Antwoord op vragen van de leden Arib, Heerts en Kuiken over het hinderlijk volgen van een pedofiel in Amsterdam
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2009D06921, datum: 2009-02-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
Onderdeel van zaak 2008Z06864:
- Gericht aan: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie
- Indiener: K. Arib, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: A.H. Kuiken, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: A.J.M. Heerts, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
Datum 16 februari 2009 Onderwerp Antwoorden op Kamervragen over het hinderlijk volgen van een pedofiel in Amsterdam Hierbij bied ik u, mede namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de antwoorden aan op de vragen van de leden Arib, Heerts en Kuiken (allen PvdA) van uw Kamer. De Minister van Justitie, 2080905330 Antwoorden op de vragen van de leden Arib, Heerts en Kuiken (allen PvdA) aan de minister van Justitie over het hinderlijk volgen van een pedofiel in Amsterdam. (Ingezonden 17 november 2008) 1 Kent u het bericht “Politie hindert pedofiel bewust”? 1) Ja. 2 Klopt het dat een man die wegens seksueel misbruik van gehandicapte kinderen is veroordeeld zich wederom aanbiedt als hulpverlener voor gehandicapte kinderen? Zo ja, op welke manier biedt hij zich aan, en op welke wijze kan dit worden voorkomen? Uit informatie afkomstig van de gemeente Amsterdam en het openbaar ministerie blijkt dat er inderdaad aanwijzingen waren dat een eerder wegens zedendelicten veroordeelde man opnieuw actief was als oppas van gehandicapte kinderen. Tevens zou hij reizen hebben aangeboden voor gehandicapte kinderen naar Roemenië en de Filippijnen. Ook is gebleken dat hij diensten heeft aangeboden door middel van een website. Op de vraag naar de mogelijkheden om dit te voorkomen ga ik in bij de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5. 3 Deelt u de mening dat het in het algemeen onwenselijk is dat iemand die beroepsmatig met kinderen werkt en veroordeeld is wegens seksueel misbruik van kinderen wederom met kinderen mag gaan werken? Zo ja, welke instrumenten zijn er om dit te voorkomen? Zo neen, waarom niet? Ik deel de mening dat het onwenselijk is dat iemand die wegens seksueel misbruik van kinderen is veroordeeld, na in vrijheid te zijn gesteld weer dezelfde functie of soortgelijke functies gaat uitoefenen als waarin hij eerder in de fout is gegaan. Een belangrijk instrument om dat te voorkomen is de verklaring omtrent gedrag (VOG). Voor een aantal beroepen is het bij de aanstelling wettelijk verplicht een VOG te kunnen overleggen. Bijvoorbeeld beroepen in het onderwijs, beroepen in de kinderopvang en in de taxibranche. Er hoeft overigens geen wettelijke plicht te bestaan om toch een VOG aan te kunnen vragen. Een aanzienlijk aantal brancheorganisaties eist dat aspirant-leden een VOG overleggen. Zo heeft de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland met haar leden een convenant opgesteld waarin is opgenomen dat het personeel van de aangesloten leden een VOG moet overleggen. Ook Scouting Nederland heeft soortgelijke voorschriften in haar statuten opgenomen. Daarnaast bestaat een aantal strafrechtelijke instrumenten om tijdelijk te voorkomen dat iemand na een veroordeling voor een zedenmisdrijf weer beroepsmatig met kinderen werkt. Een daarvan is de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep. Graag verwijs ik daarvoor verder naar mijn antwoord op vraag 4. Tevens kan worden gewezen op de mogelijkheid om aan een veroordeelde wegens seksueel misbruik van kinderen bijzondere voorwaarden, een proeftijd en reclasseringstoezicht op te leggen. Dit kan in het kader van een (deels) voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf, maar ook in het kader van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Door middel van het opleggen van bijzondere voorwaarden in combinatie met reclasseringstoezicht kunnen de mogelijkheden voor de veroordeelde om met kinderen om te gaan vergaand worden beperkt. Houdt de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden, dan wordt de veroordeelde ingesloten en moet hij alsnog (het restant van) de straf ondergaan. Ten slotte kan nog genoemd worden dat deze bijzondere voorwaarden ook kunnen worden opgelegd in het kader van een veroordeling tot terbeschikkingstelling met voorwaarden en in het kader van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging. 4 Is ontzetting van het recht om een beroep uit te oefenen (artikel 28, eerste lid, sub 5, Wetboek van Strafrecht) ook mogelijk ingeval iemand vanwege of in verband met zijn beroep kinderen seksueel heeft misbruikt? Zo ja, hoe vaak wordt een dergelijke bijkomende straf opgelegd? Ingevolge artikel 28, eerste lid, onder 5˚, Sr kan de schuldige als bijkomende straf in bij de wet bepaalde gevallen bij rechterlijke uitspraak worden ontzet uit het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Artikel 251, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voorziet ten aanzien van zedenmisdrijven in de mogelijkheid voor de rechter om als bijkomende straf de schuldige te ontzetten uit het recht op uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan. Het ontbreekt mij aan informatie over het exacte aantal zaken waarin de rechter bij een veroordeling voor een zedenmisdrijf de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep heeft opgelegd. 5 Kan de desbetreffende veroordeelde man zonder een verklaring omtrent gedrag hulpverlener worden voor gehandicapte kinderen? Zo ja, deelt u de mening dat in dit soort gevallen te allen tijde een verklaring omtrent gedrag vereist zou moeten zijn? Ja, het is nu mogelijk dat deze persoon zonder VOG als zelfstandig hulpverlener diensten kan aanbieden. Momenteel kent de gezondheidszorg in tegenstelling tot bijvoorbeeld het onderwijs geen wettelijke verplichting tot het overleggen van een VOG. Instellingen zelf hebben wel de mogelijkheid tot het aanvragen van een VOG bij de aanstelling van nieuwe beroepskrachten. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft eerder zijn intentie uitgesproken een VOG te verplichten voor de bedoelde artikel 3 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet Big) bij het inschrijven in een register en/of herregistratie. Hiervoor is een wetswijziging van de Wet Big noodzakelijk. Het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe is nog niet afgerond. Tevens heeft de staatssecretaris van VWS onlangs het voornemen uitgesproken te willen bezien in hoeverre een VOG ook bij niet BIG-geregistreerde hulpverleners die zorg bieden aan bijvoorbeeld kinderen, wettelijk verplicht gesteld zou kunnen worden. 6 Wat is uw oordeel over de juridische houdbaarheid van het hinderlijk volgen van deze man die reeds een straf heeft ondergaan? In hoeverre is dit hinderlijk volgen niet een nieuwe straf voor hetzelfde feit? Kan er in dit geval sprake zijn van strijdigheid met het “ne bis in idem” beginsel, in de zin dat de acties van de politie er materieel op neerkomen dat de reeds veroordeelde dader voor hetzelfde feit wederom ter verantwoording wordt geroepen? Ik stel voorop dat een gestrafte persoon in beginsel zonder hinder van de staat te ondervinden weer moet kunnen worden opgenomen in de maatschappij. Hierbij past een kanttekening. Uiteraard is in ons wettelijk systeem onderkend dat aan bepaalde veroordeelden de terugkeer in de maatschappij niet zonder meer kan worden toevertrouwd. In dat opzicht heb ik uiteraard begrip voor de positie van een burgemeester die vreest voor de veiligheid van personen of de openbare orde. Mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben in een brief van 22 augustus 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 754 en 30 977, nr. 104) uw Kamer geïnformeerd over de juridische basis van de persoonsgerichte aanpak gericht op een specifieke categorie personen, namelijk van hen van wie een terroristische dreiging uitgaat. De artikelen 2 en 12, van de Politiewet 1993 juncto 172 Gemeentewet vormen de wettelijke basis van deze persoonsgerichte aanpak die bovendien proportioneel moet zijn en waarbij geen ander en lichter middel voorhanden moet zijn om hetzelfde doel te bereiken. Of in een concreet geval de wijze waarop de burgemeester de persoonsgerichte aanpak in deze casus heeft ingevuld, de grenzen van de proportionaliteit (zoals verwoord in bovengenoemde brief van 22 augustus 2007) heeft overschreden staat zo nodig ter beoordeling van de rechter. Er is geen sprake van een tweede vervolging door het openbaar ministerie van een persoon voor hetzelfde feit (ne bis in idem), noch van een tweede straf. Het betreft een maatregel onder gezag en verantwoordelijkheid van de burgemeester met als doel preventie en niet het opzettelijk toevoegen van leed. Dat de betrokken persoon een preventieve maatregel kan ervaren als straf, doet daar niet aan af. Hoewel het niet betrekking heeft op deze concrete casus wil ik u wijzen op mijn brief van 4 november jl. (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 72), waarin ik u meedeel een project te starten dat zich richt op de praktische uitwerking van het informeren van burgemeesters over het vrijkomen van gedetineerden die veroordeeld zijn voor ernstige delicten. Dit project is inmiddels van start gegaan en ik zal u hierover medio 2009 nader over informeren. Bij de communicatie richting gemeenten zal ook aandacht worden besteed aan hetgeen burgemeesters met die informatie mogen doen. 7 Deelt u de mening dat de verstoringsacties van de politie in deze zaak een indicatie zijn voor de onmacht van het justitiële apparaat om de samenleving te beschermen tegen ongewild (herhaal) gedrag van personen? Zo ja, wat gaat u doen om aan deze onmacht een einde te maken? Zo neen, waarom niet? De maatschappij, waaronder de overheid en het justitiële apparaat, staat niet machteloos in het beschermen van de samenleving tegen ongewild (herhaal)gedrag van personen. Er wordt een steeds groter scala aan recidive beperkende maatregelen ingezet. Zeker ook bij zedenzaken heeft dat de volle aandacht. Voorbeelden van deze maatregelen zijn het stellen van justitiële voorwaarden, het informeren van burgemeesters en het pakket aan maatregelen dat wordt genomen zoals ik die in mijn brief van 13 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 43) heb aangegeven. Daaronder valt een protocol met daarin opgenomen een meldingsplicht en de VOG voor bepaalde groepen vrijwilligers. Een dergelijke aanpak kan alleen vorm krijgen in samenwerking met tal van andere partijen, waaronder de organisaties die activiteiten organiseren met en voor kinderen en ouders die organisaties waar zij hun kinderen aanmelden vragen naar de maatregelen die deze organisaties hebben genomen zodat kinderen daar veilig kunnen verblijven. Op deze wijze trachten we herhaling waar maar enigszins mogelijk te beperken. IF REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT = " " " " " REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT Test " Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties Directie Sanctie- en Preventiebeleid Preventie- en Slachtofferbeleid Datum 16 februari 2009 Ons kenmerk REF dvRefGegevensOnsKenmerk \* MERGEFORMAT 5579085/08/DSP REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 5 van SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT 5 Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties Directie Sanctie- en Preventiebeleid Preventie- en Slachtofferbeleid Schedeldoekshaven 100 2511 EX Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag www.justitie.nl Ons kenmerk 5579085/08/DSP Uw kenmerk 2080905330 Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden. Wilt u slechts één zaak in uw brief behandelen. IF SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT 5 > 1"Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 1 van SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT 5 " " " Pagina 1 van 5 > Retouradres Postbus 20301 2500 EH Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EH DEN HAAG