[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

31989 NR Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid

Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid

Nader rapport

Nummer: 2009D32641, datum: 2009-06-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z12504:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 15 januari
2009, nr. 09.000071, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 29 april 2009, nr. W05.09.0006/I, bied ik U
hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te
zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het
vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

Hieronder ga ik mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin in op de
opmerkingen van de Raad. Daarbij is de volgorde van het advies
aangehouden.

I. Doelstelling

De Raad adviseert de keuze om beide doelstellingen in één wet op te
nemen dragend te motiveren en de toelichting te herstructureren door de
verschillende onderwerpen afzonderlijk te bespreken. 

In de praktijk is het veld van voorschoolse voorzieningen zeer divers.
Knelpunten hierin komen gedeeltelijk voort uit het gebrek aan samenhang
tussen de voorschoolse voorzieningen. In het coalitieakkoord is dan ook
besloten de regelgeving rond kinderopvang, peuterspeelzalen en
voorschoolse educatie te harmoniseren. 

Deze wens leeft niet alleen in het kabinet, ook vanuit de
peuterspeelzalen en kinderopvangorganisaties zelf klinkt de vraag om de
voorzieningen beter op elkaar te laten aansluiten. Dit wetsvoorstel
grijpt namelijk in op een praktijk, waarin kinderen naar verschillende
voorschoolse voorzieningen gaan. Jonge kinderen hebben daar nu te maken
met verschillende kwaliteitseisen, wat niet wenselijk is. Onder andere
door de wisselwerking tussen kinderopvang en peuterspeelzaal, hebben
peuterspeelzalen ook te maken met dalende kinderaantallen, zo’n 5% in
2008 (Sardes, 2009). Een ander punt is dat in de ene voorziening
voorschoolse educatie wordt gegeven en in een andere voorziening niet,
terwijl dat laatste in sommige situaties wel nodig is. Daarbij voldoet
de voorschoolse educatie niet overal aan de basiskwaliteitseisen
waardoor in die situaties voorschoolse educatie minder effect heeft.
Deze praktijk heeft in ieder geval gevolgen voor de (taal)ontwikkeling
van de kinderen. In de praktijk zijn diverse betrokkenen van onderaf
begonnen met het zoeken naar ruimte om de voorkomende problemen aan te
pakken. De subsidieregeling, als resultaat van de motie Hamer/Sterk,
heeft hier eveneens een impuls aan gegeven. Dit was aanleiding voor het
kabinet, om niet met een blauwdruk van bovenaf te komen en dat op te
leggen aan de sector, maar gebruik te maken van de energie en expertise
van onderaf, in een stapsgewijze aanpak. Daaruit volgt dat een nieuw
wettelijk kader zal moeten aansluiten bij een reeds gegroeide praktijk
en een groeiende behoefte om lokaal te kunnen doen wat nodig is, met
inachtneming van centrale doelstellingen. Er bestaat een groot draagvlak
onder betrokkenen om dit veld in onderlinge samenhang te bekijken en te
komen tot een integrale aanpak. 

Naast peuterspeelzalen en kinderopvangorganisaties, hebben VNG en
wethouders ook expliciet gevraagd om de doelen en voorzieningen rond
jonge kinderen in hun onderlinge samenhang te bekijken en hier
verbindingen in aan te brengen. Immers, vaak worden zij voor
uitvoeringsvraagstukken gesteld die gebaat zouden zijn met mogelijkheden
tot afstemming met andere beleidsterreinen. 

Gemeenten zoeken naar mogelijkheden om regie te voeren over de
bestrijding van onderwijsachterstanden door de verschillende
organisaties die te maken hebben met jonge kinderen, met elkaar te
verbinden. Ten eerste zijn instellingen voor jeugdgezondheidszorg
hierbij in beeld vanwege de belangrijke rol die zij in opdracht van de
gemeente kunnen spelen bij de verwijzing naar voorschoolse educatie. Ten
tweede spelen scholen een belangrijke rol, omdat die er belang bij
hebben dat taalachterstanden in de voorschoolse periode zijn voorkomen
dan wel gereduceerd. Ten derde speelt de markt van kinderopvang en
spelen de (soms geheel en soms gedeeltelijk gesubsidieerde, soms geheel
private) peuterspeelzalen een belangrijke rol, omdat zij voorschoolse
educatie kunnen verzorgen. Om deze verschillende werelden meer te
verbinden, zijn bruggen nodig die eraan bijdragen dat het geheel meer
kan zijn dan de som der delen. Hoe dit vorm krijgt, zal hieronder worden
toegelicht.

Het bevorderen van de ontwikkelingskansen van kinderen staat in dit
wetsvoorstel centraal. Er kunnen binnen dit doel twee subdoelen
onderscheiden worden: ten eerste het waarborgen van de veilige en
stimulerende omgeving van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en ten
tweede de signalering en aanpak van een risico op een taalachterstand in
het Nederlands. De maatregelen die nodig zijn om deze doelen te
bereiken, zijn zozeer met elkaar verweven dat verbetering ten opzichte
van het ene doel positief bijdraagt aan de realisatie van het andere
doel en andersom. In onderlinge kruisbestuiving versterken beide doelen
elkaar zodanig dat in dit wetsvoorstel gekozen is voor een integrale
aanpak. Beide subdoelen dragen bij aan het hoofddoel van de ontwikkeling
van kinderen door kwaliteit en educatie, zodat deze subdoelen in één
wetsvoorstel zijn opgenomen. Het voorgestelde landelijke kwaliteitskader
voor peuterspeelzalen krijgt bijvoorbeeld niet alleen een functie in de
kwaliteitsverbetering van de peuterspeelzalen, maar draagt er ook aan
bij dat de basis voor een goede infrastructuur voor voorschoolse
educatie wordt verbreed. Het draagt immers bij aan de verdere
professionalisering van het peuterspeelzaalwerk, zodat voorschoolse
educatie makkelijker aan het standaardaanbod kan worden toegevoegd. Ook
wordt samenwerking met kinderdagverblijven gemakkelijker, omdat de
kwaliteitsregelgeving beter op elkaar wordt afgestemd en praktische
belemmeringen voor samenwerking zo voor een groot deel worden
weggenomen. De genoemde voorbeelden geven aan dat dit wetsvoorstel het
peuterspeelzaalwerk versterkt: de maatregelen zorgen ervoor dat de
expertise en infrastructuur van het huidige peuterspeelzaalwerk, in
welke lokaal gewenste organisatievorm dan ook, behouden blijft. Dit
wordt ondersteund met een financiële impuls. Maar de maatregelen hebben
ook een positief effect op kinderdagverblijven. De doelstelling om
zoveel mogelijk doelgroepkinderen te bereiken met voorschoolse educatie,
is voor veel kinderdagverblijven een welkome aanleiding om hun personeel
bij te laten scholen in het verzorgen van voorschoolse educatie.
Bij-effect hiervan is, dat het pedagogisch beleid in kinderdagverblijven
verder kan worden versterkt met de ontwikkelingseducatie die vanuit de
scholing voor voorschoolse educatie ook aan kinderopvangleidsters wordt
aangereikt. 

De doelstelling van dit wetsvoorstel wordt niet alleen gerealiseerd door
verschillende instrumenten in te zetten die elkaar versterken. Ook op
het gebied van toezicht en financiering is gezocht naar constructies die
elkaar aanvullen, met inachtneming van de rol van de gemeente hierin. 

Mijn conclusie uit het voorgaande is dat het voor de hand ligt om beide
subdoelen in één wetsvoorstel op te nemen. Om het hoofddoel van het
stimuleren van de ontwikkeling van kinderen nog beter in het
wetsvoorstel tot uitdrukking te laten komen, is deze taak ook opgenomen
in de definities van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Verder is de
beoogde integrale aanpak ook in de memorie van toelichting tot
uitdrukking gebracht. Zo gaat hoofdstuk 3 van de toelichting over de
maatregelen ter verhoging van de kwaliteit, maar dan wel zowel van
peuterspeelzalen in het algemeen als van voorschoolse educatie.
Hoofdstuk 4 gaat over de versterking van de regierol van de gemeenten,
maar dan zowel over het financieel toegankelijk houden van
peuterspeelzalen als voor de versterking van hun rol op het gebied van
een breder en beter aanbod van voorschoolse educatie. In de
verschillende hoofdstukken van de memorie van toelichting zal de gekozen
integrale aanpak nadrukkelijker naar voren komen. 

II. Onderwijsachterstandenbeleid of doorlopende leerlijn

II. 1. VVE: onderwijs of maatschappelijke ondersteuning? 

De Raad stelt dat het onduidelijk is of vve moet worden aangemerkt als
onderwijs of gemeentelijk welzijnswerk. Als er sprake is van onderwijs,
moet rekening gehouden worden met artikel 23 van de Grondwet en overige
eisen in de WPO. Als vve aangemerkt zou moeten worden als gemeentelijk
welzijnswerk, zou het aanbieden van vroegschoolse educatie weer een
gemeentelijke voorziening moeten worden en zou er geen toezicht door de
Inspectie van het Onderwijs plaats moeten vinden.

Bij onderdeel I van dit nader rapport is aangegeven dat het wetsvoorstel
beoogt bruggen te bouwen tussen verschillende werelden in de praktijk.
Dit heeft tot gevolg dat er verbindingen moeten worden gemaakt tussen
juridische systemen. Daarbij is wel zoveel mogelijk uitgegaan van het
instandhouden van de huidige verantwoordelijkheidsverdeling met de
daarbij behorende zelfstandige juridische systemen. Peuterspeelzaalwerk
blijft de verantwoordelijkheid van gemeenten, kinderopvang blijft de
verantwoordelijkheid van marktpartijen, regie over de voorschoolse
educatie blijft de verantwoordelijkheid van gemeenten terwijl de
uitvoering daarvan bij peuterspeelzalen en kinderdagverblijven blijft,
vroegschoolse educatie blijft de verantwoordelijkheid van de bevoegde
gezagsorganen van scholen. Met het instandhouden van deze
verantwoordelijkheidsverdeling, zijn ook de huidige financiële stromen
in stand gehouden. Wat dat betreft wijzigt dit wetsvoorstel niets ten
opzichte van de huidige situatie. Wat dit wetsvoorstel wél doet, is de
mogelijkheid voor synergie vergroten. Dit gebeurt door verschillende
maatregelen. Waarbij de belangrijkste is  binnen deze geschetste
verantwoordelijkheidsverdeling de kwaliteitseisen van peuterspeelzalen
landelijk vast te stellen op een minimum dat meer in lijn is met de
kinderopvang. Die twee systemen kunnen daardoor dus inhoudelijk beter op
elkaar aansluiten, waardoor er in praktische zin integratie kán
optreden, indien dat lokaal gewenst is. In juridische en financiële zin
blijven de zaken steeds gescheiden. Om de aansluiting van deze twee
systemen te benadrukken, worden de kwaliteitseisen voor
kinderdagverblijven en peuterspeelzalen in één wet opgenomen: de Wet
kinderopvang en kwaliteit peuterspeelzalen. De oprichting van
peuterspeelzalen en de financiering daarvan blijft verder geregeld in de
Wet maatschappelijke ondersteuning; de oprichting van
kinderdagverblijven en de financiering daarvan blijft in het aparte
hoofdstuk over kinderopvang geregeld in de Wet kinderopvang en kwaliteit
peuterspeelzalen. Op deze manier kan namelijk de gewenste keuzevrijheid
voor ouders in stand blijven én blijft de gewenste ruimte voor lokaal
maatwerk bestaan. Er wordt op deze manier dus geen blauwdruk van bovenaf
opgelegd. 

Omdat peuterspeelzalen en kinderdagverblijven voorschoolse educatie
kunnen verzorgen, is in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzaalwerk ook een grondslag opgenomen om de kwaliteitseisen
rond voorschoolse eductie te regelen. Hierdoor staan voor deze
instellingen alle kwaliteitseisen in één wet. Ouders kunnen op basis
van vrijwilligheid hun kind aan voorschoolse educatie deel laten nemen
in de peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf naar eigen keuze en
dragen financieel (zeer bescheiden) bij. Voorschoolse educatie zou
hierdoor nog het beste getypeerd kunnen worden als een educatief element
binnen een welzijns- c.q. opvangorganisatie. Er is daarmee géén sprake
van onderwijs in de zin van artikel 23 van de Grondwet, zoals dat is
uitgewerkt in de Wet primair onderwijs of de Leerplichtwet 1969. Om die
reden is er geen sprake van leerplicht, kosteloosheid, lesbevoegdheid op
hetzelfde niveau als het basisonderwijs, omschrijving van kerndoelen en
dergelijke zaken. Het enige element uit het onderwijssysteem waarmee dit
wetsvoorstel de voorschoolse educatie versterkt, is de uitbreiding van
de bevoegdheid van de Inspectie van het Onderwijs naar voorschoolse
educatie. Dat wil overigens niet zeggen, dat er geen sprake is van
doelbewuste educatieve ontwikkeling van kinderen. Dit laatste vindt
immers ook nu niet uitsluitend in het onderwijs of publiek bekostigde
instellingen plaats. In praktische zin is de uitbreiding van de
bevoegdheid van de Inspectie van het Onderwijs naar voorschoolse
educatie logisch om de verbinding met het onderwijs te versterken.
Voorschoolse educatie bereidt volgens de definitie van het wetsvoorstel
immers voor op het basisonderwijs. Met het oog op het belang van het
kind, draagt dit tevens bij aan de garantie van de kwaliteit van
voorschoolse educatie. Daarnaast is het ook het meest passend om het
toezicht op voorschoolse educatie bij de Inspectie van het Onderwijs te
beleggen, omdat die organisatie al een taak heeft c.q. krijgt bij
kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Keuze voor een andere inspectie
zou leiden tot onnodige toezichtslasten voor de instellingen en het
onbenut laten van reeds aanwezige expertise bij de Inspectie van het
Onderwijs. 

De regie over voorschoolse educatie én over de rest van het
gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid blijft overeenkomstig de
huidige situatie bij de gemeente. Gemeenten hebben met de bevoegde
gezagsorganen van scholen en de besturen van kinderdagverblijven
hiervoor de “Lokale Educatieve Agenda” ingericht. Naast voor- en
vroegschoolse educatie (vve) gaat het bijvoorbeeld over het voorkomen
van segregatie. Op enkele punten wordt die regierol van de gemeente
versterkt om op die manier te komen tot de realisatie van de
doelstelling van dit wetsvoorstel (zie onderdeel I van dit nader
rapport). Als de regierol over voorschoolse educatie losgemaakt zou
worden van het overige gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid, zou
het een optie zijn om de regierol van de gemeente in de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo) te regelen, zoals de Raad
voorstelt. Dit wetsvoorstel beoogt echter een integrale aanpak rond het
jonge kind te bevorderen. De regie over de voorschoolse educatie kan
niet los worden gezien van de regie over het overige gemeentelijke
onderwijsachterstandenbeleid. Om die reden is ervoor gekozen
overeenkomstig de huidige situatie deze regierol in de Wet op het
primair onderwijs (Wpo) te houden. De Inspectie van het Onderwijs
krijgt, zoals de Raad terecht opmerkt, ook een rol bij de gemeentelijke
afspraken over het onderwijsachterstandenbeleid. Dit is echter een zeer
beperkte rol. De Inspectie van het Onderwijs velt bij de gemeentelijke
afspraken geen oordeel over de inhoud van de afspraken maar stelt alleen
vast of de gemaakte afspraken al dan niet zijn nagekomen. Daarnaast
oefent de Inspectie dit toezicht alleen uit indien het college van
burgemeester en wethouders of de minister in een concrete situatie hier
om verzoekt. Het artikel en de artikelsgewijze toelichting zijn op dit
punt verduidelijkt. 

Verder heeft de Raad gevraagd of vroegschoolse educatie geen
welzijnsvoorziening zou moeten zijn als voorschoolse educatie
gekwalificeerd zou worden als welzijnsvoorziening. Vroegschoolse
educatie gaat over de uitvoering van educatieve programma’s binnen een
onderwijsinstelling. Het is verweven met het reguliere
onderwijsprogramma dat leerlingen op die leeftijd op de basisschool
volgen. Alle voorwaarden van artikel 23 van de Grondwet, de Wet op het
primair onderwijs, maar bijvoorbeeld ook de Leerplichtwet 1969 en de Wet
op het onderwijstoezicht zijn dan ook onverminderd van toepassing op het
aanbieden van vroegschoolse educatie. Hierdoor zijn onderwerpen als
leerplicht, kosteloosheid en kerndoelen onverkort van toepassing op dit
onderdeel binnen het onderwijs. Om die reden wordt voor vroegschoolse
educatie bijvoorbeeld ook niet wettelijk voorgeschreven hoeveel dagdelen
dit verzorgd moet worden vanwege de vrijheid van inrichting van het
onderwijs. 

Het ligt voor de hand de lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie
vloeiender te laten lopen. Tegelijkertijd moet ook in beeld blijven dat
kinderen in de basisschoolleeftijd een beduidend andere ontwikkeling,
met andere leervaardigheden, nodig hebben dan het geval is bij het
spelend leren en ontwikkelen in de voorschoolse periode. 

II. 2. Effectiviteit van voorschoolse educatie

De Raad concludeert dat met het onderzoek dat tot nu toe is uitgevoerd,
het niet goed mogelijk is betrouwbare en actuele uitspraken te doen over
de daadwerkelijke effectiviteit van de programma’s, mede gelet op het
fragmentarische karakter van de onderzoeken. De Raad vraagt in de
toelichting een meer dragende motivering op te nemen voor het voorstel
alle gemeenten te verplichten voorschoolse educatie aan te bieden. 

Het wetsvoorstel zet in op een combinatie van een verplichting van de
gemeente aan alle doelgroepkinderen voorschoolse educatie te bieden mét
een behoorlijke aanscherping van de kwaliteitseisen. Uit meerdere
onderzoeken blijkt namelijk dat het effect van een vve-programma afhangt
van een aantal randvoorwaarden. Het gaat om het opleidingsniveau van de
leidsters, leidster-kindratio, aantal dagdelen, uitvoering in een
peuterspeelzaal of kinderdagverblijf waarbij zo mogelijk dit
gecombineerd wordt met een effectief thuisprogramma, ouderbetrokkenheid
en de doorgaande leerlijn vanaf groep 3 van de basisschool. Het
voorliggende wetsvoorstel (en de daarbij behorende
uitvoeringsregelgeving) gaat juist in op de waarborg dat
vve-programma’s onder dergelijke condities uitgevoerd worden. Als
vve-programma’s namelijk onder deze condities worden uitgevoerd,
blijkt uit verschillende onderzoeken dat dit juist wél rendement
oplevert. Het kabinet stelt gemeenten ook extra geld beschikbaar om deze
uitvoeringscondities op orde te krijgen. Bovenop de voormalige
jaarlijkse €110 miljoen, krijgen zij jaarlijks extra geld dat oploopt
tot €43,5 miljoen structureel in 2011. 

Er zijn inderdaad onderzoeken die verschillende uitspraken doen over de
effectiviteit van vve. Reden daarvan is echter dat in veel onderzoeken
de bovengenoemde uitvoeringscondities nog niet op orde waren. Verder
zijn in sommige onderzoeken de kinderen niet meerjarig gevolgd (terwijl
vve juist wel meerjarig rendement kan hebben) of was het aantal kinderen
dat aan het onderzoek deelneemt zodanig dat dit onvoldoende was om
conclusies te trekken voor het verdere beleid. Mede om die reden zijn de
afgelopen tijd vve-pilots opgezet in Groningen, Limburg en Drenthe. Aan
deze pilots zijn onderzoeken gekoppeld waarbij de peuters in hun
ontwikkeling worden gevolgd. Daarbij wordt ook bezien wat de invloed is
van de versterking van de kwaliteitseisen op de leerlingresultaten. Ook
is er onlangs een grootschalig en longitudinaal onderzoek opgezet dat
aansluit bij het cohortonderzoek COOL 5-18 (pre-COOL). Hierbij worden
kinderen van 2 en 3 jaar gevolgd in hun ontwikkeling. De invloed van vve
wordt daarbij zichtbaar. Tevens wordt in dat onderzoek bijgehouden hoe
dit effect in hun latere schoolloopbaan wordt vastgehouden. 

In de gemeente Amersfoort is onderzoek gedaan naar de uitvoering aan een
vve-programma waarbij werd voldaan aan de bovenstaande eisen: de
randvoorwaarden voor de uitvoering waren op orde en ruim 200 kinderen
zijn 3 jaar lang gevolgd. Bij die kinderen was er een behoorlijk
positief effect geconstateerd. Het gaat dus niet alleen om de
effectiviteit van de programma’s, zoals de Raad stelt, maar ook om de
effectiviteit van de uitvoering van de programma’s. 

De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld. 

De Raad vraagt zich af of het in dit kader niet meer voor de hand zou
liggen om de extra ondersteuning in te zetten voor versterking van de
vroegschoolse educatie nu op dat vlak vanuit het belang van de
doorlopende leerlijn volgens de Raad meer effect mag worden verwacht.

Voorschoolse educatie is van belang om kinderen een goede start te geven
bij het basisonderwijs. Het kabinet wil juist op zo’n vroege leeftijd
starten met investeringen om een taalachterstand in het Nederlands te
voorkomen. Kinderen die met een forse taalachterstand aan de basisschool
beginnen, verlaten meestal de basisschool ook met een forse
taalachterstand. Volgens de Inspectie van het Onderwijs komen deze
kinderen aan het einde van het basisonderwijs vaak niet verder dan het
taalniveau dat de meeste andere kinderen al in groep 6 of 7 van de
basisschool hebben bereikt (Onderwijsverslag 2005-2006). Inzet op
voorschoolse educatie is dus noodzakelijk. Uit de hersenontwikkeling van
kinderen blijkt dat zij op 2- en 3-jarige leeftijd door middel van spel
veel kunnen leren. Daarom is inzet op voorschoolse educatie noodzakelijk
als kinderen door omstandigheden in hun ontwikkeling onvoldoende worden
gestimuleerd. 

Daarnaast zijn er, zoals de Raad zelf terecht aangeeft, investeringen in
vroegschoolse educatie nodig. Daarin is voorzien door extra financiële
middelen toe te kennen aan scholen via de gewichtenregeling (tot 70
miljoen euro extra in 2011). Zie hiervoor de brief aan de Tweede Kamer
(Kamerstukken II 2007/08, 27 020, nr. 57) en het als gevolg daarvan
gewijzigde Besluit bekostiging WPO (Stb. 2009, 57). Verder wordt er ook
behoorlijk geïnvesteerd in de verdere professionalisering van de
leerkrachten en de pabo’s (naast de leidsters en de ROC’s) door
middel van het programma Vversterk. De investeringen via dit traject
zijn in de jaren 2006 tot en met 2011 in totaal bijna € 25 miljoen
waarbij in totaal 10.000 mensen worden getraind. 

II. 3. Voorschoolse educatie en eigen bijdrage

De Raad adviseert in de toelichting een motivering op te nemen voor de
keuze voor de ouderbijdrage voor voorschoolse educatie. 

Ouders betalen voor voorschoolse educatie geen aparte
ouderbijdrage. Dit geldt zowel voor kinderdagverblijven als voor
peuterspeelzalen. Ouderbijdragen voor peuterspeelzaalwerk, met of zonder
voorschoolse educatie, zijn reeds lange tijd gebruikelijk. Dit
wetsvoorstel verandert hier niets aan. Voor kinderen die voorschoolse
educatie nodig hebben, regelt het wetsvoorstel wel dat de ouderbijdrage
voor het peuterspeelzaalwerk laag wordt gehouden om de deelname aan
peuterspeelzaalwerk met voorschoolse educatie niet financieel te
belemmeren. Voor de ouders van kinderen die voorschoolse educatie nodig
hebben betekent dit dat zij voor de peuterspeelzaaldagdelen met
voorschoolse educatie een ouderbijdrage betalen, die maximaal per uur
gelijk is aan het bedrag dat ouders in de laagste inkomenscategorie
bijdragen aan kinderopvang. Het staat gemeenten uiteraard vrij om de
ouderbijdrage voor peuterspeelzaalwerk op nul te stellen als peuters
deelnemen aan voorschoolse educatie. 

 

Hier is voor gemeenten € 20 miljoen structureel per jaar beschikbaar.
Dat komt gemiddeld neer op een tegemoetkoming aan gemeenten van € 540
per doelgroepkind. 

De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt.

II. 4. Gevolgen van voorschoolse educatie voor peuterspeelzalen

De Raad vraagt in de toelichting nader in te gaan op de kosten die
gepaard gaan met extra scholing van beroepskrachten met een SPW-3
kwalificatie mét vve nascholing. Tevens acht de Raad het niet
waarschijnlijk dat er op korte termijn voldoende beroepskrachten zijn.
Dat zou in dat geval volgens de Raad kunnen leiden dat peuterspeelzalen
genoodzaakt zijn te sluiten. 

	

Het Rijk stelt weliswaar een landelijk kwaliteitskader vast en geeft
daarmee een kwaliteitsimpuls, maar daarvoor worden door het Rijk extra
middelen beschikbaar gesteld. 

maar deze wordt ook door het Rijk betaald. Berekend is dat de
structurele bijdrage van € 35 miljoen hiervoor voldoende moet zijn,
ook gelet op de aanpalende (vve) maatregelen en de terugloop van het
aantal kinderen dat naar de peuterspeelzalen gaat doordat steeds meer
ouders kiezen voor kinderopvang. Noodzakelijk hiervoor is wel, dat
gemeenten hun huidige uitgaven voor peuterspeelzaalwerk in de toekomst
handhaven. Daarover zijn dan ook afspraken met de VNG gemaakt. Door de
huidige terugloop van het aantal peuterspeelzalen, dreigt (ook)
geschoold personeel ontslagen worden. Maar door de voorgestelde
landelijke eisen aan peuterspeelzalen is er juist door dit wetsvoorstel
meer geschoold personeel nodig. De kwaliteitsverhoging kan dus juist
bijdragen aan het behoud van deze krachten. 

Het wetsvoorstel zet in op het versterken van het peuterspeelzaalwerk,
naast versterking van voorschoolse educatie in het peuterspeelzaalwerk
en de kinderopvang. Er zijn middelen voor het versterken van
peuterspeelzalen door investering in de kwaliteit (leidster-kind ratio,
groepsgrootte en opleidingsniveau) en er zijn middelen voor uitbreiding
van voorschoolse educatie. Deze middelen vullen elkaar aan: op de
infrastructuur van goed peuterspeelzaalwerk kan makkelijker voorschoolse
educatie worden aangeboden. Het peuterspeelzaalwerk zal van deze
maatregelen voordelen ondervinden, verdere professionalisering wordt
hierdoor mogelijk. Het lokale bestuur kan bepalen in welke vorm
expertise en infrastructuur van het peuterspeelzaalwerk behouden blijft,
als aparte peuterspeelzalen, of in meer of minder nauwe samenwerking met
kinderopvang. Belangrijk hierbij is, dat het kind centraal staat, en de
ruimte wordt vergroot om bij te dragen aan de ontwikkeling van kinderen
in een kwalitatief goede omgeving. 

Gemeenten ontvangen hiervoor structureel ongeveer € 100 miljoen extra
per jaar. Het is moeilijk denkbaar, dat ondanks de extra middelen
peuterpeelzalen zullen sluiten wegens gebrek aan beroepskrachten. In de
tekst van de memorie van toelichting is verduidelijkt hoe deze € 100
miljoen is opgebouwd: er wordt € 35 miljoen door het Rijk beschikbaar
gesteld voor de structurele personeelskosten van extra beroepskrachten.
Het gaat dan om beroepskrachten op een ‘basisplaats’ in een
peuterspeelzaal. Voor extra toezicht is € 6,5 miljoen beschikbaar en
€ 20 miljoen is beschikbaar voor het toegankelijk houden van de
peuterspeelzalen voor kinderen die voorschoolse educatie nodig hebben.
Daarnaast is er de verhoging van het vve-budget met € 43,5 miljoen
vanuit het Rijk voor de uitbreiding naar vier dagdelen. Dat maakt de
totale Rijksinvestering ongeveer € 100 miljoen. Daarboven is in het
bestuursakkoord met de VNG reeds afgesproken dat € 56,5 miljoen vanuit
gemeenten voor vve beschikbaar is, mede bedoeld om een extra opgeleide
beroepskracht in te kunnen zetten indien er voorschoolse educatie wordt
gegeven op die peuterspeelzaal. 

Het Rijk werkt aan een traject om extra leidsters op te leiden, zie
III.1. Mocht dat traject – ondanks alle inspanningen – op het moment
van inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet tot voldoende leidsters
hebben geleid, dan zal deze kwaliteiteis zo snel mogelijk als reeël is
in werking treden, bijvoorbeeld een jaar later. De kwaliteitsverbetering
is immers in belangrijke mate hiervan afhankelijk, reden om spoedig
extra leidsters op te leiden. Peuterspeelzalen moeten hierdoor niet
genoodzaakt worden om hun deuren te sluiten. Het wetsvoorstel maakt het
overigens mogelijk om beroepskrachten in opleiding eveneens mee te
tellen als een gekwalificeerde leidster. Betrokken partijen kunnen dit
in een convenant nader uitwerken. 

II. 5. Voorschoolse educatie en overdracht van gegevens 

De Raad geeft aan niet uit het wetsvoorstel of de toelichting te kunnen
opmaken hoe wordt verzekerd dat het toestemmingsvereiste voor de
uitwisseling van informatie wordt nageleefd.

De Raad adviseert in het wetsvoorstel de bewaartermijn van de gegevens
op te nemen en in de toelichting in te gaan op de rechten die verankerd
zijn in hoofdstuk 6 Wbp. 

Het doel van de gegevensuitwisseling is goede doorstroom naar de
basisschool, zodat de ontwikkeling van het kind optimaal gestimuleerd
kan worden. Naar aanleiding van het advies van de Raad is het doel van
de gegevensverwerking in het wetsvoorstel opgenomen. In de wet is
opgenomen welke gegevens in ieder geval door kindercentra en
peuterspeelzalen geleverd moeten worden aan de schoolbesturen van
basisscholen. Dit zijn het programma dat een leerling heeft doorlopen en
het aantal maanden dat een leerling voorschoolse educatie heeft gevolgd.
Binnen een gemeente maken houders van kindercentra en peuterspeelzalen
afspraken over de wijze waarop de gegevenslevering plaatsvindt. Dit kan
leiden tot nadere gegevenslevering. Als dat het geval is, dan is de
verantwoordelijke gehouden hiervoor toestemming aan de ouders te vragen
voordat deze nadere gegevens geleverd worden. De houder van een
kindercentrum of peuterspeelzaal is op grond van artikel 15 van de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp) verantwoordelijk voor de naleving van
de artikel 6 tot en met 12 en 14, tweede en vijfde lid, van die wet.
Indien het toestemmingsvereiste niet wordt nageleefd, staat de
rechtsbeschermingsprocedure, opgenomen in hoofdstuk 8 van de Wbp, open
voor de ouders. Indien de ouders geen toestemming verlenen voor de
gegevensverwerking van hun kind dan betekent dit dat de houder van een
kindercentrum of peuterspeelzaal geen extra gegevens kan leveren aan de
basisschool over dit betreffende kind. 

In het wetsvoorstel is naar aanleiding van het advies van de Raad een
bewaartermijn opgenomen. Deze is gesteld op twee jaar nadat de opvang in
een kindercentrum of peuterspeelzaal is beëindigd. Dit is
overeenkomstig de termijn voor de kinderopvang die is vermeld in het
Vrijstellingsbesluit wbp. Naar aanleiding van de rechten die in
hoofdstuk 6 Wbp verankerd zijn, is de memorie van toelichting verder
aangevuld.

De Raad heeft gevraagd of het de bedoeling is deze informatie uit te
wisselen via het persoonsgebonden nummer. Dit is echter niet de
bedoeling van het wetsvoorstel. Gegevensuitwisseling via het
persoonsgebonden nummer vindt pas plaats vanaf het moment dat een kind
is ingeschreven op een basisschool. 

III. Landelijke kwaliteitseisen peuterspeelzalen

III. 1. De leidster-kind ratio en het opleidingsniveau

Het aanscherpen van de eisen leidster-kindratio en het opleidingsniveau
van de leidster heeft tot gevolg dat er een veel grotere groep
beroepskrachten beschikbaar moet zijn dan die op dit moment werkzaam
zijn in de peuterspeelzalen. De Raad adviseert in de toelichting op dit
punt in te gaan. Verder adviseert de Raad in de toelichting nader in te
gaan op de vraag of de bijdrage van € 35 miljoen die de Minister van
OCW beschikbaar stelt, mede bestemd is voor opleidingen, of er sprake is
van incidenteel of structureel geld en of het mede bestemd is voor
peuterspeelzalen zonder voorschoolse educatie.

Om de peuterspeelzalen goed toe te rusten om te voldoen aan de nieuwe
eisen op het gebied van leidster-kindratio, opleidingsniveau en
groepsgrootte wordt in overleg met het veld een scholingstraject voor
peuterspeelzaalleidsters ontwikkeld. Een belangrijk onderdeel daarvan is
de erkenning van verworven competenties (EVC), waardoor zittende
leidsters binnen afzienbare tijd aan het gewenste opleidingsniveau
kunnen voldoen. Voor het scholingstraject is incidenteel € 6 miljoen
beschikbaar. Dit staat dus los van de door de Raad genoemde € 35
miljoen. Op dit moment wordt door het veld uitgezocht hoeveel leidsters
in aanmerking kunnen komen voor het traject en hoe de peuterspeelzalen
en hun leidsters het beste gefaciliteerd kunnen worden. Het streven is
dat leidsters vanaf september 2009 kunnen deelnemen aan het
scholingstraject. Mocht dit traject bij inwerkingtreding van het
wetsvoorstel nog niet tot voldoende leidsters hebben geleid, dan zullen
deze, als eerder genoemd, zo spoedig mogelijk worden opgeleid. Sluiting
van peuterspeelzalen om deze reden is immers niet de bedoeling. 

Het Rijk stelt structureel € 30 miljoen beschikbaar om de
leidster-kindratio op orde te brengen en structureel € 5 miljoen om de
situatie met 2 vrijwilligers op een groep te beëindigen. Het Rijk neemt
dus van gemeenten de structurele personeelskosten, die gemoeid zijn met
de hogere kwaliteitseisen, over. Deze kosten hoeven dus niet aan ouders
worden doorberekend.

Het landelijk kwaliteitskader gaat gelden voor alle peuterspeelzalen.
Het maakt niet uit of die peuterspeelzalen tot op dit moment geen
subsidie ontvangen en of zij wel of geen voorschoolse educatie
verzorgen. Het via het Gemeentefonds beschikbare geld mogen gemeenten
dus voor alle peuterspeelzalen inzetten. Gemeenten krijgen daar bovenop
nog via een decentralisatieuitkering extra geld voor de verzwaarde eis
rond gekwalificeerde leidsters voor voorschoolse educatie. Omdat beide
geldstromen in het Gemeentefonds terecht komen, levert dit voor
gemeenten geen problemen op met de verantwoording.

III. 2. Medezeggenschapscommissies in peuterspeelzalen

De Raad concludeert dat de noodzaak van paragraaf 3
(medezeggenschapscommissies in peuterspeelzalen) onvoldoende is
aangetoond en dat het uniformeren van de kwaliteitseisen op het punt van
de reglementverplichting en oudercommissies niet voldoende dragend is
gemotiveerd. De Raad vraagt aandacht voor het verschil in rechtsregiem
voor peuterspeelzalen dat met het medezeggenschapsvoorstel zal ontstaan
en wil weten hoeveel peuterspeelzalen er feitelijk door gemeenten in
stand worden gehouden.

De Raad heeft gelijk met de constatering dat er meer motivering nodig is
voor het uniformeren van de kwaliteitseisen op het punt van
medezeggenschap. Medezeggenschap komt bij peuterspeelzalen vaak niet van
de grond; het is de vraag of er behoefte aan is. Peuterspeelzaalbesturen
geven zelf aan wel waarde te hechten aan een oudercommissie in het kader
van de professionalisering van het peuterspeelzaalwerk. Het kabinet
kiest ervoor het voorstel in de huidige vorm aan te houden tot een
modernere vorm van ouderparticipatie kan worden ontwikkeld. Een
modernere vorm is wenselijk omdat de participatie drukt op vaak
overbezette ouders.

Een van internet downloadbaar standaardreglement voor oudercommissies
kan de uitvoeringslasten beperken. Dit zal geregeld worden via het
ondersteuningstraject bij de voorbereiding op en implementatie van het
wetsvoorstel. 

In het wetsvoorstel is het verschil tussen publieke en private
peuterspeelzalen gewijzigd in wel of niet door de gemeente
gesubsidieerde peuterspeelzalen. Een dergelijk onderscheid is nodig voor
de verschillende rechtsregimes op het terrein van medezeggenschap en
sanctionering. Er zijn namelijk ook private peuterspeelzalen die
gesubsidieerd worden door gemeenten. De Wet medezeggenschap cliënten
zorginstellingen is op alle gesubsidieerde peuterspeelzalen van
toepassing en niet op peuterspeelzalen die in het geheel niet
gesubsidieerd worden. Om die reden is voor de niet-gesubsidieerde
peuterspeelzalen eenzelfde soort regeling getroffen als voor
kinderopvang, zij het in lichtere vorm. 

Voor de aantallen betekent dit het volgende. Er zijn ongeveer 4000
peuterspeelzalen. In totaal ontvangt 87% subsidie voor
peuterspeelzaalwerk. Dit bedrag kan al dan niet substantieel zijn. Dit
gaat niet om geld dat wordt ontvangen in het kader van voorschoolse
educatie. Dat laatste komt er voor sommige peuterspeelzalen bij. In 7%
van de peuterspeelzalen wordt geen enkele vorm van gemeentelijke
subsidie ontvangen. Het gaat dan waarschijnlijk om zelfstandige
peuterspeelzalen, peuterspeelzalen bij kinderopvangorganisaties en/of
peuterspeelzalen bij scholen. Overige peuterspeelzalen die geen
structurele subsidie voor peuterspeelzaalwerk als basisvoorziening
ontvangen, kunnen wel incidentele subsidies ontvangen, bijvoorbeeld voor
vve of in het kader van het grote stedenbeleid (cijfers ontleend aan
Regioplan 2007 en Sardes 2009).

III. 3. Mogelijke neveneffecten

De Raad is van mening dat de hogere kwaliteitseisen tot hogere kosten
voor ouders in het peuterspeelzaalwerk zullen leiden, en hogere
subsidie-aanvragen met als risico dat de kosten aan ouders worden
doorberekend en/of peuterspeelzalen moeten sluiten. Ook omdat gemeenten
bij afweging van alle belangen volgens de Raad zullen besluiten om onder
de WMO niet méér geld aan peuterspeelzalen te zullen besteden.

Momenteel loopt het peuterspeelzaalwerk terug: het aantal kindplaatsen
is in 2008 met 5% gedaald (Sardes 2009). Dat onderschrijft de urgentie
om de expertise en infrastructuur van het peuterspeelzaalwerk te
behouden in een vorm van een voorschoolse voorziening die aansluit bij
de lokale behoeften. Hierdoor is continuïteit in het
onderwijsachterstandenbeleid mogelijk. Continuïteit kan ook worden
gerealiseerd door samenwerking tussen voorschoolse voorzieningen,
wanneer dit de ontwikkelingskansen van kinderen ten goede komt. Dit zal
in sommige gemeenten betekenen dat peuterspeelzalen worden behouden
naast kinderopvang, in andere gemeenten kan het meer voor de hand liggen
om peuterspeelzaalwerk als module op te nemen in de kinderopvang in
één integrale voorziening. Tussen deze beide uitersten zijn allerlei
samenwerkingverbanden mogelijk, waarvoor de VNG modellen ontwikkelt.

Dit wetsvoorstel dient juist om het peuterspeelzaalwerk, inclusief de
expertise en infrastructuur, te behouden. Juist daarom investeert het
Rijk met dit voorstel fors in dit werk. Gemeenten ontvangen van het Rijk
met dit wetsvoorstel in totaal € 61,5 miljoen structureel per jaar
extra voor het verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid van het
peuterspeelzaalwerk (zie onderdeel II. 4 voor de opbouw van dit bedrag),
naast de reeds beschikbare € 43,5 miljoen structureel voor het
verbeteren van voorschoolse educatie. 

Hiermee wordt het peuterspeelzaalwerk feitelijk versterkt met ruim €
100 miljoen structureel per jaar. Gemeenten besteden op jaarbasis
ongeveer € 200 miljoen aan het peuterspeelzaalwerk (voor
basisplaatsen, dus exclusief voorschoolse educatie). Ouders dragen met
hun ouderbijdragen op jaarbasis hieraan ongeveer € 100 miljoen bij
(Regioplan 2007). Deze bedragen zijn zodanig, dat het niet redelijk zou
zijn als gemeenten de kosten van kwaliteitsverbetering zouden
doorberekenen aan de ouders. Dat peuterspeelzalen meer subsidie zullen
aanvragen bij gemeenten is logisch. Er staat dat gemeenten juist
hiervoor extra Rijksmiddelen ontvangen.

Het behoud van de infrastructuur van het peuterspeelzaalwerk is ook van
belang voor de voorschoolse educatie. Gemeenten bepalen op welke
locaties voorschoolse educatie kan worden gegeven en welke organisaties
hiervoor subsidie ontvangen. Met het behoud van de genoemde
infrastructuur, moeten gemeenten voldoende ruimte hebben om hier passend
beleid op te voeren. Gemeenten bepalen op welke locaties voorschoolse
educatie kan worden gegeven en welke organisaties hiervoor subsidie
ontvangen.

De lokale democratie is bepalend voor de besteding van middelen. Wel
zijn met de VNG afspraken gemaakt dat zij gemeenten zullen stimuleren de
huidige uitgaven aan peuterspeelzaalwerk in de toekomst in te blijven
zetten voor het toegankelijk houden van de voorschoolse voorzieningen,
ook als er bij gemeenten middelen vrijvallen. Op macroniveau zullen de
uitgaven aan peuterspeelzaalwerk worden gemonitord. 

IV. Overige onderwerpen

IV. 1. Vrijheid van richting en inrichting

a. In het wetsvoorstel is geregeld dat gemeenten en schoolbesturen
verplicht zijn om afspraken te maken over onder andere ‘de resultaten
van vroegschoolse educatie’. De Raad sluit niet uit dat het in strijd
is met de waarborg dat de hoofdlijnen van deugdelijkheidseisen op
wetsniveau geregeld moeten worden en dat duidelijk moet zijn dat de
vrijheid van richting en inrichting niet wordt aangetast. 

Er zou sprake zijn van deugdelijkheidseisen als het college van
burgemeester en wethouders en de schoolbesturen verplicht zouden zijn
afspraken te maken over de inrichting van het onderwijs. Het zou dan
bijvoorbeeld gaan over het aantal dagdelen dat een school vroegschoolse
educatie moet verzorgen, het voorschrijven van een bepaald programma, of
het aantal leerkrachten dat zij daarvoor moeten inzetten. Gemeenten en
scholen worden door dit wetsvoorstel niet verplicht om over dit soort
zaken afspraken te maken. 

De uitvoering van de vroegschoolse educatie blijft in lijn met artikel
23 van de Grondwet. De afspraken over het behalen van bepaalde
resultaten, zoals dit wetsvoorstel regelt, gaan bijvoorbeeld over het
aantal kinderen dat een niveau stijgt, het aantal kinderen dat aan het
einde van groep 2 bijvoorbeeld minimaal op niveau C zit of afspraken
over het minimum aantal woorden dat kinderen aan het einde van groep 2
moeten kennen. Dergelijke afspraken raken de vrijheid van (in)richting
niet. De wijze waarop de afgesproken resultaten worden bereikt, blijft
immers de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag
heeft op dit moment overigens al de wettelijke opdracht om het onderwijs
zodanig in te richten dat daarbij op structurele en herkenbare wijze
aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden en in het
bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal (artikel 8, negende
lid, Wpo). Het kan wel zijn dat een schoolbestuur de haalbaarheid van
een dergelijke norm ter discussie stelt en daarom niet mee zou willen
werken aan de totstandkoming van de afspraken. Het college van
burgemeester en wethouders kan het instrument van doorzettingsmacht in
die situatie alleen inzetten als de nadelige gevolgen daarvan voor dat
schoolbestuur in verhouding staan tot het te dienen doel van het
besluit, namelijk een samenhangend onderwijsachterstandenbeleid op het
terrein van resultaten van vroegschoolse educatie (nog afgezien van de
overige eisen van zorgvuldigheid). De vrijheid van richting en
inrichting mag hierbij niet aangetast worden. Hieruit blijkt dat er
écht sprake moet zijn van een ultimum remedium. Als is gebleken dat het
instrument van doorzettingsmacht toch geëigend is, moet het
schoolbestuur zich aan de afspraken houden en is het gerechtvaardigd dat
het college van burgemeester en wethouders de Inspectie van het
Onderwijs op de hoogte stelt als een schoolbestuur volhardt in het
niet-nakomen van dergelijke afspraken. In een dergelijke situatie zal er
overigens meer aan de hand zijn bij een schoolbestuur dan alleen het
niet mee willen werken aan de afspraken rond vroegschoolse educatie: de
afspraken en de naleving daarvan zijn immers in het belang van de
taalontwikkeling van het kind. En het bijdragen aan die ontwikkeling
behoort bij de kerntaken van de school. De memorie van toelichting is
overeenkomstig het bovenstaande verhelderd. 

Verder zijn in de memorie van toelichting aan het einde van paragraaf
4.3 de argumenten aangegeven waarom de verplichting tot het maken van
afspraken in lijn is met de vereiste waarborgen van artikel 23 van de
Grondwet. 

b, c. De Raad vraagt in de toelichting aandacht te besteden aan het
eigen toelatingsbeleid van bijzondere scholen in het licht van de
introductie van de doorzettingsmacht van het college van burgemeester en
wethouders bij de afsprakenverplichting over het voorkomen van
segregatie. Verder geeft de  Raad in overweging om in de toelichting
inzichtelijk te maken hoe de binding van scholen aan de inschrijvings-
en toelatingsprocedures zich verdraagt met de keuzevrijheid van ouders
en daarbij in te gaan op artikel 23 van de Grondwet en artikel 2, Eerste
Protocol van het EVRM.

De afspraken die gemeenten en schoolbesturen samen maken over het
tegengaan van segregatie, mogen inderdaad niet strijdig zijn met het
toelatingsbeleid van bijzondere schoolbesturen. Daarnaast is het niet de
bedoeling dat het proces tot het maken van afspraken gedomineerd wordt
door onzekerheid of er al dan niet sprake is van strijdigheid met
artikel 23 van de Grondwet. Omdat hierover op dit moment nog geen
duidelijkheid gegeven kan worden, is dit onderdeel uit het wetsvoorstel
vervallen. Verder levert het bij nader inzien weinig op als scholen
verplicht zijn om afspraken te maken over de inschrijvings- en
toelatingsprocedures, als ouders daar niet aan gebonden zijn. Ook dit
onderdeel is daarom naar aanleiding van het advies van de Raad
vervallen. 

Als gevolg hiervan is de afsprakenverplichting in het wetsvoorstel
beperkt tot afspraken over voor- en vroegschoolse educatie. De overige
onderwerpen van het onderwijsachterstandenbeleid blijven daardoor
onderwerp van overleg waarbij partijen wel de mogelijkheid blijven
behouden om bindende afspraken te maken. 

De toelichting op deze onderdelen is overeenkomstig het bovenstaande
aangepast. 

IV. 2. Taakverwaarlozing

De Raad acht de artikelen 2:26 en 170 prematuur voorgesteld. De Raad
stelt voor de artikelen omtrent het ingrijpen door de minister bij
taakverwaarlozing te schrappen waardoor de provincie bevoegd is tot
ingrijpen in geval van taakverwaarlozing van een gemeente.

Nu het advies van de commissie Oosting er ligt en de kabinetsreactie
daarop is uitgebracht (Kamerstukken II, 31 200 VII, nr. 61), ligt het
voor de hand om dit wetsvoorstel in lijn met die kabinetsreactie in te
dienen. Als het door de Raad genoemde wetsvoorstel in werking is
getreden, zal het voorgestelde artikel van het voorliggende wetsvoorstel
komen te vervallen: in de praktijk zal hierdoor sprake zijn van een
doorgaande lijn. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is
er schriftelijk advies aan IPO gevraagd. IPO heeft laten weten op dit
terrein geen nieuwe taak te zien. Naast de, eerder in de memorie van
toelichting gegeven argumenten, is ook nog het bestuursakkoord tussen
Rijk en provincie van belang. Daarin is vastgelegd dat provincies zich
in beginsel zullen concentreren op het ruimtelijk economisch terrein en
cultuur. Zaken op het gebied van zorg en welzijn liggen primair bij
gemeenten. Het ligt dan ook niet voor de hand, zoals IPO zelf ook
aangeeft, dat de provincie een nieuwe taak toebedeeld krijgt op een
terrein van voorschoolse educatie en van de kwaliteit van
peuterspeelzalen. 

De artikelen 2:26 en 170 zijn naar aanleiding van het advies van de Raad
qua redactie wel meer in overeenstemming gebracht met het huidige
artikel 124 van de Gemeentewet. 

IV. 3. Voorschoolse educatie en gastouderopvang

De Raad vraagt in te gaan op de samenhang tussen dit wetsvoorstel en het
voorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang in het kader van
gastouderopvang. 

Gemeenten voeren de regie over het aanbod van voorschoolse educatie.
Tevens spannen zij zich met betrokkenen partijen in om zoveel mogelijk
doelgroepkinderen deel te laten nemen aan voorschoolse educatie. De
meeste doelgroepkinderen gaan op dit moment naar peuterspeelzalen.
Sommige doelgroepkinderen zullen door gastouders opgevangen worden. De
gastouders zullen in de meeste gevallen niet kunnen voldoen aan de
uitvoeringscondities die noodzakelijk zijn om effectieve voorschoolse
educatie te verzorgen. Bovendien zal dit lastig zijn met het toezicht
vanuit de Inspectie van het Onderwijs. Vooralsnog is de tijd niet rijp
om voorschoolse educatie door gastouders te laten verzorgen. 

Gemeenten zullen in dat geval in overleg met ouders en gastouders de
lokale mogelijkheden moeten benutten om deze kinderen alsnog deel te
laten nemen aan een vve-programma, voor vier dagdelen, dus naast
gastouderopvang. In de vve-pilot in Drenthe wordt overigens een relatief
groot aantal doelgroepkinderen opgevangen door gastouders. In deze pilot
wordt dan ook onderzocht op welke wijze deze kinderen alsnog naar een
voorschoolse voorziening geleid kunnen worden. 

Het voorliggende wetsvoorstel zal later aangepast worden aan het
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een
herziening van het stelsel van gastouderopvang. Op dat moment kunnen
alle noodzakelijke wijzigingen in één keer worden meegenomen. 

IV. 4. Code Interbestuurlijke verhoudingen

De Raad adviseert om de VNG schriftelijk om advies te vragen, gelet op
de Code Interbestuurlijke verhoudingen. 

In de toelichting is inderdaad niet aangegeven dat er advies is gevraagd
aan de VNG. Dat traject heeft overigens wel plaatsgevonden. De VNG heeft
schriftelijk gereageerd (briefkenmerk BAOZW/U200802053) en daarin een
aantal bezwaarpunten geuit. Naar aanleiding van die brief heeft
bestuurlijk overleg met de VNG plaatsgevonden. De uitslag daarvan is
neergelegd in een brief van Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, Sharon A.M. Dijksma (briefkenmerk   DOCPROPERTY onskenmerk 
PO /101447). Het advies heeft niet geleid tot aanpassingen in het
wetsvoorstel. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in de
memorie van toelichting gerefereerd aan het advies van de VNG en de
reactie hierop van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap. 

V. Redactionele kanttekeningen

De redactionele kanttekeningen zijn verwerkt met uitzondering van de
eerste kanttekening, de wijziging van artikel 1.50b en 2.8 van de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, de wijziging van
artikel 1, onderdeel f, van de Wet op het onderwijstoezicht en de
wijziging van artikel 166, eerste en tweede lid, van de Wet op het
primair onderwijs. 

Wat betreft de eerste kanttekening: het afstemmen van dit wetsvoorstel
op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met
een herziening van het stelsel van gastouderopvang zal op een later
moment plaatsvinden. 

De artikelen 1.50b en 2.8 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen zijn gewijzigd in de zin dat de kwaliteitsvoorwaarden
op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.


De artikelen 166, eerste lid, en 167, eerste lid, onderdeel a, zijn in
overeenstemming met elkaar gebracht in de zin dat in artikel 167, eerste
lid, onderdeel a, “taalachterstand” is gewijzigd in achterstand. 

Artikel 166, tweede lid, is verduidelijkt maar er is geen sprake van
beperking tot de voorschoolse educatie. Er is namelijk geen aparte
ouderbijdrage voor voorschoolse educatie; ouders betalen een bijdrage
voor het peuterspeelzaalwerk waar al dan niet voorschoolse educatie
wordt aangeboden. 

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal technische en
redactionele verbeteringen door de voeren. Daarnaast is het wetsvoorstel
op een aantal punten geactualiseerd. Het gaat daarbij bijvoorbeeld over
het overgangsrecht dat nodig is om tot een goede invoering te komen van
de decentralisatie-uitkering, actualisatie van de informatie over
schakelklassen, actualisatie van de informatie over het convenant rond
de kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen en om de laatste informatie
over het ondersteuningstraject dat wordt opgezet ten behoeve van een
goede implementatie bij het wetsvoorstel. 

Ik moge U, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin verzoeken het
hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. 

De Staatssecretaris van Onderwijs, 

Cultuur en Wetenschap,

Sharon A.M. Dijksma

 Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 125

 IVA Beleidsonderzoek en advies, Kwaliteit onder de loep, 2008 en
overige daarin genoemde onderzoeken. 

 - Heckman, J.J. (2000). Policies to foster human capital. Res.
Economics, 54, 3-82; 

- Heckman, J.J., Krueger, A.B. & Friedman, M.B. (Eds.) (2003).
Inequality in America: What Role for Human Capital Policy? MIT Press; 

- Rolnick A. & Grunewald, R. (2003). Early Childhood Development:
Economic Development with a High Public Return. Minneapolis, MN: Federal
Reserve Bank of Minneapolis; 

- Kloprogge, J. (2003). Feiten en cijfers. Stand van zaken in de voor-
en vroegschoolse educatie. Utrecht: Sardes. 

- Gille et al (2004). Resultaten PISA-2003: praktische kennis en
vaardigheden van 15-jarigen. Arnhem: Cito; 

- Kampen, A. van, Kloprogge, J., Rutten, S. & Schonewille, B. (2005).
Voor- en Vroegschoolse Zorg en Educatie: de toekomst verkend. Utrecht:
Sardes; 

- Centraal Planbureau (2006). Kansrijk kennisbeleid. Den Haag: CPB. 

 Vier dagdelen VVE, Kosten, organisatorische gevolgen en te verwachten
effecten, Sardes 2007

 Bijvoorbeeld: David F. Bjorklund (2007). Why youth is not wasted on
the young. Immaturity in human development. Oxford: Blackwell
publishing; Meltzoff, A.N. (2005). Imitation and other minds: the
‘Like me’ hypothesis. In: S. Hurley & N. Chater (Eds.), Perspectives
on imitation: form neuroscience to social science (vol. 2) Cambridge,
MA: MIT Press; Singer, D en Haan, D. de (2007) The social lives of young
children. Play, conflict and moral learning in day care groups.
Amsterdam: SWP. 

 PAGE    

		  PAGE  2 

	MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Nr.	WJZ/126838 (2670) 



	(Hoofd) Afdeling



DIRECTIE WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN





Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet
kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair
onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het
onderwijsachterstandenbeleid

Den Haag, 22 juni 2009



AAN DE KONINGIN



OCW 10938