[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31930, bijgewerkt t/m nr. 48 (3e NvW d.d. 28 oktober 2009)

Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2009D25440, datum: 2009-10-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z07530:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 48 (3e NvW d.d. 28 oktober 2009)



31 930	Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere
belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en
herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie
van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet
inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)



	Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in de
Successiewet 1956 de tarieven te verlagen, het stelsel van
vrijstellingen te vereenvoudigen, daar waar nodig de wet aan te passen
om ontgaansmogelijkheden te pareren, de bedrijfsopvolgingsregeling
opnieuw vorm te geven en in de Wet inkomstenbelasting 2001 een regeling
voor afgezonderd particulier vermogen te introduceren;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal,

hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij
deze:

ARTIKEL I

	De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:

	A. Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

	1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

	1Âș. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt
verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het
overlijden in Nederland woonde;

	2Âș. schenkbelasting over de waarde van al wat krachtens schenking
wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland
woonde. 

	2. Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van
deze wet mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij
of na het overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks
verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke
vergunningen en aanspraken bezat.

	3. De verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een
rentevergoeding op grond van: 

	a. een uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden
die zijn ontstaan krachtens erfrecht, of 

	b. een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4
van het Burgerlijk Wetboek, 

	wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens erfrecht
door het overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de met
inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is vastgesteld
of overeengekomen.

	4. Indien de rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt
vastgesteld of overeengekomen na de in dat lid bedoelde termijn, wordt
het daaruit voortvloeiende voordeel geacht krachtens schenking te zijn
verkregen.

	5. De verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als
bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek wordt voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een
verkrijging krachtens erfrecht.

	6. Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk
overeenkomen met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van
het Burgerlijk Wetboek wilsrechten opkomen, worden die voor de
toepassing van deze wet op dezelfde wijze behandeld als wilsrechten als
bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek.

	7. Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de
gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de
voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

	8. Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van
verwerping door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als
gevolg van het afzien door de echtgenoot van een wettelijke verdeling
van de nalatenschap op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek. 

	9. Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van
deze wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt
vervuld.

	B. Na artikel 1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee personen
als elkaars partner aangemerkt indien voldaan is aan de voorwaarden in
de volgende leden. Iedere persoon kan op enig moment ten hoogste Ă©Ă©n
partner hebben.

	2. Indien twee personen gehuwd zijn, zijn zij elkaars partner.

	3. Een persoon die van tafel en bed gescheiden is, wordt aangemerkt als
ongehuwd.

	4. Indien twee personen ongehuwd zijn, zijn zij slechts elkaars partner
indien zij gedurende de in het vijfde lid bedoelde periode:

	a. beiden meerderjarig zijn;

	b. een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, blijkend uit een
inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee
naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland op
hetzelfde woonadres;

	c. een wederzijdse zorgverplichting hebben die is aangegaan bij een ten
overstaan van een notaris verleden akte;

	d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en

	e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde
voorwaarden voldoen.

	5. De in de aanhef van het vierde lid bedoelde periode is:

	a. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes
maanden voorafgaand aan het moment van het overlijden dat aanleiding is
tot de heffing van erfbelasting;

	b. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee
jaar voorafgaand aan het moment van de schenking.

	6. Personen die partners waren op grond van het vierde lid kunnen,
onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, ook nog als
partners worden aangemerkt nadat de gezamenlijke huishouding tegen de
wil van de betrokkenen is geëindigd, indien na het einde van de
gezamenlijke huishouding met betrekking tot geen van beiden een derde
persoon op grond van dit artikel als partner wordt aangemerkt of is
aangemerkt.

Artikel 1b

	Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen
worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als
afzonderlijke mogendheden.

	C. In artikel 2 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde
lid, het eerste lid vervangen door twee leden:

	1. Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der
Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is
uitgezonden:

	a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire
vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland,
of

	b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.

	2. Indien een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in
Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan
27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin
van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in
Nederland te wonen.

	D. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren
nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden of een
schenking heeft gedaan, wordt geacht ten tijde van zijn overlijden of
van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Onverminderd het in het eerste lid bepaalde wordt ieder, die in
Nederland heeft gewoond en binnen een jaar nadat hij Nederland
metterwoon heeft verlaten, een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde
van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

	E. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “Het recht van successie” vervangen
door: De erfbelasting.

	2. Het tweede tot en met zesde lid vervallen, onder vernummering van
het zevende lid tot tweede lid.

	3. In het tweede lid (nieuw) wordt “Het recht van schenking”
vervangen door: De schenkbelasting.

	F. Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

	1. De waarde van of van hetgeen door de erflater ten laste van de
verkrijger werd bedongen, strekt in mindering van de waarde welke op
grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt
genomen voor de erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.

	2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot
toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer,
en de schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen
waarde, bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de
belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid
bedoelde artikelen.

	3. De bedragen die ten gevolge van het eerste en tweede lid in
mindering strekken, worden vermeerderd met een enkelvoudige rente naar
het in artikel 21, dertiende lid, bedoelde percentage van de dag van
betaling van die bedragen tot en met de dag van het overlijden ten
gevolge waarvan de verkrijging op grond van de artikelen 8, 10, 11 en
13, tweede lid, geacht wordt plaats te vinden.

	G. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde
lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

	3. Wat is schuldig erkend bij uiterste wil, wordt voor de toepassing
van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn
verkregen.

	2. In het vierde lid (nieuw), aanhef, wordt “goederen of
bewijsstukken” vervangen door: goederen, bewijsstukken of
schuldigerkenningen.

	3. In het vierde lid (nieuw), onder 1o, wordt “of hun echtgenoten”
vervangen door: of hun partners.

	4. Het vierde lid (nieuw), onder 4o, wordt vervangen door twee
onderdelen:

	4o. welke toebehoren aan de partner;

	5o. welke reeds tijdens het leven van de erflater bestonden en rechtens
afdwingbaar waren.

	5. In het vijfde lid (nieuw) wordt “goederen of bewijsstukken”
vervangen door: goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen.

	H. Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

	1. Geldvorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een verkrijging
krachtens erfrecht worden ongeacht de hoogte van de rente die zij op
grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een
rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, dragen, in
aanmerking genomen voor ten hoogste de nominale waarde.

	2. Ingeval een geldvordering als bedoeld in het eerste lid ten gevolge
van of na het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt,
onderscheidenlijk tijdens het leven van de schuldenaar opeisbaar wordt
of wordt afgelost, en deze vordering op grond van een uiterste
wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in
artikel 1, derde lid, een rentebestanddeel bevat dat hoger is dan indien
de vordering een samengestelde rente had gedragen naar het percentage,
bedoeld in artikel 21, dertiende lid, wordt het deel van de rente dat
uitgaat boven de rente die bij het hiervoor bedoelde percentage zou zijn
opgebouwd, zonodig in afwijking van artikel 1, derde lid, voor de
toepassing van deze wet geacht door de schuldeiser krachtens erfrecht,
onderscheidenlijk krachtens schenking te zijn verkregen van de
schuldenaar.

	3. In afwijking van het tweede lid wordt het deel van de rente, bedoeld
in dat lid, dat wordt betaald door de uitoefening van een wilsrecht als
bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek,
bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder, bedoeld in
die artikelen, geacht krachtens erfrecht van die ouder of stiefouder te
zijn verkregen. Op het moment dat de ouder of stiefouder afziet van het
vruchtgebruik, bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek, dan wel daarvan afstand doet, is het bepaalde in de
eerste volzin niet of niet langer van toepassing en wordt de in de
eerste volzin bedoelde rente geacht krachtens schenking van de
langstlevende ouder of stiefouder te zijn verkregen.

	I. Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

	1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft
verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van
rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en
alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een
vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door
overlijden te zijn verkregen, indien:

	a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een
daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een
vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en 

	b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten
laste is gekomen van de verkrijger.

	2. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt op de waarde van
hetgeen op grond van het eerste lid voor de erfbelasting in aanmerking
wordt genomen, geen aftrek toegelaten voor vruchtgebruik voor zover dat
middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten.

	3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de erflater geacht een
genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid
bedoelde goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen
heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks
daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het
percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de waarde van de
goederen in onbezwaarde staat.

	4. Dit artikel is niet van toepassing indien:

	a. de verkrijger niet is de partner van de erflater, noch behoort tot
diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners,
of 

	b. het genot van het vruchtgebruik of de periodieke uitkering voor de
erflater meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden is geëindigd.

	5. De verdeling die na een overlijden tot stand wordt gebracht zoals
die tot stand zou komen bij toepassing van artikel 13, tweede en derde
lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van
dit artikel geacht geen rechtshandeling te zijn indien de overeenkomst
daartoe binnen de met inachtneming van artikel 45 vastgestelde
aangiftetermijn plaatsvindt en die verdeling binnen twee jaar na het
overlijden tot stand komt. De eerste volzin is van overeenkomstige
toepassing indien de erflater een partner heeft als bedoeld in artikel
1a, vierde lid, en zowel de partner als een of meer kinderen van hem of
de partner, als erfgenamen tot de nalatenschap zijn geroepen.

	6. Dit artikel is niet van toepassing indien het vruchtgebruik, bedoeld
in het eerste lid, bestaat uit een vruchtgebruik van een geldsom dat is
ontstaan doordat bij een legaat tegen inbreng van die geldsom, de
inbreng op basis van een testamentaire bepaling schuldig is gebleven. De
eerste volzin is niet van toepassing voor zover de schuldig gebleven
inbreng direct of indirect verband houdt met de verkrijging door de
erflater van een vruchtgebruik dat ten gevolge van het overlijden van de
erflater teniet gaat.

	7. Voor de toepassing van dit artikel wordt de overdracht van de blote
eigendom als gevolg van de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in
de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek niet
aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van dit artikel.

	8. Indien bij iemand ten aanzien van wie dit artikel zou zijn toegepast
indien hij ten tijde van het overlijden van de erflater nog in leven zou
zijn geweest, artikel 7 van toepassing zou zijn geweest, vindt ten
aanzien van zijn rechtsopvolgers krachtens erfrecht laatstgenoemd
artikel toepassing naar rato van hun verkrijging op grond van dit
artikel. 

	9. Het eerste lid is mede van toepassing indien de erflater of diens
echtgenoot als gevolg van een uiterste wil het genot heeft gehad, dat in
verband staat met goederen welke niet tot de nalatenschap hebben behoord
van degene die deze uiterste wil heeft gemaakt.

	J. Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

	1. Indien het aandeel van een persoon in goederen ten gevolge van een
vennootschapsovereenkomst bij zijn leven hetzij verblijft of kan worden
toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of
Ă©Ă©n of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen
aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens schenking te
zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige
toepassing op goederen waaromtrent een vennootschapsovereenkomst is
gesloten krachtens welke die goederen van de rechthebbende zullen
toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige
contractanten of Ă©Ă©n of meer van hen.

	2. Indien het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een
overeenkomst bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden
toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of
Ă©Ă©n of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen
aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door
het overlijden te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is
van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een overeenkomst
is gesloten krachtens welke die goederen bij overlijden van de
rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de
overige contractanten of Ă©Ă©n of meer van hen, alsmede op goederen
waaromtrent door de erflater een verplichting tot levering is aangegaan
en de levering plaatsvindt bij overlijden of een daarmee verband houdend
tijdstip.

	3. Al wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van
overleving van degene aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden,
wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het
overlijden te zijn verkregen.

	4. Hetgeen aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij
huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van de eerststervende
afhankelijk beding, bij dat overlijden meer toekomt dan de helft der
gemeenschap of, in geval van een verrekenbeding of deelgenootschap, meer
toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, wordt
voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het
overlijden van de eerststervende te zijn verkregen.

	5. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing indien
de verkrijger de partner is van erflater of behoort tot diens bloed- of
aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

	K. Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “binnen het Rijk” vervangen door “in
Nederland” en wordt “het recht van successie” vervangen door: de
erfbelasting.

	2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Al wat
wordt verkregen krachtens een schenking die tot stand is gekomen na het
overlijden van de schenker, wordt voor de toepassing van deze wet geacht
krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

	3. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

	4. In de aanhef van het derde lid wordt “Het in het eerste lid
bepaalde” vervangen door: Het in het eerste lid, eerste volzin,
bepaalde.

	L. Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

	1. Al wat ten gevolge van of na van het overlijden van een erflater
wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering,
ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een derdenbeding,
wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het
overlijden te zijn verkregen, voor zover de verkrijging kan worden
toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater,
behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende
rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van
schenk- of erfbelasting waren onderworpen.

	2. Indien de erflater bij een overeenkomst van levensverzekering
verzekerde is en de erflater, diens partner of diens bloed- of
aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners bij die
overeenkomst als verzekeraar is opgetreden, wordt voor de toepassing van
het eerste lid een verkrijging krachtens die overeenkomst van
levensverzekering geacht volledig aan het vermogen van de erflater te
zijn onttrokken.

	M. Artikel 13a, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

	b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de
erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de
vierde graad of hun partners.

	N. Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

	1. Van een geldlening die geen rente draagt, of een rente draagt die
lager is dan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, en
welke lening rechtens dan wel in feite direct opeisbaar is of dat op
enig moment wordt, wordt de schuldeiser vanaf de dag waarop de lening
opeisbaar wordt voor de toepassing van deze wet geacht van dag tot dag
een vruchtgebruik aan de schuldenaar te hebben geschonken.

	2. Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geldlening die
direct of indirect aan een natuurlijk persoon is verstrekt door een
natuurlijk persoon die daarbij niet handelt in de uitoefening van zijn
beroep of bedrijf.

	O. Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

	1. De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier
vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater
ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang
van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van
deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen
krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel
dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bezittingen
en schulden als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid tot het
overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en
met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.

	2. Onder hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt voor de
toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan
het ten gevolge van het overlijden van een erflater verkrijgen van een
in rechte vorderbare aanspraak op een afgezonderd particulier vermogen
als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter zake van
de in dit artikel bedoelde verkrijging.

	P. Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

	1. Al wat wordt verkregen van een afgezonderd particulier vermogen als
bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, wordt voor de
toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, geacht door
schenking te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan de
bezittingen en schulden van het afgezonderd particulier vermogen
ingevolge artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden
toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot al wat wordt verkregen, op andere wijze dan bedoeld in
artikel 16, ten laste van bezittingen als bedoeld in artikel 2.14a,
zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat
in dat geval wordt geacht te zijn verkregen van de persoon of personen
waaraan die bezittingen zonder toepassing van dat lid zouden zijn
toegerekend.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld van ter zake
van de in dit artikel bedoelde schenking.

	Q. Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

	Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen
wordt de afzondering van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a van de Wet
inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging aangemerkt.

	Qa. In artikel 19, eerste lid, onderdeel d, wordt “artikel 282 van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek” vervangen door: artikel 282 of 292
van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

	R. Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het recht van successie” vervangen
door: de erfbelasting.

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen,
besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een
jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of
levensbeschouwelijke plechtigheden.

	3. In het derde lid, onderdeel a, wordt “interessen” vervangen
door: renten.

	4. In het vijfde lid, onderdeel a, wordt “van een onderneming”
vervangen door: van een onderneming of een werkzaamheid.

	S. Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het vierde tot en met zesde lid vervalt.

	2. Het zevende lid wordt vernummerd tot vierde lid.

	3. Het achtste tot en met negende lid vervalt.

	4. Na het vierde lid (nieuw) worden onder vernummering van het tiende
en elfde lid tot veertiende en vijftiende lid, negen leden ingevoegd,
luidende:

	5. Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in
aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het
kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Indien de woning deel
uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet
waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op
het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden
toegerekend aan de woning.

	6. Met betrekking tot een woning ter zake waarvan het vijfde lid geen
toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk
IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de
waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het
bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede
lid, van die wet en van het vijfde lid, tweede volzin.

	7. Indien zich in het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt,
maar op of vóór het moment van de verkrijging, met betrekking tot een
onroerende zaak als bedoeld in het vijfde of zesde lid een gebeurtenis
voordoet als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering
onroerende zaken, wordt, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de
waarde van de onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van
het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20,
tweede lid van die wet, naar de staat van die zaak op het moment van de
verkrijging.

	8. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze
verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van
toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van
bestuur vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage van het
waardegegeven, bedoeld in het vijfde lid. Een onroerende zaak als
bedoeld in de eerste volzin wordt niet voor een lagere waarde in
aanmerking genomen dan de waarde, bedoeld in het vijfde lid, indien deze
wordt verkregen door een huurder van die onroerende zaak of zijn
partner.

	9. De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als
woning in gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende
zaak, berekend volgens het vijfde lid, verminderd met de overeenkomstig
het dertiende lid bepaalde waarde van de canon.

	10. De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een
beperkt recht of van een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt
gesteld op de waarde in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van
die last.

	11. Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden
beschouwd, wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die
omstandigheid.

	12. De waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming
wordt voortgezet (waarde going concern), maar ten minste op de
liquidatiewaarde. De eerste volzin is van  overeenkomstige toepassing
met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen die behoren
tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.

	13. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de
bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en
van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het
daarbij te gebruiken percentage.

	5. Het vijftiende lid (nieuw) vervalt.

	T. Artikel 23 vervalt.

	U. Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief
is in de derde en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het
heffingspercentage opgenomen over het gedeelte van de belaste
verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de eerste en tweede kolom
genoemde bedragen.

Gedeelte van de belaste verkrijging tussen	en	I. indien verkregen door
partner of afstammelingen in de rechte lijn1)	II. in overige gevallen

€ 0	€ 125 000	10%	30%

€ 125 000 en hoger

20%	40%

1) Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de
belasting het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80%
daarvan.

	2. Het tweede tot en met vierde lid worden vervangen door:

	2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot
toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer,
betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt
in mindering van de schenkbelasting.

	V. Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

	Verkrijgingen krachtens erfrecht door partners worden voor de
berekening van de erfbelasting aangemerkt als verkrijging door Ă©Ă©n van
de partners, bij verschil in graad door degene van hen, die de erflater
het naast verwant is.

	W. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting als Ă©Ă©n
en dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend
naar de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de
begiftigde of diens partner.

	2. Het derde lid komt te luiden:

	3. Het eerste lid is niet van toepassing op schenkingen van een partner
aan zijn partner.

	3. Het vierde lid vervalt.

	X. Na artikel 26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 26a

	Voor de berekening van de schenkbelasting wordt een verkrijging van een
afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 17 geacht te
zijn verkregen van de persoon of personen waarop artikel 2.14a van de
Wet inkomstenbelasting 2001 voor het desbetreffende afgezonderd
particulier vermogen van toepassing is.

	Y. Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het hoogste recht geheven, dat”
vervangen door: de maximale belasting geheven, die.

	2. In het tweede lid wordt “binnen het Rijk” vervangen door: in
Nederland.

	3. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid
ingevoegd, luidende:

	3. Met betrekking tot aanslagen die onder toepassing van dit artikel
zijn vastgesteld, geldt de schenker, zolang er onzekerheid bestaat over
de persoon van de verkrijger, als belanghebbende als bedoeld in artikel
1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

	Z. Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “Het bedrag van de rechten” vervangen
door: Het bedrag van de belastingen.

	2. In het tweede lid wordt “recht” vervangen door: belasting.

	3. In het derde lid wordt “niet minder recht geheven” vervangen
door: niet minder belasting geheven.

	AA. In artikel 31 wordt “Het recht” vervangen door “De
belasting”. Voorts wordt “het recht” vervangen door: de belasting.

	AB. Artikel 31a vervalt.

	AC. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

	1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Van erfbelasting is
vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:.

	2. In het eerste lid, onder 2o, wordt “binnen het Rijk” vervangen
door: in Nederland.

	3. Het eerste lid, onder 4o, komt te luiden:

	4o. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde
bedragen:

	a. partner: € 600 000;

	b. kinderen: € 19 000;

	c. kleinkinderen: € 19 000;

	d. overige verkrijgers: € 2000;.

	4. Het eerste lid, onder 6o en 7o, vervalt.

	5. Het eerste lid, onder 8o, komt te luiden:

	8o. door een instelling die een sociaal belang behartigt, onder de
volgende voorwaarden:

	a. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat de instelling het
sociaal belang behartigt;

	b. de feitelijke werkzaamheden van de instelling komen overeen met de
doelstelling;

	c. de instelling is niet aan een winstbelasting onderworpen dan wel is
daarvan vrijgesteld;

	d. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt,
ontvangen ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de
instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning dan een
vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;

	e. de instelling is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, op
de Nederlandse Antillen, op Aruba of in een bij ministeriële regeling
aangewezen mogendheid; en

	f. aan de verkrijging is niet een opdracht verbonden welke aan de
verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal
belang;.

	6. In het eerste lid, onder 9o, wordt “echtgenoot” vervangen door:
partner.

	7. Het eerste lid, onder 11o en 12o, vervalt, onder vervanging van de
puntkomma aan het slot van onderdeel 10o door een punt.

	8. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met
zesde lid tot tweede tot en met vijfde lid.

	9. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:

	2. De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere
dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene
nabestaandenwet -, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke
uitkeringen bij overlijden welke door een partner ten gevolge van het
overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld
ingevolge het eerste lid, onder 5o, hetzij naar hun aard niet krachtens
deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van het in
het eerste lid, onder 4o, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien
verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan
€ 155 000. Voor zover de omvang van de in de eerste volzin bedoelde
aanspraken wordt bepaald met toepassing van artikel 13, wordt de
verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing van dit lid, geacht
geheel te kunnen worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen
van de erflater.

	AD. Artikel 32a vervalt.

	AE. Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

	1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Van schenkbelasting is
vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:.

	2. In het eerste lid, onder 3o, wordt “binnen het Rijk” vervangen
door: in Nederland.

	3. In het eerste lid, onder 5o, worden het eerstvermelde en het als
tweede vermelde bedrag vervangen door “€ 5000”. Voorts wordt het
als derde vermelde bedrag wordt vervangen door: € 24 000.

	4. Het eerste lid, onder 7o, komt te luiden:

	7o. in alle andere gevallen: € 2000;.

	5. In het eerste lid, onder 12o, eerste volzin, wordt “het recht van
schenking” vervangen door: schenkbelasting.

	6. Het eerste lid, onder 13o, komt te luiden:

	13o. door een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder
8˚, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke
aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het
sociaal belang.

	7. Het eerste lid, onder 14o, vervalt.

	8. Het tweede lid alsmede de aanduiding “1.” voor het eerste lid
vervallen.

	AF. In artikel 34 vervalt “eerste lid,”.

	AG. Artikel 35 vervalt.

	AH. Hoofdstuk IIIA wordt vervangen door:

HOOFDSTUK IIIA BEDRIJFSOPVOLGING

Artikel 35b

	1. Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld
in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een
bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de
verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:

	a. indien de waarde van dat vermogen gelijk is aan de liquidatiewaarde:
het verschil tussen de liquidatiewaarde en de lagere waarde going
concern, vermeerderd met 90 percent van die lagere waarde going concern;

	b. in alle overige gevallen: 90 percent van de waarde van dat vermogen.

	2. Op verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het
verkregen ondernemingsvermogen na aftrek van het bedrag van de
voorwaardelijke vrijstelling aangemerkt als geconserveerde waarde, dit
met het oog op de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de
Invorderingswet 1990.

	3. De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het
verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting
over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.

	4. Indien het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen
een tegenprestatie, wordt voor de toepassing van dit artikel die last of
tegenprestatie niet in mindering gebracht op de waarde van het verkregen
ondernemingsvermogen.

	5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging
van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of
schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d,
mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het
voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e.

	6. Ingeval op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het
ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het
voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke
vrijstelling.

	7. De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden
gelijktijdig met de aangifte gedaan.

Artikel 35c

	1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan
de verkrijging van:

	a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;

	b. een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte
daarvan;

	c. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot
een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering
van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam
waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in
onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b,
en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde
van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is
aan:

	1°. bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en

	2°. het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van
de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;

	d. onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een
werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001, mits deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als
bedoeld in onderdeel c, en de verkrijger tegelijkertijd
vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel c, verkrijgt die op dat
lichaam betrekking hebben.

	2. Het eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een
medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een
medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van
een eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld
in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de
medegerechtigdheid wordt verkregen door een persoon die reeds beherend
vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking
heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een
zodanig beherend vennoot is.

	3. Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een
medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een
medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van
een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in
artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de
vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een
aanmerkelijk belang worden verkregen door een persoon die reeds beherend
vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking
heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een
zodanig beherend vennoot is.

	4. Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente
aandelen uitsluitend van toepassing, indien:

	a. de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de
erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;

	b. de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het
toekennen van gewone aandelen aan een ander; 

	c. ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap
waarop de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid hield
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

	d. de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5%
van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als
bedoeld in onderdeel b.

	5. Ingeval het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk
belang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hield een belang
heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk
en de daarop berustende bepalingen de bezittingen en schulden van dat
andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang,
toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:

	a. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een
aanmerkelijk belang hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, of

	b. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een belang
hield van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:

	1o. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht,
huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang
heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;

	2o. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang
krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en

	3o. direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden
de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid
hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

	Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater of
schenker indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen
bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het
economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot
indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn
uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij
ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

	6. Onder onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d,
worden mede verstaan appartementsrechten, rechten van opstal en erfpacht
of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom,
opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen
van rechtsverkeer 1970, van onroerende zaken of genoemde rechten. 

	7. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

	8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35d

	1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater
die gedurende Ă©Ă©n jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een
schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:

	a. ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste
lid, onderdeel a, bedoelde onderneming;

	b. medegerechtigde was in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel
a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel
35c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde medegerechtigdheid;

	c. aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld
in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het
aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende de in de aanhef bedoelde
periode van Ă©Ă©n jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde
onderneming dreef of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat, en het
in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, bedoelde
beleggingsvermogen niet in deze periode via een storting in het lichaam
is ingebracht;

	d. resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot de
onroerende zaak, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, en die
onroerende zaak gedurende de in de aanhef bedoelde periode van Ă©Ă©n
jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, dienstbaar was aan de onderneming
van het lichaam, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35e

	1. Een verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien
gedurende de periode van vijf jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid,
zich geen van de hierna genoemde gebeurtenissen voordoet:

	a. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c,
eerste lid, onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of
een gedeelte daarvan, winst te genieten of gaat ter zake belastbare
winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001;

	b. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c,
eerste lid, onderdeel b: de verkrijger houdt op uit de verkregen
medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;

	c. indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als
bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c:

	1o. de verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen of een gedeelte van
de in deze vermogensbestanddelen liggende rechten;

	2o. vermogensbestanddelen worden omgezet in preferente aandelen of op
andere wijze wordt de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen
op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen beperkt, of

	3o. het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben,
houdt op uit de onderneming of de medegerechtigdheid, of een gedeelte
daarvan, winst te genieten;

	d. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c,
eerste lid, onderdeel d:

	1o. de verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een
gedeelte daarvan ter beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde
lichaam, of

	2o. de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan
dienstbaar te zijn aan de in dat lid bedoelde onderneming.

	2. Indien de verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een
samenwerkingsverband aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit
artikel slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot
de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe hij
gerechtigd was vóór de verkrijging waarop artikel 35b is toegepast.

	3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder
vervreemden mede verstaan een handeling of gebeurtenis als bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en i, tweede lid, en
vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook als deze handeling
of gebeurtenis betrekking heeft op vermogensbestanddelen die bij de
verkrijger niet tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in
afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

	4. Het eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op de
gewone aandelen van de verkrijger, bedoeld in artikel 35c, vierde lid.
Ingeval met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde gewone
aandelen niet wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, vervalt de
voorwaardelijke vrijstelling met betrekking tot de preferente aandelen,
bedoeld in artikel 35c, vierde lid, overeenkomstig artikel 35b, zesde
lid, naar evenredigheid.

	5. Indien zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen
heeft voorgedaan, doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht
maanden na die gebeurtenis.

	6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35f

	1. Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap wijziging
komt in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen, vindt dit
hoofdstuk op verzoek van de verkrijger van wie de gerechtigdheid
toeneemt, toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verdeling van
de huwelijksgoederengemeenschap waarin de erflater was gerechtigd. De
vorige volzin is niet van toepassing op de echtgenoot van de erflater.

	3. Dit artikel vindt uitsluitend toepassing indien de verdeling van de
nalatenschap, onderscheidenlijk de huwelijksgoederengemeenschap heeft
plaatsgevonden binnen twee jaren na het overlijden van de erflater.

	4. Het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het
doen van aangifte binnen acht maanden nadat de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verdeling heeft plaatsgevonden.

	AI. Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid, wordt “bedoeld in artikel 31a, tweede lid”
vervangen door: bedoeld in artikel 35b, derde lid.

	2. Aan het artikel worden twee leden toegevoegd luidende:

	3. Vanwege het vervallen van een voorwaardelijke vrijstelling als
bedoeld in artikel 35b, eerste lid, kan een aanslag of conserverende
aanslag door een of meer aanslagen of conserverende aanslagen worden
aangevuld.

	4. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid bedoelde aanslagen kunnen
uitsluitend worden ingeroepen tegen de in die aanslagen opgenomen
grondslag voorzover daarvoor nog niet eerder een rechtsmiddel openstond.

	AJ. In artikel 38 wordt “recht van successie” vervangen door:
erfbelasting.

	AK. Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “binnen het Rijk” vervangen door: in
Nederland.

	2. In het tweede lid wordt “het recht van successie” vervangen door
“de erfbelasting”. Voorts wordt “binnen het Rijk” vervangen
door: in Nederland.

	3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot
derde lid.

	4. In het derde lid (nieuw) wordt “het recht van schenking”
vervangen door “de schenkbelasting”. Voorts wordt “binnen het
Rijk” vervangen door: in Nederland.

	AL. Artikel 45, eerste lid, komt te luiden:

	1. De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de
erfbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan acht
maanden na het overlijden.

	AM. Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het recht van schenking” vervangen
door: de schenkbelasting.

	2. Het tweede lid alsmede de aanduiding “1.” voor het eerste lid
vervallen.

	AN. Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede tot en
met vierde lid tot vijfde tot en met zevende lid, drie leden ingevoegd,
luidende:

	2. Het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt
verlaagd, maar niet verder dan tot nihil, met het bedrag aan belasting
dat verschuldigd zou zijn geweest indien dat was berekend over het
voordeel dat tijdens de bezitsperiode is genoten.

	3. Het in het tweede lid bedoelde genoten voordeel wordt is het bedrag
van de waarde van het daadwerkelijk genoten voordeel over het verkregene
gedurende de bezitsperiode, dan wel, indien het verkregene een
vruchtgebruik is, de waarde van dat vruchtgebruik over de bezitsperiode.

	4. De erfbelasting die van een verkrijger is geheven, wordt verminderd
tot nihil indien over het verkregene, bij het overlijden van die
verkrijger binnen dertig dagen na de verkrijging, nogmaals erfbelasting
wordt geheven.

	2. In het vijfde lid (nieuw) wordt na de eerste volzin een volzin
ingevoegd, luidende: In deze aangifte wordt tevens de hoogte van het in
het tweede lid bedoelde voordeel vermeld.

	3. In het zesde lid (nieuw) wordt “heffing van recht” vervangen
door: heffing van belasting.

	AO. De artikelen 53a, 53b en 53c vervallen.

	AP. Artikel 66, eerste lid, komt te luiden:

	1. De in artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van
onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan in:

	1°. voor de erfbelasting na de dag van inschrijving van de akte van
overlijden in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande
dat in de gevallen, bedoeld in artikel 45, tweede en derde lid, de
termijnen niet eerder beginnen te lopen dan vanaf de dag waarop de
termijn van aangifte ingaat en worden verlengd met de tijd dat de
termijn van aangifte niet loopt;

	2°. voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de
dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van
de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, met dien
verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een
rechtspersoon is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of
navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking vervalt;

	3Âș. voor het geval het betreft het vaststellen van een aanslag of
conserverende aanslag in verband met een gebeurtenis als bedoeld in
artikel 35e, na de dag waarop die gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

	AQ. Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het recht” telkens vervangen door “de
belasting”. Voorts wordt “het Rijk” vervangen door: Nederland.

	2. In het tweede lid wordt “het recht dat” telkens vervangen door
“de belasting die” en wordt “het recht” telkens vervangen door
“de belasting”. Voorts wordt “kwijtschelding van recht”
vervangen door: kwijtschelding van belasting.

	3. In het derde lid wordt “het verschuldigde recht van successie”
vervangen door “de verschuldigde erfbelasting”. Voorts wordt “niet
meer dan het verschuldigde recht” vervangen door: niet meer dan de
verschuldigde belasting.

	AR. In artikel 72, eerste lid, wordt “buiten het Rijk” vervangen
door “buiten Nederland”. Voorts wordt “binnen het Rijk”
vervangen door: in Nederland.

	AS. In artikel 73 wordt “binnen het Rijk” vervangen door: in
Nederland.

	AT. In artikel 75 wordt “binnen het Rijk” telkens vervangen door:
in Nederland.

	AU. Artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “de rechten” vervangen door: de
belastingen.

	2. In het tweede lid wordt “Het recht” vervangen door “De
belasting”. Voorts wordt “het recht” telkens vervangen door “de
belasting”. Ten slotte wordt “het voorgeschoten recht van de dag,
waarop het recht is voorgeschoten” vervangen door: de voorgeschoten
belasting van de dag waarop de belasting is voorgeschoten.

	AV. De artikelen 81 en 82 vervallen.

ARTIKEL II

	De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

	A. Na artikel 2.14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.14a Toerekening afgezonderd particulier vermogen

	1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen
worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van
een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid,
geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft
afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen
(toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste
volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en
uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het
tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde
verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene.
Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is
overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de
plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding
als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de
plaats treedt.

	2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen,
niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder
8°, van de Successiewet 1956: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan
bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de
afzondering van dit vermogen:

	a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten,
bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft
plaatsgevonden, of

	b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.

	3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende
bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:

	a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke
voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van
vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;

	b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van
vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee
meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de
vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of
aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de
zijlijn.

	4. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende
bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is
onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect,
begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner
of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect,
begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen.

	5. In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden
alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier
vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite,
direct of indirect, begunstigde is van het  afgezonderd particulier
vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner
en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden
zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening
aan de begunstigden plaats.

	6. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met
betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens
partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde
zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen
worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen
en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd
particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde
verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest
bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het
eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van
toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste
wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of
gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en
derde volzin, bedoelde toerekening.

	7. Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven,
bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en
schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd
particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die
resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een
naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de
artikelen 12b en 12c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten
toepassing blijven.

	8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.

	Aa. In artikel 5.4 wordt, onder vernummering van het zesde lid tot
zevende lid, na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

	6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede
begrepen de partner voor de bepalingen die zien op de heffing van
erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, vierde, vijfde en zesde lid, van de
Successiewet 1956.

	B. Artikel 6.33 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

	b: instellingen: door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen,
gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, in de Nederlandse
Antillen, in Aruba of in een ministeriële regeling aangewezen
mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig
aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem
te stellen voorwaarden;.

	2. In het derde lid wordt “niet langer een kerkelijk,
levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel, wetenschappelijk of
algemeen nut beogend karakter heeft” vervangen door: niet langer
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter
heeft.

	3. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, wordt na het
derde lid een lid ingevoegd, luidende:

	4. Een instelling wordt eveneens door de inspecteur niet, of niet
langer, als uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut
beogende instelling aangemerkt indien de instelling, een bestuurder van
die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die
instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon
onherroepelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot
geweld of gebruik van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn
verstreken sinds deze veroordeling. 

	C. Na artikel 10a.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a.7 Bestaand afgezonderd particulier vermogen per 1 januari
2010

	1. Artikel 2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier
vermogen dat is afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010
is overleden, mits op 20 april 2009:

	a. de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de
schulden per erfgenaam, bedoeld in artikel 2.14a, eerste lid, niet meer
dan € 5000 bedraagt, en

	b. tot het afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of
winstbewijzen behoren die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang
als bedoeld in hoofdstuk 4.

	2. Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de
bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een
bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of
personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een
vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009, is gesloten.

	3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand
afgezonderd particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010
afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede
lid.

	4. Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van
deze wet wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die
tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen
behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit
vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 te
boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van een
zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn
toegepast indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.

	5. Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin
van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen
die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals
die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang,
dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk
belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd
particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden
toegerekend aan degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan
wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd of aan zijn
erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die
gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen heeft afgezonderd.

	6. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3, 4.4, 4.5
en 4.5a van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

	In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 8 een lid
toegevoegd, luidende:

	15. Voor de toepassing van de artikelen 8c, 10a, 12a, 13b, 13ba, 20a,
25 en 28 zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting
2001 van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

	In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aan artikel 4, achtste
lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een
puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

	c. zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001
van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL V

	De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

	A. In artikel 2, eerste lid, onderdeel m, wordt “, het recht van
successie en het recht van schenking” vervangen door: en in de schenk-
en erfbelasting.

	B. Na artikel 23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 23a

	De ontvanger kan de belastingaanslagen, voor zover zij zijn opgelegd
aan de belastingschuldige als gevolg van een toerekening van een
afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet
inkomstenbelasting 2001, verhalen op goederen van:

	a. het afgezonderd particulier vermogen;

	b. een derde waarin het afgezonderd particulier vermogen direct of
indirect een belang heeft van 5 percent of meer, tot ten hoogste het
belang van het afgezonderd particulier vermogen in die derde;

	zonder dat enig ander enig recht op die goederen kan tegenwerpen.

	C. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het derde lid wordt “de rechten van successie of schenking”
vervangen door: de schenk- of erfbelasting.

	2. Het elfde lid vervalt.

	3. Het twaalfde lid wordt vervangen door:

	12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor
belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in
artikel 37, tweede lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt
beëindigd:

	a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

	b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien
van de belastingschuldige van toepassing is;

	c. ingeval zich ten aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste
volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel
35e, eerste lid, van de Successiewet 1956.

	4. In het dertiende lid, eerste volzin, wordt “de rechten van
successie of schenking” vervangen door “de schenk- of
erfbelasting”. Voorts wordt “die rechten” vervangen door “die
belastingen” en wordt “aandelen of winstbewijzen als bedoeld in
artikel 35b, tweede lid” vervangen door: als bedoeld in artikel 35c,
eerste lid.

	5. In het dertiende lid, onderdeel c, wordt “artikel 53b, derde
lid” vervangen door: artikel 35e, eerste lid.

	Ca. In artikel 28, tweede lid, vervalt telkens “, elfde”. 

	D. Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het door en bij het overlijden van de
erflater door de legatarissen verschuldigde recht van successie”
vervangen door: de door en bij het overlijden van de erflater door de
legatarissen verschuldigde erfbelasting.

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die
door en bij het overlijden van de erflater is verschuldigd door
verkrijgers die buiten Nederland wonen.

	3. In het derde lid wordt “het recht van schenking” vervangen door:
de schenkbelasting.

	E. In artikel 47 wordt “het door en bij het overlijden van de
erflater verschuldigde recht van successie, tenzij de aangifte voor het
recht van successie” vervangen door: de door en bij het overlijden van
de erflater verschuldigde erfbelasting, tenzij de aangifte voor de
erfbelasting.

	F. In artikel 68 wordt “de rechten van successie, van overgang en van
schenking” vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

ARTIKEL VI

	In de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt artikel 15 als volgt
gewijzigd:

	1. In het eerste lid vervalt onderdeel d.

	2. In het eerste lid, onderdeel x, wordt “ingevolge artikel 1, tweede
of vierde lid, van de Successiewet 1956 voor de heffing van het recht
van successie” vervangen door: ingevolge artikel 1, tweede lid, van de
Successiewet 1956 voor de heffing van erfbelasting.

ARTIKEL VII

	De Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:

	A. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het verschil tussen het volgens de
opgelegde aanslag verschuldigde recht van successie, recht van overgang
of recht van schenking” vervangen door: het verschil tussen de volgens
de aanslag verschuldigde schenkbelasting onderscheidenlijk erfbelasting.

	2. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt na
het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

	4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het een
verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 betreft door degene die
in de vijf jaren voorafgaande aan de verkrijging de onroerende zaak
onder bezwarende titel heeft overgedragen en, gedurende die periode van
vijf jaren, voor een verkrijging door zijn rechtsopvolgers onder
algemene titel.

	3. In het vijfde lid (nieuw) wordt “de rechten van successie, van
schenking en van overgang” vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

	B. In artikel 7a, eerste lid, wordt “de rechten van successie, van
schenking en van overgang” vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

	C. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “het recht” vervangen door: de
belasting.

	2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt “het recht” vervangen
door: de belasting.

	3. In het tweede lid, tweede volzin, wordt “het aldus herrekende
recht” vervangen door: de aldus herrekende belasting.

	4. In het tweede lid, derde volzin, wordt “Teruggave van recht”
vervangen door: Teruggave van belasting.

	5. In het derde lid wordt “het recht” vervangen door: de belasting.

	6. In het vierde lid, eerste volzin, wordt “het recht” vervangen
door: de belasting.

	7. In het vierde lid, tweede volzin, wordt “het aldus herrekende
recht” vervangen door: de aldus herrekende belasting.

	8. In het vierde lid, derde volzin, wordt “Teruggave van recht”
vervangen door: Teruggave van belasting.

	9. In het vijfde lid, derde volzin, wordt “het in te vorderen
recht” vervangen door: de in te vorderen belasting.

	10. In het zesde lid, tweede volzin, wordt “het recht” vervangen
door: de belasting.

	D. Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt “van het recht” vervangen
door: van de belasting.

	2. In het derde lid wordt “Het ingevolge het eerste lid in te
vorderen recht’’ vervangen door “De ingevolge het eerste lid in te
vorderen belasting”. Voorts wordt “het recht” vervangen door: de
belasting.

	3. In het vijfde lid, eerste volzin, wordt “het recht” vervangen
door: de belasting.

	4. In het vijfde lid, tweede volzin, wordt “het bedrag aan recht”
vervangen door: het bedrag aan belasting.

	E. In artikel 9 wordt “de rechten van successie, van schenking en van
overgang” vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

ARTIKEL VIII

	In de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt in artikel 2, derde
lid, onderdeel e, “het recht van successie en het recht van
schenking” vervangen door: de schenk- en erfbelasting.

ARTIKEL IX

	Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende
voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering
van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet
titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065), tot wet is of wordt verheven,
en later in werking treedt dan deze wet, wordt hoofdstuk 4 (Ministerie
van Financiën) van die wet als volgt gewijzigd:

	A. In artikel 5, onderdeel D, vervalt het eerste onderdeel.

	B. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het in onderdeel A opgenomen zesde en zevende lid van artikel 1
van de Successiewet 1956 worden vernummerd tot vijfde en zesde lid.

	2. Onderdeel B vervalt.

	3. Onderdeel C komt te luiden:

	C. Aan artikel 7, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met
rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse
rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze
verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse
rechtsvorm schenk- of erfbelasting wordt geheven, wordt – voor zover
artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing
heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag
waarover schenk- of erfbelasting is verschuldigd op die schenk-
onderscheidenlijk erfbelasting in mindering gebracht net zo als bij een
verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

	4. Onderdelen D, E en F vervallen.

	5. Onderdeel G komt te luiden:

	G. Aan artikel 24, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met
rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse
rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze
verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse
rechtsvorm schenkbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel
13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft
gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover
schenkbelasting is verschuldigd op die schenkbelasting in mindering
gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap
zonder rechtspersoonlijkheid

	6. Onderdeel H vervalt.

ARTIKEL X

	Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende
voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering
van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet
titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065), tot wet is of wordt verheven,
en eerder in werking treedt dan deze wet, wordt deze wet als volgt
gewijzigd:

	A. Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onderdeel A, onder 3, komt te luiden:

	3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde tot en met
zevende lid tot vierde tot en met zesde lid.

	2. Het in onderdeel F opgenomen artikel 7, tweede lid, van de
Successiewet 1956 komt te luiden:

	2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot
toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer,
en de schenkbelasting, betaald ter zake van de waarde, bedoeld in het
eerste lid, strekt in mindering van de belasting die verschuldigd is ten
gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen. Indien ter zake van
een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid
of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm
overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van
de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenk- of
erfbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet
op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de
overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenk- of
erfbelasting is verschuldigd op die schenk- onderscheidenlijk
erfbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door
een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

	3. Onderdeel U, onder 2, komt te luiden:

	2. Het tweede tot en met derde lid wordt vervangen door:

	2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot
toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer,
betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt
in mindering van de schenkbelasting. Indien ter zake van een verkrijging
door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee
vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en
in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of
buitenlandse rechtsvorm schenkbelasting wordt geheven, wordt – voor
zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen
toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het
bedrag waarover schenkbelasting is verschuldigd op die schenkbelasting
in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare
vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid

	B. Artikel IV vervalt.

ARTIKEL XA

	1. Indien:

	a. aan een belastingplichtige op grond van artikel 2.14a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 de bezittingen en schulden alsmede de
opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen worden
toegerekend, en

	b. ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 1° of onder 3°, van de
Successiewet 1956, zoals die bepalingen op 31 december 2009 luidden, een
aanslag is opgelegd ter zake van het voor 1 januari 2010 afzonderen van
vermogen, bedoeld in artikel 2.14a, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001,

	wordt de aanslag, bedoeld in onderdeel b, op verzoek verminderd met het
ter zake van het afzonderen van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a,
derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, geheven recht van
successie onderscheidenlijk recht van schenking.

	2. De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het
doen

van aangifte. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar
vatbare beschikking.

ARTIKEL XI

	In afwijking in zoverre van artikel 6.33, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, wordt een kerkelijke, levensbeschouwelijke,
charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende
instelling die is aangemerkt als een instelling in de zin van artikel
6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals
dat onderdeel luidde op 31 december 2009, met ingang van 1 januari 2010
niet meer als een instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid,
onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt. In afwijking
in zoverre van de eerste volzin en van artikel 6.33, tweede lid, van de
Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de instelling, bedoeld in de eerste
volzin, met ingang van 1 januari 2010 aangemerkt als een instelling in
de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, zoals dit onderdeel met ingang van 1 januari
2010 luidt, indien de instelling voor 7 december 2009 tegenover de
inspecteur heeft verklaard aan de in dat onderdeel genoemde voorwaarden
te voldoen.

ARTIKEL XII

	1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien
verstande dat:

	a. artikel I, onderdelen U, AC en AE, eerst toepassing vindt nadat
artikel 35a van de Successiewet 1956 bij het begin van het kalenderjaar
2010 is toegepast;

	b. de ingevolge artikel I gewijzigde of ingevoegde artikelen van de
Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot
belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben
voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet, met dien
verstande dat:

	1Âș. het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1a, vierde lid,
onderdeel c, van de Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vindt
met ingang van 1 januari 2012;

	2Âș. indien een akte als bedoeld in het in artikel I, onderdeel B,
opgenomen artikel 1a, vierde lid, onderdeel c, van de Successiewet 1956
is verleden in de periode tot 1 januari 2012, geacht wordt te zijn
voldaan aan de termijn, bedoeld in het in artikel I, onderdeel B,
opgenomen artikel 1a, vijfde lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956.

	2. De Successiewet 1956 zoals die luidde op 31 december 2009 blijft van
toepassing op belastbare feiten in de zin van die wet zoals die op die
datum luidde, die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2010. Het in
de artikelen 53a, 53b en 53c van die wet, zoals die artikelen op 31
december 2009 luidden, bepaalde blijft van toepassing indien het een
schenking of overlijden betreft van vóór 1 januari 2010.

	3. De artikelen 24, achtste lid, 25, elfde, twaalfde en dertiende lid,
en 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals die leden luidden
op 31 december 2009, alsmede de daarop berustende bepalingen blijven van
toepassing met betrekking tot belastingaanslagen ter zake van rechten
van successie of schenking die zijn vastgesteld met toepassing van de
regels van de Successiewet 1956 zoals deze luidden vóór 1 januari
2010.

	4. Artikel 7, tweede lid, van de Successiewet 1956 is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot het ter zake van de
waarde, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geheven recht van
schenking of recht van overgang ingevolge de Successiewet 1956 zoals
deze wet luidde vóór 1 januari 2010.

	5. Indien ter zake van een schuldigerkenning uit vrijgevigheid die is
gedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, een rente is afgesproken
waarvan de betrokkenen in redelijkheid mochten aannemen dat deze
zakelijk was en deze rente lager is dan de rente, bedoeld in het
ingevolge artikel I, onderdeel I, ingevoerde artikel 10, derde lid, van
de Successiewet 1956, treedt voor de toepassing van artikel 10, derde
lid, van de Successiewet 1956 de hiervoor bedoelde overeengekomen rente,
voorzover deze is afgesproken vóór de inwerkingtreding van deze wet,
in plaats van de in artikel 10, derde lid, van de Successiewet 1956
bedoelde rente. 

	6. Artikel 10, vijfde lid, van de Successiewet 1956 is mede van
toepassing op een aldaar bedoelde verdeling van vóór 1 januari 2010
opengevallen nalatenschappen, mits de verdeling uiterlijk op 31 december
2011 tot stand is gebracht.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

 PAGE    

 PAGE   29