[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31996 NR Regels ten aanzien van zorg en dwang voor personen met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap (Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten)

Regels ten aanzien van zorg en dwang voor personen met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap (Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten)

Nader rapport

Nummer: 2009D33563, datum: 2009-06-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z12872:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende regels ten aanzien
van zorg en dwang voor personen met een psychogeriatrische aandoening of
een verstandelijke handicap (Wet zorg en dwang psychogeriatrische en
verstandelijk gehandicapte cliënten)







	

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 1 augustus
2008, no. 08.002291, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 12 december 2008, nr.
W13.08.0353/l, bied ik U hierbij aan.

1. 

Het advies van de Raad is overgenomen en de memorie van toelichting is
op dit punt aangepast. Er is in de paragraaf waarin de voorgeschiedenis
is beschreven, meer ingegaan op de analyse-kant. Daarnaast wil ik er
graag op wijzen, dat in de beide kabinetsstandpunten op de tweede
evaluatie van de Wet bopz en het rapport van de Algemene Rekenkamer,
waar de toelichting naar verwijst, de analyse van de knelpunten reeds is
onderschreven. 

 

2. Ad i

Om ook een criterium te geven voor de toepasselijkheid van het
onderhavige wetsvoorstel in gevallen dat iemand blijkt geeft van
bereidheid tot opname (en dus vrijwillig verblijft) is de definitie van
‘cliënt’ naar aanleiding van deze opmerking van de Raad
aangescherpt. Het moet gaan om een persoon van wie in een
indicatiebesluit is aangegeven dat door een ter zake deskundig arts is
vastgesteld dat hij lijdt aan een psychogeriatrische aandoening of
verstandelijke beperking. In gevallen waarin geen indicatiebesluit is
afgegeven, bijvoorbeeld omdat het gaat om particuliere zorg, dient
anderszins uit een verklaring van een ter zake deskundige arts te
blijken dat van zo’n aandoening of beperking sprake is. Alleen in die
gevallen kan de Wet zorg en dwang van toepassing zijn, en kan een
zorgaanbieder alleen onvrijwillige zorg toepassen indien is voldaan aan
alle criteria en procedures van dit wetsvoorstel.

Ad ii 

De Raad meent dat de verhouding tussen het onderhavige voorstel en de
Wet bopz niet duidelijk is. De opneming werd geregardeerd door de Wet
bopz, maar vervolgens was de interne rechtspositie van de Wet zorg en
dwang van toepassing. De reeds in het wetsvoorstel opgenomen
schakelbepaling bood blijkbaar niet de gewenste duidelijkheid. Om die
reden heb ik ervoor gekozen niet te werken met andere ‘ingewikkelde’
schakelbepalingen, maar de procedure voor gedwongen opneming over te
hevelen naar het onderhavige wetsvoorstel. Op die manier ontstaat een
integraal wetsvoorstel, waarmee tevens tegemoet gekomen wordt aan de
wens van vrijwel alle veldpartijen die over het voorstel zijn
geconsulteerd. Bij het vormgeven van de verschillende procedures voor
opneming is gekeken naar de wijze waarop het systeem van de Wet bopz
functioneerde in de zorg voor mensen met dementie of een verstandelijke
beperking. Daaruit kwam naar voren dat er in de uitvoering weliswaar het
een en ander verbeterd kan worden, maar dat de hoofdlijnen van het
systeem goed voldoen. Daarom zijn die hoofdlijnen in het onderhavige
wetsvoorstel overgenomen, zij het dat het onderhavige wetsvoorstel meer
is toegespitst op de zorg voor mensen met dementie of een verstandelijke
beperking. Bovendien is er aandacht besteed aan de leesbaarheid van de
nieuwe artikelen.

2a.

De Raad merkt op dat de beoordeling op grond van artikel 22  kan leiden
tot niet-vrijwillige opname en vrijheidsbeperkende maatregelen en daarom
verricht dient te worden door een onafhankelijke instantie zoals de
rechter. Allereerst merk ik op dat er juridisch geen verschil is tussen
het oude artikel 60 van de Wet bopz en het voorgestelde artikel 22
(inmiddels artikel 16). Beide bepalingen leiden ertoe dat er een
niet-vrijwillige opname (dit is iets anders dan een onvrijwillige
opneming) plaatsvindt. In beide gevallen wordt de beoordeling over de
noodzaak van deze opname gedaan door het Centrum Indicatiestelling Zorg
(CIZ). Weliswaar wordt in het nieuwe artikel 16 een ander criterium
gebruikt, het ernstig nadeel-criterium, in plaats van het
gevaarscriterium uit de Wet bopz, maar bij dit criterium staat hetzelfde
voor ogen als met het gevaarscriterium met betrekking tot de andere
doelgroep. In de praktijk bleek echter dat voor deze specifieke
doelgroep het gevaarscriterium onvoldoende duidelijk maakte in welke
gevallen iemand niet-vrijwillig opgenomen kon worden en in welke
gevallen niet. Gebleken is dat ‘gevaar’, dat meer extern gericht is,
in de zorg voor mensen met dementie of een verstandelijke beperking vaak
werd ingevuld als levensgevaar en daardoor soms te lang werd gewacht met
niet-vrijwillige opname. Een thuiswonende, dementerende oudere die in de
winter zonder jas ’s nachts over straat dwaalde, werd bijvoorbeeld
door veel hulpverleners niet geacht onder het gevaarscriterium te
vallen. Dat werd pas anders indien vlak voor het huis een drukke
verkeersweg liep. Bij iemand met een verstandelijke beperking die
zichzelf regelmatig verwondde, werd alleen resoluut ingegrepen indien de
wond dreigde te ontsteken. In andere gevallen twijfelden de verzorgenden
of een polsband mocht worden gebruikt. Om buiten elke twijfel te stellen
dat ook deze gevallen onder het bereik van het onderhavige wetsvoorstel
vallen, is in casu gekozen voor het ‘ernstig nadeelcriterium’. Het
ernstig nadeelcriterium is qua terminologie beter op de doelgroep
afgestemd en sluit beter aan bij die gevallen waarin voor
psychogeriatrische of verstandelijk beperkte cliënten ingrijpen nodig
is. Dat heeft te maken met het feit dat het, in tegenstelling tot de
geestelijke gezondheidszorg, gaat om mensen over het algemeen
wilsonbekwaam zijn en niet kunnen overzien wat de gevolgen van hun
gedrag of handelen op langere termijn zijn. Zij hebben de regie over hun
eigen leven verloren, of kunnen hun sociale context onvoldoende
begrijpen. Met ‘ernstig nadeel’ wordt beoogd dat er daadwerkelijk
wordt ingegrepen in die gevallen waar dat, gezien het nadeel dat zij
kunnen oplopen, noodzakelijk is.

Ik onderschrijf volledig dat de beoordeling van een niet-vrijwillige
opneming moet worden uitgevoerd door een onafhankelijke instantie. Het
CIZ is daartoe in mijn ogen het meest geschikte orgaan; immers, ook bij
de indicatiestelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten (AWBZ) staat de onafhankelijkheid voorop. Daarnaast heeft
het CIZ, juist doordat hij ook de AWBZ-indicatie afgeeft, een goed beeld
van de zorgbehoefte van een cliënt. De vraag of een cliënt in een
ernstig nadelige situatie kan komen als gevolg van zijn
psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking, kan dan ook
het beste door het CIZ worden beantwoord. 

De Raad merkt verder terecht op dat de beoordeling of iemand opgenomen
moet worden moet voldoen aan deskundigheidseisen die bij of krachtens de
wet zijn gesteld. De beoordeling of een cliënt die zich niet verzet,
maar ook geen toestemming geeft, opgenomen dient te worden, wordt
gemaakt door hetzelfde indicatieorgaan dat de indicatie ingevolge de
AWBZ stelt, het CIZ. De toets van het CIZ waarbij wordt nagegaan of
verblijf van de cliënt op grond van de AWBZ is geïndiceerd moet echter
onderscheiden worden van de toets of iemand opgenomen moet worden omdat
hij een ernstig nadeel als gevolg van de aandoening of beperking dat
niet anders dan door opname kan worden afgewend. Bij de AWBZ-toets gaat
het om het vaststellen van een afdwingbare aanspraak om zorg. Bij de in
dit artikel geregelde toets gaat het er om vast te stellen dat iemand
voldoet aan de criteria die de wet stelt voor opname en verblijf in
gevallen dat de cliënt niet van de bereidheid daartoe heeft doen
blijken en dat dit verblijf gerechtvaardigd is. Nu dit rechtstreeks kan
leiden tot vrijheidsontneming, ben ik het met de Raad eens dat het
wenselijk is om, uit het oogpunt van rechtszekerheid, bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur deskundigheidseisen te stellen aan het
indicatieorgaan met betrekking tot de beoordeling of iemand in een
instelling opgenomen dient te worden of dient te verblijven.

In mijn brief Zeker van zorg, nu en straks (Kamerstukken II 2007-2008,
30597, nr 15) heb ik reeds aangegeven dat ik, conform het advies van de
SER, de indicatiestelling en de positie van het CIZ als indicatieorgaan
wil gaan voorzien van een stevige wettelijke en publieke verankering.
Die wettelijke verankering ziet daarbij niet alleen op de rol die het
CIZ speelt in het kader van de AWBZ, maar ook op de taak die het CIZ
krijgt bij de niet-vrijwillige en onvrijwillige opneming op grond van
dit wetsvoorstel. Daarnaast zal het Zorgindicatiebesluit, waarin regels
worden gesteld over de AWBZ- beoordeling door het CIZ, worden uitgebreid
met specifieke regels over de beoordeling van de niet-vrijwillige
opneming. Hiertoe is een basis opgenomen in artikel 16, vierde lid van
het wetsvoorstel. In paragraaf 7.1 van het algemeen deel van de
toelichting wordt nader ingegaan op dit voornemen.

2b.

Paragraaf 7.1 van het algemeen deel van de toelichting is aangevuld met
betrekking tot de consequentie van het gebruik van de mogelijkheid tot
verzet. Ook in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16 wordt
ingegaan op dit onderwerp. Is er sprake van verzet, dan is het CIZ niet
bevoegd een besluit op basis van dit wetsvoorstel af te geven en is een
rechterlijke machtiging, eveneens op grond van dit wetsvoorstel,
noodzakelijk. Uiteraard geldt dat ook indien de cliënt het achteraf
niet eens is met het besluit van het CIZ; dat kan worden aangemerkt als
verzet waarbij eveneens toegang tot de rechter openstaat. Die zal in het
kader van de gedwongen opnemingsprocedure moeten beoordelen of de
cliënt alsnog in een instelling moet worden opgenomen ofwel, indien de
cliënt al in een instelling verblijft, of het verblijf onvrijwillig
moet worden voortgezet. Teneinde dat te verduidelijken is een
voorziening getroffen in artikel 17 dat bepaalt dat ook in die gevallen
alsnog een rechterlijke machtiging moet worden aangevraagd.  Ook bij de
implementatie van het wetsvoorstel zal aan deze materie aandacht worden
geschonken. 

De Raad heeft terecht opgemerkt dat de procedure voor de behandeling van
de aanvraag, wie een aanvraag kunnen indienen en hoelang een beslissing
tot opname en verblijf geldig is, op wettelijk niveau geregeld moet
worden. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn dan ook op dit punt
aangevuld. Er is een aantal artikelen ingevoegd, waarin geregeld wordt
wie een aanvraag tot opname en verblijf kan indienen, hoe en bij wie de
aanvraag ingediend moet worden, binnen welke termijn een besluit moet
worden genomen, dat in het besluit tot opname en verblijf de
geldigheidsduur van het besluit vermeld moet worden, dat het
onvrijwillige verblijf verlengd kan worden, dat men verzet kan plegen
tegen de opname en het verblijf, wat de consequentie daarvan is en
wanneer het besluit tot opname en verblijf komt te vervallen. 

3.

Zoals de Raad terecht opmerkt kunnen personen zich ook inkopen in een
particuliere accommodatie die zorg als omschreven in de AWBZ verleent,
zonder dat hier een indicatiebesluit aan ter grondslag ligt. Dit gebeurt
in het geval van ouderen vaak voordat zij een psychogeriatrische
aandoening hebben. Pas op het moment dat bij deze personen een
psychogeriatrische aandoening wordt geconstateerd, worden zij cliënt in
de zin van het onderhavige wetsvoorstel. De onderhavige wet biedt dus
ook rechtsbescherming aan deze cliënten in particuliere accommodaties.
De bewuste regeling strekt zich echter verder uit dan de particuliere
verzorgings- of verpleeghuizen. Ook pgb-initiatieven, of de situatie
waarin een zorgaanbieder als onderaannemer optreedt, kunnen worden
gezien als particulier initiatief, maar zijn niet altijd gefinancierd
met private middelen. Aan al deze cliënten kan uitsluitend
onvrijwillige zorg worden verleend indien de particuliere zorgaanbieder
zich houdt aan alle zorgvuldigheidseisen van dit wetsvoorstel. Dit is
het rechtstreekse gevolg van het feit dat de wet ziet op de aard van de
zorg, zoals deze is omschreven bij of krachtens de AWBZ. Door de gekozen
definitie van cliënt is uitgesloten dat personen zonder een dergelijke
diagnose onder het onderhavige wetsvoorstel vallen. 

Overigens hoeft het feit dat het onderhavige wetsvoorstel van toepassing
is op deze particuliere accommodaties niet te betekenen dat zij ook
verplicht zijn onvrijwillige zorg te verlenen. Er zullen zorgaanbieders
zijn die zich heel duidelijk positioneren als instelling waar geen
onvrijwillige zorg wordt verleend. Cliënten of hun vertegenwoordiger
kunnen daar welbewust voor kiezen. 

4. 

Ik ben het met de Raad eens dat het begrip verzet in de zorg voor deze
bijzondere doelgroepen soms lastig te duiden is. Toch blijkt uit de
praktijk van de zorg dat dat makkelijker gaat indien verzorgenden en
begeleiders het gedrag van een cliënt ter discussie willen stellen;
willen bespreken met collega’s. Richtlijnen of protocollen kunnen
daarbij helpen. Een deelgebied waar dat zeker het geval is, betreft de
definiëring van de verantwoordelijkheden in de besluitvorming. Niet
alleen dit wetsvoorstel, maar ook de handreikingen zoals die door de
verschillende branche-organisaties zijn ontwikkeld voor het toepassen
van vrijheidsbeperkingen, geven daar invulling aan.  Omdat verzet zich
kan voordoen op allerlei dimensies van zorg, van behandeling of de
dagelijkse verzorging tot het aanbod van activiteiten en de
structurering van de dag, en verzet daarnaast vaak volstrekt individueel
gekleurd is, is het opstellen van algemeen geldende richtlijnen of
protocollen een moeilijke opgave.

 

Voor wat betreft situaties waarin de cliënt niet meer instemt met de
zorgverlening, is het wetsvoorstel aangevuld met een bepaling die stelt
van een cliënt die zich zodanig verzet tegen verschillende onderdelen
van de zorgverlening dat het leveren van cliëntgerichte zorg feitelijk
onmogelijk is, voortzetting van het verblijf geacht wordt onvrijwiilig
te zijn. Hierdoor is ook in deze gevallen een rechterlijke machtiging
vereist.

5a.

De Raad heeft terecht opgemerkt dat de toelichting bij artikel 7 in het
artikelsgewijze deel van de toelichting inconsistent is. Hoewel in
artikel 7 duidelijk het uitgangspunt is neergelegd dat een zorgplan, dat
uiterlijk zes weken na aanvang van de zorgverlening moet zijn opgesteld,
in beginsel geen onvrijwillige zorg bevat, kan het toch voorkomen dat
dat het geval is. Als voorbeeld kan worden genoemd een cliënt met een
lichte verstandelijke beperking die zich verzet tegen opneming en
verblijf. Om ervan verzekerd te zijn dat het feit dat de voordeur is
afgesloten omdat deze cliënt anders wegloopt en er voor hem of zijn
omgeving ernstig nadeel dreigt, zo snel mogelijk terug te vinden is in
het zorgplan, is in artikel 12 bepaald dat de periode waarin buiten het
zorgplan om onvrijwillige zorg wordt verleend, uiterlijk twee weken kan
bedragen. In die gevallen zal het zorgplan dus sneller dan na zes weken
op papier moeten staan én zal het zorgplan toch onvrijwillige zorg
bevatten. De toelichting is overeenkomstig het hiervoren geschrevene
aangepast. In artikel 7, eerste lid, is de zinsnede “in beginsel”
toegevoegd. 

5b.

De Raad heeft opgemerkt dat toelichting bij de artikelen 7 en 8 in het
artikelsgewijze deel van de toelichting niet duidelijk de verhouding
schetst tussen de mogelijkheid om het zorgplan vast te stellen zonder
instemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger enerzijds en de
verzekering in artikel 7, derde lid, dat het zorgplan geen onvrijwillige
zorg bevat anderzijds. De toelichting is op dit punt aangepast.
Inderdaad laten de bewuste bepalingen de mogelijkheid open dat het
zorgplan wordt vastgesteld zonder dat instemming van de cliënt of zijn
vertegenwoordiger is verkregen. In dat geval betreft het zorgverlening
waarmee de cliënt of zijn vertegenwoordiger niet heeft ingestemd, en
dat is, krachtens de definitie van artikel 2, onvrijwillige zorg. Ook in
dat geval is er dus geen sprake van een ‘blanco’ zorgplan. De zorg
kan worden verleend, maar daarvoor zal dan wel voor ieder onderdeel
moeten worden getoetst aan de criteria van artikel 8. Bovendien kan de
cliënt of zijn vertegenwoordiger een klacht indienen tegen de
onvrijwillige zorgverlening. Het moge duidelijk zijn dat dit een
bijzonder onwenselijke situatie is, en het de voorkeur verdient om op
zoveel mogelijk onderdelen toch de instemming van de cliënt of –
indien hij wilsonbekwaam is – zijn vertegenwoordiger te verkrijgen.
Het feit dat aan artikel 7, eerste lid, is toegevoegd dat het zorgplan
‘in beginsel’ geen onvrijwillige zorg bevat, geeft enerzijds wel
onomwonden het uitgangspunt van de regeling aan, maar laat anderzijds de
ruimte voor de hierboven beschreven uitzonderingssituatie. 

5c.

De verplichting tot het organiseren van een bespreking met de cliënt
over de verschillende aspecten van de zorgverlening en het opstellen van
een zorgplan is ook neergelegd in het Besluit zorgplanbespreking
AWBZ-zorg.  Omdat het hier om bijzonder kwetsbare groepen gaat, is
ervoor gekozen om in ieder geval de plicht een zorgplan te maken ook
uitdrukkelijk op wetsniveau te regelen. Uiteraard betreft het hier geen
ander zorgplan dan bedoeld in het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg
en ook het overleg met de cliënt kan prima worden ingevuld door de in
dat besluit genoemde bespreking met de cliënt. Naar aanleiding van het
advies van de Raad van State is het wetsvoorstel zo aangepast dat de
bepalingen omtrent dit onderwerp grotendeels overeenkomen met de
bepalingen in het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg. Grotendeels,
omdat in afwijking van het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg in
artikel 6, tweede lid, van het wetsvoorstel de zorgverantwoordelijke
specifiek aangewezen als degene die namens de zorgaanbieder zorg draagt
voor het opstellen, vaststellen, uitvoeren, evalueren en zonodig
periodiek aanpassen van het zorgplan. Hij is ook degene die voorafgaand
aan het opstellen van het zorgplan de bespreking met de cliënt, bedoeld
in artikel 7 van het wetsvoorstel, dient te organiseren. Daarvoor is
gekozen, omdat het toepassen van onvrijwillige zorg vraagt om
specifiekere regels.

6.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. Bij nader inzien ben ik van
mening dat de kring van personen die als vertegenwoordiger van de
cliënt kunnen optreden in het kader van het onderhavige wetsvoorstel en
die in het kader van de Wet bopz en het Besluit zorgplanbespreking
AWBZ-zorg dezelfde moeten zijn. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn
dan ook in die zin aangepast. Verder is het, zoals de Raad voorstelde,
uitgesloten dat de cliënt een medewerker van de accommodatie waar de
cliënt verblijft als vertegenwoordiger aan te wijzen.

7a.

De Raad is terecht van oordeel dat het niet juist zou zijn om
mantelzorgers onder verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder
onvrijwillige zorg te laten verlenen. De zorgaanbieder kan niet
verantwoordelijk worden gehouden voor handelingen van iemand die geen
professionele kwaliteiten heeft en waar hij geen zeggenschap over heeft.
Onvrijwillige zorg aan thuiswonende cliënten mag daarom alleen worden
verleend door een professionele hulpverlener. In de toelichting is in
paragraaf 3.2 reeds met zoveel woorden weergegeven dat het wetsvoorstel
alleen betrekking heeft op professioneel verleende zorg en dat situaties
in de privesfeer, waarbij een mantelzorger vrijheidsbeperkingen toepast
op degene voor wie hij zorgt, niet vallen onder het wetsvoorstel. Ook in
de toelichting op artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van het
artikelsgewijze deel van de toelichting, wordt weergegeven dat een
belangrijk element in de omschrijving van het begrip zorgaanbieder is
dat het moet gaan om beroepsmatig of bedrijfsmatig verleende zorg, dat
mantelzorgers hiermee buiten het begrip zorgaanbieder vallen en dat het
wetsvoorstel niet ziet op zorg verleend door mantelzorgers. 

Het toezicht door een mantelzorger waar in paragraaf 3.3 van de
toelichting over wordt gesproken, betreft dan ook niet toezicht als vorm
van onvrijwillige zorg. Het gaat niet om toezicht waar de cliënt geen
weet van heeft of waartegen hij zich verzet, bedoeld om het doen en
laten van de cliënt te controleren. In die paragraaf gaat het om ‘het
toezien op’; om het extra letten op een persoon die in zijn
bewegingsvrijheid wordt beperkt. Het zou immers onverantwoord zijn om
iemand in een dergelijke situatie aan zijn lot over te laten.  Deze vorm
van toezicht vraagt niet om zorghandelingen, maar om een extra paar
ogen. In sommige gevallen zal het mogelijk zijn dit gedeeltelijk met de
mantelzorger vorm te geven. Daaronder valt uitdrukkelijk niet de
situatie waarin een cliënt zich verzet tegen een vorm van onvrijwillige
zorg; daarvoor is in alle gevallen professioneel toezicht vereist.

Het voorgaande laat natuurlijk onverlet dat de zorgaanbieder, in het
kader van zijn plicht verantwoorde zorg te verlenen, ook in de hierboven
beschreven situatie dat een mantelzorger een deel van het toezicht op
zich neemt, eindverantwoordelijk blijft - en daarmee ook aansprakelijk -
voor de wijze waarop onvrijwillige zorg wordt verleend. Dit stelt
bijzondere eisen aan het inschattingsvermogen van de zorgaanbieder wat
betreft inzicht en draagkracht van de mantelzorger. 

De extra zorgvuldigheidseisen voor de thuissituatie, die ik toezegde in
mijn brief van 26 maart 2008 (Kamerstukken II 2007-2008, 24 170, nr.
83), heb ik in het wetsvoorstel verwerkt in de artikelen 10 en 11,
waarin wordt bepaald dat een zorgverlener slechts een vorm van
onvrijwillige zorg mag verlenen indien op verantwoorde wijze is voorzien
in toezicht tijdens de toepassing ervan. Daarmee is het uitgesloten dat
iemand thuis in zijn vrijheid wordt beperkt, en vervolgens aan zijn lot
wordt overgelaten. Bovendien stelt de toelichting expliciet dat indien
er sprake is van verzet bij de cliënt tegen de toepassing van een
maatregel die de bewegingsvrijheid beperkt, het toezicht in handen van
de professionele zorgverlener hoort te liggen. Daarmee kom ik tegemoet
aan mijn toezegging.

7b.

De ambtenaren van de IGZ zijn belast met het toezicht op de naleving van
deze wet. Zij beschikken daarbij over de bevoegdheden van hoofdstuk 5
van de Awb. Omdat het in het kader van toezicht ook nodig kan zijn dat
patiënten in hun thuissituatie of in hun woonruimte in een
zorginstelling worden bezocht, is daarnaast afzonderlijk in artikel 49
bepaald dat de IGZ ook een woning zonder toestemming van de bewoner kan
binnentreden. De Raad heeft terecht opgemerkt dat de voorgestelde
regeling afwijkt van die in de Kwaliteitswet zorginstellingen. Dat is te
verklaren uit het feit dat door middel van deze wet alleen toezicht
wordt gehouden op instellingen en niet op thuissituaties. Het
onderhavige wetsvoorstel is echter niet locatiegebonden en ziet op de
doelgroep (psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten)
binnen elke woonsituatie. De voorgestelde regeling wijkt hiermee niet af
van de huidige toezichtsregeling in de Wet bopz en de regeling daarvoor
in de Gezondheidswet. Ook hier heeft de inspecteur van het
Staatstoezicht op de volksgezondheid ingevolge artikel 63, tweede lid,
van de Wet bopz en had de inspecteur op basis van artikel 39 van de
Gezondheidswet, de bevoegdheid om een woning binnen te treden zonder
toestemming van de bewoner, voor zover dit redelijkerwijs in het kader
van hun toezichtstaak noodzakelijk is. De bepaling in de Wet bopz is
opgenomen bij wijziging van 6 november 1997, Stb. 1997, 510 en hing
samen met de wijziging van de Gezondheidswet met betrekking tot de
reorganisatie van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Bij deze
reorganisatie werd de Gezondheidswet zodanig gewijzigd, dat hierin
alleen nog de taken van het Staatstoezicht op de volksgezondheid worden
geregeld. De bevoegdheden van het Staatstoezicht op de volksgezondheid
zou voortaan in de specifieke wetten op het terrein van de
volksgezondheid moeten worden geregeld. Hierbij werd als uitgangspunt
gehanteerd dat in beginsel geen verandering zou worden aangebracht in
het bevoegdhedenpakket van de toezichthouders. Artikel 39 van de
Gezondheidswet gaf voorheen de bevoegdheid tot het betreden van alle
plaatsen in het kader van hun taakuitoefening en daarmee dus ook de
bevoegdheid tot het binnentreden van woningen tegen de wil van de
bewoner. Overeenkomstig het uitgangspunt is deze bevoegdheid overgenomen
in artikel 63 van de Wet bopz. Er is dan ook naar mijn mening geen
sprake van een uitbreiding van de huidige bevoegdheid van de IGZ op dit
vlak, zoals de Raad stelt. Met het onderscheid dat de Raad maakt tussen
woningen die deel uitmaken van een instelling en woningen die geen deel
uitmaken van een instelling gaat de Raad eraan voorbij dat er geen
principieel verschil in tussen deze beiden. Het advies van de Raad om
het voorgestelde artikel 24, tweede lid, aan te passen, wordt dan ook
niet gevolgd.

8.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. Er bestaat een aantal
ziekten en aandoeningen die in dezelfde mate gedragsproblemen of
regieverlies kunnen veroorzaken en kunnen leiden tot ernstig nadeel als
het geval is bij een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke
beperking. Het is wenselijk om personen die een dergelijke ziekte of
aandoening hebben en die vaak in dezelfde instellingen verpleegd zullen
worden, of waarvoor dezelfde behandeling nodig is, onder de werking en
daarmee de rechtsbescherming van de onderhavige wet te brengen. Om dit
mogelijk te maken is een delegatiebepaling opgenomen, waardoor het
mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur dergelijke ziekten en
aandoeningen aan te wijzen. De Raad merkt terecht op dat de opgenomen
bepaling, doordat er geen nadere criteria worden genoemd waaraan de
ziekte of aandoening moet voldoen wil deze aangewezen worden, te ruim
is. De bepaling is daarom zodanig gewijzigd dat in artikel 1, zesde lid,
de voorwaarden genoemd worden waaraan een ziekte of aandoening moet
voldoen, wil deze voor de werking van de wet gelijk gesteld worden met
een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Het
moet dan gaan om een ziekte of een aandoening die gedragsproblemen of
regieverlies kan veroorzaken, wat kan leiden tot ernstig nadeel en
waarvan de gevolgen en de benodigde zorg voor de cliënt vergelijkbaar
zijn met de gevolgen van en de zorg voor een cliënt met een
psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. Invullling van
de betreffende algemene maatregel van bestuur zal uiteraard in nauw
overleg met de betrokken beroepsgroepen en cliëntenorganisaties
gebeuren.

9a.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. Met betrekking tot het
klachtrecht, was in het onderhavige wetsvoorstel zoals dat was
voorgelegd aan de Raad aangesloten bij de regeling zoals deze nu is
opgenomen in de Wet bopz. Ook op grond van artikel 41 van de Wet bopz is
het alleen mogelijk om schriftelijk een klacht in te dienen. Bij nader
inzien is het echter wenselijker om de eis dat een klacht schriftelijk
moet worden ingediend te laten vallen. Het voorgestelde artikel 17  -
het huidige artikel 45 - van het wetsvoorstel is daarom aangepast in de
zin dat dit vormvoorschrift is komen te vervallen. Het wetsvoorstel is
hiermee in lijn gebracht met hetgeen geregeld met betrekking tot de
indiening van klachten in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector.

9b.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. Met betrekking tot de
mogelijke beslissingen van de rechter, te weten onbevoegdverklaring van
de rechtbank, niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek of de klacht,
ongegrondverklaring van de klacht, of gegrondverklaring van de klacht,
en de mogelijkheid voor de rechter om bij gegrondverklaring van de
klacht de zorgverantwoordelijke op te dragen binnen een bepaalde termijn
een nieuwe beslissing te nemen, was aangesloten bij de regeling zoals
deze nu is opgenomen in de Wet bopz. Ook hier heeft de rechter niet de
bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, terwijl het klachtrecht ook
daar ziet op de toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregelen. Dit
neemt niet weg dat de Raad terecht constateert dat het effect van een
vrijheidsbeperkende maatregel in zijn effect vrijheidsontneming met zich
kan brengen. Besloten is daarom, in overeenstemming met het advies van
de Raad, de rechter ook de bevoegheid toe te kennen om bij een
gegrondverklaring van de klacht, zelf in de zaak te voorzien. 

10a.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. Met betrekking tot de
regels omtrent het patiëntendossier wordt voor wat betreft de
bewaartermijn in principe aangesloten bij de algemene regels die
hiervoor zijn gegeven in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Ook wel
genoemd: De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, de Wgbo).
Echter, het cliëntendossier omvat meer stukken dan het medisch dossier
als bedoeld in artikel 454, eerste lid van de Wgbo, zoals een afschrift
van de rechterlijke machtiging of aantekening van het feit dat
onvrijwillige zorg wordt toegepast. Voor deze stukken, die verband
houden met onvrijwillige opname of het verlenen van onvrijwillige zorg,
is een bewaartermijn voorgeschreven van vijf jaar, te rekenen vanaf het
tijdstip dat de zorgverlening is beëindigd. Reden hiervoor is
tweeledig. De psychogeriatrische cliënten waar het onderhavige
wetsvoorstel op ziet, zitten in de eindfase van hun leven. Het overgrote
deel van deze groep zal slechts een korte tijd in de accommodatie
verblijven en daar ook sterven. Met dit in gedachten is het voor deze
groep niet noodzakelijk de bewaartermijn van 15 jaren aan te houden. De
groep cliënten met een verstandelijke beperking, waar het onderhavige
wetsvoorstel eveneens op ziet, zullen daarentegen vaak wel langere tijd
in de accommodatie verblijven. Gedurende deze tijd is het, in verband
met de continuïteit van de zorgverlening, relevant om middels het
cliëntendossier inzage te hebben in de zorggeschiedenis van een
cliënt. Hij of zij verblijft daar immers vaak langer dan de begeleiders
op de groep. De gekozen bewaartermijn voorziet ook in die situaties.
Gedurende vijf jaren na beëindiging van de zorgverlening bestaat er
voor cliënt of vertegenwoordiger nog de mogelijkheid om onderdelen van
het cliëntendossier op te vragen, bijvoorbeeld ten behoeve van het
indienen van een klacht.

Naast de reeds in artikel 13 genoemde bescheiden, dienen in het
cliëntendossier tevens de gegevens in de zin van artikel 454, eerste en
tweede lid, van de Wgbo in het cliëntendossier moeten worden opgenomen.
Hierdoor wordt bereikt dat voor de zorgverleners van elke patiënt een
volledig overzicht bestaat van de voor de verzorging relevante gegevens.


10b.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. De Raad merkt terecht op
dat voor de vertrekking van patiëntengegevens aan derden gedetailleerde
regels zijn gesteld in de artikel 457 en 458 van de Wgbo. Met het
onderhavige wetsvoorstel is niet beoogd op dit punt af te wijken van
deze regels. Het vijfde lid van artikel 13 is daarom geschrapt.

11.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. De bevoegdheidstoekenning
aan de Inspectie om cliëntendossiers in te zien voor zover dat voor de
vervulling van haar taak noodzakelijk is, is, zoals de Raad terecht
opmerkt, ontleend aan het voorstel van Wet tot uitbreiding van de
bestuurlijke handhavingsinstrumenten in de wetgeving op het gebied van
de de volksgezondheid (Kamerstukken II 2007/08, 31 122, nr. 2).
Inmiddels is bij nota van wijziging  (Kamerstukken II 2007/08, 31 122,
nr. 20) aan dat wetsvoorstel een bepaling toegevoegd waaruit blijkt dat
voor de ambtenaren van de Inspectie een afgeleide geheimhoudingsplicht
met betrekking tot de gegevens van het cliëntendossier geldt. Het
onderhavige wetsvoorstel en de toelichting zijn op gelijke wijze
aangevuld. 

12.

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. In de artikelen 10 en 11
worden de voorwaarden geschetst waaronder de zorgverlener onvrijwillige
zorg kan verlenen aan een cliënt. Artikel 10, vijfde lid, (artikel 14
in het wetsvoorstel zoals dat was voorgelegd aan de Raad) biedt
vervolgens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur, met
het oog op een zorgvuldige verlening van onvrijwillige zorg, regels te
stellen over de wijze waarop deze onvrijwillige zorg, indien voldaan
wordt aan de voorwaarden, moet worden verleend. Ook de niet-naleving van
deze krachtens artikel 10, vijfde lid gestelde voorschriften werd in het
wetsvoorstel zoals dat was voorgelegd aan de Raad als strafbaar feit
gekwalificeerd. Bij nader inzien is niet-naleving van dit artikel echter
niet als een zodanig zware overtreding aan te merken dat dit
strafrechtelijke handhaving rechtvaardigt. Overtreding van artikel 10,
vijfde lid, zal daarom ingevolge het wetsvoorstel zoals het nu luidt
niet strafrechtelijk maar bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. 

13.

Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is grotendeels gevolg
gegeven. Daarbij wil ik vermelden dat ik er bewust voor heb gekozen om
de citeertitel van het wetsvoorstel te handhaven, omdat deze titel bij
uitstek aangeeft waar het wetsvoorstel over gaat: primair staat de zorg
centraal. In een aantal gevallen kan daarbij ook dwang worden
uitgeoefend, in dit wetsvoorstel via het begrip ‘onvrijwillige zorg’
nader ingevuld. Dwang kan echter nooit een vanzelfsprekend onderdeel van
de zorg zijn. Om het uitzonderlijke en ingrijpende karakter hiervan te
benadrukken, wordt in de citeertitel het woord ‘dwang’ daarom
gehandhaafd. Het woord dekt zowel de situatie waarin iemand niet meer
kan instemmen maar zich ook niet (kan) verzet(ten) (niet-vrijwillige
zorg) als de situatie waarin iemand zich wel expliciet verzet
(onvrijwillige zorg).

Het voorstel van de Raad aangaande artikel 2, tweede en derde lid is
eveneens niet overgenomen omdat hierdoor de geneeskundige behandeling in
het kader van de Zorgverzekeringswet die een cliënt in de zin van deze
wet zou kunnen ondergaan, buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel kwam
te vallen. Het is echter mijn bedoeling om dwang die wordt toegepast
tijdens dergelijke geneeskundige behandelingen buiten accommodaties in
de zin van de wet ook onder de reikwijdte te brengen zodat kwetsbare
cliënten ook daar rechtsbescherming genieten. Derhalve is de
formulering van het artikel gelijk gebleven.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,

Welzijn en Sport,

mw. dr. J. Bussemaker

Pagina   PAGE   \* MERGEFORMAT  2  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  11 

  bmkDirectie  Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 

Pagina   PAGE   \* MERGEFORMAT  1  van   NUMPAGES   \* MERGEFORMAT  11 

Kenmerk

DWJZ/SWW-2940275

Den Haag,

29 juni 2009