[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader rapport

Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet)

Nader rapport

Nummer: 2009D05436, datum: 2009-02-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z02134:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van
een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling
van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet
Waterwet)

Bijlage(n)	diversen  DOCPROPERTY bijlage   





	

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 november
2008, 

nr. 08.003136, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen
toekomen. Dit advies, gedateerd 22 december 2008, nr. W09.08.0461/IV,
bied ik U hierbij aan.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar
maakt een aantal opmerkingen, die hierna worden besproken.

 

1. Thans is de Wet bodembescherming het kader voor zowel de sanering van
landbodemverontreinigingen als de sanering van
waterbodemverontreinigingen. De sanering van verontreinigingen in land-
en waterbodems is echter dermate verschillend, dat er onder de Wet
bodembescherming (Wbb) al gebruik gemaakt wordt van verschillende
beoordelingskaders voor enerzijds de landbodem en anderzijds de
waterbodem. In de afgelopen jaren is er voor gekozen om deze verschillen
nadrukkelijker tot uitdrukking te brengen, bijvoorbeeld in verschillende
interventiewaarden voor de land- en waterbodem. De introductie van een
toetsingskader voor waterbodems als gevolg van dit wetsvoorstel leidt
wat dat betreft niet tot een vermindering van de samenhang in de
(water)bodembescherming.

Het is echter evenmin zo dat de samenhang in de (water)bodembescherming
zich louter beperkt tot procedurele afstemming. Het overleg tussen de
beheerder en het Wbb-bevoegde gezag, dat bij samenloop van bevoegdheden
verplicht is, biedt immers voldoende gelegenheid om afspraken te maken
over een gecoördineerde, op de wederzijdse toetsingskaders afgestemde
aanpak van de verontreiniging. Tevens zal in de toetsingskaders van de
Wbb en Waterwet bij voorbaat rekening worden gehouden met de
mogelijkheid dat een verontreiniging zich in zowel de landbodem als de
waterbodem bevindt. In verband met de inwerkingtreding van de Waterwet,
zal de beoordelingssystematiek onder de Wbb worden uitgebreid met een
specifiek kader voor die gevallen waarin een deel van de
bronverontreiniging van de landbodem zich in de waterbodem bevindt. Deze
uitbreiding wordt geënt op het oude Wbb-kader voor de waterbodem en zal
slechts voor zover dat noodzakelijk is afwijken van het Wbb-kader voor
de landbodem. In hoofdlijnen wordt daarmee het huidige beoordelingskader
van de Wbb voortgezet.

Bronverontreinigingen in de waterbodem die zich mede uitstrekken tot de
landbodem zijn zeldzaam. Het gaat uitsluitend om verontreinigingen die
zich via grondwaterstromen tot in de landbodem verplaatsen. Het loont
daarom niet om binnen het toetsingskader voor de waterbodem een
zelfstandig kader op te stellen voor de beoordeling van het deel van de
verontreiniging dat zich in de landbodem bevindt. In plaats daarvan zal
hiervoor worden verwezen naar het Wbb-kader voor de landbodem. 

De memorie van toelichting is overeenkomstige het voorgaande aangepast.

2. Vooropgesteld dient te worden dat het beheer van grondwaterlichamen
en –stromen naar zijn aard niet alomvattend kan zijn. Zoals ook is
aangegeven in het nader rapport bij het wetsvoorstel Waterwet is de
grondwaterstand, in ieder geval in gebieden buiten laag Nederland, van
veel nauwelijks te beïnvloeden factoren afhankelijk. De mogelijkheden
van actief kwantiteitsbeheer van het grondwater zijn in de bedoelde
gebieden zeer beperkt. Het kwantitatieve grondwaterbeheer richt zich in
die gebieden dan ook hoofdzakelijk op het passieve beheer, de
vergunningverlening voor grondwateronttrekkingen en infiltraties. 

Ook het grondwaterkwaliteitsbeheer kent beperkingen. Een belangrijke
rol, mede in het licht van de Europese grondwaterrichtlijn, is weggelegd
voor het passieve kwaliteitsbeheer: de regulering van lozingen in de
bodem die (mede) tot verontreiniging van het grondwater kunnen leiden.
Actief grondwaterkwaliteitsbeheer, in de vorm van bodem- of
grondwatersaneringen, is hoofdzakelijk gericht op de aanpak van ernstige
verontreinigingen. Buiten gevallen van ernstige
(grondwater)verontreiniging is de actieve verbetering van de
grondwaterkwaliteit niet of nauwelijks aan de orde. 

De afbakening tussen de Waterwet en de Wet bodembescherming met
betrekking tot grondwater – die overigens niet afzonderlijk is
geregeld - heeft alleen betrekking op het grondwaterkwaliteitsbeheer.
Het grondwaterkwantiteitsbeheer behoort geheel tot het terrein van de
Waterwet, of het nu gaat om grondwater in de landbodem of grondwater in
de bodem of oever van oppervlaktewaterlichamen. Wat het
grondwaterkwantiteitsbeheer betreft kan er dan ook geen onduidelijkheid
over de competentieregeling bestaan.

Ten aanzien van het grondwaterkwaliteitsbeheer is het advies van de Raad
geen aanleiding om de afbakening tussen de Waterwet en de Wet
bodembescherming te herzien. De voorgestelde afbakening, waarbij de
begrenzing tussen de landbodem enerzijds en de bodem en oever van
oppervlaktewaterlichamen anderzijds bepalend is, is voor zowel het
actieve als het passieve grondwaterkwaliteitsbeheer de meest eenduidige.
Ten aanzien van het actieve grondwaterkwaliteitsbeheer in de landbodem
is van belang dat de Wet bodembescherming bepaalt wie het bevoegde gezag
is voor de sanering van historische gevallen van
(grondwater)verontreiniging in de landbodem en voor het handhaven van de
zorgplicht voor nieuwe verontreinigingen in de landbodem (artikel 13
Wbb). Historische grondwaterverontreinigingen in de bodem of oever van
een oppervlaktewaterlichaam worden op grond van het wetsvoorstel door de
beheerder van dat oppervlaktewaterlichaam aangepakt, in het kader van
het beheerplan. De beheerder is eveneens het bevoegde gezag voor de
handhaving van de zorgplicht voor nieuwe (grondwater)verontreinigingen
in de bodem of oever van oppervlaktewaterlichamen (art. 6.7a Wtw). Voor
grensoverschrijdende grondwaterverontreinigingen is in het wetsvoorstel
voorzien in een overlegverplichting en, ten aanzien van historische
verontreinigingen met een duidelijke bron in de land- of waterbodem, een
waarborg voor de integrale aanpak van de betreffende verontreiniging.

Ten aanzien van het passieve grondwaterkwaliteitsbeheer, het reguleren
van lozingen die tot grondwaterverontreiniging kunnen leiden, is de
afbakening tussen de landbodem en de bodem en oever van
oppervlaktewaterlichamen eveneens eenduidig. Krachtens de Wet
bodembescherming worden regels gesteld ten aanzien van lozingen in de
landbodem, inclusief het grondwater dat zich in de landbodem bevindt.
Krachtens de Waterwet worden regels gesteld ten aanzien van lozingen in
oppervlaktewaterlichamen, inclusief het grondwater dat zich in de bodem
en oever van oppervlaktewaterlichamen bevindt. Een ander onderscheid is
niet mogelijk, aangezien een lozing in het grondwater niet los kan
worden gezien van het lozen in de bodem waarin dat grondwater zich
bevindt.

3. Er wordt door de ministeries van VROM, Verkeer en Waterstaat en EZ
alsmede IPO, VNG en Unie van Waterschappen gewerkt aan het tot stand
brengen van een convenant bodemontwikkelingsbeleid en spoedlocaties
(convenant Bodem). Het convenanttraject is gekoppeld aan het traject
voor toedeling van middelen voor bodembeleid, inclusief de middelen voor
de regionale waterbodems. Het convenant nadert (in het eerste kwartaal
2009) haar voltooiing. Een knelpunt inzake het convenant is dat in
diverse – reeds gesloten – bestuursakkoorden die voortborduren op
het beleid inzake het terugbrengen van het aantal specifieke
uitkeringen, ten aanzien van het beschikbaar stellen van
bodemsaneringsmiddelen afspraken zijn gemaakt die voor meerdere uitleg
vatbaar zijn. Zo is in het bestuursakkoord Rijk – IPO opgenomen dat er
een decentralisatie-uitkering Bodem moet komen per 2010. Wat ontbreekt
in de afspraken is de notie dat de bodemsaneringsmiddelen ook onderdeel
zijn van Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) c.q. het
Investeringsprogramma landelijk gebied (ILG). 

De keuze over het financieringskader vanaf 2010 die voorligt in het
kader van het tot stand te brengen convenant is het verstrekken van
middelen via 1) zowel het ISV als via een decentralisatie-uitkering
bodem, of 2) uitsluitend een decentralisatie-uitkering. De middelen voor
de regionale waterbodems zullen naar verwachting onderdeel gaan uitmaken
van een decentralisatie-uitkering bodem. Er zal derhalve geen sprake
zijn van een versnippering of een onoverzichtelijk geheel van
verstrekking van de middelen voor de regionale waterbodems naast het
Provinciefonds.

4. Aan de opmerking van de Raad is gevolg gegeven. In de memorie van
toelichting is een uiteenzetting opgenomen over de betekenis voor de
Waterwet van de nota van de Minister van Justitie over de uitgangspunten
bij de keuze van een sanctiestelsel. De conclusie van die beschouwing is
dat op basis van die nota niet, althans niet zonder meer, kan worden
gekozen voor bestuurlijke boete. In verband daarmee en omdat de algemene
maatregel van bestuur die de bevoegdheid toedeelt om bestuurlijke
strafbeschikkingen voor milieudelicten op te leggen gereed kan zijn
vóór of kort na de inwerkingtreding van de Waterwet, is in het
onderhavige wetsvoorstel uit pragmatische overwegingen nog slechts
voorzien in de strafrechtelijke sanctionering van overtredingen van de
Waterwet. Bij de evaluatie van de Waterwet zal worden bezien of het
sanctiestelsel goed functioneert. Mocht alsdan bij nadere overweging
alsnog de bestuurlijke boete een geschikt alternatief blijken voor
bepaalde overtredingen, dan zal dit instrument in de Waterwet worden
geïntroduceerd.

5. Overige opmerkingen

a. Begrip infiltreren van water

Aan de opmerking van de Raad is gevolg gegeven.

b. Omissies

- In artikel 1.14 (wijziging van de Wet op de economische delicten) is
bij de strafbaarstelling van overtreding van artikel 6.16, derde lid,
van de Waterwet een clausule ingevoegd die de voorrang regelt van
sanctionering op basis van artikel 81 van de Waterschapswet indien
sprake is van samenloop met de strafsanctie in het kader van de Waterwet
in samenhang met de WED. Deze voorrang geldt voor vergunningen waarvan
alle voorschriften berusten op de Waterschapswet en die dus uitsluitend
op grond van de definitie van watervergunning in artikel 1.1 in
samenhang met artikel 6.11 van de Waterwet worden aangemerkt als
watervergunning. Indien een watervergunning waarvan voorschriften
berusten op de Waterschapswet mede voorschriften omvat die rechtstreeks
op de Waterwet berusten, is de toegevoegde uitzonderingsclausule niet
van toepassing. Omwille van de eenduidigheid biedt dan de WED
uitsluitend het kader voor strafrechtelijke handhaving van die
vergunning.

- Aangezien geen wijziging nodig is van onderdeel C van artikel II van
de Wet van 26 november 1998 (Stb. 687), is de desbetreffende anders
luidende passage in de memorie van toelichting bij artikel 1.15
geschrapt.

- Er is alsnog voorzien in aanpassing van artikel 8.34, eerste lid, van
de Wet milieubeheer (via artikel 1.18, onderdeel J). Een aanpassing van
10.40a (nog niet in werking) van de Wet milieubeheer was reeds voorzien
in artikel 1.15, onderdeel E, van deze invoeringswet.

c. Overgangsrecht

Waterakkoorden blijven ook zonder overgangsbepaling uit eigen kracht
overeind omdat zij niet berusten op de Wet op de waterhuishouding, al
strekken zij veelal wel ter voldoening aan een tot kwantiteitsbeheerders
gerichte verplichting van die wet. Evenzo kunnen deze akkoorden mede
gaan dienen ter voldoening aan artikel 3.7, eerste lid van de Waterwet. 


Aanwijzingen van de minister aan het bestuur van een waterschap of aan
gedeputeerde staten zijn weliswaar mogelijk op basis van tot nog toe
bestaande waterwetten, maar komen in de praktijk niet of nauwelijks
voor. Overgangsrecht is dus niet strikt nodig. Indien in de periode
voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Waterwet te voorzien zou
vallen dat het nodig zal zijn om in een bepaald geval kort na die
inwerkingtreding op basis van de Waterwet een aanwijzing te geven, kan
in de voorbereidingsfase tot uitdrukking worden gebracht, dat de
uiteindelijke aanwijzing zal worden gebaseerd op die wet. Dit is
vergelijkbaar met de inmiddels reeds enige tijd lopende voorbereiding
van het op de Waterwet – uiteraard na inwerkingtreding - te baseren
Waterbesluit.

d. Inwerkingtreding

Bij de inwerkingtredingsbepalingen is een toelichting opgenomen.

6. Aan de redactionele opmerkingen is gevolg gegeven, met uitzondering
van de opmerking betreffende artikel 1.10, onderdeel R en onderdeel W.
Het nieuwe derde lid van artikel 6.2 (onderdeel R) heeft mede betrekking
op de niet openbare voorzieningen voor inzameling en transport van
afvalwater, zoals een bedrijfsriolering die het afvalwater van
verschillende bedrijven inzamelt ten behoeve van de behandeling in één
centrale bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallatie. Aanpassing van
onderdeel W is niet nodig, omdat de definitie van bevoegd gezag in
artikel 6.1 mede het in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.15
tot verlening van een watervergunning bevoegde bestuursorgaan omvat .

In het wetsvoorstel en de memorie zijn ook op diverse andere plaatsen
redactionele verbeteringen verwerkt.

7. In het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn voorts nog
enkele meer inhoudelijke verbeteringen aangebracht.

- In artikel 1.10, onderdeel S, is aan artikel 6.4 van de Waterwet een
tweede lid toegevoegd, dat het mogelijk maakt om vrijstellingen voor
kleine onttrekkingen in de categorieën waarop het eerste lid van
toepassing is, zoals die tot nog toe mogelijk zijn ingevolge artikel 15,
eerste lid, van de Grondwaterwet, inhoudelijk voort te zetten onder de
Waterwet.

- In artikel 1.10, onderdeel X, is aan artikel 6.23, vierde lid, van de
Waterwet een  bepaling toegevoegd over de duur van de
verlengingstermijn, in verband met de toepassing van de Dienstenwet.

- In artikel 1.10, onderdeel Y, is aan artikel 7.1 van de Waterwet een
tweede lid toegevoegd dat enkele uitzonderingsbepalingen bevat om te
voorkomen dat de reikwijdte van de verontreinigingsheffing onbedoeld zou
worden uitgebreid tot lozingen die tot nog toe in het kader van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren niet in de heffing worden betrokken.

- In artikel 1.14 is alsnog voorzien in strafsancties op handelen in
strijd met de nieuwe 6.7a en 6.7b van de Waterwet, in lijn met de
bestaande sanctionering met betrekking tot de artikelen 13 en 27 van de
Wet bodembescherming, die model hebben gestaan voor de genoemde nieuwe
artikelen.

- In artikel 2.22 is onderdeel b geschrapt, omdat daarin een
overgangsrechtelijke voorziening was opgenomen die beter kan worden
overgelaten aan de waterschapsverordeningen en ook inhoudelijk minder
passend was.

- In artikel 2.39 zijn overgangsbepalingen opgenomen betreffende de
inhoudelijke wijzigingen van de Waterschapswet in artikel 1.8,
onderdelen E en F.

- Artikel 3.2 (oud) van het wetsvoorstel is geschrapt, omdat via de
komende invoeringswetgeving voor de omgevingsvergunning zal worden
voorzien in de nodige aanpassingen van de Waterwet aan de Wabo, met
inbegrip van de in het geschrapte artikel vervatte wijziging.

- In paragraaf 13 (nieuw) van het algemeen deel van de memorie van
toelichting is een inleidende uiteenzetting opgenomen over de wijziging
van de wet van 26 november 1998 (Stb. 687) via artikel 1.15 van het
wetsvoorstel.

Ik moge U, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde
voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal te zenden.

DE staatssecretaris VAN VERKEER EN WATERSTAAT,

  Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 4, p. 7.





	  DOCPROPERTY _pagina  _pagina    PAGE   \* MERGEFORMAT  1   
DOCPROPERTY _van  _van    NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  5 











Pagina   PAGE   \* MERGEFORMAT  2  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  5 







  DOCPROPERTY _datum  Fout! Onbekende naam voor documenteigenschap. 

  DOCPROPERTY datum  Fout! Onbekende naam voor documenteigenschap. 

  DOCPROPERTY _nummervolg  Fout! Onbekende naam voor documenteigenschap.


  DOCPROPERTY nummer-txt  Fout! Onbekende naam voor documenteigenschap. 





1

HOOFDDIRECTIE JURIDISCHE ZAKEN





Aan de Koningin

Nummer

  REF nummer  \* MERGEFORMAT  CEND/HJDZ -2009/135