[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31790, bijgewerkt t/m nr. 16 (4e NvW d.d. 16 maart 2009)

Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de verhoging van het collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem studieschulden

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2009D05386, datum: 2009-02-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2008Z07552:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 16 (4e NvW d.d. 16 maart 2009)



31 790	Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de
verhoging van het collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem
studieschulden



	Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het
collegegeld te verhogen en het aflossingssysteem in het stelsel van
studiefinanciering aan te passen;

	dat daartoe onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dienen te worden
gewijzigd;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I. WET STUDIEFINANCIERING 2000

	De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 1.1, eerste lid, wordt in de begripsomschrijving van
peiljaar na “dan wel” ingevoegd: het tweede jaar voorafgaand aan.

B

	In artikel 2.3, vierde lid, vervalt “tot de maand volgend op de maand
waarin hij de leeftijd van 34 jaren heeft bereikt”.

Ba

	Artikel 3.17 wordt als volgt gewijzigd: 

	1. In het eerste lid wordt “naar de maatstaf van 1 januari 2004 van
€ 12 148,-” vervangen door: van € 13 215,83.

	2. In het zesde lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede: vermeerderd met
de ondernemersaftrek die behaald is in het desbetreffende jaar,.

	3. Het zevende lid komt te luiden:

	7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die
studerende aan de IB-Groep een bedrag ter grootte van het meerinkomen
verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan
de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende
toegekende bedragen aan:

	a. basisbeurs, 

	b. aanvullende beurs, en 

	c. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de
reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde
van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid,
vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het
vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.

	4. In het elfde lid wordt “met betrekking tot kalendermaanden na de
datum van indiening van deze aanvraag” vervangen door: indien dat
verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.

Bb

	In artikel 3.17, eerste lid, wordt voor “van € 13 215,83”
ingevoegd: naar de maatstaf van 1 januari 2011.

C

	Het opschrift van paragraaf 5.4 komt te luiden:

Paragraaf 5.4 Omzettingsprocedure bij stoppen voor 1 februari of 1
september in eerste studiejaar.

D

	Na artikel 5.10 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.11. Stoppen voor 1 september

	Indien een student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment na 31
januari voor het eerst prestatiebeurs geniet, ophoudt studiefinanciering
te genieten vóór 1 september, en hij niet vóór 1 februari van het
daaropvolgende studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van
hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt per 1 januari van het
kalenderjaar volgend op het laatstbedoelde studiejaar de in het eerste
studiejaar toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

E

	Hoofdstuk 6 komt te luiden:

HOOFDSTUK 6. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD

Paragraaf 6.1. Algemeen

Artikel 6.1. Lening

	In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.

Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld

	1. Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting
als bedoeld in artikel 6.17, verplicht degene die studiefinanciering
heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening vermeerderd met de
volgens dit hoofdstuk berekende rente.

	2. De vanaf de dertiende maand waarvoor na het studiejaar 2000-2001
aanspraak op studiefinanciering bestaat ingevolge hoofdstukken 4 en 5
toegekende en niet in gift om te zetten aanvullende beurs kan op
aanvraag van de debiteur worden kwijtgescholden.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

	a. tot welk toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner geheel of
gedeeltelijk kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, mogelijk is,

	b. of daarbij onderscheid gemaakt wordt voor een debiteur met partner
en een debiteur zonder partner die al dan niet studerende is in de zin
van deze wet, en

	c. tot welk tijdstip een aanvraag kan worden ingediend.

	4. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat op het
tijdstip van kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, teniet.

	5. Bij kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen
6.10, eerste en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, en is
artikel 6.12 niet van toepassing.

	6. Indien de debiteur tevens een schuld uit een lening heeft als
bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en
schoolkosten, wordt die schuld voor de toepassing van dit hoofdstuk
aangemerkt als een schuld in de zin van dit hoofdstuk.

	7. Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van
bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij
treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging
zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen
die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde
van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen
wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval
wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk
ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een
van de beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan
te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

Artikel 6.3. Vaststelling rentepercentage

	Onze Minister stelt jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage
vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand
oktober van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat
der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt
ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 3
tot 5 jaren.

Artikel 6.4. Renteberekening

	1. Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft
achterstallige schuld als bedoeld in artikel 6.8, rente verschuldigd
overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de
eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan lening
bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.

	2. De rente over de door de studerende in een
studiefinancieringstijdvak opgenomen lening wordt berekend per dag op
basis van samengestelde interest. Indien de terugbetaling niet binnen 2
weken na de vervaldatum is ontvangen, wordt de op voet van deze bepaling
berekende rente bijgeschreven bij de hoofdsom.

	3. In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij
de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor
elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel
6.3 uiterlijk in december van het aan dat jaar voorafgaande jaar is
vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de
rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elke periode van 5
kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode, het
rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in
december van het aan die periode voorafgaande jaar is vastgesteld.

	4. Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt
een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.

	5. Indien op grond van artikel 10.7, derde lid, de over een studiejaar
toegekende studiefinanciering lening wordt, gaat de renteberekening in
op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop de vorm van
de aan een studerende toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk is
vastgesteld.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het tweede tot en met het vijfde lid.

Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode

	1. De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend
op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten.

	2. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een
aflosfase.

	3. Indien de debiteur gedurende de voor hem geldende diplomatermijn
beroepsonderwijs dan wel diplomatermijn hoger onderwijs opnieuw
studiefinanciering geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij
binnen bovengenoemde termijn opnieuw studerende wordt zonder hiervoor
studiefinanciering te genieten, wordt de terugbetalingsperiode
geschorst. Voor debiteuren die niet op grond van onderscheidenlijk
artikel 4.9 en artikel 5.5 onder een diplomatermijn vallen geldt, in
afwijking van de eerste volzin, dat de terugbetaling wordt geschorst
zolang de debiteur opnieuw studiefinanciering geniet, of op aanvraag van
de debiteur indien hij binnen bovengenoemde termijn opnieuw studerende
wordt zonder hiervoor studiefinanciering te genieten.

	4. De schorsing, bedoeld in het derde lid, wordt beëindigd indien de
debiteur niet binnen 8 weken na de verzending van een daartoe strekkend
verzoek van de IB-Groep of de debiteur nog studerende is, daarop heeft
geantwoord. De beëindiging werkt terug tot de datum van verzending van
het verzoek, of zoveel eerder als de debiteur ophield studerende te
zijn. Een aanvraag om de terugbetaling wederom te schorsen wordt niet
toegestaan voor een periode die gelegen is vóór de datum van indiening
van de aanvraag. De schorsing wordt tevens beëindigd aan het einde van
de diplomatermijn beroepsonderwijs dan wel de diplomatermijn hoger
onderwijs.

Artikel 6.6. Aanloopfase

	1. De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de
terugbetalingsperiode.

	2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot
terugbetaling.

Artikel 6.7. Aflosfase

	1. De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 6.9, derde
lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt
verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije
periode op grond van het tweede lid.

	2. Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste
5 kalenderjaren opgeschort.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld
met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.8. Achterstallige schuld

	1. Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de
verplichte terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van
artikel 7.4 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.

	2. Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als
rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd.
Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest,
waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op
360 dagen.

	3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze
achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel
6.7, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in artikel
6.9 en 6.15, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in
artikel 6.16, geen rekening gehouden.

	4. Artikel 6.4 is niet van toepassing.

Artikel 6.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen

	1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in
maandelijkse termijnen.

	2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het
aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende
aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de
aanvang van:

	a. het eerste jaar van de aflosfase,

	b. het vierde jaar van de aflosfase, en

	c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.

	3. Onverminderd toepassing van artikel 6.10 bedraagt het totaal per
jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste € 545,-.
Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling
worden herzien.

	4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen. Hierbij kan
tevens worden bepaald dat betaling geschiedt door middel van een daartoe
verleende doorlopende machtiging om het verschuldigde bedrag maandelijks
te doen afschrijven van een bank- of postbankrekening.

Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis

	1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit
inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner
in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht
wordt vastgesteld. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.

	2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de
draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan:

	a. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner,

	b. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur op wie de
alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, van toepassing is, of

	c. 84% van het belastbaar minimumloon voor overige debiteuren zonder
partner.

	3. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 12% van het inkomen
boven de draagkrachtvrije voet.

	4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de
vastgestelde termijn, berekend op grond van artikel 6.9, betaalt de
debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.

	5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het
toetsingsinkomen of het belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande
aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend
is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het
vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.

	6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor de IB-Groep
niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag
vast te stellen.

Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur;
op aanvraag

	1. Voor een debiteur die in het peiljaar niet binnenlands
belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die
niet op grond van artikel 2.5, eerste lid, van die wet als zodanig is
aangemerkt, kan artikel 6.10 slechts toepassing vinden als de debiteur
daartoe bij de IB-Groep een aanvraag indient.

	2. Indien de debiteur zich voor het einde van een jaartermijn
metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die
jaartermijn behandeld als een debiteur die niet binnenlands
belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld
met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.

Artikel 6.12. Terugval in inkomen

	1. Op aanvraag van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 6.10
uitgegaan van het inkomen van een ander jaar dan het inkomen over het
tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt
vastgesteld, indien:

	a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan
het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt
uitgegaan van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht
wordt vastgesteld, of

	b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de
draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het
jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.

	2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in
inkomen verstaan een vermindering van het toetsingsinkomen van de
debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het tweede jaar
voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, met
dien verstande dat:

	a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen
die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze
van inkomensverwerving, en

	b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren
zal worden voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de aanhef alsmede in
onderdeel a.

	3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbaar
minimumloon over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de
draagkracht wordt vastgesteld, het jaar voorafgaande aan het jaar
waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of het jaar waarvoor de
draagkracht wordt vastgesteld nog niet definitief bekend is, daarvoor in
de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van de IB-Groep het
uiteindelijke belastbaar minimumloon benadert.

Artikel 6.13. Alleenstaande ouder-korting

	Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar
voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld de
alleenstaande-ouderkorting van toepassing wordt, wordt op aanvraag van
de debiteur de hoogte van zijn draagkracht dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 6.14. Partner van debiteur ook debiteur

	1. Indien de partner van de debiteur ook een debiteur op wie dit
hoofdstuk van toepassing is is, wordt:

	a. artikel 6.10, eerste en derde lid, slechts eenmaal toegepast op het
totaal van het toetsingsinkomen voor beide partners samen;

	b. de draagkracht per debiteur vastgesteld op basis van de verhouding
tussen de hoogte van het toetsingsinkomen van beide debiteuren
afzonderlijk;

	c. de draagkracht van de debiteur eerst aangewend voor de betaling van
de eigen termijn op grond van artikel 6.9. Het bedrag aan resterende
draagkracht van de debiteur wordt toegevoegd aan de draagkracht van de
partner van wie de draagkracht zonder deze toevoeging lager is dan de
voor hem op grond van artikel 6.9 vastgestelde termijn.

	2. Indien de debiteur een partner heeft op wie hoofdstuk 10a van
toepassing is, wordt het op grond van artikel 6.10 berekende bedrag van
de draagkracht van de debiteur verminderd met de op grond van artikel
10a.4 voor zijn partner vastgestelde terugbetalingstermijn, danwel de op
grond van artikel 10a.5 berekende draagkracht van zijn partner. Indien
de uitkomst negatief is wordt de draagkracht van de debiteur op nihil
vastgesteld.

Artikel 6.15. Wijziging maandelijkse termijn

	Indien een debiteur gedurende een kalenderjaar op grond van zijn
draagkracht minder heeft betaald dan de termijn, bedoeld in artikel 6.9,
tweede lid, wordt zijn termijn opnieuw vastgesteld per 1 januari van het
jaar daaropvolgend. De gewijzigde termijn wordt vastgesteld op basis van
het resterende aantal maanden van de aflosfase.

Artikel 6.16. Garantiebepalingen

	1. De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat
ogenblik teniet.

	2. De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op
dat ogenblik teniet.

Artikel 6.17. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening

	1. Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering
van een studerende wordt zijn schuld, ontstaan in het kader van de
toepassing van deze wet, van rechtswege omgezet in een lening.

	2. Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering van een
studerende door een beschikking op grond van artikel 7.1 een vordering
ontstaat van de IB-Groep, wordt die vordering omgezet in een lening op
de eerste dag van de maand na de herziening. Bij de berekening van de
rente voor die vordering wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt
met ingang van 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de
studerende is opgehouden studerende te zijn. Indien de omzetting
plaatsvindt in het kalenderjaar waarin de studerende ophoudt studerende
te zijn, wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1
januari van dat kalenderjaar. Artikel 6.4, derde lid, laatste volzin, is
bij de berekening van rente van overeenkomstige toepassing.

	3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een schuld uit een
lening en een schuld, ontstaan door toepassing van artikel 3.27, derde
lid, niet omgezet.

	4. De in het eerste of tweede lid bedoelde lening wordt rentedragend
met ingang van het tijdstip van de daar bedoelde omzetting.

F

	In artikel 7.4, zesde lid, wordt “artikel 6.19” vervangen door:
artikel 6.17.

G

	Artikel 10.4, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

	1. In sub 2 wordt na de komma ingevoegd: of.

	2. sub 3 vervalt.

	3. sub 4 wordt vernummerd tot sub 3.

H

	Na hoofdstuk 10 wordt een nieuwe hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10A. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD; “OUDE”
DEBITEUREN

Artikel 10a.1. Reikwijdte

	Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op debiteuren die voor het
studiejaar 2009-2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, tenzij
zij een aanvraag hebben ingediend als bedoeld in artikel 10a.2.

Artikel 10a.2. Overstappen

	1. Een debiteur die voor het studiejaar 2009-2010 voor het eerst
studiefinanciering ontving en voor wie op 31 december 2011 nog geen
aflosfase is aangevangen, kan, op aanvraag, zijn schuld aflossen op
grond van hoofdstuk 6. Een debiteur dient een aanvraag als bedoeld in de
eerste volzin uitsluitend voor de aanvang van zijn aflosfase in.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten
behoeve van de goede uitvoering van het eerste lid.

Artikel 10a.3. Toepassing artikelen hoofdstuk 6

	De artikelen 6.1 tot en met 6.6, 6.8, 6.12, en 6.14 tot en met 6.17
zijn van overeenkomstige toepassing op debiteuren die onder dit
hoofdstuk vallen.

Artikel 10a.3a. Aflosfase

	De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 10a.4, derde lid,
15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd
indien artikel 10a.9, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 10a.3aa. Opschorten terugbetaling

	1. In afwijking van artikel 10a.3a kan een debiteur met ingang van 1
januari 2012 op aanvraag de terugbetaling voor ten hoogste 5
kalenderjaren opschorten.

	2. De aflosfase wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is
gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het eerste lid.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld
met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10a.4. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen

	1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in
maandelijkse termijnen.

	2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het
aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende
aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de
aanvang van:

	a. het eerste jaar van de aflosfase,

	b. het vierde jaar van de aflosfase, en

	c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.

	3. Onverminderd artikel 10a.5, eerste lid, bedraagt het totaal per jaar
te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste € 545,-. Bij
ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling
worden herzien.

	4. Rente en aflossing van de lening van een debiteur die in het
buitenland woont, vervallen, in afwijking van het eerste lid, gedurende
de aflosfase in jaarlijkse termijnen. Indien die debiteur zich voor het
einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot
het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die in het
buitenland woont. De artikelen 6.4 en 6.6 zijn in dat geval van
overeenkomstige toepassing. Op aanvraag van een in de eerste volzin
bedoelde debiteur besluit de IB-Groep dat de rente en aflossing van de
lening niet vervallen in jaarlijkse termijnen maar in maandelijkse
termijnen.

	5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen.

Artikel 10a.5. Vaststelling draagkracht debiteur

	1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te
voldoen, kan hij gedurende de aflosfase bij de IB-Groep een aanvraag
indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende
aflosfase.

	2. De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld
met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.

	4. Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de
vastgestelde termijn, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde
termijn.

Artikel 10a.6. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis

	1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit
inkomen is zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het
jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.

	2. Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de
draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare
minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de
draagkracht wordt vastgesteld, indien voor de debiteur voor de
inkomstenbelasting – naast de algemene heffingskorting – de
alleenstaande-ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van de
gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, van toepassing is. Indien voor de debiteur de
verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9
van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting maar
niet de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, is de
draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van
toepassing zou zijn indien voor de debiteur – naast de algemene
heffingskorting – voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001 van toepassing zou zijn.

	3. Het resterende inkomen wordt verdeeld in 2 schijven ter grootte van
de helft van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede
een derde schijf ter grootte van 260% van het belastbare minimumloon in
het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt
vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije voet en de eerste en de
tweede schijf.

	4. Indien de debiteur of zijn partner een toetsingsinkomen heeft dat
kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije
voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het
deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven dat nog niet
is benut, overgeheveld naar de ander. Daarbij wordt het onbenutte deel
van een schijf toegevoegd aan de overeenkomstige schijf van de ander en
het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet aan de draagkrachtvrije
voet van de ander.

	5. Indien de debiteur en zijn partner een toetsingsinkomen hebben dat
kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije
voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het
vierde lid toegepast in die zin dat van de debiteur of zijn partner met
het laagste toetsingsinkomen het onbenutte deel van de draagkrachtvrije
voet en de eerste 3 schijven wordt overgeheveld naar de ander.

	6. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste
schijf plus 15,8% van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf
plus 30% van het meerdere.

	7. In afwijking van het tweede tot en met het zesde lid is de
draagkracht uit inkomen van een debiteur met een toetsingsinkomen lager
dan een bij ministeriële regeling vast te stellen minimumbedrag nihil.
Deze regeling wordt jaarlijks voor 1 januari vastgesteld en kan voor
verschillende groepen debiteuren verschillend luiden.

	8. Voor de toepassing van dit artikel wordt indien het toetsingsinkomen
of het belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar
waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de
IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te
stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.

Artikel 10a.7. Andere aanpassing van draagkracht debiteur

	Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar
voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld –
naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting, of
voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting,
bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van
toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de hoogte van zijn
draagkracht dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 10a.8. Draagkracht partner van debiteur

	1. Indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de
vastgestelde termijn te betalen, wordt de draagkracht van de partner
berekend overeenkomstig de artikelen 10a.5, 10a.6, 6.12 en 6.13.

	2. Indien de draagkracht van de debiteur niet voldoende is voor het
betalen van de termijn, bedoeld in artikel 10a.4, tweede lid, wordt de
draagkracht van de partner aangewend voor het resterende gedeelte.

Artikel 10a.9. Aanvraag draagkracht partner niet meetellen

	1. Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen
rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden
hiertoe een aanvraag indient.

	2. Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid
geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de
debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.

Artikel 10a.10. Beide partners debiteur hoofdstuk 10a

	Indien de partner van de debiteur ook een debiteur is en op beide
debiteuren hoofdstuk 10a van toepassing is, wordt zijn draagkracht eerst
aangewend voor de eigen termijn. Op het bedrag dat aan draagkracht
resteert is artikel 10a.8, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a.11. Partner debiteur hoofdstuk 6

	1. Indien de partner van de debiteur een debiteur is op wie hoofdstuk 6
van toepassing is, blijft artikel 10a.8, eerste lid, buiten toepassing.

	2. Bij de toepassing van artikel 10a.8, tweede lid, wordt de
draagkracht van de debiteur op wie hoofdstuk 6 van toepassing is,
aangewend, voor zover het bedrag van de draagkracht groter is dan de
vastgestelde termijn, bedoeld in artikel 6.9, tweede lid.

I

	Artikel 11.1 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In de eerste volzin vervalt: 3.17, eerste lid,.

	2. De laatste volzin wordt geschrapt.

	3. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

	2. De bedragen maximale aanvullende beurs/lening in de kolom hoger

onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, worden voor de

studiejaren 2009–2010 tot en met 2018–2019 jaarlijks op 1 september

verhoogd met een bedrag van €1,84. Het bedrag basislening in de kolom

hoger onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, wordt
gelijktijdig

met hetzelfde bedrag verlaagd.

	3. De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in het eerste en

tweede lid bedoelde, aan te passen bedragen.

Ia

	In artikel 11.1, eerste lid, wordt na “3.9, derde lid” ingevoegd:
3.17, eerste lid,.

J

	Na artikel 12.10 wordt een nieuwe artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12.10a. Afwijking van artikel 6.3

	Het rentepercentage voor leningen aangegaan voor 1 januari 1992 is in
afwijking van artikel 6.3, 1,65 procentpunt lager dan het in dat artikel
bedoelde rentepercentage.

ARTIKEL II. WET TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

	In artikel 6.3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en
schoolkosten wordt “De artikelen 6.3 tot en met 6.18” vervangen
door: De artikelen 6.3 tot en met 6.16.

ARTIKEL III. WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

	Artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Bij de inschrijving als student voor een voltijdse opleiding aan een
universiteit of hogeschool is een collegegeld verschuldigd van naar de
maatstaf van 1 september 2009 € 1.620,- door degene die voor de
aanvang van het studiejaar de leeftijd van 30 jaren nog niet heeft
bereikt, en die

	a. behoort tot een van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2
van de Wet studiefinanciering 2000, of

	b. de Surinaamse nationaliteit bezit.

	2. In het tweede lid wordt “ten minste € 1 329,58” vervangen
door:  ten minste het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

	3. Het vierde lid komt te luiden:

	4. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de studiejaren
2010 - 2011 tot en met 2018 – 2019 jaarlijks verhoogd met € 22 euro.

	4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:  

	5. Bij ministeriële regeling wordt het in het eerste lid bedoelde
bedrag na verhoging daarvan overeenkomstig het vierde lid, jaarlijks
geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex. De ministeriële
regeling wordt vastgesteld voor 1 november voorafgaand aan het
studiejaar waarvoor het geïndexeerde collegegeld zal gelden. De
indexering wordt bepaald door de procentuele wijziging die de
consumentenprijsindex over de maand april, voorafgaand aan de
vaststelling van de ministeriële regeling, heeft ondergaan ten opzichte
van de maand april in het daaraan voorafgaande jaar. De aldus verkregen
wijziging van het collegegeldbedrag wordt afgerond op het naastbij
gelegen gehele getal. Het overeenkomstig dit lid gewijzigde bedrag
treedt in de plaats van het in het eerste lid bedoelde bedrag. Hetgeen
onder consumentenprijsindex wordt verstaan, wordt geregeld bij
ministeriële regeling.

ARTIKEL IV. SAMENLOOP AANPASSINGSWET BASISREGISTRATIE INKOMEN

	1. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van een aantal wetten in verband met de
invoering van een basisregistratie inkomen (Aanpassingswet
basisregistratie inkomen) (Kamerstukken II 2007/2008, 31566, nr. 2), tot
wet is of wordt verheven, en artikel II, onderdeel D, van die wet eerder
in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel E, artikel
6.10, van deze wet, komt artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, vijfde
lid, van deze wet te luiden:

	5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het
toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor
de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep
daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen
toetsingsinkomen benadert.

	2. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van een aantal wetten in verband met de
invoering van een basisregistratie inkomen (Aanpassingswet
basisregistratie inkomen) (Kamerstukken II 2007/2008, 31566, nr. 2), tot
wet is of wordt verheven, en artikel II, onderdeel D, van die wet later
in werking treedt dan artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, vijfde lid,
van deze wet, komt artikel II, onderdeel D, van die wet te luiden:

	D. In artikel 6.10, vijfde lid, vervalt telkens: of het belastbare
loon.

ARTIKEL V. INWERKINGTREDING

	Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

 PAGE    

 PAGE   1