Onze Minister bij deze een behoefte-onderbouwingsplan in, waarin
gemotiveerd wordt onderbouwd welke frequentieruimte noodzakelijk is voor
de in artikel 3.1, tweede lid, onder b, bedoelde taken. Het
behoefte-onderbouwingsplan wordt telkens na ten hoogste drie jaar
opnieuw ingediend.

	2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen
ten aanzien van de inrichting van het behoefte-onderbouwingsplan.

Artikel 3.3

	1. Op de voorbereiding van het frequentieplan en wijzigingen daarvan is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

	2. Onze Minister stelt geen frequentieplan of een wijziging daarvan
vast met betrekking tot de in artikel 3.1, tweede lid, onder b, bedoelde
frequentiebanden zonder dat hij de beschikking heeft over een
behoefte-onderbouwingsplan, dat niet langer dan een jaar tevoren bij hem
is ingediend.

	3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing voor zover de
vaststelling van het frequentieplan of de wijziging daarvan:

	a. het gevolg is van een verdrag of een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, of

	b. noodzakelijk is voor de implementatie van een besluit van een
instelling van de Europese Unie.

	4. Het eerste en tweede lid is voorts niet van toepassing voor zover
het frequentieplan of de wijziging daarvan betrekking heeft op
wijzigingen van ondergeschikte aard.

	5. Het tweede lid is voorts niet van toepassing indien Onze Minister
een verzoek heeft gedaan aan Onze Minister wie het mede aangaat om
binnen drie maanden bij hem een behoefte-onderbouwingsplan in te dienen
en aan die uitnodiging geen gevolg is gegeven.

Artikel 3.4

	1. Onze Minister houdt een openbaar frequentieregister.

	2. Het frequentieregister geeft aan hoeveel frequentieruimte nog
beschikbaar is. Daartoe bevat het frequentieregister:

	a. een opgave van de nog beschikbare frequentieruimte in de
frequentiebanden waarbinnen reeds vergunningen zijn verleend met
toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder
a,

	b. een opgave van de vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte
die is verdeeld met toepassing van een van de procedures, bedoeld in
artikel 3.10, eerste lid, onder b tot en met f,

	c. gegevens met betrekking tot de periode gedurende welke de onder b
bedoelde frequentieruimte in gebruik is, en

	d. de voorschriften en beperkingen die zijn gesteld aan het gebruik van
de onder a en b bedoelde frequentieruimte.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald
dat andere gegevens dan de in het tweede lid bedoelde gegevens in het
frequentieregister worden opgenomen, of dat bepaalde gegevens niet in
het register worden opgenomen, indien opneming daarvan de veiligheid van
de staat zou kunnen schaden, dan wel de opsporing en vervolging van
strafbare feiten zou kunnen bemoeilijken.

§ 3.2 Toewijzing van frequentieruimte voor publieke taken

Artikel 3.5

	Onze Minister wijst in overeenstemming met het frequentieplan uit de
aangewezen frequentiebanden, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder
b, frequentieruimte voor publieke taken slechts toe aan Onze Minister
wie het mede aangaat voor zover Onze Minister van oordeel is dat de
frequentieruimte, waarop het behoefte-onderbouwingsplan, bedoeld in
artikel 3.2, betrekking heeft, noodzakelijk is voor de betrokken
publieke taak. Onze Minister kan aan de toewijzing voorschriften en
beperkingen verbinden.

§ 3.3 Vergunningen voor de publieke mediadienst

Artikel 3.6

	1. Ten behoeve van de verzorging van de landelijke, regionale en lokale
publieke mediadienst verleent Onze Minister, binnen de in artikel 3.1,
tweede lid, onder c, bedoelde frequentiebanden, op aanvraag de
vergunningen, bedoeld in de artikelen 3.7 en 3.8, ten behoeve van het
uitzenden van programmakanalen als bedoeld in artikel 1.1 van de
Mediawet 2008. De vergunning wordt verleend aan:

	a. indien het de landelijke publieke mediadienst betreft, de Stichting
Nederlandse Publieke Omroep, en

	b. indien het de regionale of lokale publieke mediadienst betreft, aan
de instelling die op grond van hoofdstuk 2, titel 2.3, van de Mediawet
2008 is aangewezen voor de verzorging van die regionale,
onderscheidenlijk lokale publieke mediadienst.

	2. De vergunningen worden verleend zonder toepassing van een van de
procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid.

Artikel 3.7

	Bij het verlenen van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte
op het terrein van de publieke mediadienst, bedoeld in artikel 1.1 van
de Mediawet 2008, wordt het navolgende in acht genomen:

	a. voor de algemene programmakanalen van de landelijke publieke
mediadienst, bedoeld in artikel 2.50 van de Mediawet 2008, wordt ten
minste één vergunning verleend op zodanige wijze, dat, voor zover dat
technisch mogelijk is, een landelijk bereik mogelijk is;

	b. voor iedere provincie wordt aan de media-instelling die voor de
desbetreffende provincie op grond van hoofdstuk 2, titel 2.3, van de
Mediawet 2008 is aangewezen voor de verzorging van de regionale publieke
mediadienst voor ten minste één omroepnet voor radio, een vergunning
verleend op zodanige wijze, dat, voor zover dat technisch mogelijk is,
een provinciaal bereik mogelijk is;

	c. indien in een provincie twee of meer regionale publieke
media-instellingen op grond van hoofdstuk 2, titel 2.3, van de Mediawet
2008 zijn aangewezen zal, voor zover dat technisch mogelijk is, aan elk
van die media-instellingen vergunning worden verleend voor een bereik
dat ten minste gelijk is aan de onderscheidene verzorgingsgebieden;

	d. aan iedere lokale publieke media-instelling die op grond van
hoofdstuk 2, titel 2.3, van de Mediawet 2008 is aangewezen, zal, voor
zover dat technisch mogelijk is, en een doelmatig gebruik van
frequentieruimte zich daartegen niet verzet voor ten minste één
omroepnet voor radio vergunning worden verleend voor een bereik dat ten
minste gelijk is aan het verzorgingsgebied.

Artikel 3.8

	Voor zover een vergunning niet krachtens artikel 3.7 dient te worden
verleend, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij ministeriële regeling regels
vaststellen met betrekking tot de verlening van extra vergunningen voor
het gebruik van frequentieruimte in de frequentiebanden, bedoeld in
artikel 3.1, tweede lid, onder c, ten behoeve van het uitzenden van
programmakanalen door een landelijke, regionale of lokale publieke
media-instelling boven de aantallen, bedoeld in artikel 3.7.

§ 3.4 Gebruik van frequentieruimte zonder vergunning

Artikel 3.9

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld met betrekking tot frequentieruimte voor het gebruik waarvan
geen vergunning is vereist. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

	a. het gebruik van de frequentieruimte,

	b. eisen waaraan bij die regels aan te wijzen categorieën van
radiozendapparaten voor bepaalde bestemmingen moeten voldoen,

	c. eisen voor gebruikers van frequentieruimte,

	d. een meldingsplicht voor gebruikers, en

	e. de gegevens die aan Onze Minister moeten worden overgelegd alvorens
frequentieruimte in gebruik mag worden genomen.

§ 3.5 Overige vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte

Artikel 3.10

	1. De verlening van vergunningen door Onze Minister in andere gevallen
dan bedoeld in artikel 3.6 geschiedt met toepassing van een van de
volgende procedures:

	a. op volgorde van binnenkomst van de aanvragen,

	b. op volgorde van binnenkomst van de aanvragen dan wel door middel van
een veiling, afhankelijk van het aantal aanvragen dat voor bepaalde
frequentieruimte is ingediend,

	c. door middel van een vergelijkende toets zonder een financieel bod,

	d. door middel van een vergelijkende toets met inbegrip van een
financieel bod,

	e. door middel van een vergelijkende toets, zo nodig gevolgd door een
veiling,

	f. door middel van een veiling.

	2. De procedures, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met f,
worden niet toegepast indien het redelijkerwijs te verwachten is dat de
voor verdeling beschikbare frequentieruimte voldoende is om aan de vraag
te voldoen.

	3. Onze Minister neemt, gelet op het belang van een optimale verdeling
van frequentieruimte, een besluit omtrent de keuze en het tijdstip van
aanvang van een van de procedures, bedoeld in het eerste lid, onder c
tot en met f.. Voor zover dat op dat moment reeds mogelijk is, stelt hij
bij dat besluit tevens de voorschriften en beperkingen vast die aan de
vergunning zullen worden verbonden. Onze Minister kan daarbij voorts,
met inachtneming van het frequentieplan, nader de bestemming vaststellen
van de frequentieruimte waarop de keuze betrekking heeft. Op de
voorbereiding van het besluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing. Hij stelt beide Kamers der Staten-Generaal
in kennis van het ontwerp van het besluit.

	4. Voor zover het de verlening van vergunningen voor het gebruik van
frequentieruimte door of ten behoeve van commerciële media-instellingen
als bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008 betreft, geschiedt de in
het derde lid bedoelde keuze in overeenstemming met Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

	5. Voor zover de in het derde lid bedoelde keuze betrekking heeft op
het al dan niet toepassen van een financieel bod bij de toepassing van
de vergelijkende toets, geschiedt deze tevens in overeenstemming met
Onze Minister van Financiën.

	6. Na de ontvangst van een aanvraag om een vergunning die wordt
verleend met toepassing van een van de procedures, bedoeld in het eerste
lid, onder c tot en met f, neemt Onze Minister:

	a. binnen 20 weken een besluit als bedoeld in het derde lid, en

	b. binnen 40 weken een besluit omtrent de verlening van een vergunning.

	7. Het zesde lid is niet van toepassing indien de naleving van een
verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie betreffende
het gebruik van radiofrequenties of posities in de ruimte het nemen van
een besluit binnen genoemde termijnen verhindert.

	8. Artikel 3.18 is van overeenkomstige toepassing op een besluit als
bedoeld in het zesde lid.

Artikel 3.11

 

	1. Indien vergunningen worden verleend met toepassing van een van de
procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder b tot en met f,
kan, tenzij artikel 6.24 van de Mediawet 2008 van toepassing is, bij
ministeriële regeling, in het belang van een optimale verdeling dan wel
een doelmatig gebruik van schaarse frequentieruimte, de maximale
hoeveelheid frequentieruimte worden vastgesteld die een natuurlijk
persoon of een rechtspersoon in de desbetreffende procedure kan
verwerven, hetzij louter in die procedure, hetzij tezamen met de
hoeveelheid frequentieruimte waarover die natuurlijke persoon of die
rechtspersoon reeds voor de vergunningverlening beschikt. Bij de
ministeriële regeling, bedoeld in de eerste volzin, kan worden bepaald
voor welke periode de maximale hoeveelheid frequentieruimte van
toepassing is.

	2. Indien een natuurlijke persoon of rechtspersoon deel uitmaakt van
een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek waartoe een andere rechtspersoon of vennootschap behoort die een
vergunning heeft of verwerft met betrekking tot frequentieruimte
waarvoor een maximum is vastgesteld, wordt bij de toepassing van het
eerste lid ook die vergunning in aanmerking genomen.

Artikel 3.12

	1. Onze Minister kan op aanvraag vergunning verlenen voor het doen van
experimenten met een looptijd van ten hoogste één jaar. Op een
dergelijke vergunningverlening zijn de artikelen 3.13, tweede lid, en
3.18, eerste lid, onder a, niet van toepassing.

	2. Vergunningen als bedoeld in het eerst lid, worden op volgorde van
binnenkomst verleend.

	3. Onze Minister kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen
verbinden.

§ 3.6 Algemene bepalingen inzake vergunningen

Artikel 3.13

	1. Voor het gebruik van andere frequentieruimte dan die welke in het
frequentieplan is aangewezen als frequentieruimte waarvan het gebruik
zonder vergunning is toegestaan, dan wel die op grond van artikel 3.5 is
toegewezen, is een vergunning vereist van Onze Minister.

	2. Vergunningen worden slechts verleend in overeenstemming met het
frequentieplan.

Artikel 3.14

	1. In het belang van een optimale verdeling en een doelmatig gebruik
van frequentieruimte kan een vergunning onder beperkingen worden
verleend en kunnen er voorschriften aan worden verbonden.

	2. Onverminderd het eerste lid kan aan een vergunning het voorschrift
worden verbonden dat de frequentieruimte waarop de vergunning betrekking
heeft moet worden gebruikt voor de verzorging van bij de vergunning aan
te wijzen diensten. In dat geval kunnen de in het eerste lid bedoelde
beperkingen en voorschriften tevens betrekking hebben op het belang van
een goede dienstverlening.

Artikel 3.15

	1. Teneinde een optimaal gebruik van frequentieruimte te waarborgen kan
Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, bij
ministeriële regeling bepalen dat de houder van een vergunning een
bedrag verschuldigd is voor het gebruik van de frequentieruimte waarop
de vergunning betrekking heeft,

	a. bij de verlening van de vergunning,

	b. bij een verlenging van de vergunning,

	c. bij een wijziging van de vergunning,

	d. bij een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van de vergunning.

	2. In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling wordt de
hoogte van het te betalen bedrag gerelateerd aan de economische waarde
van de gedurende de looptijd van de vergunning uit het gebruik van de
desbetreffende frequentieruimte te verwachten voordelen.

Artikel 3.16

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld met betrekking tot de verlening en wijziging van vergunningen.

	2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op:

	a. de eisen die aan een aanvrager worden gesteld om in aanmerking te
komen voor een vergunning,

	b. het door Onze Minister uitsluiten van een of meer aanbieders van
elektronische communicatienetwerken of elektronische
communicatiediensten van deelname of verdere deelname aan een van de
procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder b tot en met f,
indien dat met het oog op de totstandbrenging of instandhouding van
daadwerkelijke mededinging noodzakelijk is, of indien zij reeds over de
maximale hoeveelheid frequentieruimte beschikken die met toepassing van
artikel 3.11 is vastgesteld,

	c. de toepassing en uitvoering van de procedures, bedoeld in artikel
3.10, eerste lid,

	d. de criteria die worden toegepast bij een vergelijkende toets als
bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder c tot en met e,

	e. de beperkingen waaronder een vergunning kan worden verleend en de
voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden.

Artikel 3.17

	1. Vergunningen worden verleend voor een bij die vergunning te bepalen
termijn.

	2. Vergunningen die zijn verleend met toepassing van de procedure,
bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a, worden na afloop van de in
het eerste lid bedoelde termijn van rechtswege telkens voor een bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur per categorie van vergunningen
te bepalen periode verlengd, tenzij Onze Minister uiterlijk twee jaar
voor het tijdstip waarop de periode waarvoor de vergunning is verleend,
onderscheidenlijk is verlengd, is verstreken, besluit dat de
vergunningen niet worden verlengd.

	3. Andere vergunningen dan die, welke zijn verleend met toepassing van
de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a, worden door
Onze Minister slechts verlengd voor zover daartoe bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot het verlengen van vergunningen.

Artikel 3.18

	1. Een vergunning wordt door Onze Minister geweigerd voor zover:

	a. verlening daarvan in strijd is met het frequentieplan,

	b. een doelmatig gebruik van frequentieruimte dit vordert,

	c. reeds een vergunning voor het gebruik van de in de aanvraag
gevraagde frequentieruimte is verleend, tenzij gedeeld gebruik van
frequentieruimte mogelijk is,

	d. deze is gevraagd voor het verspreiden van programma-aanbod anders
dan ter uitvoering van de publieke mediaopdracht, bedoeld in artikel 2.1
van de Mediawet 2008, en de vergunning zal worden verleend op één van
de wijzen als bedoeld in artikel 3.10,

	e. feiten of omstandigheden er naar het oordeel van Onze Minister op
duiden dat de veiligheid van de staat of de openbare orde door het
verlenen van de vergunning in gevaar kan worden gebracht, of

	f. verlening daarvan in strijd zou zijn met de bij of krachtens deze
wet, dan wel bij of krachtens de artikelen 6.23 of 6.24 van de Mediawet
2008, gestelde regels.

	2. Een vergunning kan door Onze Minister worden geweigerd voor zover:

	a. een eerder verleende vergunning is ingetrokken wegens overtreding
van bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel van de aan de
vergunning verbonden voorschriften en beperkingen,

	b. de aanvrager niet heeft voldaan aan op hem rustende verplichtingen,
voortvloeiend uit een eerder aan hem verleende vergunning,

	c. door het verlenen van de vergunning aan de aanvrager de
daadwerkelijke mededinging op de relevante markt in aanzienlijke mate
zou worden beperkt, met dien verstande dat naar redelijkheid rekening
wordt gehouden met gerechtvaardigde belangen bij het gebruik van nieuwe
technologie, of

	d. de vrees is gewettigd dat door het gewenste signaal van de gebruikte
radiozendapparaten ontoelaatbare belemmeringen worden veroorzaakt in
andere radiozendapparaten, ontvanginrichtingen of elektrische of
elektronische inrichtingen.

Artikel 3.19

	1. Een vergunning wordt door Onze Minister ingetrokken indien:

	a. de houder van de vergunning hierom verzoekt, of

	b. de naleving van een bindend besluit van een instelling van de
Europese Unie of de nakoming van Nederland bindende verdragen en
besluiten van volkenrechtelijke organisaties dit vordert.

	2. Een vergunning kan door Onze Minister worden ingetrokken indien:

	a. de houder van de vergunning niet meer voldoet aan de aan hem
gestelde eisen om in aanmerking te komen voor een vergunning,

	b. de houder van de vergunning de bij of krachtens deze wet, dan wel
bij of krachtens de artikelen 6.10, 6.11, 6.23 of 6.24 van de Mediawet
2008 gestelde regels dan wel de aan de vergunning verbonden
voorschriften en beperkingen niet nakomt,

	c. een doelmatig gebruik van frequentieruimte dit vordert,

	d. de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunning
ernstig gevaar zal opleveren voor de veiligheid van de staat of de
openbare orde,

	e. de gronden waarop de vergunning is verleend zijn vervallen,

	f. de instandhouding van de vergunning de daadwerkelijke mededinging op
de relevante markt in aanzienlijke mate zou beperken,

	g. de houder van de vergunning gedurende de periode, bedoeld in artikel
3.11 meer frequentieruimte verwerft dan de maximale hoeveelheid die met
toepassing van artikel 3.11 voor die periode is vastgesteld, of

	h. de vrees is gewettigd dat door het gewenste signaal van de gebruikte
radiozendapparaten ontoelaatbare belemmeringen worden veroorzaakt in
andere radiozendapparaten, ontvanginrichtingen of elektrische of
elektronische inrichtingen.

	3. Op de gronden, genoemd in het eerste en tweede lid, kan Onze
Minister in plaats van de vergunning intrekken deze ook wijzigen.

Artikel 3.20

	1. Een vergunning kan op aanvraag van de houder van die vergunning en
een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon geheel of gedeeltelijk
aan die andere natuurlijke persoon of rechtspersoon worden overgedragen
met toestemming van Onze Minister.

	2. De artikelen 3.18, en 3.19, tweede lid, onder g, zijn van
overeenkomstige toepassing. Onze minister verleent voorts geen
toestemming indien dat met het oog op de totstandbrenging of
instandhouding van daadwerkelijke mededinging noodzakelijk is.

	3. Indien de aanvraag betrekking heeft op een geheel over te dragen
vergunning kan Onze Minister bij het toestemmingsbesluit de
voorschriften en beperkingen die aan de over te dragen vergunning zijn
verbonden, wijzigen.

	4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een gedeeltelijke overdracht
van een vergunning kan Onze Minister bij het toestemmingsbesluit de
voorschriften en beperkingen verbonden aan de oorspronkelijke vergunning
wijzigen en aan de andere natuurlijke persoon of rechtspersoon een
nieuwe vergunning verlenen. De artikelen 3.10, en 3.13, tweede lid, zijn
niet van toepassing op de verlening van de in de vorige volzin bedoelde
vergunning.

	5. Alvorens een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid, stelt
Onze Minister indien de overdracht van de vergunning de daadwerkelijke
mededinging op de markt in aanzienlijke mate zou kunnen beperken, het
college in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de overdracht,
bedoeld in het eerste lid.

	6. Indien de toestemming betrekking heeft op de overdracht van een
vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die bestemd is voor het
aanbieden van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare
elektronische communicatiediensten, doet Onze Minister mededeling in de
Staatscourant van het besluit tot die toestemming, van het al dan niet
gewijzigd zijn van de aan de vergunning verbonden voorschriften alsmede
van het besluit nieuwe voorschriften aan de vergunning te verbinden.

§ 3.7 Bijzonder gebruik van frequentieruimte

Artikel 3.21

	In de gevallen waarin samenwerking tussen gebruikers van
frequentieruimte noodzakelijk is voor het kunnen gebruiken van de aan
hen toegewezen frequentieruimte, sluiten de desbetreffende gebruikers
binnen een door Onze Minister te bepalen periode na de toewijzing als
bedoeld in artikel 3.5 of de verlening van de vergunning een
overeenkomst betreffende de voorwaarden tot gezamenlijk gebruik van dat
deel van de frequentieruimte. De periode kan voor de verschillende
soorten gebruikers verschillend worden vastgesteld.

Artikel 3.22

	1. Frequentieruimte mag in afwijking van het bepaalde bij of krachtens
dit hoofdstuk worden gebruikt, indien dit nodig is teneinde toepassing
te kunnen geven aan strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van
telecommunicatie, mits:

	a. daartoe een last wordt verstrekt door een tot het onderzoek van
telecommunicatie bevoegde autoriteit, en

	b. dit plaats vindt met het doel de gegevens, bedoeld in artikel 13.4,
eerste lid, onderscheidenlijk artikel 13.4, tweede lid, te achterhalen
en het door de aanbieder voldoen aan de vordering van deze gegevens
onvoldoende het belang van de strafvordering dient.

	2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling vrijstelling verlenen
van bij of krachtens dit hoofdstuk geldende verplichtingen ter zake van
het gebruik van frequentieruimte.

	3. Gebruik van frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of
krachtens dit hoofdstuk is voorts toegestaan met ontheffing van Onze
Minister, indien dit noodzakelijk is:

	a. ter voorkoming, beëindiging of opsporing van een misdrijf als
omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere
strafbare feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert;

	b. ter vaststelling van de verblijfplaats van een aan te houden persoon
op de voet van het bepaalde in artikel 565, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering;

	c. ter uitvoering van de in de artikelen 6 en 7 van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 aan de in artikel 1 van die
wet bedoelde diensten opgedragen taken;

	d. ter vaststelling van de plaats waar zich een persoon bevindt van wie
moet worden gevreesd dat deze in acuut levensgevaar verkeert of ter
beëindiging van een zodanig acuut levensgevaar,

	e. ten behoeve van oefendoeleinden.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden
gesteld waaraan apparatuur die wordt gebruikt bij het gebruik van
frequentieruimte als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, moet
voldoen en kunnen ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot dat
gebruik.

	5. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de
voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van een besluit,
genomen bij of krachtens het derde lid, onder a tot en met d, en het
vierde lid.

§ 3.8 Antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes

Artikel 3.23

	1. Onze Minister houdt een openbaar antenneregister met gegevens
betreffende antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met
betrekking tot de soorten gegevens die in het register worden opgenomen
en degenen die worden verplicht tot het verstrekken van gegevens ten
behoeve van het register.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
over de inrichting van het register, het tijdstip en de wijze waarop de
gegevens voor opneming in het register dienen te worden aangeleverd,
alsmede de wijze waarop van de gegevens kan worden kennis genomen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voorts worden
bepaald dat bepaalde gegevens niet in het register worden opgenomen,
indien opneming daarvan de veiligheid van de staat zou kunnen schaden,
dan wel de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen
bemoeilijken.

Artikel 3.24

	1. De gebruikers van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aan te wijzen frequentieruimte, zijn over en weer verplicht te voldoen
aan redelijke verzoeken tot het medegebruik van antenne-opstelpunten.
Hierbij worden in ieder geval de technische mogelijkheden in acht
genomen.

	2. In het geval dat voor het verlenen van medegebruik toestemming van
een derde is vereist, is deze daartoe slechts gehouden indien het een
redelijk verzoek betreft en hij:

	a. direct of indirect een relevant economisch belang heeft in de
gebruiker, bedoeld in het eerste lid, tot wie het verzoek is gericht;

	b. deel uitmaakt van een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2
van het Burgerlijk Wetboek waartoe een andere groepsmaatschappij als
bedoeld in dat artikel behoort, die een direct of indirect relevant
economisch belang heeft in de gebruiker.

	3. De gebruiker, bedoeld in het eerste lid, en de derde die op grond
van het tweede lid gehouden is toestemming te verlenen, stellen het
medegebruik ter beschikking tegen een redelijke vergoeding.

	4. Aanbieders van elektronische communicatienetwerken die bestaan uit
radiozendapparaten die geschikt zijn voor het verspreiden van
programma’s, alsmede aanbieders van antenne-opstelpunten welke bestemd
zijn om genoemde netwerken te ondersteunen, voldoen aan redelijke
verzoeken tot medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen of
antennes. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

	5. In het geval de voor medegebruik als bedoeld in het vierde lid te
betalen vergoeding mede wordt bepaald door een door de verlener van het
medegebruik zelf voor medegebruik aan een derde te betalen vergoeding
mag laatstbedoelde vergoeding slechts worden doorberekend voor zover
deze vergoeding redelijk is.

Artikel 3.25

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
gesteld worden met betrekking tot het bepaalde in artikel 3.24. Hierbij
kunnen aan het college taken worden opgedragen en bevoegdheden worden
verleend.

	2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op:

	a. de door degene, bedoeld in artikel 3.24, eerste of vierde lid, te
verstrekken informatie over de antenne-opstelpunten waarover zij
beschikken,

	b. het reserveren van ruimte op antenne-opstelpunten voor eigen gebruik
of voor medegebruik,

	c. de termijnen waarbinnen op een verzoek als bedoeld in artikel 3.24,
eerste of vierde lid, tot medegebruik van een antenne-opstelpunt moet
worden beslist,

	d. de vergoeding, bedoeld in artikel 3.24, derde en vijfde lid.

Aa

	In artikel 5.16 wordt “vitale overheidstaken” vervangen door:
publieke taken.

Ab

	Na artikel 7.8 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.9

	Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld met
betrekking tot het door een aanbieder van een openbaar elektronisch
communicatienetwerk of openbare elektronische communicatiedienst innen
van gelden verschuldigd voor andere diensten dan het door hem
geleverde openbare elektronische communicatienetwerk of de door hem
geleverde openbare elektronische communicatiedienst.

B

	In artikel 10.9, tweede lid, onderdeel a, wordt “artikel 3.4, tweede
lid, onder d” vervangen door: artikel 3.9, eerste lid, onder d.

Ba

	Artikel 12.1, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

	

1. “de Minister van Justitie” wordt vervangen door: Onze Minister
van Justitie.

	2. Na “opgelegd” wordt ingevoegd: dan wel betrekking heeft op
krachtens artikel 4.4 aangewezen gedragingen voor zover het een nummer
betreft waarvoor die aanwijzing geldt.

C

	Het derde tot en met zesde lid van artikel 12.2 worden vervangen door:

	3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien
een geschil is gerezen tussen degenen, bedoeld in artikel 3.24, eerste
en vierde lid, dan wel tussen een aanbieder en een derde als bedoeld in
artikel 5.12, tweede lid.

	4. Met uitzondering van geschillen op grond van artikel 5.12 is het
eerste lid niet van toepassing op geschillen voortvloeiend uit hoofdstuk
5 van deze wet.

	5. Met uitzondering van geschillen op grond van artikel 5.12 is het
eerste lid niet van toepassing op geschillen voortvloeiend uit hoofdstuk
5 van deze wet.

	6. Indien nummerhouders als bedoeld in artikel 4.2b geen
overeenstemming kunnen bereiken over de voorwaarden waaronder de aan hen
in gebruik gegeven nummers gezamenlijk in gebruik zullen worden genomen,
kan het college op aanvraag van een of meer van hen, voorschriften geven
inzake het tot stand brengen van een overeenkomst als bedoeld in artikel
4.2b.

	7. Op aanvraag van de gezamenlijke nummerhouders kan het college een
besluit als bedoeld in het vierde lid intrekken.

D

	In artikel 12.10 worden de volgende wijzigingen aangebracht;

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Indien gebruikers als bedoeld in artikel 3.21 aan wie
frequentieruimte is toegewezen als bedoeld in artikel 3.5, dan wel aan
wie vergunning is verleend voor het gebruik van frequentieruimte, geen
overeenstemming kunnen bereiken over de voorwaarden waaronder de aan hen
toegewezen frequentieruimte gezamenlijk in gebruik zal worden genomen,
kan Onze Minister op aanvraag van een of meer van hen, voorschriften
geven inzake het tot stand brengen van een overeenkomst als bedoeld in
artikel 3.21.

	2. In het tweede lid wordt “vergunninghouders” vervangen door:
gebruikers.

E

	Artikel 18.1 vervalt.

F

	Artikel 18.3, eerste lid komt te luiden:

	1. Onze Minister stelt het college in de gelegenheid hem advies uit te
brengen over een voornemen om krachtens artikel 3.16, tweede lid onder
b, een of meer aanbieders van het verkrijgen van een vergunning uit te
sluiten, indien dat met het oog op de totstandbrenging of instandhouding
van daadwerkelijke mededinging noodzakelijk is, of over het ontwerp van
een besluit tot weigering, intrekking of wijziging van een vergunning
voor zover dit verband houdt met het in aanzienlijke mate beperken van
de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt, bedoeld in de
artikelen 3.18, tweede lid, onder c, en 3.19, tweede lid, onder f.

G

	In artikel 18.4, tweede lid, wordt: “Degene aan wie door Onze
Minister een vergunning is verleend voor” vervangen door: Degene die
op grond van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 gerechtigd is
tot.

H

	Na artikel 20.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 20.2a

	1. Vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte die zijn verleend
op grond van artikel 3.3 van deze wet en de daarop berustende bepalingen
zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel A van de wet van .......houdende wijziging van de
Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb.
20.., ...) dan wel vergunningen of machtigingen die daarmee op grond van
artikel 20.2, onderscheidenlijk 20.3 zijn gelijkgesteld, blijven van
kracht voor de periode waarvoor zij zijn verleend.

	2. Het gebruik van frequentieruimte dat voor de daarin bedoelde taken
was toegestaan op grond van artikel 3.4, eerste lid, onder b, en tweede
lid, van deze wet en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden
voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A van de
wet van .......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband
met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 20..,), blijft, onder de op
grond van bovenbedoelde bepalingen aan het gebruik verbonden
voorschriften en beperkingen, toegestaan tot het tijdstip waarop op
grond van artikel 3.5 opnieuw door Onze Minister frequentieruimte wordt
toegewezen.

	 3. Artikel 3.3a van deze wet, en de daarop berustende bepalingen zoals
die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I,
onderdeel A van de wet van .......houdende wijziging van de
Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb.
20.., ...) blijven van toepassing ten aanzien van vergunningen die zijn
verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. De eerste
volzin is niet langer van toepassing ten aanzien van de daarin genoemde
vergunningen indien de looptijd van die vergunningen wordt verlengd na
het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde wet.

	4. Het frequentieplan zoals dat luidde voor het tijdstip van
inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A van de wet van
.......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de
Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 20.., ...) blijft van kracht tot het
tijdstip waarop een nieuw frequentieplan is vastgesteld op grond van
artikel 3.1 zoals dat luidt na inwerkingtreding van die wet.

5. Op aanvragen om vergunningen, die zijn ingediend vóór het tijdstip
van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van de wet van
.......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de
Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 20, ...), wordt beslist met toepassing
van deze wet en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden vóór
het tijdstip van inwerkingtreding van genoemd artikel.

	6. In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, wordt op aanvragen
om vergunningen die zijn ingediend in het kader van een procedure die is
gestart met een keuze als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van deze
wet zoals dat artikel luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding
van artikel I, onderdeel A, van de wet van .......houdende wijziging van
de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005
(Stb. 20, ...), die is bekend gemaakt vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van genoemd artikel, beslist met toepassing van deze
wet en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden vóór dat
tijdstip, ongeacht of die aanvragen zijn ingediend vóór of na dat
tijdstip. 

	7. Op een bezwaar of een beroep dat is gemaakt, onderscheidenlijk is
ingesteld, tegen een besluit dat is genomen op grond van deze wet en de
daarop berustende bepalingen zoals die luidden vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van de wet van
.......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de
Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 20, ...), blijven, ongeacht of dat
bezwaar of dat beroep is gemaakt, onderscheidenlijk is ingesteld, vóór
of na het tijdstip van inwerkingtreding van genoemd artikel, deze wet en
de daarop berustende bepalingen van toepassing zoals die luidden vóór
dat tijdstip.

	8. Na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van de wet van
.......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de
Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 20...), berust:

	a. het Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie op
de artikelen 3.22, eerste lid, en 13.4, tweede lid, van deze de wet;

	b. het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken op artikel 3.25,
eerste lid, van deze wet;

	c. het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering op de artikelen
126m, negende lid en 126ee van het Wetboek van Strafvordering en artikel
3.22 van deze wet; 

	d. de Regeling gebruik van frequentieruimte zonder vergunning 2008 mede
op artikel 3.9 van deze wet en op de artikelen 2, derde lid, 3, tweede
lid, 4, eerste en derde lid, 5, tweede, vierde en vijfde lid, en 10,
eerste en tweede lid, van het Frequentiebesluit 2009;

	e. de Vrijstellingsregeling afwijkend gebruik frequentieruimte IVD
alsmede de Vrijstellingsregeling afwijkend gebruik frequentieruimte
Justitie op artikel 3.22 van deze wet;

	f. de Regeling aanvraagprocedure en veiling gebruiksrechten
frequentieruimte voor digitale omroep alsmede vaststelling van een
maximum aan te verwerven digitale omroepfrequentieruimte mede op artikel
3.11 van deze wet.

ARTIKEL II

	De bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

	Onderdeel D.2 vervalt.

B

	Aan onderdeel J, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

	5. De artikelen 3.5, 3.22 en 18.9, eerste en tweede lid, van de
Telecommunicatiewet.

ARTIKEL III

	De Mediawet 2008 wordt als volgt gewijzigd:

A

	

	Artikel 2.21, derde lid, komt te luiden:

	3. Het concessiebeleidsplan behoeft de instemming van Onze Minister
voor zover het betreft de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.20, tweede
lid, onderdelen b en c, waarbij de instemming geschiedt in
overeenstemming met het bepaalde in de Telecommunicatiewet.

B

	In artikel 6.23, eerste, tweede, en derde lid, wordt “handelend in
overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad” telkens
vervangen door: in overeenstemming met Onze Minister van Economische
Zaken.

ARTIKEL IV

	In de artikelen 126nb, 126ub, en 126 zj van het Wetboek van
Strafvordering wordt “artikel 3.10, vierde lid” telkens vervangen
door: artikel 3.22, eerste lid.

ARTIKEL V

	In artikel 2.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart wordt “artikel 3.3
van de Telecommunicatiewet” vervangen door: artikel 3.13 van de
Telecommunicatiewet.

ARTIKEL VI

	In artikel 1 van de Wet op de economische delicten worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. Onder 1º wordt “de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.3, eerste
lid, 3.10,” vervangen door: de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.13,
eerste lid, 3.22,.

	2. Onder 2º wordt “de Telecommunicatiewet, de artikelen 2.1, eerste
en vijfde lid, eerste volzin, 3.8, eerste tot en met derde
lid”vervangen door: de artikelen 2.1, eerste en vijfde lid, eerste
volzin, 3.20, eerste tot en met derde lid.

	3. Onder 3º wordt “de Telecommunicatiewet, de artikelen 2.3, derde
lid, 3.4, tweede lid, vervangen door: de Telecommunicatiewet, de
artikelen 2.3, derde lid, en 3.9,.

ARTIKEL VII

	De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

 PAGE    

 PAGE   1