[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31930 Adv Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)

Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2009D19937, datum: 2009-04-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z07530:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.09.0081/III	's-Gravenhage, 3 april 2009

Bij Kabinetsmissive van 18 maart 2009, no.09.000766, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de
Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot
wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten
(vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening
tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een
regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet
inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956), met memorie van
toelichting.

Het voorstel ziet op een verdergaande modernisering van het
successierecht, nadat bij het belastingplan 2002 reeds een eerste aanzet
daartoe is gegeven in de lijn van de voorstellen van de werkgroep
modernisering successiewetgeving. In dit voorstel zijn naast onderhoud
van de wet met name de tarieven, de bedrijfsopvolgingsregeling en de
doelvermogens betrokken. De Raad van State onderschrijft de strekking
van het voorstel, maar maakt opmerkingen met betrekking tot het
ontbreken van rechtvaardigingsgronden voor de erf- en schenkbelastingen,
de verruiming van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, het achterwege
blijven van de modernisering van de fictiebepalingen en de regeling van
het afgezonderd particulier vermogen. Hij is van oordeel dat in verband
daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1.	Rechtvaardigingsgronden

Het dossier "Modernisering Successiewetgeving" kent een trage
ontwikkeling. Aan dit dossier ligt het rapport "De warme, de koude en de
dode hand" ten grondslag, dat de werkgroep modernisering
successiewetgeving op 13 maart 2000 heeft uitgebracht. De werkgroep had
de opdracht binnen een budgettair neutraal kader de modernisering van
het successierecht te onderzoeken waarbij in het bijzonder aandacht
gegeven diende te worden aan de vraag in hoeverre de
successierechtwetgeving zou moeten worden aangepast op grond van de
huidige opvattingen over relatievormen, de bedrijfsopvolging en de
doelvermogens. Gegeven deze opdracht heeft de werkgroep het bestaan van
het successierecht als een gegeven aanvaard.

Naar het oordeel van de Raad mogen in een discussie over de
modernisering van de successiewetgeving de vragen naar de
rechtvaardigingsgronden van het successierecht echter niet uit de weg
worden gegaan. Het buitenkansbeginsel als dragende grondslag voor de
heffing heeft aan betekenis ingeboet door de gewijzigde
verwachtingspatronen in de huidige samenleving en de
continuïteitsgedachte ten aanzien van de partner die aan het vigerende
erfrecht ten grondslag ligt. Ook de vraag of bij elke overdracht van
vermogen van generatie op generatie belasting geheven dient te worden
behoeft binnen een stelsel van periodieke heffingen op winst en inkomen
niet zonder meer bevestigend beantwoord te worden, mede gezien de
betekenis die thans aan de belastingheffing bij de vorming van het
vermogen wordt gehecht.

De Raad heeft voor de vragen naar de rechtvaardigingsgronden van het
successierecht eerder aandacht gevraagd. In het nader rapport op het
advies inzake het Belastingplan 2002 IV is ten aanzien van de
rechtvaardigingsgronden enkel opgemerkt dat één van de overwegingen
die aan het successierecht ten grondslag ligt, de gedachte is dat als
het legitiem is belasting te heffen over inkomen, het ook legitiem is
vermogen te belasten dat iemand zonder eigen inspanning toevalt. Deze
enkele gedachte is ontoereikend om de erf- en schenkbelastingen zoals
deze zijn uitgewerkt, in hun geheel te rechtvaardigen. Ook het voorstel
werkt de gedachte niet nader uit. Het richt zich op onderhoud van de
bestaande wetgeving met een belangrijke aanpassing van het tariefstelsel
en een uitgewerkte regeling voor afgescheiden vermogens. Zonder uit te
kunnen gaan van uitdrukkelijk geformuleerde rechtvaardigingsgronden is
niet te beoordelen of (en in hoeverre) de voorgestelde maatregelen
passend zijn. 

De Raad adviseert de rechtvaardigingsgronden van de erf- en
schenkbelastingen uitdrukkelijk te formuleren en de voorgestelde
maatregelen in het licht van die rechtvaardigingsgronden te plaatsen.

In samenhang hiermee merkt de Raad op, dat het voorstel wordt gedaan
binnen de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit. Daardoor is niet
bezien of het afschaffen van het successierecht vanuit de
rechtvaardigingsgronden beoordeeld tot een meer passend belastingstelsel
leidt, ook in het geval dat dit op grond van budgettaire overwegingen
zou moeten leiden tot aanpassing of verhoging van andere belastingen.

De Raad adviseert in de toelichting aandacht te geven aan de afwegingen
die met betrekking tot het al dan niet afschaffen van het successierecht
zijn gemaakt en de mogelijke gevolgen die de afschaffing zou hebben ten
aanzien van andere belastingen.

2.	Bedrijfsopvolging

De Raad merkt op dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de
Successiewet 1956 (SW 1956) zijn geplaatst in de sleutel van het
voorkomen van de continuïteitsbedreiging van de onderneming indien voor
de betaling van het successierecht liquide middelen aan de onderneming
moeten worden onttrokken. De faciliteiten leiden er toe dat aanvankelijk
25% maar thans 75% van de waarde going concern van de verkregen
onderneming onbelast blijft. De verhoging van het percentage heeft in
een snel tempo plaatsgevonden, waarbij niet steeds door de Raad advies
is uitgebracht. Naar het oordeel van de Raad is bij de verhoging van 50%
naar 75% reeds de grens overschreden waarbij de faciliteit nog in
genoemde sleutel kan worden geplaatst. Aangezien voor het deel van het
successierecht dat verschuldigd wordt over de waarde van de onderneming,
gedurende tien jaar uitstel van betaling wordt verleend, bestaat thans
nog geen of nagenoeg geen ervaring of en in hoeverre door de faciliteit
daadwerkelijk is voorkomen dat een onderneming gestaakt of geforceerd
verkocht zou moeten worden.

Het nagenoeg geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen, nu wordt
voorgesteld de heffing van de erf- en schenkbelastingen in de
familiesfeer terug te brengen tot ten hoogste de contante waarde van 10%
van 20% erf- of schenkbelasting of circa 1,4%, is niet te verklaren uit
de continuïteitsbedreiging uit hoofde van de onttrekking van liquide
middelen. Ten gunste van een lagere heffing dan circa 3,5% van de waarde
van de onderneming (huidige faciliteit) kan niet gesteld worden dat de
kern van de regeling is dat de erf- of schenkbelasting vanwege het
belang van een onbelemmerde voortzetting van economische bedrijvigheid
een bedreiging vormt voor reële bedrijfsoverdrachten. De verhouding met
de heffing van erf- of schenkbelastingen over de overige
vermogensbestanddelen is zoek. Reeds eerder heeft de Raad er op gewezen
dat het ook vanuit andere belangen dan het algemeen sociaal-economische
belang onwenselijk zou kunnen zijn dat geforceerde verkoop van
vermogensbestanddelen moet plaatsvinden teneinde het successierecht te
voldoen. Dit zou het geval kunnen zijn bij voorwerpen van kunst, cultuur
en wetenschap en niet-opengestelde landgoederen, maar ook bijvoorbeeld
bij onroerende of andere zaken die op grond van te rechtvaardigen
individuele belangen "in de familie" zouden moeten kunnen blijven.

Het nagenoeg geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen past ook
niet bij het buitenkansbeginsel als dragende grondslag voor de erf- en
schenkbelastingen. De faciliteit ondergraaft daarmee deze belastingen
als zodanig. Zolang geen andere rechtvaardigingsgrond als dragende
grondslag kan worden aangeduid, krijgen deze belastingen een willekeurig
karakter, aangezien de voorgestelde bevoordeling van de agrarische
sector en het overige familiebedrijf niet uit het buitenkansbeginsel kan
worden verklaard. De omstandigheid dat een substantieel gedeelte van de
vererfde of geschonken vermogensbestanddelen buiten de heffing blijft
roept spanning op met het gelijkheidsbeginsel, die alleen kan worden
weggenomen door voor de nagenoeg gehele vrijstelling voor
ondernemingsvermogen een objectieve en redelijke grond aan te voeren.

Nu de dragende motivering voor de verhoging van de faciliteit
ontoereikend is, adviseert de Raad de verruiming van de faciliteit
opnieuw te bezien.

3.	Partner

De rechtvaardigingsgronden voor de erf- en schenkbelastingen vormen ook
het toetsingskader voor het opnemen van vrijstellingen. In de
toelichting wordt er van uitgegaan dat de erf- en schenkbelastingen
belastingen zijn die worden geheven van verkrijgers met een vrijstelling
uit hoofde van de verzorgingsplicht die de erflater of schenker heeft
jegens de verkrijger. In het voorgestelde artikel 1a SW 1956 wordt met
het partnerbegrip de kring omschreven van degenen jegens wie een
verzorgingsplicht wordt aangenomen. 

De Raad merkt op, dat het vigerende partnerbegrip van recente datum is
en vorm heeft gekregen op basis van de aanbevelingen van de werkgroep
modernisering successiewetgeving. Hierbij speelden de ontwikkelingen van
de relatievormen, waarop in de successiewetgeving na 1956 niet steeds op
een consistente en evenwichtige manier is aangesloten, een belangrijke
rol. Onder het partnerbegrip werden (en bleven) naast gehuwden ook
ongehuwd samenwonenden begrepen in situaties waarin sprake is van een
samenlevingsvorm die in termen van duurzaamheid en onderlinge zorgplicht
naar maatschappelijke opvattingen gelijkwaardig is met het huwelijk en
het geregistreerde partnerschap. In paragraaf 2.3 van de toelichting
wordt gesteld, dat de huidige regeling van het partnerbegrip die is
opgenomen in het tariefartikel, verbrokkeld is, meerdere categorieën en
overlappingen kent en in de loop der tijd is uitgebreid waarbij niet
altijd een geheel consequente gedachtelijn is gevolgd; het resultaat is
een onoverzichtelijk geheel waarbij meer mensen binnen de kring van
personen vallen die voor het laagste tarief en de hoogste vrijstelling
in aanmerking komen, dan vanuit de daaraan ten grondslag liggende
gedachte bezien, logisch zou zijn. Deze toelichting op het voorstel
lijkt voorbij te gaan aan de recente, tijdens de parlementaire
behandeling van het Belastingplan 2002 IV gemaakte afwegingen, waarin is
te onderkennen, dat de verzorgingsgedachte ook naar voren kan komen
zonder dat daartoe een rechtens afdwingbaar recht bestaat maar is
gebaseerd op een naar maatschappelijke opvattingen gelijkwaardige
zorgplicht die is ontstaan door het voeren van een langdurige
gemeenschappelijke huishouding. 

De Raad adviseert aan te geven welke recente ontwikkelingen er toe nopen
de in 2001 gemaakte afwegingen opnieuw aan de orde te stellen.

Dit laat onverlet, dat het voor een meer gerichte zorgvrijstelling
passend kan zijn de vrijstelling voor partners los te koppelen van een
in de erfbelasting op te nemen vrijstelling uit hoofde van de
zorgplicht; anders gezegd de vrijstelling voor partners te splitsen in
een voetvrijstelling, bijvoorbeeld van € 19.000 gelijk aan de
vrijstelling voor kinderen en kleinkinderen, en een zorgvrijstelling,
bijvoorbeeld van € 581.000, zodat de totale vrijstelling weer €
600.000 bedraagt. Dit biedt de ruimte het partnerbegrip nader te bepalen
en afzonderlijk te bezien voor wie de zorgvrijstelling zou dienen te
gelden. De zorgvrijstelling zou dan in ieder geval gelden voor de in het
voorstel bedoelde partners uit hoofde van de wettelijke of notarieel
vastgelegde zorgplicht. Bij de hoogte van deze zorgvrijstelling kan
rekening gehouden worden met reeds ten laste van het vermogen getroffen
onderhoudsvoorzieningen, zoals de imputatieregeling voor pensioenen en
lijfrenten. Daarnaast zou de zorgvrijstelling, eventueel
gedifferentieerd naar hoogte, verruimd kunnen worden tot anderen en
daarbij toegespitst kunnen worden op situaties waarin naar
maatschappelijke opvattingen een zorgverantwoordelijkheid of een
natuurlijke verbintenis van de erflater jegens de verkrijger bestaat.

De Raad adviseert het voorstel in deze zin opnieuw te bezien.

4.	Modernisering

Het successierecht is sinds de invoering in 1859 in wezen hetzelfde
gebleven wat betreft zijn systematiek. Het belastingstelsel is echter
aanmerkelijk gewijzigd en de plaats van deze belasting in dat stelsel is
veranderd. Hoewel de wet meermalen is aangepast is hij in zijn huidige
opzet verouderd gebleven. Het belangrijkste element van veroudering
vormen de formeel geformuleerde bepalingen, hoezeer deze ook
begrijpelijk zijn tegen de achtergrond van de maatschappij van 1859 en
1897, toen zij werden geschreven. Formeel geformuleerde bepalingen
leiden tot een strikte uitleg, zoals de rechtspraak ook heeft geleerd,
onder meer het in de toelichting genoemde arrest van de Hoge Raad van 6
juni 2008, BNB 2008/203, en roepen dan vervolgens – opnieuw formeel
geformuleerde – reparatievoorstellen op zoals ook het voorgestelde
artikel 11, tweede lid, SW 1956 een voorbeeld is. Bij modernisering van
het successierecht zouden dan ook in de eerste plaats de formeel
geformuleerde bepalingen vervangen dienen te worden door materieel
geformuleerde bepalingen. De sterke gerichtheid op het burgerlijk recht
bij de uitleg van de bepalingen zou daardoor in betekenis inboeten ten
gunste van een meer "economische" benadering. Tevens zou ook meer ruimte
gecreëerd worden voor toepassing van fraus legis. Deze benadering sluit
aan op de ontwikkelingen elders op het terrein van de belastingheffing
waarbij grotere betekenis wordt toegekend aan materiële dan aan formele
criteria voor het voorwerp van de belasting. Ook de staatssecretaris
heeft in zijn voordracht van 14 april 2008, die als startpunt van de
voorbereiding van het voorstel is aan te merken, de "economische
werkelijkheid" meermalen als thema genoemd.

Bij de erf- en schenkbelastingen kan als een materieel criterium voor de
voorwerpen van belasting het voordeel dat aan de verkrijger opkomt als
gevolg van het overlijden van de erflater of van de vrijgevigheid van de
schenker, worden gehanteerd. Het zou bij deze belastingen niet meer
zozeer gaan om, zoals ook in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, SW
1956 blijft opgenomen, de waarde van al wat krachtens erfrecht of
schenking wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde
van het overlijden in Nederland woonde, maar om het voordeel dat bij de
verkrijger opkomt als het gevolg van het overlijden van de erflater of
de vrijgevigheid van de schenker.

Een voordeel kan niet alleen opkomen bij een rechtstreekse verkrijging
van geld, zaken of rechten door een eenzijdige handeling van erflater of
schenker, maar ook op grond van een overeenkomst die tussen erflater of
schenker met de verkrijger niet op louter zakelijke gronden wordt
gesloten maar op voor de verkrijger gunstige voorwaarden die hun
oorsprong uitsluitend vinden in de bijzondere relatie tussen erflater of
schenker en de verkrijger. In deze gevallen moet de overeenkomst worden
ontleed in een "zakelijke" transactie, gesloten op voorwaarden die ook
met willekeurige derden overeengekomen worden, en een bevoordeling die
voortvloeit uit de bijzondere relatie tussen erflater of schenker en de
verkrijger. Deze bevoordeling is dan vervolgens het voorwerp van de erf-
of schenkbelasting.

Uit de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van 24 oktober 2008 is af te leiden dat ook de staatssecretaris een
algehele stelselherziening, gebaseerd op een betere aansluiting bij de
belevingswereld van de belastingplichtigen en bij een meer economisch
verkrijgingsbegrip voor ogen heeft, maar dat invoering daarvan onder
meer door de defiscalisering van overbedelingsschulden tot een
verschuiving in de belastingopbrengst zou leiden waarvoor thans geen
budgettaire ruimte bestaat.

Onder deze omstandigheden dient "reparatie" van formeel geformuleerde
bepalingen tevens te worden getoetst aan het door de staatssecretaris
aangeduide meer economische verkrijgingsbegrip, teneinde te voorkomen
dat de kloof tussen de op het burgerlijk recht gebaseerde benadering van
hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen en het economische voordeel
dat opkomt als gevolg van overlijden groter wordt. De beoogde
stelselherziening zou daardoor steeds moeilijker te realiseren zijn.
Voorstellen die niet zien op het belasten van een voordeel dat opkomt
als het gevolg van overlijden, zouden met het oog hierop achterwege
dienen te blijven, ook al zouden deze voorstellen kunnen kwalificeren
als het repareren van de formeel geformuleerde bepalingen.

In het licht hiervan plaatst de Raad kanttekeningen bij de navolgende
voorstellen inzake de zogenoemde fictiebepalingen. De meeste van deze
fictiebepalingen zijn ingevoerd bij de Wet van 24 mei 1897, Stb. 154, en
sedertdien niet wezenlijk gewijzigd. De sterke verwevenheid van het
burgerlijk recht en het successierecht in die jaren heeft de inhoud van
de fictiebepalingen in hoge mate bepaald. De werkgroep modernisering
successiewetgeving heeft ten aanzien van de fictiebepalingen aanbevolen
de artikelen 6, 14 en 15 SW 1956 geheel en artikel 10 SW 1956
gedeeltelijk af te schaffen alsmede de artikelen 13 en 13a SW 1956 te
herformuleren. Het kabinet heeft zich in hoofdlijnen kunnen vinden in de
voorstellen van de werkgroep, maar plaatste daarbij de kanttekeningen
dat artikel 6 SW 1956 niet gemist zou kunnen worden indien geen
volledige vrijstelling voor partners zou worden ingevoerd, en dat zonder
artikel 10 SW 1956 binnen familieverbanden te ruime mogelijkheden zouden
ontstaan om de heffing van successierecht te vermijden, in het bijzonder
door de zogenoemde turbotestamenten. Het voorliggende voorstel vormt in
belangrijke mate de uitwerking van dit kabinetsstandpunt. 

a.	Artikelen 10 en 7 SW 1956

De Raad merkt ten aanzien van artikel 10 SW 1956 op, dat zoals hiervoor
is opgemerkt, deze fictiebepaling uit 1897 stamt. De fictiebepaling ziet
op de omzetting van eigendomsrechten in genotsrechten; het
standaardvoorbeeld is de verkoop van de woning door de ouders aan de
kinderen onder voorbehoud van het recht van bewoning. De bepaling moet
worden gezien tegen de achtergrond dat in 1897 geen schenkingsrecht
bestond en de boedelbelasting de dragende grondslag voor het
successierecht vormde.

De werkgroep modernisering successiewetgeving heeft voor de afschaffing
van de bepaling onder meer aangevoerd, dat bij verkoop van de blote
eigendom aan de verkrijger tegen een reële prijs, bij hem tegenover de
waardeaangroei het gemis van de koopsom met - samengestelde - interest
staat. Weliswaar mag de verkrijger aftrekken hetgeen de erflater had
bedongen, maar de bezwaren tegen die regeling zijn, dat over het
betaalde bedrag slechts enkelvoudige interest mag worden berekend en
voorts, dat de betaalde termijnen van de door de erflater bedongen
periodieke uitkeringen wel mogen worden afgetrokken, maar dat voor
vruchtgebruik geen aftrek wordt toegelaten. Als bovendien de erflater
langer leeft dan werd voorzien en de aftrek van bijvoorbeeld de betaalde
termijnen van de periodieke uitkering de waarde van het verkregene
overtreft, wordt met een negatieve waarde van het fictief legaat geen
rekening gehouden. Met andere woorden: de fiscus profiteert van de goede
kansen maar niet van de kwade, aldus de werkgroep. Bij de bepaling van
het kabinetsstandpunt is niet ingegaan op deze motivering van de
werkgroep. Dit dient alsnog te gebeuren. Daarbij dient uitdrukkelijk te
worden ingegaan op de in het voorstel ook gehandhaafde wijze van
berekening van de waarde van hetgeen de verkrijger heeft opgeofferd voor
zijn verkrijging (artikel 7 SW 1956), waarbij de in mindering gebrachte
opoffering er niet toe mag leiden dat de waarde van de erfrechtelijke
verkrijging negatief wordt, verschil wordt gemaakt tussen voorbehoud van
vruchtgebruik en het genot van een periodieke uitkering, en nog steeds
wordt uitgegaan van een enkelvoudige rente.

De Raad wijst ten aanzien van de vraag of artikel 10 SW 1956 gehandhaafd
dient te blijven mede op de nota naar aanleiding van het verslag inzake
het Belastingplan 2002 IV, waarin onder meer is gesteld ten aanzien van
een vruchtgebruiktestament bij de algehele partnervrijstelling op grond
waarvan bij het overlijden van de langstlevende de blote eigendom van de
kinderen onbelast aangroeit tot volle eigendom:

“De veronderstelling van deze leden dat in dergelijke gevallen sprake
is van een onbelaste verkrijging door de kinderen is niet juist. Bij het
overlijden van de eerste van de twee partners worden, indien sprake is
van vruchtgebruiktestament, de kinderen belast voor hun verkrijging van
de blote eigendom (dit is de volle eigendom bezwaard met het
vruchtgebruik) van de nalatenschap. De waarde van die blote eigendom
wordt voor de heffing van successierecht gesteld op een gedeelte van de
waarde van de volle eigendom. Hoe jonger de vruchtgebruiker des te hoger
de waarde van het vruchtgebruik en des te lager de waarde van de
verkregen blote eigendom (en omgekeerd). Dit is logisch, want door het
vruchtgebruik voor de langstlevende verkrijgen de kinderen een
vermogensrecht waar zij vanaf het overlijden van de eerste van de
partners tot aan het overlijden van die langstlevende feitelijk niets
mee kunnen. Met andere woorden: de kinderen worden dus al direct belast
voor hun verkrijging van de volle eigendom, maar daarbij wordt rekening
gehouden met het daarop rustende vruchtgebruik dat de waarde van die
eigendom drukt. Bij overlijden van de langstlevende bestaat dan geen
reden voor heffing over de aanwas. Indien er bij het overlijden van de
langstlevende partner bij de kinderen over de aanwas successierecht zou
worden geheven, betekent dit in feite dat de kinderen voor een tweede
keer over hetzelfde worden belast.

Hetzelfde uitgangspunt geldt bijvoorbeeld wanneer kinderen een tot het
overlijden van de langstlevende niet-opeisbare vordering verkrijgen. Ook
dan wordt rekening gehouden met de lagere waarde van de vordering en bij
overlijden van de langstlevende vindt niet nogmaals heffing plaats over
het verschil tussen de lagere waarde en de volle (nominale) waarde van
de vordering. Heffing over dat verschil (in het geval van het
vruchtgebruiktestament: de aanwas) zou in economische zin een dubbele
heffing inhouden.”

De in dit antwoord beschreven situaties komen overeen met de door
artikel 10 SW 1956 bestreken verkrijgingen. Niet valt in te zien waarom
de aanwas naar volle eigendom zou moeten worden belast indien de blote
eigendom tijdens leven is overgedragen, maar deze heffing achterwege
dient te blijven bij overdracht bij overlijden.

Tevens wijst de Raad er op, dat in de opnieuw geformuleerde redactie van
artikel 10 SW 1956 is voorbijgegaan aan de volgende aspecten.

ongeoorloofde discriminatie

De in artikel 10 SW 1956 omschreven fictieve verkrijging geldt ook ten
aanzien van degene die geen erfgenaam is. Deze ruime werking wordt
teruggenomen voor zover de verkrijger geen partner of bloed- of
aanverwant tot en met de vierde graad is. In het arrest van 10 augustus
2001, BNB 2001/400, heeft de Hoge Raad in een overeenkomstige
antimisbruikbepaling voor het recht van overgang overwogen, dat het
motief om het bedoelde misbruik tegen te gaan betekenis mist voor de
gevallen waarin van ontgaan van de belasting geen sprake kan zijn, omdat
geen verkrijging krachtens erfrecht te verwachten is. Dit doet zich voor
indien de erflater de transactie is aangegaan met een willekeurige
derde, die immers niet de verwachting kan hebben het desbetreffende goed
krachtens erfrecht te zullen verkrijgen en in verband met die
verkrijging bij het overlijden van de erflater de belasting te zullen
moeten betalen. Het is in overeenstemming met de strekking van de
wettelijke regeling dat transacties van de erflater met zulke derden,
ook indien deze in het zicht van overlijden hebben plaatsgehad, buiten
het bereik van de fictiebepaling zijn gehouden. Ook de hiervoor bedoelde
partner en de bloed- en aanverwanten in de vierde graad verkeren, voor
zover zij niet erfgenaam zijn of de desbetreffende zaak krachtens legaat
zullen ontvangen, in de zojuist bedoelde situatie. Niettemin worden zij
niet behandeld als derden die niet tot de familiekring behoren, maar als
familieleden die wel erfgenaam zijn. Zulks heeft tot gevolg dat in
gevallen als het onderhavige, waarin een niet tot de erfgenamen en
legatarissen behorend familielid, dat uit de toekomstige nalatenschap
niets mocht verwachten en ook niets heeft verkregen een transactie tegen
een zakelijk bepaalde tegenprestatie met de erflater is aangegaan, als
gevolg van die transactie wordt geconfronteerd met een heffing van het
recht van overgang tot een even hoog bedrag als verschuldigd zou zijn,
wanneer dit familielid de desbetreffende onroerende zaak krachtens
erfrecht zou hebben verkregen. Met betrekking tot de vraag of de
fictiebepaling leidt tot een verboden discriminatie in de zin van
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten leidt de fictiebepaling ertoe dat tot de daarin
omschreven kring van verwanten behorende personen die niet erfgenaam of
legataris zijn, anders worden behandeld dan willekeurige derden, hoewel
beide groepen van personen zich, afgezien van de familierelatie, in
eenzelfde situatie bevinden met betrekking tot de motieven en
veronderstellingen die aan de fictiebepaling ten grondslag liggen. Het
maken van een dergelijk onderscheid behoeft een objectieve en redelijke
rechtvaardiging, die niet aanwezig werd geoordeeld.

Gelet op dit arrest dient de ongeoorloofde discriminatie weggenomen te
worden door de fictiebepaling te beperken tot partners en bloed- en
aanverwanten in de vierde graad die ook erfgenaam of legataris met
betrekking tot de desbetreffende zaak zijn. Hetzelfde dient te gelden
ten aanzien van artikel 11, vijfde lid, SW 1956 en artikel 13a, tweede
lid, SW 1956.

vooroverlijden verkrijger

In artikel 10, derde lid, onderdeel c, SW 1956 blijft bepaald, dat de
fictiebepaling niet van toepassing is indien de verkrijger vóór de
erflater is overleden. De omstandigheid dat bij de (vooroverleden)
verkrijger erfbelasting over de blote eigendom wordt geheven,
rechtvaardigt niet zonder meer dat de fictiebepaling dient te vervallen
omdat alsdan de waardeaanwas vanaf het tijdstip van (voor)overlijden tot
volle eigendom niet in de erfbelasting wordt betrokken. Het artikel
dient in dit licht opnieuw te worden bezien.

codificatie

In de resolutie van 30 november 1964, nr. D4/8981, BNB 1965/96, is
goedgekeurd dat de waarde van een onroerende zaak die behoort tot een
fictieve verkrijging in de zin van artikel 10 SW 1956, niet hoger wordt
gesteld dan de waarde op het tijdstip waarop de rechtshandeling, die tot
de toepassing van dit artikel heeft geleid, plaatsvond. Deze goedkeuring
dient, gelet op de betekenis van de goedkeuring voor de toepassing van
artikel 10 SW 1956, in de SW 1956 te worden opgenomen.

b.	Artikel 13, tweede lid, SW 1956 

De Raad merkt op, dat in een geval waarbij de erflater een overeenkomst
van levensverzekering op zakelijke gronden en na een medische keuring
gesloten had met zijn kinderen, waarbij hij zowel verzekeraar als
verzekerde was, de Hoge Raad in het arrest van 11 juli 2008, BNB
2008/252, heeft geoordeeld, dat geen belastbaar feit voor het
successierecht opkomt alsmede dat evenmin sprake is van fraus legis. De
Hoge Raad heeft daarbij vooropgesteld dat indien belanghebbende de
overeenkomst zou hebben gesloten met als wederpartij/verzekeraar niet de
erflater, maar een levensverzekeringsmaatschappij, de uitkering niet zou
zijn belast met successierecht, en dat niet valt in te zien dat de
onderhavige zaak wezenlijk anders zou liggen doordat daarin niet een
levensverzekeringsmaatschappij optreedt als verzekeraar, maar de
erflater, die tevens verzekerde is. Immers, in beide gevallen geldt dat
voor de verzekeraar, afgezien van de in de premie verdisconteerde
kosten- en winstcomponenten, en gerekend naar het tijdstip van
totstandkoming van de overeenkomst, de contante waarde van de uitkering
waartoe hij zich verbindt - mede in aanmerking genomen de kans op
overlijden van het verzekerde lijf gedurende de looptijd van de
verzekering - gelijk is aan de contante waarde van de premieaanspraken
die hij bedingt. Dientengevolge leidde het aangaan van de overeenkomst
door de erflater niet tot een vermindering van de op dat tijdstip (na
verdiscontering van de kans op overlijden gedurende de looptijd van de
verzekering) te verwachten omvang van zijn nalatenschap. Voorts verdient
opmerking dat, evenmin als een levensverzekeringsmaatschappij door zich
te verbinden tot het doen van een uitkering bij overlijden van de
verzekerde de verzekeringnemer c.q. de begunstigde bevoordeelt indien
zich dat overlijden voordoet, in het onderhavige geval de erflater
(tevens verzekeraar) belanghebbende bevoordeelde door zich te verbinden
zoals hij heeft gedaan.

In de toelichting wordt gesteld, dat op grond van deze uitspraak
verwacht kan worden dat, zonder nadere maatregelen, het sluiten van
dergelijke levensverzekeringsovereenkomsten een standaard methode van
estate-planning wordt. Gelet op de stringente voorwaarden waaraan
voldaan moet worden, wil een dergelijke overeenkomst als zakelijk worden
aangemerkt, lijkt deze verwachting overtrokken. Het gaat in ieder geval
te ver te bepalen dat de gehele uitkering geacht wordt geheel aan het
vermogen van de erflater te zijn onttrokken, en deze daardoor geheel te
belasten, zonder rekening te houden met de (opgerente) premies die op
grond van de overeenkomst door de erflater zijn ontvangen. Het voorstel
dient op dit punt te worden aangepast.

De Raad mist in dit verband ook een afweging of en in hoeverre met
overeenkomsten waarbij een kapitaalverzekering is afgesloten, bij de
heffing van de erfbelasting alleen rekening gehouden dient te worden
indien deze overeenkomsten met professionele verzekeraars worden
gesloten. Indien deze overeenkomsten tussen naaste verwanten worden
gesloten zouden deze voor de heffing van het successierecht genegeerd
kunnen worden, op grond waarvan de premiebetalingen als schenkingen en
de kapitaaluitkering als een erfrechtelijke verkrijging zou worden
aangemerkt. In de toelichting zou alsnog aan dit aspect aandacht gegeven
dienen te worden.

De Raad adviseert de voorgestelde artikelen 7, 10 en 13, tweede lid, SW
1956 in het licht van het vorenstaande opnieuw te bezien en de artikelen
11, vijfde lid, en 13a, tweede lid, SW 1956 aan te passen.

5.	Afgezonderd particulier vermogen

De Raad merkt op, dat de problematiek rond de afzondering van
particulier vermogen en het daardoor ontstane "zwevende vermogen" reeds
lang de gemoederen heeft bezig gehouden. De werkgroep modernisering
successiewetgeving heeft in zijn advisering ernaar gestreefd om met
betrekking tot inbreng in en uitkeringen door stichtingen – en daarmee
gelijk te stellen doelvermogens zoals trusts en andere buitenlandse
doelvermogens – tot een eenvoudig heffingssysteem te komen, zonder het
civielrechtelijke schenkingsbegrip geweld aan te doen. Zij heeft
voorgesteld, in de lijn van de arresten van de Hoge Raad van 18 november
1998, BNB 1999/35-37, zowel de inbreng in een stichting als de
uitkeringen door een stichting in beginsel naar het hoogste tarief te
belasten, en geen enkele stichting fiscaal als transparant te
beschouwen. Deze heffingen kunnen alleen worden voorkomen indien gebruik
wordt gemaakt van de door de werkgroep voorgestelde familiestichting.

Het kabinet was ten aanzien van deze voorstellen van mening dat het hele
terrein van de trust goed in kaart gebracht moet worden, maar het
voorstel van de werkgroep de trust niet transparant te houden en dus een
eigen fiscale identiteit te geven, werd door het kabinet positief
beoordeeld. Een en ander zou bezien dienen te worden in relatie tot de
voorgestelde familiestichting. Daaromtrent was het kabinet van mening
dat nader onderzoek verricht moet worden. Dit onderzoek zal zich met
name richten op de wenselijkheid van de familiestichting en het huidige
gebruik van trusts in estate-planning, waarbij goed voor ogen dient te
worden gehouden wat het doel van de familiestichting is. Volgens het
kabinet gaat het er om te bezien of, en zo ja op welke wijze, op een
fiscaal vriendelijke manier in Nederland vermogen bijeen kan worden
gebracht.

Het voorstel gaat een andere weg. Hoewel dit passend kan worden
geoordeeld, dient in de toelichting te worden ingegaan op de redenen die
tot een ander standpunt hebben geleid dan eerder is ingenomen.

begrip afgezonderd particulier vermogen

De Raad wijst er op, dat in de in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) opgenomen omschrijving van het
begrip "afgezonderd particulier vermogen" de term "afgezonderd vermogen"
geen eigen omschrijving heeft gekregen. Uit de artikelsgewijze
toelichting is af te leiden dat hiermee een entiteit met of zonder
rechtspersoonlijkheid is bedoeld, zonder dat sprake behoeft te zijn van
een doelvermogen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen.

Uit het begrip entiteit lijkt echter te volgen dat "afgezonderd
vermogen" ziet op het ondergebracht zijn van vermogen in een
rechtspersoon. In dat geval is de toerekening van dat vermogen aan
natuurlijke personen niet mogelijk. Alleen indien toedeling aan
natuurlijke personen niet mogelijk is, is er sprake van zwevend vermogen
waarop de regeling ziet. Voorbeelden van entiteiten zonder
rechtspersoonlijkheid waarbij sprake is van zwevend vermogen zijn in de
toelichting niet gegeven.

De Raad adviseert het begrip "afgezonderd vermogen" in artikel 2.14a,
tweede lid, Wet IB 2001 nader te omschrijven.

belaste afgezonderde particuliere vermogens

In artikel 2.14a, zesde lid, Wet IB 2001 is bepaald dat de transparence
fiscale niet geldt voor afgezonderde particuliere vermogens, indien de
entiteit is onderworpen aan een belasting naar de winst. Deze
uitzondering doet afbreuk aan het regime, omdat de toerekening van de
bezittingen en schulden achterwege blijft. In de toelichting is niet
ingegaan op de redenen die deze inbreuk rechtvaardigen. Het enkele feit
dat een belasting naar de winst wordt geheven is niet toereikend voor
rechtvaardiging van deze uitzondering, omdat dubbele belasting ook kan
worden voorkomen door bij degene die het vermogen heeft afgezonderd de
geheven winstbelasting te verrekenen als ware deze belasting een
belasting naar het inkomen.

De Raad adviseert artikel 2.14a, zesde lid, Wet IB 2001 opnieuw te
bezien.

verhaalsrecht

Voorgesteld wordt op grond van artikel 23a van de Invorderingswet 1990
(IW 1990) aan de ontvanger een bijzonder verhaalsrecht te geven niet
alleen op de goederen van een afgezonderd particulier vermogen, maar ook
op de goederen van een derde waarin het afgezonderd particulier vermogen
een belang van ten minste 5% heeft.

Naar het oordeel van de Raad is het toekennen van laatstgenoemd
verhaalsrecht onevenredig aan het te dienen belang. Zoals uit het
voorbeeld in de toelichting blijkt, ziet het verhaalsrecht met name op
de bezittingen van hier te lande gevestigde naamloze of besloten
vennootschappen. Uit de toelichting is niet af te leiden welke
belangenafweging tussen het belang van de schatkist en de belangen van
de onderneming van de vennootschap en de overige aandeelhouders is
gemaakt.

De Raad adviseert in artikel 23a IW 1990 het in onderdeel b opgenomen
verhaalsrecht te schrappen.

6.	Overige onderwerpen

a.	kosten lijkbezorging

Nu wordt voorgesteld artikel 20, tweede lid, SW 1956 te vereenvoudigen,
is er reden ook de tekst overigens aan te passen aan de omstandigheid
dat verschillende godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden
worden gehouden na een overlijden. Hierbij kunnen de kosten die aan die
gebruiken verbonden zijn in tijd, bijvoorbeeld een jaar, worden beperkt
en behoeft geen aansluiting gezocht te worden bij "het eerste
jaargetijde" dat niet voor alle godsdiensten of levensbeschouwingen
betekenis heeft.

De Raad adviseert de tekst van artikel 20, tweede lid, SW 1956 aan te
passen.

b.	tarieftabellen

In artikel 24, eerste lid, is een tabel opgenomen met twee tariefgroepen
plus een derde tariefgroep, die in een noot is opgenomen.

De Raad adviseert in de tabel alle drie de tariefgroepen op te nemen en
deze van I tot en met III te nummeren.

Tevens adviseert de Raad meer inzicht te bieden in de wijze waarop de
tarieven tot stand zijn gekomen in de onderlinge verhoudingen. De
verhouding tussen de tarieven van de tariefgroepen, 10 – 20, 18 – 36
en 30 – 40, is niet zonder meer te begrijpen.

c.	voorhuwelijkse verkrijgingen

De Raad merkt op, dat voorgesteld wordt artikel 26, vierde lid, SW 1956
te doen vervallen maar dat ook in artikel 1a SW 1956 voorgesteld blijft
ongehuwden onder daar genoemde voorwaarden als partner aan te merken.

De Raad adviseert het vervallen van artikel 26, vierde lid, SW 1956
opnieuw te bezien.

d.	vrijstelling na imputatie

De Raad merkt op, dat de in artikel 32, tweede lid, SW 1956 opgenomen
imputatieregeling er toe leidt dat de vrijstelling niet minder bedraagt
dan € 150.000, terwijl de vrijstelling thans ten minste € 152.166
bedraagt. Aan deze verlaging is in de toelichting geen aandacht gegeven.

De Raad ziet geen reden voor deze beperking van de vrijstelling en
adviseert artikel 32, tweede lid, SW 1956 op dit punt aan te passen.

e.	sociaal belang behartigende instelling (SBBI)

De Raad merkt op, dat uit paragraaf 7 van de toelichting is af te leiden
dat niet beoogd wordt dat de verzwaarde voorwaarden die aan algemeen nut
beogende instellingen (ANBI) worden gesteld voor toepassing van artikel
6.33 Wet IB 2001, doorwerken naar de vrijstelling voor de erf-en
schenkbelastingen, nu is gesteld dat instellingen die in de toekomst
niet meer als ANBI kwalificeren mogelijk wel als SBBI kunnen worden
aangemerkt. De omschrijving van een SBBI, die in artikel 32, eerste lid,
onder 8°, SW 1956 is opgenomen, lijkt hierbij niet aan te sluiten nu
enkel wordt gesproken over het behartigen van een sociaal belang en niet
over het anders dan uitsluitend of nagenoeg uitsluitend beogen van het
algemeen nut, waaronder tevens charitatief, cultureel en
wetenschappelijk nut wordt begrepen.

De Raad adviseert de omschrijving van de SBBI nader te bezien.

f.	vrijstelling voor "alle andere gevallen"

De Raad merkt op, dat de in artikel 33, eerste lid, onder 7°, SW 1956
opgenomen voetvrijstelling voor de schenkbelasting voor "alle andere
gevallen" € 2.000 bedraagt, terwijl deze thans € 2.734 is. Aan de
aan deze aanmerkelijke verlaging ten grondslag liggende motieven is in
de toelichting geen aandacht gegeven.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

g.	termijnen

Indien de bedrijfsopvolger niet meer aan de voortzettingsvereisten
voldoet, vervalt de voorwaardelijke vrijstelling uit hoofde van de
bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De bedrijfsopvolger moet daarvan op grond
van artikel 35e, vierde lid, SW 1956 binnen acht maanden aangifte doen.
Naar het oordeel van de Raad is deze termijn onevenredig lang nu het
enkel gaat om het melden dat niet meer aan de voortzettingsvereisten
wordt voldaan en zou met een aanmerkelijk kortere termijn van
bijvoorbeeld twee maanden kunnen worden volstaan.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de in artikel 35f, vierde lid, SW 1956
genoemde termijn.

De Raad adviseert de in artikel 35e, vierde lid, en 35f, vierde lid, SW
1956 bedoelde termijnen aanmerkelijk in te korten.

h.	verjaringstermijn

De verjaringstermijn voor het opleggen van een aanslag in de
schenkbelasting gaat op grond van artikel 66 SW 1956 in op de dag van de
inschrijving van de overlijdensakte van de schenker of de begiftigde en
loopt daarna nog drie, vijf of twaalf jaar. De verjaringstermijn kan
aldus vele tientallen jaren lopen. Een dergelijk lange termijn past niet
meer in de huidige tijd. Voor de schenkbelasting is niet het overlijden,
maar de schenking het belastbare feit. De verjaringstermijn dient bij de
schenking aan te grijpen, in ieder geval indien aangifte is gedaan of de
schenking anderszins bij de inspecteur bekend is. Gelet op de
aanmerkelijke informatievoorziening richting belastingdienst is het
echter niet onredelijk in alle gevallen de verjaringstermijn op het
tijdstip van de schenking te laten beginnen. Zonodig zou het
(incidenteel) opnemen van een vraag omtrent schenkingen bij de aangifte
inkomstenbelasting voor aanvullende informatie kunnen zorgen.

Nu ook de verjaringstermijn voor de erfbelasting in het geval van het
niet meer voldoen aan de voortzettingsvereisten ingaat op het tijdstip
dat niet meer aan de vereisten wordt voldaan en daarbij geen voorwaarde
van het kennisdragen van de belastingdienst wordt gesteld, adviseert de
Raad artikel 66, eerste lid, onder 2°, SW 1956 dienovereenkomstig aan
te passen.

i.	ANBI

Voorgesteld wordt in artikel 6.33, vierde lid, Wet IB 2001 te bepalen
dat een instelling die blijkens haar regelgeving of haar feitelijke
werkzaamheden aanzet tot haat, dan wel geweld gebruikt, teweeg brengt of
daartoe oproept, door de inspecteur niet of niet langer wordt aangemerkt
als een ANBI. In de toelichting is gesteld, dat de doelstellingen en de
feitelijke activiteiten van een instelling de rechtsorde niet mogen
aantasten. Het is niet aan de inspecteur maar aan de strafrechter om te
bepalen of en in hoeverre dit plaatsvindt. Om die reden zou een
rechterlijk oordeel aan de "diskwalificatie" als ANBI van een instelling
vooraf dienen te gaan. Tevens zou op vordering van het Openbaar
Ministerie de aanwijzing als ANBI van de instelling herzien moeten
kunnen worden.

Bij de aanwijzing van een instelling als ANBI of bij het niet meer
aanwijzen van die instelling kunnen ook anderen dan de instelling belang
hebben, gelet op de maatschappelijke betekenis van de aanwijzing. Dit
roept de vraag op of in dit geval ook anderen dan alleen de instelling
als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt bij de voor bezwaar
vatbare beschikking van de inspecteur inzake de aanwijzing als ANBI.
Deze vraag dient alsnog beantwoord te worden.

De Raad adviseert het voorstel in het licht van deze aspecten nader te
bezien.

j.	overgangsrecht

Ten slotte merkt de Raad op, dat het voorstel niet in een
overgangsregime voorziet voor de uitgestelde leveringen, bedoeld in
artikel 11, tweede lid, SW 1956, en de reeds gesloten overeenkomsten,
bedoeld in artikel 13, tweede lid, SW 1956. Gelet op de arresten van de
Hoge Raad van 6 juni 2008, BNB 2008/203, en van 11 juli 2008, BNB
2008/252, vallen de uitgestelde leveringen en deze overeenkomsten, mits
op zakelijke voorwaarden gesloten, thans buiten de heffing van het
successierecht. Het voorstel leidt tot materieel terugwerkende kracht in
deze gevallen. Reeds eerder heeft de Raad opgemerkt, dat indien een
belastingmaatregel die een verzwaring van de belastingheffing voor de
belastingplichtige betekent, materieel terugwerkende kracht krijgt, een
belangenafweging dient te worden gemaakt tussen eerbiediging van lopende
contracten ten tijde van de invoering van de nieuwe maatregel en het
belang van de schatkist. Bij deze belangenafweging speelt onder meer de
omstandigheid een rol in hoeverre de belastingplichtige erop mocht
vertrouwen dat de in geding zijnde transacties binnen doel en strekking
van de wet vallen en ook overigens niet als ongewenst behoeven te worden
aangemerkt. Hierbij is – naast gevallen waarin uitdrukkelijke
toezeggingen door de inspecteur zijn gedaan – de rechtspraak inzake
die transacties van betekenis.

In paragraaf 11 van de toelichting wordt ten aanzien van het
overgangsrecht niet meer opgemerkt dan dat er geen reden is om bij de
bestrijding van de overige andere planningsconstructies, waartoe de
uitgestelde leveringen en de omschreven kapitaalverzekeringen worden
gerekend, een coulante houding in te nemen. Naar het oordeel van de Raad
is dit geen toereikende belangenafweging, mede de arresten van de Hoge
Raad en hetgeen hiervoor onder punt 4 is opgemerkt in aanmerking
genomen.

De Raad adviseert het voorstel aan te vullen met een overgangsregime.

 

7.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het
advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande
rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende
no.W06.09.0081/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in
overweging geeft.

In de in artikel I, onderdeel A, tweede lid, in artikel 1, derde lid, SW
1956 opgenomen volzin "Een gift" vervangen door "Een schenking", in
overeenstemming met de toelichting op dit lid.

In het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a SW 1956 tot
uitdrukking brengen dat onder "echtgenoot" tevens wordt verstaan de
"geregistreerde partner", in overeenstemming met de toelichting op dit
artikel.

In het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a, derde lid,
onderdeel e, SW 1956 "met geen ander" vervangen door "niet met een
ander".

De in artikel I, onderdeel D, opgenomen vervanging van "het Rijk" door
"Nederland" consequent doorvoeren in de SW 1956 (zie met name artikel
12, eerste lid, SW 1956).

Overeenkomstig de in artikel I, onderdeel G, tweede lid, opgenomen
wijziging ook in het tot vijfde lid vernummerde vierde lid van artikel 8
SW 1956 "goederen of bewijsstukken" vervangen door "goederen,
bewijsstukken of schuldigerkenningen".

In de in artikel I, onderdeel M, opgenomen wijzigingsopdracht "tweede
lid," vervangen door "tweede lid, onderdeel b,".

In het in artikel I, onderdeel S, vierde lid, opgenomen artikel 21,
tiende lid, SW 1956 "een aanmerkelijk belang" nader duiden door een
verwijzing op te nemen naar de relevante bepalingen in de Wet IB 2001.
Voorts in het elfde lid van genoemd artikel "beperkte rechten" vervangen
door "van beperkte rechten" en "het daarbij te gebruiken percentage"
vervangen door "voor het daarbij te gebruiken percentage.".

Erin voorzien dat de terminologie "Nederlandse Antillen" in het in
artikel I, onderdeel AC, vierde lid, opgenomen artikel 32, eerste lid,
onder 8°, onderdeel e, SW 1956, in overeenstemming wordt gebracht met
de na de staatkundige hervorming van het Koninkrijk der Nederlanden te
hanteren terminologie.

De in artikel I, onderdeel AE, derde lid, opgenomen tekst van artikel
33, eerste lid, onder 7°, SW 1956 zodanig redigeren dat deze aansluit
bij de aanhef van het eerste lid. 

In het in artikel I, onderdeel AE, vierde lid, opgenomen artikel 33,
eerste lid, onder 13°, SW 1956 de voorwaarde ", voor zover aan de
verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het
karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang" laten
vervallen aangezien ingevolge de verwijzing naar het in artikel I,
onderdeel AC, vierde lid, opgenomen artikel 32, eerste lid, onder 8°,
al moet worden voldaan aan deze voorwaarde. Voorts onderhavig onder 13°
laten eindigen met een punt aangezien onder 14° vervalt ingevolge
onderdeel AE, vijfde lid.

In artikel I, onderdeel AF, een wijziging opnemen van artikel 34 SW 1956
die bewerkstelligt dat dit artikel ook geldt met betrekking tot de
instellingen, bedoeld in de artikelen 32, eerste lid, onder 8°, en 33,
eerste lid, onder 13°, SW 1956.

In het in artikel I, onderdeel AH, opgenomen artikel 35b, eerste lid,
onderdeel a, SW 1956 "de waarde in het economische verkeer van dat
vermogen" vervangen door "de waarde van de onderneming, bedoeld in
artikel 21, tiende lid,". Voorts in onderdeel b van dat eerste lid "de
waarde van dat vermogen" vervangen door "de waarde going concern".

Een "C." plaatsen vóór de wijzigingsopdracht die is opgenomen na
artikel III, onderdeel B.

In artikel X, derde lid, "zoals deze luidde vóór 1 januari 2010"
vervangen door "zoals deze luidden onmiddellijk vóór 1 januari 2010".
Voorts in het vierde lid van dat artikel "zoals deze wet luidde vóór 1
januari 2010" vervangen door "zoals deze wet luidde onmiddellijk vóór
1 januari 2010".

Een inhoudsopgave opnemen in de memorie van toelichting.

In de in de memorie van toelichting opgenomen noten 2, 4, 8, 10, 11 en
12, de verwijzing naar Kamerstukken formuleren overeenkomstig artikel
219 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

In de toelichting op het in artikel I, onderdeel L, opgenomen artikel 13
SW 1956 de laatste volzin laten vervallen nu de daarin beschreven
situatie niet wordt geregeld in het voorgestelde artikel 13, tweede lid,
SW 1956.

In de toelichting op het in artikel I, onderdeel AC, vierde lid,
opgenomen artikel 32, eerste lid, onder 8°, SW 1956 de volzin die
aanvangt met "Aangesloten is bij de regelingen in de Wet belastingen op
milieugrondslag" alsmede de drie daarop volgende volzinnen laten
vervallen aangezien het behartigen van een sociaal belang al toereikend
is omschreven in het vervolg van die toelichting.

  Kamerstukken II 2000/01, 27 789.

  Kamerstukken II 2001/02, 28 015, A, blz. 13.

  Kamerstukken II 2001/02, 28 015, A, blz. 19.

  Wet van 14 december 2001, Stb. 643.

  Staatssecretaris Bos, Handelingen II, 14 november 2001, blz. 23-1621;
Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 12.

  Zie ook Kamerstukken II 2006/07, 27 789, nr. 13.

  Opgenomen op de website van het Ministerie van Financiën
(www.minfin.nl).

  Kamerstukken II 2008/09, 27 789, nr. 17, blz. 8.

  Kamerstukken II 2000/01, 27 789, nr. 1, blz. 28-31.

   Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 6, blz. 7-8.

   Rapport blz. 37-42.

   Kamerstukken II 2000/01, 27 789, nr. 1, blz. 22-24.

 	Kamerstukken II 1994/95, 24 172, A, blz. 5.

 PAGE    

  PAGE  14 

 PAGE   II 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........