[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader rapport

Wijziging van de Mediawet 200. in verband met onder meer de erkenning en financiering van de publieke omroep

Nader rapport

Nummer: 2008D20846, datum: 2008-12-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2008Z08743:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (šŸ”— origineel)


Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 juli 2008 
DOCPROPERTY kabinet \* MERGEFORMAT   , nr. 08.002112   DOCPROPERTY
nummerkabinet \* MERGEFORMAT   ,

machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het
bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 17 oktober 2008, nr. W05.08.0297/I, bied ik U
hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet aan de
Tweede Kamer 

der Staten-Generaal te zenden dan nadat met de opmerkingen van de Raad
rekening is gehouden. Hieronder ga ik in op de opmerkingen van de Raad.

1. Toelating van nieuwe omroepen

Het wetsvoorstel scherpt de eisen aan voor nieuwe omroepen die willen
toetreden tot het omroepbestel. Ten eerste omschrijft het wetsvoorstel
duidelijker dan voorheen dat een voorlopige erkenning (voor een
aspirant-omroep) alleen wordt verleend, wanneer een gegadigde iets
nieuws toevoegt aan de publieke omroep. Ten tweede duurt een voorlopige
erkenning in het wetsvoorstel, zoals aan de Raad van State voorgelegd,
geen vijf maar drie jaar; in die tijd moet een aspirant-omroep
doorgroeien van 50.000 naar 150.000 leden en zijn toegevoegde waarde in
de praktijk bewijzen. 

1a. Ontwikkelingen betreffende pluriformiteit

Ik erken dat er uiteraard sprake is van een wisselwerking tussen
maatschappelijke ontwikkelingen, keuzes en werkwijzen in Hilversum en
politieke beslissingen in Den Haag. Per saldo heeft dit ertoe geleid dat
pluriformiteit van het publieke aanbod tegenwoordig via twee wegen tot
stand komt: door de missie van omroepverenigingen, waarvoor
maatschappelijke steun nodig is, en door programmatische inspanningen
van zowel omroepverenigingen als taakorganisaties in het belang van het
grotere geheel. Het wetsvoorstel beoogt deze situatie te consolideren en
bovendien alle omroepen de kans te geven zich ook in de toekomst langs
deze twee lijnen te ontwikkelen. Anders gezegd, ik handhaaf bewust een
mix van interne en externe pluriformiteit, zoals ook opgemerkt door de
Raad van State. Deze politieke keuze heeft ook consequenties voor
toetreding van nieuwe omroepen, waarover hieronder meer. 

Op grond van het bovenstaande levert wijziging of aanvulling van de
memorie van toelichting naar mijn mening geen verbetering op. 

1b. Toegevoegde waarde van de kandidaat-omroep

Met de voorgestelde wetswijziging krijgt het criterium ā€˜toegevoegde
waardeā€™, dat in het verleden is uitgehold, een nieuwe invulling. De
toegevoegde waarde van de kandidaat-omroep dient te blijken uit drie
gelijkwaardige elementen: de maatschappelijke stroming die de
aspirant-omroep wil vertegenwoordigen, het type programma dat hij wil
maken en het publiek dat hij wil bereiken. Ik erken dat dit betekent dat
nieuwe stromingen niet tot het omroepbestel kunnen toetreden, wanneer
bestaande omroepen hetzelfde type programmaā€™s (gaan) maken en voor
dezelfde doelgroepen als de aspirant-omroep voor ogen heeft. 

Ik begrijp de zorg van de Raad van State over de openheid van het
publieke omroepbestel, maar ik wil niet tornen aan het criterium
ā€˜toegevoegde waardeā€™ door het stromingsbeginsel doorslaggevend te
laten zijn. Dat zou raken aan het hart van het wetsvoorstel, dat de
versnippering van zendtijd en middelen een halt wil toeroepen en daarmee
werkbare verhoudingen in Hilversum wil verzekeren. Een beroep op
schaarse publieke zendtijd en middelen moet echt gerechtvaardigd zijn,
anders bezwijkt het bestel uiteindelijk onder zijn eigen openheid. Als
bestaande omroepen alle onderwerpen en doelgroepen al in hun
programmering bestrijken en bereiken, dan is er geen reden om de nieuwe
omroep toe te laten, zelfs al vertegenwoordigt deze wel een andere
maatschappelijke stroming. Sterker nog, het wetsvoorstel moedigt
omroepen aan om programmaā€™s te (blijven) maken die andere
interessegebieden en doelgroepen bestrijken dan de eigen achterban. Daar
komt bij dat het stromingsbeginsel zich als zelfstandig criterium
lastiger laat toetsen en wegen dan programmatype en doelgroep. 

Ik heb op basis van deze afwegingen besloten het wetsvoorstel op dit
punt niet aan te  passen. 

1c. Duur van de voorlopige erkenning

Aspirant-omroepen krijgen in het wetsvoorstel, zoals aan de Raad van
State voorgelegd, voortaan geen vijf maar drie jaar om zich te bewijzen.
Dit verhoogt de drempel voor een definitieve erkenning en gaat dus
versnippering tegen. Daartegenover krijgen succesvolle aspiranten eerder
zekerheid over hun status. Ik zie nog steeds deze voordelen maar
onderken ook de nadelen die de Raad signaleert, in het bijzonder de
extra administratieve lasten. In het wetsvoorstel is daarom de duur van
een voorlopige erkenning weer teruggebracht naar vijf jaar.

Nu de nieuwe omroepen en bestaande omroepen daardoor weer op hetzelfde
moment beoordeeld zullen worden, na vijf jaar, blijft echter het gevaar
bestaan dat adviseurs en bewindslieden nieuwe en bestaande omroepen
ā€˜gelijkā€™ willen behandelen in plaats van scherp te letten op de
toegevoegde waarde van nieuwkomers. Een van de adviseurs is de
evaluatiecommissie die elke vijf jaar alle omroepen evalueert en het
functioneren van het geheel tegen het licht houdt. Bij de instelling van
de huidige evaluatiecommissie, die in 2009 rapporteert, heeft de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister van OCW)
haar in een brief verzocht speciale aandacht te schenken aan de
toegevoegde waarde van nieuwkomers. Een wettelijke opdracht biedt echter
meer garanties. Het wetsvoorstel is daarom zodanig aangepast dat de
toetsing van nieuwe omroepen op toegevoegde waarde een onderdeel wordt
van de wettelijke opdracht aan de evaluatiecommissie. 

2. Schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget

Het wetsvoorstel schrapt specifieke bestemmingen voor het
programmaversterkingsbudget. Dit is bedoeld om de bestaande praktijk
binnen de publieke omroep te codificeren. Tegenwoordig leggen namelijk
zowel de omroepen als de raad van bestuur al ā€˜hunā€™ geld op schema.
Deze werkwijze is toegelicht in de brief van de Minister van OCW van 5
oktober 2007 over de publieke omroep. Ik beschouw de nieuwe werkwijze
als een verbetering. Zij combineert namelijk sturing op 100% (in plaats
van 30%) van het programmabudget met de beschikbaarheid van ā€˜vrijā€™
geld dat ten goede komt aan omroepen die een extra inspanning willen en
kunnen leveren ten behoeve van een gebalanceerd aanbod en
publieksbereik. Afhankelijk van intekening op en besluitvorming over het
programmaschema kunnen sommige omroepen uitkomen op de minimumnorm van
70% van het budget, terwijl andere omroepen bijvoorbeeld 130% behalen. 

Strikt genomen zou het niet nodig zijn de Mediawet aan te passen om een
dergelijke verdeling van het programmaversterkingsbudget via ā€˜geld op
schemaā€™ toe te staan. Hoewel niet meer direct zichtbaar is aan welke
afzonderlijke programmaā€™s het programmaversterkingsbudget ten goede
komt, wordt het immers gewoon aangewend voor de wettelijke doeleinden:
het verzorgen van het media-aanbod van de publieke omroep. De benoeming
van enkele specifieke genres (cultuur) en doelgroepen (jeugd) in de
Mediawet wekt onbedoeld de indruk dat het programmaversterkingsbudget
een apart fonds moet vormen. Dit wetsvoorstel schrapt daarom de
opsomming van specifieke doelen. In plaats daarvan benadrukt het
wetsvoorstel dat het programmaversterkingsbudget een instrument is ter
bevordering van de pluriformiteit. 

3. Positie van NOS RTV

Op dit moment heeft de raad van bestuur van de publieke omroep (NPO)
volgens de Mediawet de dagelijkse leiding over NOS RTV. Ik kies ervoor
NOS RTV meer organisatorische zelfstandigheid te geven. Hiervoor zijn
drie redenen. Ten eerste heeft de raad van bestuur nu een dubbelfunctie.
Hij is coƶrdinator van het geheel en beslist over de verdeling van geld
en de plaatsing van het media-aanbod van de omroepen op de
aanbodkanalen. Tegelijk geeft de raad van bestuur leiding aan de
grootste omroep. Dat is geen ideale positie voor een orgaan dat de
belangen van alle omroepen moet afwegen en het strookt niet met
hedendaagse inzichten over scheiding van functies. Een tweede motief
voor verzelfstandiging van NOS RTV is de onafhankelijkheid van de
programmering. Er behoort gepaste afstand te zijn tussen het bestuur en
de dagelijkse programmaverzorging. Om die reden laat de raad van bestuur
de programmatische strategie ook nu al in hoge mate in handen van de
programmadirectie van NOS RTV. Formele verzelfstandiging is dan een
logisch vervolg. Een derde reden voor verzelfstandiging is gelegen in de
rol van taakorganisaties binnen het bestel. NOS RTV, de NPS en Educom
zijn gespecialiseerde omroeporganisaties geworden die een volwaardige
bijdrage aan het geheel leveren. Zij vormen samen met de
omroepverenigingen de pijlers onder een gevarieerd en compleet publiek
media-aanbod. Ik vind dat taakorganisaties en omroepverenigingen daarom
ook zoveel mogelijk onder gelijkwaardige condities moeten functioneren,
inclusief hun verhouding tot de raad van bestuur.

Inmiddels hebben de raad van bestuur en de raad van toezicht van de
publieke omroep onder eigen verantwoordelijkheid besloten om per 1
januari 2009 de programmataak van de NOS organisatorisch te
verzelfstandigen in een aparte stichting. Op dit moment worden de
voorbereidingen daarvoor getroffen. In gesprekken en correspondentie
daarover met zowel de raad van bestuur als de raad van toezicht van de
NOS is duidelijk geworden dat het niet goed is als door de
verzelfstandiging NOS RTV te ver van de raad van bestuur afdrijft. Het
belang van de NOS-programmering voor de gezamenlijke taakopdracht van de
publieke omroep als geheel is groot. Ook de omvang van de zendtijd en
het budget van NOS RTV rechtvaardigen dat de raad van bestuur hierop
enige invloed houdt. Er moet dus een goede verbinding blijven tussen de
programmastrategie van NOS RTV en de strategie van de publieke omroep
als geheel. In goed overleg heb ik er daarom mee ingestemd dat de raad
van bestuur als raad van toezicht betrokken blijft bij NOS RTV. Ik acht
dit een goede middenweg voor verzelfstandiging van NOS RTV. NOS RTV
neemt als zelfstandige omroeporganisatie een vergelijkbare positie in
het bestel in als de andere zelfstandige taakorganisaties en zal ook op
die basis meedraaien in de programmerings- en bekostigingsprocessen. De
raad van bestuur is niet langer direct verantwoordelijk voor de
NOS-programmering, maar staat als toezichthouder meer op afstand. 

Er zijn geen bijzondere Europeesrechtelijke aspecten verbonden aan de
verzelfstandiging. Het betreft hier een organisatorische maatregel. Op
grond van het interpretatieve protocol over de publieke omroep dat
gehecht is aan het Verdrag van Amsterdam, is de organisatie van de
publieke omroep de bevoegdheid van de lidstaten. Uiteraard zal ik de
Europese Commissie in kennis stellen van de maatregelen in dit
wetsvoorstel.

De memorie van toelichting is op grond van het vorenstaande aangevuld. 

4. Bestuurlijke organisatie van de taakorganisaties

4a. Raad van toezicht-model

Rechtstreekse benoeming door de Minister van OCW - zonder voordracht -
van de leden van de raad van toezicht van NOS RTV en de NPS heeft als
nadeel dat de politiek daardoor via benoemingen invloed kan uitoefenen
op de inhoud van de programmering van deze taakorganisaties. Met name
bij NOS RTV als nieuwsorganisatie ligt dit precair. Niettemin kan aan de
opmerkingen van de Raad van State over rechtstreekse schorsing en
ontslag op gepaste wijze tegemoet gekomen worden. Zoals ik hiervoor
onder punt 3 heb vermeld, wordt de toezichtstructuur bij de
verzelfstandigde NOS RTV gewijzigd. De raad van bestuur wordt
toezichthouder. Hij wordt benoemd en gecontroleerd door de raad van
toezicht van de NPO, waarvan de leden op hun beurt weer bij koninklijk
besluit worden benoemd en ontslagen op voordracht van de minister. De
minister kan dus in het uiterste geval de leden van de raad van toezicht
van de NPO voordragen voor schorsing of ontslag. De ministeriƫle
verantwoordelijkheid is dus afdoende geregeld.

De voordracht tot schorsing en ontslag van de leden van de raad van
toezicht van de NPS kan komen te vervallen. Daardoor krijgt de minister
overigens dezelfde directe bevoegdheid tot ingrijpen als hij nu op grond
van de huidige wet ten opzichte van het bestuur van de NPS heeft. Omdat
het NPS-bestuur echter wordt omgevormd tot een raad van toezicht die op
afstand staat van de dagelijkse programmeringspraktijk, is dat minder
problematisch dan nu het geval is.

Het wetsvoorstel is naar aanleiding hiervan aangepast.  

4b. Pluriformiteit van het aanbod van de NPS

De zorg voor de pluriformiteit van het aanbod van de NPS zal als volgt
worden gewaarborgd. De raad van toezicht van de NPS krijgt via het
voorgestelde artikel 2.37a, eerste lid, de wettelijke taak toe te zien
op de pluriformiteit van het media-aanbod van de NPS. In de raad van
toezicht is deskundigheid aanwezig op de terreinen die relevant zijn
voor het media-aanbod dat de NPS verzorgt, net zo als dat overigens in
de huidige situatie voor het bestuur geldt. De opdracht aan de raad van
toezicht zal verdere uitwerking krijgen in de statuten en reglementen
van de NPS en de werkafspraken binnen die organisatie. Daarin komen de
instrumenten te staan waarmee de raad van toezicht en het bestuur van de
NPS de pluriformiteit handen en voeten geven. Een van die instrumenten
is de adviesraad die in de plaats komt van de huidige programmaraad. De
adviesraad wordt wettelijk geregeld in het voorgestelde artikel 2.38. Op
grond van de evaluatie van het functioneren van de huidige programmaraad
heeft de NPS meer behoefte aan een onafhankelijke klankbordfunctie.
Ondersteuning vanuit organisaties die direct aansluiten bij de kerntaken
van de NPS (kunst en cultuur, journalistiek en informatie, jeugd en
minderheden) en bij onderwerpen die structureel voor de NPS van belang
zijn (zoals crossmedialiteit), draagt beter bij aan een onafhankelijke
klankbordfunctie en maatschappelijke verankering dan een programmaraad
die is samengesteld uit vertegenwoordigers van maatschappelijke
organisaties. Als taken voor de adviesraad ziet de NPS: adviseur,
klankbord en connector, dat wil zeggen dat de leden via hun netwerken
een spinnenweb aan relevante contacten vormen. De adviesraad zal
regelmatig met de directie bijeenkomen om te adviseren over het
programmabeleid. Een en ander zal nadere uitwerking krijgen in de
statuten en reglementen van de NPS. De NPS voorziet verder in een
werkwijze waarbij geregeld bijeenkomsten met externe deskundigen worden
georganiseerd. De resultaten daarvan slaan uiteindelijk neer in adviezen
van de adviesraad over het programmabeleid. Verder zal de NPS de
publieke verantwoording en transparantie van het beleid en het
media-aanbod vergroten door onder meer publiekspresentaties en zal
daarvoor actieplannen opstellen. In dat kader worden ook criteria
geformuleerd voor interne pluriformiteit en toetsing daarvan tussen
directie en adviesraad, onder toezicht van de raad van toezicht. Het
opstellen van zodanige criteria zal statutair aan de directie worden
opgedragen. 

De zorg voor interne pluriformiteit wordt dus zowel in formele zin via
bestuurlijke en statutaire inbedding als in praktische zin in de
werkwijze van de NPS verankerd. 

De toelichting is op grond van het vorenstaande aangevuld.  

5. Negatieve evaluaties als grond voor uittreding

Nieuwe omroepverenigingen worden voordat zij als aspirant toetreden en
voor de verlening van een gewone erkenning na vijf jaar, getoetst op
ledental en toegevoegde waarde. Bij omroepverenigingen die eenmaal
erkend zijn, telt in de praktijk alleen nog het ledental. Weliswaar
spreken de evaluatiecommissie, de Raad voor cultuur en het Commissariaat
voor de Media zich uit over de programmatische bijdrage van
omroepverenigingen, maar de Mediawet biedt de Minister van OCW
onvoldoende grondslag om deze oordelen te betrekken in zijn besluit over
verlening van een erkenning. Het wetsvoorstel biedt die grondslag nu
wel. Dat past bij mijn bedoeling om meer gewicht te leggen op de
programmatische prestaties van omroepen en de versnippering van het
bestel tegen te gaan. Uiteraard dient een besluit om een bestaande
omroep geen erkenning meer te verlenen te stoelen op een zorgvuldige
procedure en onderbouwing. Het wetsvoorstel regelt daarom dat deze
sanctie pas mogelijk is nadat twee opvolgende evaluatiecommissies een
negatief oordeel hebben uitgesproken. Omroepen worden daarmee ook in
staat gesteld om in een periode van vijf jaar orde op zaken te stellen.

De toelichting is overeenkomstig het vorenstaande aangevuld.   

6. Terugbetaling van verenigingsreserves

Als een omroep het bestel verlaat, kan hij de eventueel aanwezige
verenigingsreserve meenemen. Voor zover een omroep nog een
verenigingsreserve van voor 1992 heeft, kan hij deze ook meenemen.
Jongere omroepen, van na 1992, hebben nooit vermogen mogen opbouwen. Na
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogen alle omroepen slechts een
beperkte verenigingsreserve tot een bij algemene maatregel van bestuur
vast te stellen niveau opbouwen. Omdat deze reserve alleen kan worden
opgebouwd met verenigingsgeld en niet met overheidsgeld, mag een omroep
bij uittreding deze toename in de verenigingsreserve tot aan het
hiervoor bedoelde niveau meenemen.

Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.

7. Juridische status van de gedragscode

Door het opnemen van artikel 2.144a, eerste lid, in het wetsvoorstel
(vernummerd tot artikel 2.142a) ontstaat een wettelijke verplichting
voor de daaronder vallende organisaties om de bestuurlijke organisatie
zodanig in te richten dat er een helder onderscheid is tussen het
dagelijks bestuur en het onafhankelijk toezicht daarop. Daar kan niet
van worden afgeweken. Op grond van de vigerende aanbevelingen uit de
richtlijn Goed bestuur en toezicht kan volgens het principe ā€˜pas toe
of leg uitā€™ nu nog worden afgeweken van de door de raad van bestuur
voorgestane scheiding tussen bestuur en toezicht. Dit is straks dus niet
langer mogelijk. De genoemde richtlijn bevat vervolgens aanbevelingen om
aan deze verplichting tot een heldere scheiding verder invulling te
geven. Volgens het tweede lid van genoemd artikel dienen de landelijke
publieke media-instellingen zoveel als mogelijk de aanbevelingen uit de
genoemde gedragscode te volgen. De aanbevelingen laten echter voldoende
ruimte om daar op een eigen wijze invulling aan te geven. Het niet
volgen van bepaalde aanbevelingen kan er toe leiden dat niet aan de
verplichting wordt voldaan om tot een helder onderscheid te komen tussen
dagelijks bestuur en onafhankelijk toezicht daarop. Vandaar dat in het
tweede lid van genoemd artikel is opgenomen dat zoveel als mogelijk de
aanbevelingen worden gevolgd. 

In de toelichting is de door de Raad van State geadviseerde
verduidelijking opgenomen.  

8 - 11. Overige opmerkingen

8. Duur van de concessie aan de NPO

Een concessie van tien jaar heeft geen meerwaarde boven een concessie
van vijf jaar. Een concessietermijn van vijf jaar heeft wel als voordeel
dat hij in de pas loopt met de verlening van de erkenningen en dus op
een logischer manier in het Hilversumse ritme past. 

De toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad van State
aangevuld.

 

9. Maximale duur van experimenten

Ik heb er bewust voor gekozen de voorwaarden voor experimentele
activiteiten van de publieke omroep te regelen in een algemene maatregel
van bestuur. Enige flexibiliteit is nodig omdat de techniek zich snel
ontwikkelt en de variƫteit aan mogelijke nieuwe diensten en
distributietechnieken toeneemt. Ik wil voorkomen dat in de wet een
tijdsduur wordt vastgelegd die mogelijk te kort, maar ook te ruim kan
zijn. In overleg met het Commissariaat voor de Media en de publieke
omroep zal een termijn worden bepaald. Ik merk overigens op dat
aanwijzing 10b, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving ziet
op experimentele regelgeving of beleidsinstrumenten met het oog op
eventuele wijziging van de wet. Dat is hier niet aan de orde. Het
voorgestelde artikel 2.21a bevat een bestendige regeling die het de
publieke omroep mogelijk maakt onder voorwaarden experimenten uit te
voeren zonder dat vooraf goedkeuring nodig is. 

In de toelichting is een korte aanvulling opgenomen.

10. Verzorging van media-aanbod door NOS RTV

NOS RTV houdt zijn huidige bijzondere taakopdracht: de verzorging van
media-aanbod dat zich bij uitstek leent voor gezamenlijke verzorging. De
hoofdgenres daarvan, nieuws, sport en evenementen, zijn nu als onderdeel
van de algemene taakbeschrijving in de wet genoemd. NOS RTV maakt daarin
zijn eigen programmatische keuzes. Een aantal belangrijke zaken, zoals
de dagelijkse nieuwsvoorziening, parlementaire verslaggeving en actuele
sport, is echter vooraf als vast onderdeel van de nieuwstaak van NOS
aangewezen in het Mediabesluit. In 2001 is de verslaggeving over
Europese parlementaire zaken daaraan toegevoegd. De mogelijkheid van een
algemene maatregel van bestuur blijft wenselijk omdat de wet deze
flexibiliteit niet biedt. 

De toelichting is op grond van het vorenstaande aangevuld. 

11. Reclameboodschappen

Bij de publieke omroep worden programmaā€™s niet onderbroken door
reclame. Daar wordt in artikel 2.97, eerste lid, slechts Ć©Ć©n
uitzondering op gemaakt, namelijk voor programmaā€™s die bestaan uit de
integrale uitzending van evenementen. En zelfs dan mag het alleen als
het programma langer dan anderhalf uur duurt, de onderbreking in de
gebruikelijke pauzes of zelfstandige onderdelen van het uitgezonden
evenement plaatsvindt en de onderbrekingen de integriteit, het karakter
of de samenhang van het programma niet aantasten. Daarnaast gelden nog
de algemene reclamebeperkingen voor de publieke omroep: per uur niet
meer dan 12 minuten, per dag niet meer dan 15 procent van de totale duur
van de uitzendingen op een programmakanaal en per jaar niet meer dan 10
procent van de totale duur van de uitzendingen. Verder moeten reclames
in blokken van minimaal Ć©Ć©n minuut worden uitgezonden. Deze
voorwaarden zorgen er voor dat programmaonderbrekende reclame bij de
publieke omroep zeer beperkt is. Door de 45-minutenregel beperkt zich
dat in de praktijk tot voetbalwedstrijden en daar was de bepaling ook op
geschreven. De publieke omroep, in het bijzonder de NOS, heeft echter
een taak ten aanzien van sport in brede zin (zowel populaire als minder
populaire sporten). Iets meer flexibiliteit is dan wenselijk, ook met
het oog op de verwerving van de rechten op uitzending. Het kan in
sommige gevallen inderdaad leiden tot wat meer onderbrekingen. Maar dat
beperkt zich alleen tot die evenementen die meerdere natuurlijke pauzes
bevatten. Het Commissariaat voor de Media zal bij de beoordeling uitgaan
van hetgeen volgens de spelregels van de betreffende sport als
werkelijke pauze tussen gebruikelijke zelfstandige onderdelen wordt
beschouwd. In dit verband kunnen worden genoemd pauzes tussen sets bij
volleybalwedstrijden en dweilpauzes tijdens schaatswedstrijden. En de
totale hoeveelheid reclame neemt vanwege de genoemde beperkingen niet
toe.

De toelichting is met het vorenstaande aangevuld. 

12. Redactionele opmerkingen

Ik neem de redactionele kanttekeningen van de Raad van State over. Over
het voorgestelde artikel 2.114a, derde lid (bedoeld zal zijn artikel
2.144a; vernummerd tot artikel 2.142a) merk ik het volgende op.
Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag kunnen de
verzorging van hun media-aanbod zelf doen, maar zij kunnen er ook voor
kiezen om hiervoor een aparte rechtspersoon op te richten. Een
dergelijke rechtspersoon heeft geen kerkelijke doelstelling maar een
omroepdoelstelling en is dus vergelijkbaar met een omroepinstelling. De
verplichtingen van artikel 2.144a (vernummerd tot artikel 2.142a)
richten zich tot die rechtspersoon en treden dus niet in de kerkelijke
organisatie. 

De tekst is op dit punt verduidelijkt.  

13. Nadere wijzigingen

Van de gelegenheid maak ik gebruik om nog enkele wijzigingen van
inhoudelijke aard in het wetsvoorstel aan te brengen.

In de eerste plaats wordt de regeling van het verplichte percentage
Europees onafhankelijk product voor de landelijk publieke omroep, voor
zover die uitgaat boven de minimumeis van de Europese richtlijn inzake
de audiovisuele diensten, omgezet naar een percentage van het totale
budget dat is bestemd voor het maken van media-aanbod. Hiermee geef ik
uitvoering aan de toezegging aan de Tweede Kamer, gedaan in de nota naar
aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel voor de
Mediawet 20... 

In de tweede plaats wordt de regeling van de gedragscode ter bevordering
van goed bestuur en integriteit bij de landelijke publieke
media-instellingen aangepast. Het beloningskader dat nu nog onderdeel is
van het aanbevelingendeel van de gedragscode, krijgt een bindend
karakter. Voor zover die code betrekking heeft op de honorering van
medewerkers buiten de geldende cao om, is goedkeuring van de Minister
van OCW nodig. De overweging hierbij is het in de brief van de Minister
van OCW van 30 juni 2008 opgenomen besluit om voor andere
functionarissen dan bestuurders werkzaam bij de publieke omroep,
waaronder presentatoren en deejays, het regime van een beloningscode van
toepassing te verklaren.

In de derde plaats wordt de regeling over het toezicht op het beleid van
de directie van NOS RTV zodanig gewijzigd dat dat toezicht wordt 
opgedragen aan de raad van bestuur van de NPO. Voor de reden hiervan
verwijs ik naar punt 3 van dit nader rapport. 

De memorie van toelichting is in dit verband waar nodig aangevuld.  

Van de gelegenheid maak ik verder gebruik om nog enige wijzigingen van
technische en redactionele aard in het wetsvoorstel aan te brengen. 

Daartoe gemachtigd door de Ministerraad moge ik U verzoeken het hierbij
gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van
toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs,

Cultuur en Wetenschap,

(dr. Ronald H.A. Plasterk)

 Kamerstukken II 2007-2008, 31 200 VIII, nr. 14 herdruk.

 De Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO), die toeziet op de
naleving van de gedragscodes van de publieke omroep, geeft in haar
rapport Dubbelfuncties bij de landelijke publieke omroepen, Scheiding
van uitvoerende en toezichthoudende taken ook aan dat er ruimte is voor
eigen invulling. CIPO heeft op voorhand geen voorkeur voor een bepaald
model mits wordt voldaan aan de scheiding van uitvoering en toezicht.

 Kamerstukken II 2007-2008, 31 356, nr. 7, blz. 38.

 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 200 VIII, nr. 197.

 PAGE    

	WP 8207.K2	  PAGE  2 

	MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Nr.	

 WJZ-71522 (8207)





	(Hoofd) Afdeling



DIRECTIE WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN





Nader rapport inzake het voorstel van

wet tot wijziging van de Mediawet 200. 

in verband met onder meer erkenning 

en financiering van de publieke omroep



Den Haag, 5 december 2008





AAN DE KONINGIN



OCW 10938