[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31989, bijgewerkt t/m nr. 24 (Tweede NVW d.d. 18 januari 2010)

Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid

Bijgewerkte tekst

Nummer: 2009D37754, datum: 2010-01-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z12504:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijgewerkt t/m nr. 24 (Tweede NVW d.d. 18 januari 2010)



31 989	Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het
onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere
wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid



	Nr. 2	VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat
ontwikkelingskansen voor kinderen worden vergroot door het verhogen van
de kwaliteit van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en dat de regierol
van de gemeenten wordt versterkt onder andere met het oog op de
voorschoolse educatie en dat er een goed stelsel van handhaving en
toezicht hierop is;

	dat daartoe de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de
Wet op het primair onderwijs, en enkele andere wetten dienen te worden
gewijzigd;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I. WIJZIGING WET KINDEROPVANG

	De Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

	De aanduiding “Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen” komt te luiden:

HOOFDSTUK 1. KINDEROPVANG

B

	Na de aanduiding van hoofdstuk 1 wordt de aanduiding “Afdeling 1.
Algemene bepalingen” ingevoegd.

C

	De artikelen 1 tot en met 89 worden vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.

D

	Het tot artikel 1.1 vernummerde artikel wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid, aanhef, wordt “in deze wet en de daarop
rustende bepalingen” vervangen door: In dit hoofdstuk en de op dit
hoofdstuk rustende bepalingen.

	2. In het eerste lid wordt in de begripsomschrijvingen van
“beroepskracht” en “beroepskracht in opleiding” de zinsnede "de
verzorging en opvoeding" telkens vervangen door: de verzorging, de
opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling.

 

	3. In het eerste lid wordt na de begripsomschrijving van
“beroepskracht in opleiding” een nieuwe begripsomschrijving
ingevoegd, luidende: 

	beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht
werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de
opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 1.50b, onderdeel
a;.

	4. In het eerste lid worden in de begripsomschrijving van
“gastouderopvang”  de woorden “op grond van artikel 5, eerste
lid” vervangen door: op grond van artikel 1.5, eerste lid.

	5. In het eerste lid komt de begripsomschrijving van “kinderopvang”
als volgt te luiden:

	kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen,
opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag
van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;.

	6. In het eerste lid worden in de begripsomschrijving van
“oudercommissie” de woorden “bedoeld in artikel 58” vervangen
door: bedoeld in artikel 1.58.

	7. Na de begripsomschrijving van “uitvoeringskosten” wordt in het
eerste lid een nieuwe begripsomschrijving ingevoegd, luidende: 

	voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college van
burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het
verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het
basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden
toegelaten;.

	8. Het tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:

	b. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van
kinderen in een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1;.

	9. Het tweede lid, onderdeel d, komt als volgt te luiden:

	d. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van
kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar
het kind zijn hoofdverblijf heeft. 

E

	De aanduiding “Hoofdstuk 2. Kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen
in de kosten van kinderopvang” komt te luiden: Afdeling 2.
Kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang.

F

	In het tot artikel 1.8 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste en tweede lid wordt “artikel 6” telkens vervangen
door: artikel 1.6.

	2. In het eerste, tweede en vierde lid wordt “artikel 7” telkens
vervangen door: artikel 1.7.

	3. In het derde lid wordt “als bedoeld in artikel 22, eerste lid,
onderdeel a, of artikel 29, eerste lid, onderdeel a” vervangen door:
als bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, onderdeel a, of artikel 1.29,
eerste lid, onderdeel a.

G

	In het eerste lid van het tot artikel 1.9 vernummerde artikel wordt
“artikel 8” vervangen door “artikel 1.8” en wordt “artikel
6” vervangen door: artikel 1.6.

G1

	Na artikel 1.9 wordt een artikel 1.10 ingevoegd, luidende:

Artikel 1.10

	Met het oog op toepassing van artikel 1.5, eerste lid, verstrekt de in
dat lid bedoelde ouder aan de instantie die de kinderopvangtoeslag
uitkeert, het unieke nummer, bedoeld in artikel 1.47a, derde lid. Bij
regeling van Onze Minister kunnen voorschriften worden gegeven met
betrekking tot de verstrekking.

H

	In het tot artikel 1.22 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste en tweede lid wordt “als bedoeld in artikel 6”
telkens vervangen door: als bedoeld in artikel 1.6.

	2. In het eerste lid, onderdeel e, wordt “artikel 29” vervangen
door: artikel 1.29.

I

	In het tot artikel 1.24 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste, tweede en derde lid wordt “artikel 22” telkens
vervangen door “artikel 1.22” en wordt “artikel 7” telkens
vervangen door: artikel 1.7.

	2. In het eerste en tweede lid wordt “artikel 6” telkens vervangen
door: artikel 1.6.

	3. In het vierde lid wordt “artikel 30” telkens vervangen door:
artikel 1.30.

J

	In het eerste lid van het tot artikel 1.29 vernummerde artikel wordt
“artikel 6” telkens vervangen door “artikel 1.6” en wordt
“artikel 22” telkens vervangen door: artikel 1.22.

K

	In het tot artikel 1.30 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste en tweede lid wordt “artikel 6” telkens vervangen
door “artikel 1.6”, wordt “artikel 7” telkens vervangen door
“artikel 1.7” en wordt “artikel 29” telkens vervangen door:
artikel 1.29.

	2. In het derde lid wordt “artikel 24” telkens vervangen door:
artikel 1.24.

L

	In het tot artikel 1.35 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste, tweede en derde lid wordt “artikel 6” telkens
vervangen door: artikel 1.6.

	2. In het eerste lid wordt “artikel 22” vervangen door: artikel
1.22.

	3. In het tweede lid wordt “artikel 29” vervangen door “artikel
1.29” en wordt “artikel 30” vervangen door: artikel 1.30.

M

	De aanduiding “Hoofdstuk 3. Kwaliteit” komt te luiden: Afdeling 3.
Kwaliteit kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en
gastouderbureaus.

N

	In het derde lid van het tot artikel 1.45 vernummerde artikel wordt
“artikel 62” vervangen door “artikel 1.62” en wordt “de
paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk” vervangen door: de paragrafen 2
en 3 van deze afdeling.

O

	In het tot artikel 1.46 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste en tweede lid wordt “artikel 45, eerste of tweede
lid” telkens vervangen door: artikel 1.45, eerste of tweede lid. 

	2. In het tweede lid wordt “artikel 62” vervangen door “artikel
1.62” en wordt “de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk” vervangen
door: de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling. 

	3. In het vijfde lid wordt “artikel 45, vierde lid” vervangen door:
artikel 1.45, vierde lid. 

	4. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt een zesde
lid ingevoegd, luidende:

	6. Indien in een kindercentrum voorschoolse educatie wordt aangeboden,
neemt het college van burgemeester en wethouders dit op in het register
kinderopvang. 

Onderdeel P komt als volgt te luiden:

P

	In het eerste lid van het tot artikel 1.47 vernummerde artikel wordt
“artikel 45, eerste of tweede lid” vervangen door: artikel 1.45,
eerste of tweede lid. 

P1

	Het tot artikel 1.47a vernummerde artikel wordt als volgt gewijzigd:

	

	1. In het eerste lid wordt “hoofdstuk 3” vervangen door: afdeling
3. 

	

	2.  Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

	3.  Kindercentra, gastouderbureau’s en voorzieningen voor
gastouderopvang worden in het register kinderopvang geregistreerd onder
een uniek nummer. 

Q

	In het achtste lid van het tot artikel 1.48 vernummerde artikel wordt
“De artikelen 45 tot en met 47 en 49 tot en met 60 en de hoofdstukken
4 en 5” vervangen door: De artikelen 1.45 tot en met 1.47 en 1.49 tot
en met 1.60 en de afdelingen 4 en 5.

R

	In het tweede lid van het tot artikel 1.48a vernummerde artikel wordt
“Artikel 48” vervangen door: Artikel 1.48.

S

	In het tot artikel 1.50 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste lid wordt " en voert een zodanig pedagogisch beleid
dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde
kinderopvang" vervangen door:  en voert een zodanig pedagogisch beleid
dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang.

	2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot het
derde tot en met vijfde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd,
luidende:

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een
kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

	a. de veiligheid en de gezondheid;

	b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

	c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

	d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het
aantal kinderen per leeftijdscategorie;

	e. de groepsgrootte;

	f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;

	g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor
kinderopvang;

	h. de beschikbare ruimte voor kinderen.

	3. In het vierde en vijfde lid (nieuw) wordt “in het tweede lid”,
telkens vervangen door: in het derde lid.

T

	Na het tot artikel 1.50 vernummerde artikel worden twee artikelen
ingevoegd, luidende:

Artikel 1.50a

	De houder van een kindercentrum neemt deel aan het overleg tussen het
college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van
scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in de artikelen
167 en 167a van de Wet op het primair onderwijs en werkt mee aan de
totstandkoming van de afspraken en de nakoming ervan.

Artikel 1.50b 

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt
gesubsidieerd door het college van burgemeester en wethouders. Deze
regels hebben in ieder geval betrekking op:

	a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten
voorschoolse educatie voldoen;

	b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het
aantal kinderen;

	c. de groepsgrootte; en

	d. de minimum omvang van de voorschoolse educatie.

U

	In het derde lid van het tot artikel 1.56 vernummerde artikel wordt
“artikel 50, derde, vierde en vijfde lid” vervangen door: artikel
1.50, derde, vierde en vijfde lid. 

U1

	In het tot artikel 1.56a vernummerde artikel wordt “bij of krachtens
dit hoofdstuk” vervangen door: bij of krachtens deze afdeling. 

U2

	In het zesde lid van het tot artikel 1.56b vernummerde artikel wordt
“De artikelen 51, 53, 54 en 55” vervangen door: De artikelen 1.51,
1.53, 1.54 en 1.55.

V

	In het tot artikel 1.57 vernummerde artikel wordt “artikel 50”
telkens vervangen door: artikel 1.50.

W

	Het eerste lid van het tot artikel 1.57a vernummerde artikel komt als
volgt te luiden:

	1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de
artikelen 1.49, 1.50, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 1.51, 1.56,
eerste en derde lid, en 1.56b, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde
lid, voor zover dat laatste lid betrekking heeft op artikel 1.51.

X

	In het eerste lid van het tot artikel 1.58 vernummerde artikel wordt
“artikel 60” vervangen door: artikel 1.60.

Y

	In het eerste lid van het tot artikel 1.59 vernummerde artikel wordt
“artikel 45” vervangen door: artikel 1.45.

Z

	In het eerste lid van het tot artikel 1.60 vernummerde artikel worden
de volgende wijzigingen aangebracht:

	1. Onderdeel a komt als volgt te luiden:

	a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50 dan wel
aan artikel 1.56;.

	2. In onderdeel d wordt na “kinderen” een komma geplaatst en wordt
een zinsnede toegevoegd, luidende: waaronder het aanbieden van
voorschoolse educatie.

AA

	In het tot artikel 1:60a vernummerde artikel wordt “artikel 60”
vervangen door: artikel 1.60.

BB

	De aanduiding “Hoofdstuk 4. Handhaving” komt te luiden: Afdeling 4.
Handhaving.

CC

	De eerste volzin van het eerste lid van het tot artikel 1.61
vernummerde artikel komt te luiden:

	Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van
de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de
krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens
artikel 1.66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de
krachtens artikel 1.66, tweede lid, uitgevaardigde verboden en de in de
bij artikel 1.50b vastgestelde algemene maatregel van bestuur
vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie.

DD

	Het tot artikel 1.62 vernummerde artikel wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “artikel 45, eerste of tweede lid”
vervangen door: artikel 1.45, eerste of tweede lid.

	2. In het eerste, tweede en derde lid wordt “hoofdstuk 3, paragrafen
2 en 3” telkens vervangen door: afdeling 3, paragrafen 2 en 3.

	3. In het derde lid wordt “Artikel 63” vervangen door: Artikel
1.63.

EE

	In het tot artikel 1.63 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het tweede lid wordt “hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3”
vervangen door: afdeling 3, paragrafen 2 en 3.

	2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

	6. De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar
aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum waar voorschoolse
educatie wordt aangeboden aan het college van burgemeester en wethouders
en aan de Inspectie van het onderwijs, indien in een of meer van de
basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, bedoeld in
artikel 1.61, tekortkomingen zijn geconstateerd.

FF

	In het eerste lid van het tot artikel 1.65 vernummerde artikel wordt
“hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3” vervangen door: afdeling 3,
paragrafen 2 en 3.

GG

	In het tweede lid van het tot artikel 1.66 vernummerde artikel wordt
“artikel 62” vervangen door “artikel 1.62” en wordt “hoofdstuk
3, paragraaf 2” vervangen door: afdeling 3, paragraaf 2.

HH

	In het tot artikel 1.68 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Onze Minister houdt toezicht op de rechtmatigheid en de
doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens afdeling 3,
paragraaf 1, afdeling 4 en afdeling 6 gestelde regels door het college
van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de bij artikel
1.50b gestelde regels.

	2. In het derde lid wordt “hoofdstuk 3, paragraaf 1, hoofdstuk 4 en
hoofdstuk 6” telkens vervangen door: afdeling 3, paragraaf 1, afdeling
4 en afdeling 6.

II

	De aanduiding “Hoofdstuk 5. Opsporing en sancties” komt te luiden:
Afdeling 5. Opsporing en sancties.

JJ

	In het eerste lid van het tot artikel 1.72 vernummerde artikel worden
de volgende wijzigingen aangebracht:

	1. In onderdeel a wordt “hoofdstuk 3” vervangen door “afdeling 3,
een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair
onderwijs,”, wordt “artikel 65” vervangen door “artikel 1.65”,
en wordt “artikel 66” vervangen door: artikel 1.66.

	2. In de onderdelen b en c, wordt “artikel 28” vervangen door:
artikel 1.28.

KK

	[vervallen]

LL

	[vervallen]

MM

	[vervallen]

NN

	[vervallen]

OO

	In het tot artikel 1.86 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In onderdeel a wordt “artikel 33” vervangen door: artikel 1.33.

	2. In onderdeel b wordt “artikel 33, vierde lid” vervangen door
“artikel 1.33, vierde lid” en wordt “de artikelen 72, eerste lid,
onder b, en 80” vervangen door: de artikelen 1.72, eerste lid, onder
b, en 1.80.

PP

	De aanduiding “Hoofdstuk 6. Experimenten” komt te luiden: Afdeling
6. Experimenten.

QQ

	In het tot artikel 1.87 vernummerde artikel worden de volgende
wijzigingen aangebracht:

	1. In het eerste lid komt de laatste volzin te luiden:

	Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1.1, eerste lid, wat
betreft de begrippen “gastouderbureau” en “gastouderopvang”,
artikel 1.7, afdeling 3, met uitzondering van artikel 1.48, alsmede van
afdeling 4, paragrafen 1 en 2, en afdeling 5, paragraaf 2.

	2. In het tweede lid wordt “de artikelen 6, 22, 29 of 35” vervangen
door: de artikelen 1.6, 1.22, 1.29 en 1.35.

RR

	In het tot artikel 1.88 vernummerde artikel wordt “artikel 87”
telkens vervangen door: artikel 1.87.

SS

	Na het tot artikel 1.89 vernummerde artikel wordt een hoofdstuk
ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2. KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN

AFDELING 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 2.1

	In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk rustende bepalingen wordt
verstaan onder:

	beroepskracht: degene die werkzaam is bij een peuterspeelzaal,
bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het
bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die voldoet aan de
opleidingseisen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid;

	beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg,
bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs volgt, en ten behoeve van
beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging, de opvoeding en het
bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een 

peuterspeelzaal;

	beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht
werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de
opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 2.8, onderdeel a;

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

	GGD: gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 17 van de
Wet publieke gezondheid;

	houder: degene die een peuterspeelzaal in stand houdt;

	ouder: bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een
kind op wie het peuterspeelzaalwerk betrekking heeft, met dien verstande
dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op
grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft;

	oudercommissie: commissie als bedoeld in artikel 2.15; 

	peuterspeelzaalwerk: de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan
de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de
leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen
deelnemen aan het basisonderwijs;

	peuterspeelzaal: voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt,
anders dan gastouderopvang of kinderopvang in een kindercentrum;

	register peuterspeelzaalwerk: het register peuterspeelzaalwerk, bedoeld
in artikel 2.3; 

	voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college van
burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het
verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het
basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden
toegelaten.

	vrijwilliger: degene die structureel al dan niet tegen een
vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele, basis werkzaam
is bij een peuterspeelzaal en is belast met de verzorging, de opvoeding
en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die niet voldoet
aan de opleidingseisen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid.

AFDELING 2. KWALITEIT PEUTERSPEELZALEN

Paragraaf 1. Aanvraag en registratie

Artikel 2.2

	1. Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te
nemen, doet daarvan een aanvraag bij het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente van vestiging. 

	2. Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen voordat een
onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 heeft plaatsgevonden waaruit
blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in
overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3
van deze afdeling.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over
de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste
lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens. 

Artikel 2.3

	1. Uiterlijk tien weken na de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste
lid, geeft het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in
artikel 2.2, eerste lid, een beschikking af aan de houder.

	2. Indien na een aanvraag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, uit
het onderzoek, bedoeld in artikel 2.20, is gebleken dat de exploitatie
van de peuterspeelzaal redelijkerwijs zal plaatsvinden in
overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3
van deze afdeling, draagt het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente van vestiging zorg voor de onverwijlde inschrijving van de
peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk. Indien in een
peuterspeelzaal voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het
college van burgemeester en wethouders dit op in de in de eerste volzin
bedoelde register. 

	3. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder
schriftelijk mee dat inschrijving van de peuterspeelzaal in het register
peuterspeelzaalwerk heeft plaatsgevonden.

	4. Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college
van burgemeester en wethouders opgave van de gegevens die ingevolge
artikel 2.2, derde lid, zijn verstrekt.

	5. Het register peuterspeelzaalwerk is bij de gemeentesecretarie
kosteloos te raadplegen.

Artikel 2.4

	1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de aanvraag,
bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, zijn verstrekt, onverwijld
mededeling aan het college van burgemeester en wethouders. Het college
draagt er zorg voor dat deze wijzigingen worden doorgevoerd in het
register peuterspeelzaalwerk. 

	2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder
schriftelijk mee dat de wijziging in het register peuterspeelzaalwerk
heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.4a

	1. Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register
peuterspeelzaalwerk ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en
de rechtszekerheid van het peuterspeelzaalwerk alsmede ten behoeve van
het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens afdeling 2
gestelde regels. 

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld omtrent het register peuterspeelzaalwerk. Deze regels hebben in
elk geval betrekking op:

	a. de vorm van het register;

	b. de in het register op te nemen gegevens;

	c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van
gegevens daaruit;

	d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register
plaatsvindt;

	e. de verstrekking van gegevens;

	f. de openbaarheid van gegevens;

	g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten
behoeve van het register.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 2.5

	Een houder biedt verantwoord peuterspeelzaalwerk aan waaronder wordt
verstaan peuterspeelzaalwerk dat bijdraagt aan en stimuleert tot een
goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde
omgeving.

Artikel 2.6

	1. De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze,
voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig
van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige
verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid
dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoord
peuterspeelzaalwerk. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de
houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal
beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per
leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de
beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin
beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de opvoeding en
verzorging van kinderen.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld omtrent de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een
peuterspeelzaal. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

	a. de veiligheid en de gezondheid;

	b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten moeten voldoen;

	c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

	d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het
aantal kinderen per leeftijdscategorie;

	e. de groepsgrootte;

	f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

	3. Personen die op structurele basis werkzaam zijn ten behoeve van de
verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van
kinderen in een peuterspeelzaal zijn in het bezit van een verklaring
omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en
strafvorderlijke gegevens.

	4. De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder
overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn
werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt
overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

	5. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden
dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de
eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt
de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag
overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon
legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen
termijn.

Artikel 2.7

	De houder van een peuterspeelzaal neemt deel aan het overleg tussen het
college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van
scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167
van de Wet op het primair onderwijs, en werkt mee aan de totstandkoming
van de samenwerkingsafspraken en de nakoming ervan.

Artikel 2.8 

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt
gesubsidieerd door het college van burgemeester en wethouders. Deze
regels hebben in elk geval betrekking op:

	a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten
voorschoolse educatie voldoen;

	b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het
aantal kinderen;

	c. de groepsgrootte; en

	d. de minimumomvang van de voorschoolse educatie.

Artikel 2.9

	De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de
gezondheid van de op te vangen kinderen in elke door hem in stand
gehouden peuterspeelzaal zoveel mogelijk zijn gewaarborgd. De houder
legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet-
en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke
risico’s het peuterspeelzaalwerk met zich brengt.

Artikel 2.10

	Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede
uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de
administratie van gegevens bij peuterspeelzalen.

Artikel 2.11

	De houder informeert de ouders van wie de kinderen in de
peuterspeelzaal worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld
in deze paragraaf.

Artikel 2.12

	1. In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal
gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een
streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal
mede als voertaal worden gebruikt.

	2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als
voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in
specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de
houder vastgestelde gedragscode.

Artikel 2.13

	1. Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister voor Jeugd en
Gezin, beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 2.5,
2.6 en 2.9.

	2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de
Staatscourant.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 2.14

	Deze paragraaf is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde
peuterspeelzalen.

Artikel 2.15

	1. Een houder van een peuterspeelzaal biedt voor elk door hem
geëxploiteerde peuterspeelzaal aan degenen van wie de kinderen in de
peuterspeelzaal worden opgevangen, de gelegenheid deel te nemen aan een
oudercommissie die tot taak heeft hem te adviseren over de
aangelegenheden, genoemd in artikel 2.17.

	2. De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen
van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen.

	3. Personen werkzaam bij een peuterspeelzaal zijn geen lid van de
oudercommissie van die peuterspeelzaal.

	4. De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 2.16

	1. De houder stelt binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in
artikel 2.2, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

	2. Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

	a. het aantal leden van de oudercommissie;

	b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

	c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

	3. Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de
oudercommissie.

	4. De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

	5. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de
oudercommissie.

Artikel 2.17

	1. De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid
advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit van de houder met
betrekking tot:

	a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 2.6;

	b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op
het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

	c. openingstijden;

	d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten
behoeve van de kinderen, waaronder voorschoolse educatie;

	e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling
van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de
behandeling van klachten;

	f. wijziging van de prijs van peuterspeelzaalwerk.

	2. Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts
afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang
van het peuterspeelzaalwerk zich tegen het advies verzet.

	3. De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren
over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

	4. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd
schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van haar taak
redelijkerwijs nodig heeft.

Artikel 2.18

	De houder treft een regeling voor de behandeling van klachten van de
oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel
2.17, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling
van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de
houder of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie
die klacht betrekking heeft. De houder brengt de getroffen regeling op
passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2,
tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4
van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige
toepassing voor de oudercommissie.

AFDELING 3. HANDHAVING

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 2.19

	1. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving
van de bij of krachtens afdeling 2 gestelde regels, onderscheidenlijk de
krachtens artikel 2.23 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens
artikel 2.24, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de
krachtens artikel 2.24, tweede lid, uitgevaardigde verboden, en de in de
bij  artikel 2.8 vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde
basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college
van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als
toezichthouder.

	2. Voor zover een peuterspeelzaal is gevestigd in een woning, zijn de
toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid,
bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te
treden. 

Artikel 2:20

	1. De toezichthouder onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel
2.2, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen
termijn of de instandhouding redelijkerwijs zal plaatsvinden in
overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens afdeling 2, paragrafen
2 en 3.

	2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks
of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in
overeenstemming met de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3,
gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.

	3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de
toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door
een houder van de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3,
gestelde regels. Artikel 2.21 is van overeenkomstige toepassing, tenzij
de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage
verzetten.

Artikel 2:21

	1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een
onderzoek bij een peuterspeelzaal vast in een inspectierapport.

	2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of
krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet zijn
of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

	3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de
houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en
daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de
zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

	4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de
houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op
een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

	5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na
de vaststelling daarvan openbaar.

	6. De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar
aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal waar voorschoolse
educatie wordt aangeboden, aan het college van burgemeester en
wethouders en aan de Inspectie van het onderwijs, indien in een of meer
van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, als
bedoeld in artikel 2.19, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 2.22

	1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de
toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in
deze paragraaf.

	2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de
Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 2.23

	1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin
zich een peuterspeelzaal bevindt die de bij of krachtens afdeling 2,
paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate
naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

	2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college
van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten
de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate
worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

	3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van het
peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet, dat
het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de
toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een
geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester
en wethouders kan worden verlengd.

	4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing,
onderscheidenlijk het bevel, gestelde termijn.

Artikel 2.24

	1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden
de instandhouding van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij
een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder
bestuursdwang niet mogelijk is.

	2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 blijkt dat de
peuterspeelzaal naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of
krachtens afdeling 2, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen,
kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich
voordoet, de houder verbieden die peuterspeelzaal in exploitatie te
nemen.

Artikel 2.25

	1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een
door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle
werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van deze
afdeling in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college
zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze
Minister.

	2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld
omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.

Artikel 2.26

	1. Wanneer het college van burgemeester en wethouders een krachtens
deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel
een krachtens deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren
verricht, besluit Onze Minister daarin te voorzien ten laste van de
gemeente.

	2. Het eerste lid vindt geen toepassing dan nadat het college van
burgemeester en wethouders in de gelegenheid is gesteld binnen een door
Onze Minister gestelde termijn alsnog de in het eerste lid bedoelde
taken uit te voeren.

AFDELING 4. SANCTIES

Artikel 2.27

	Deze afdeling is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde
peuterspeelzalen.

Artikel 2.28

	1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder die een
verplichting als bedoeld bij of krachtens afdeling 2, een afspraak als
bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een
aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 2.23 of
artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel
handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 2.24, een
bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000.

	2. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder
niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding
opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de
gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

AFDELING 5. EXPERIMENTEN

Artikel 2.29

	1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten
hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de
totstandkoming van innovatief peuterspeelzaalwerk mogelijk te maken,
vormen van peuterspeelzaalwerk worden aangewezen en kunnen regels worden
gesteld omtrent:

	a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk;

	b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

	c. de hoogte van de ouderbijdrage voor peuterspeelzaalwerk;

	d. de duur van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk als
experiment.

	Bij die regels kan worden afgeweken van de bepalingen in afdeling 2.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld
in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een
structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een
tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste lid is van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.30

	1. Onze Minister zendt na overleg met de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een
experiment, als bedoeld in artikel 2.29, een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de
voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment,
aan de beide kamers der Staten-Generaal.

	2. Indien een experiment als bedoeld in artikel 2.29, eerder wordt
beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het
eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister
na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in
afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging
van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende
regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der
Staten-Generaal.

Artikel 2.31

	Een voordracht voor een krachtens deze afdeling vast te stellen
algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken
nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

TT

	De aanduiding “Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen” komt te
luiden:

HOOFDSTUK 3. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN.

UU

	De artikelen 90 tot en met 97 worden vernummerd tot 3.1 tot en met 3.8.

VV

	Het tot artikel 3.1 vernummerde artikel 90 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “bedoeld in artikel 47a” vervangen door
“bedoeld in artikel 1.47a” en wordt “Artikel 46, derde en vijfde
lid, alsmede artikel 47, eerste en tweede lid, zijn van toepassing”
vervangen door: Artikel 1.46, derde en vijfde lid, alsmede artikel 1.47,
eerste en tweede lid, zijn van toepassing.

	2. In het tweede lid wordt “artikel 46” vervangen door: artikel
1.46. 

	3. In het derde lid wordt “artikel 45, vierde lid” vervangen door:
artikel 1.45, vierde lid.

	4. In het vijfde lid wordt “artikel 62” vervangen door “artikel
1.62” en wordt “de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 3” vervangen
door: de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3. 

VV1

	Het tot artikel 3.2 vernummerde artikel 90a wordt als volgt gewijzigd:

	1.In het eerste lid wordt “artikel 49, derde lid, onderdeel a”
vervangen door: artikel 1.49, derde lid, onderdeel a.

	2. In het eerste, vijfde en zevende lid wordt “de paragrafen 2 en 3
van hoofdstuk 3” vervangen door: de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3. 

	3. In het achtste lid wordt “artikel 47a” vervangen door: artikel
1.47a. 

VV2

	Het tot artikel 3.3 vernummerde artikel 91 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “bedoeld in artikel 47a” vervangen door
“bedoeld in artikel 1.47a” en wordt “artikel 62, eerste lid”
vervangen door: artikel 1.62, eerste lid.

	2. In het eerste lid wordt “de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 3”
vervangen door: de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3. 

	3. In het eerste lid wordt “artikel 45, tweede lid” vervangen door:
artikel 1.45, tweede lid.  

VV3

	Het tot artikel 3.4 vernummerde artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

	1.In het eerste lid wordt “bedoeld in artikel 45” vervangen door:
bedoeld in artikel 1.45.

	2. In het eerste lid wordt “de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 3”
vervangen door: de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3. 

	3. In het tweede lid wordt “artikel 63” vervangen door “artikel
1.63” en wordt  “de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 3” vervangen
door: de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3.

VV4

	In het tweede lid van het tot artikel 3.5 vernummerde artikel 92a wordt
“de artikelen 90, 91 en 92" vervangen door: de artikelen 3.1, 3.3 en
3.4.

VV5

	In het tot artikel 3.6 vernummerde artikel 92b wordt “De artikelen 90
tot en met 92b” vervangen door: De artikelen 3.1 tot en met 3.6. 

VV6

	

	In het eerste lid van het tot artikel 3.7 vernummerde artikel 93 wordt
“Hoofdstuk 2 en artikel 86” vervangen door: Afdeling 2 en artikel
1.86.

WW

	Artikel 98 wordt vernummerd tot artikel 3.9. 

XX

	Artikel 113 wordt vernummerd tot artikel 3.10.

YY

	Artikel 114 wordt vervangen door:

Artikel 3.11

	De voordracht voor een krachtens de artikelen 1.7, tweede, vierde,
vijfde en zesde lid, 1.56, tweede lid, en 1.56b, tweede lid, vast te
stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier
weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is
overgelegd.

ZZ

	Artikel 115 wordt vernummerd tot artikel 3.12.

AAA 

	Na artikel 3.12 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 3.13

	Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2
werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder van een
peuterspeelzaal binnen twee maanden na de inwerkingtreding van artikel
2.2 een verklaring over als bedoeld in artikel 2.6, derde lid.

Artikel 3.14

	Indien er op het moment van inwerkingtreding van afdeling 2  van deze
wet een oudercommissie is, geldt de verplichting van artikel 2.16 voor
een houder van een peuterspeelzaal die op het tijdstip van
inwerkingtreding van afdeling 2 een peuterspeelzaal in stand houdt,
eerst zes maanden na dat tijdstip.

BBB

	Artikel 117 wordt vervangen door:

Artikel 3.15

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen.

ARTIKEL II. WIJZIGING WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT

	De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 1 wordt onder verlettering van de onderdelen f tot en met m
tot g tot en met n een onderdeel ingevoegd, luidend:

	f. voorschoolse educatie: voorschoolse educatie als bedoeld in de
artikelen 1.1, eerste lid, en 2.1, van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

	In artikel 3, tweede lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

	1. Onderdeel a wordt vervangen door:

	a. het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs, van de kwaliteit
van de uitoefening van de taken van het regionaal expertisecentrum en
van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse educatie op
peuterspeelzalen en kindercentra op basis van het verrichten van
onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet of
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven
voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit,.

	2. In onderdeel d wordt “bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 6 van
de Wet kinderopvang” vervangen door: bij of krachtens hoofdstuk 1,
afdelingen 3 en 6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen, met uitzondering van de bij of krachtens artikel 1:50b
vastgestelde bepalingen omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie.

C

	In artikel 10, onderdeel d, wordt “de hoofdstukken 3 en 6 van de Wet
kinderopvang” vervangen door: hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 6 van de
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

D

	Na artikel 15f wordt een nieuw hoofdstuk toegevoegd, luidend:

HOOFDSTUK 3c. TOEZICHT VOORSCHOOLSE EDUCATIE

Artikel 15g. Reikwijdte

	Dit hoofdstuk is van toepassing op het toezicht op de
kwaliteitsvoorwaarden voor voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en
kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen.

Artikel 15h. Taken en bevoegdheden bij het toezicht

	1. De artikelen 4, tweede lid, 7, 8, eerste en derde lid, en 9 zijn van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 4, tweede
lid, onder ”instellingen” wordt verstaan “kindercentra en
peuterspeelzalen als bedoeld in de artikelen 1.1, eerste lid, en 2.1,
van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen” en dat in
artikel 9, eerste lid, onder “het toezicht op de naleving van bij of
krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften”wordt verstaan: het
toezicht op de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet of de
bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
gegeven voorschriften omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie.

	2. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de afspraken
onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167 van de Wet op het
primair onderwijs.

Artikel 15i. Uitoefening van het toezicht

	1. De inspectie verricht het onderzoek, bedoeld in artikel 15f, eerste
lid, aan de hand van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse
educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of
krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
vastgestelde bepalingen, te weten:

	a. de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie,

	b. het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid,

	c. de kwaliteit van de educatie,

	d. ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen,

	e. kwaliteitszorg,

	f. de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.

	2. De inspectie rapporteert over de bevindingen van het toezicht aan de
houder van een peuterspeelzaal of een kindercentrum en aan het college
van burgemeester en wethouders.

	3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, kan de inspectie uit
eigen beweging incidenteel onderzoek verrichten naar de kwaliteit van de
voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de
bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
vastgestelde bepalingen.

	4. Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
onder “andere betrokkenen” in ieder geval wordt verstaan:
vertegenwoordigers van houders van kindercentra en peuterspeelzalen als
bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

	5. De inspectie verricht het onderzoek, bedoeld in artikel 15f, tweede
lid, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de
betrokken gemeente of op verzoek van Onze Minister. Het college van
burgemeester en wethouders dient een dergelijk verzoek in op eigen
initiatief of als een partij als bedoeld in artikel 167, tweede lid, van
de Wet op het primair onderwijs aan het college hierom verzoekt.

Artikel 15j. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten

	De artikelen 20, 21, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat in artikel 20, tweede lid, onder “een bij of
krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift” wordt verstaan “een
bij of krachtens een onderwijswet of een bij of krachtens de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven voorschrift
omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie” en dat in het derde en
vierde lid onder “het bestuur” moet worden verstaan: de houder van
een kindercentrum of peuterspeelzaal als bedoeld in de artikelen 1.1 en
2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 15k. Informeren van het college van burgemeester en wethouders

	1. Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van de voorschoolse
educatie in peuterspeelzalen of kindercentra als bedoeld in de bij of
krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
vastgestelde bepalingen, ernstig of langdurig tekortschiet, informeert
zij het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende
gemeente en doet voorstellen over te treffen maatregelen.

	2. De inspectie stelt de houder van de betreffende peuterspeelzaal of
van het betreffende kindercentrum in kennis van haar voorstellen aan het
college van burgemeester en wethouders.

ARTIKEL III. WIJZIGING WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS

	De Wet op het primair onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 1 wordt na de begripsbepaling van “schoolbegeleiding”
toegevoegd:

	Vroegschoolse educatie: uitvoering van een programma, gericht op het
verbeteren van de voorwaarden voor het met succes doorstromen in het
basisonderwijs, dat wordt verzorgd in groep 1 en 2 van een basisschool
als vervolg op de voorschoolse educatie, bedoeld in de artikelen 1.1 en
2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

	In artikel 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

	1. In het zesde lid wordt de zinsnede “en omtrent leerlingen die
onderwijs volgen als bedoeld in artikel 166, eerste lid, en artikel
166a, eerste lid”, vervangen door: en omtrent leerlingen die onderwijs
volgen als bedoeld in artikel 165.

	2. In het zevende lid vervalt de laatste volzin en wordt onder
vervanging van de punt door een komma aan onderdeel c toegevoegd: tenzij
afwijking van deze verdeling van belang is in verband met activiteiten
in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.

	3. Aan het negende lid wordt, onder vervanging van de punt door een
komma, toegevoegd: waarin ook door middel van vroegschoolse educatie kan
worden voorzien.

C

	In artikel 45, tweede en derde lid, wordt “Wet kinderopvang”
telkens vervangen door: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen.

D

	In artikel 144, derde en vierde lid wordt “artikel 166, eerste lid,
en artikel 166a, eerste lid” vervangen door: artikel 165.

E

	In artikel 145, eerste lid, wordt “artikel 166, eerste lid, en
artikel 166a, eerste lid” vervangen door: artikel 165.

F

	Artikel 165 komt te luiden:

Artikel 165. Activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in
de Nederlandse taal

	Indien burgemeester en wethouders in samenwerking met de bevoegde
gezagsorganen van de scholen, activiteiten ter bevordering van de
beheersing van de Nederlandse taal op scholen willen verrichten met het
oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden, wordt het
onderwijs zodanig ingericht dat deze activiteiten plaatsvinden geheel of
gedeeltelijk gedurende dan wel buiten het aantal uren onderwijs dat 
leerlingen op grond van artikel 8 tenminste ontvangen. Een leerling
neemt slechts deel aan deze activiteiten als nadat de ouders van de
leerling hun instemming schriftelijk kenbaar hebben gemaakt aan het
bevoegd gezag.

G

	Artikel 166 komt te luiden:

Artikel 166. Voorschoolse educatie

	1. Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat er in een
gemeente voldoende voorzieningen in aantal en spreiding zijn waar
kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal, als
bedoeld in artikel 167, eerste lid, deel kunnen nemen aan voorschoolse
educatie die voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 1.50b en 2.8
van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde
bepalingen.

	2. Indien een kind deelneemt aan voorschoolse educatie stellen
burgemeester en wethouders  de bijdrage voor die ouders voor
peuterspeelzaalwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen, vast op een niveau dat overeenkomt met
of lager is dan de eigen bijdrage die ouders betalen voor de opvang van
kinderen in de zin van hoofdstuk 1 van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen op het moment dat een maximale
kinderopvangtoeslag op grond van een algemene maatregel van bestuur in
kosten kinderopvang wordt ontvangen.

H

	Artikel 166a vervalt.

I 

	Artikel 167 komt te luiden:

Artikel 167. Afspraken voor- en vroegschoolse educatie

	1. Burgemeester en wethouders voeren ten minste jaarlijks overleg en
dragen zorg voor het maken van afspraken over:

	a. met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal
kinderen aan voorschoolse educatie:

	1Âș. het vaststellen welke kinderen met een risico op een achterstand
in de Nederlandse taal in aanmerking komen voor voorschoolse educatie,

	2Âș. de wijze waarop die kinderen worden toegeleid naar voorschoolse en
vroegschoolse educatie, en

	3Âș. de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar
vroegschoolse educatie, en

	b. resultaten van vroegschoolse educatie.

	2. Burgemeester en wethouders voeren overleg en maken de afspraken,
bedoeld in het eerste lid, met de volgende partijen:

	a. voor het eerste lid, onderdeel a: met de bevoegde gezagsorganen van
scholen en de houders van kindercentra of peuterspeelzalen als bedoeld
in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in de
gemeente,

	b. voor het eerste lid, onderdeel b: met de bevoegde gezagsorganen van
scholen.

	Alle partijen werken mee aan de totstandkoming van de afspraken.

	3. Een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verwerkt
persoonsgegevens met als doel de bevordering van een goede doorstroom
naar het basisonderwijs. De gegevens die een houder van een
kindercentrum of peuterspeelzaal verplicht overdraagt aan het bevoegd
gezag van een basisschool over leerlingen die op de basisschool zijn
ingeschreven, zijn het programma van voorschoolse educatie dat een 
leerling heeft gevolgd en de duur van het programma dat is gevolgd.
Houders van kindercentra of peuterspeelzalen maken afspraken met de
basisscholen binnen een gemeente over de wijze van gegevenslevering. De
bewaartermijn voor de overgedragen gegevens is twee jaar nadat het kind
het kindercentrum of peuterspeelzaal heeft verlaten.

J

	In artikel 167a, eerste lid, eerste volzin, vervalt “, waaronder de
doorlopende leerlijn van voorschoolse educatie naar basisonderwijs.”

K

	Artikel 168 komt te luiden:

Artikel 168. Doorzettingsmacht gemeenten

	Indien niet binnen een redelijke termijn met alle partijen, bedoeld in
artikel 167, tweede lid, afspraken als bedoeld in artikel 167, eerste
lid, zijn gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders de werkingssfeer
van de gemaakte afspraken, voor zover noodzakelijk voor een samenhangend
onderwijsachterstandenbeleid, uitbreiden naar de partijen, bedoeld in
artikel 167, tweede lid, waarmee geen afspraken zijn gemaakt. 

L

	Artikel 169 komt te luiden:

Artikel 169. Verstrekken gegevens

	Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd kosteloos aan Onze
Minister de gegevens die hij met betrekking tot de artikelen 165, 166,
167, 167a, 168 en 170 van deze wet nodig heeft.

M

	Artikel 170 komt te luiden:

Artikel 170. Taakverwaarlozing

	1. Wanneer het college van burgemeester en wethouders een krachtens
deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel
een krachtens deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren
verricht, besluit Onze Minister daarin te voorzien ten laste van de
gemeente.

	2. Het eerste lid vindt geen toepassing dan nadat het college van
burgemeester en wethouders in de gelegenheid is gesteld binnen een door
Onze Minister gestelde termijn alsnog de in het eerste lid bedoelde
taken uit te voeren.

ARTIKEL IV. WIJZIGING WET KLACHTRECHT CLIËNTEN ZORGSECTOR

	De Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3, wordt “een
kindercentrum als bedoeld in artikel 1, eerste lid, en een
gastouderbureau als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet
kinderopvang” vervangen door: een kindercentrum als bedoeld in artikel
1.1, eerste lid, een gastouderbureau als bedoeld in artikel 1.1, eerste
lid, en een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1, van de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

	In artikel 2, negende lid, wordt “genoemd in artikel 61, eerste lid,
van de Wet kinderopvang” vervangen door: genoemd in de artikelen 1.61,
eerste lid, en 2.19, eerste lid, van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

C

	In artikel 2a, tweede lid, wordt “artikel 61 van de Wet
kinderopvang”’ vervangen door: de artikelen 1.61 en 2.19 van de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

D

	In artikel 3c, tweede lid, wordt “artikel 61, eerste lid, van de Wet
kinderopvang” vervangen door “de artikelen 1.61, eerste lid, en
2.19, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen” en wordt “de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet
kinderopvang” vervangen door: hoofdstuk 1, afdelingen 4 en 5 en
hoofdstuk 2, afdelingen 3 en 4, van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL V. WIJZIGING WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN

	De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 100, onderdeel i, wordt “bedoeld in artikel 29, eerste
lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is
als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van die wet”
vervangen door: bedoeld in artikel 1.29, eerste lid, van de Wet
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen ten behoeve van de
ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid,
onderdeel h, van die wet.

B

	In artikel 108, eerste lid, onderdeel m, wordt “de tegemoetkoming in
de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de
Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld
in artikel 24 en in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van die wet”
vervangen door: de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld
in artikel 1.29, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld
in artikel 1.24 en in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel h, van die wet.

ARTIKEL VI. WIJZIGING WET BESTUURSRECHTSPRAAK BEDRIJFSORGANISATIE

	In de Bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt
“Artikel 72, eerste lid, van de Wet kinderopvang” vervangen door: De
artikelen 1.72, eerste lid, en 2.28, eerste lid, van de Wet kinderopvang
en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL VII. WIJZIGING WET INKOMSTENBELASTING 2001

	In artikel 3.104, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt
“de Wet kinderopvang” vervangen door: de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL VIII. WIJZIGING WET OP DE ECONOMISCHE DELICTEN

	In artikel 1, subonderdeel 2, van de Wet op de economische delicten
wordt “de Wet kinderopvang, de artikelen 45 en 66” vervangen door:
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, de artikelen
1.45, 1.66, 2.2 en 2.24.

ARTIKEL IX. WIJZIGING WET OP DE LOONBELASTING 1964

	In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt in artikel 32, eerste lid
“artikel 5 van de Wet kinderopvang” vervangen door: artikel 1.5 van
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL X. WIJZIGING WET OP DE OMZETBELASTING 1968

	Artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet op de omzetbelasting
1968 wordt vervangen door:

	w. opvang van kinderen in kinderopvang of gastouderopvang als bedoeld
in artikel 1.1 en peuterspeelzaalwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, indien het betreft
kinderopvang in een overeenkomstig die wet geregistreerd kindercentrum,
gastouderopvang door tussenkomst van een overeenkomstig die wet
geregistreerd gastouderbureau of  peuterspeelzaalwerk in een
overeenkomstig die wet geregistreerde peuterspeelzaal en overigens wordt
voldaan aan de in voormelde wet gestelde eisen, opvang van kinderen als
bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, onderdelen a en b, van die wet,
alsmede nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen
van kinderopvang of peuterspeelzaalwerk.

ARTIKEL XA. WIJZIGING WET VAN 18 JULI 2009, STB. 345

	Artikel IA van de Wet van 18 juli 2009, Stb. 345, wordt als volgt
gewijzigd:

	1. In onderdeel A, onder 1, wordt in de aanhef en sub b, “artikel
45” telkens vervangen door: artikel 1.45. 

	2. In onderdeel A, onder 6, wordt “artikel 1” vervangen door:
artikel 1.1.

	3. In onderdeel A, onder 7, wordt “Artikel 45” vervangen door:
Artikel 1.45.

	4. In onderdeel B, aanhef, wordt “artikel 90” vervangen door:
artikel 3.1. 

	5. In onderdeel B worden in onderdeel AD de volgende wijzigingen
aangebracht:

	

	1. In de aanhef wordt “Artikel 90” vervangen door: Artikel 3.1.

	

	2. Het opschrift van artikel 90 wordt vervangen door: Artikel 3.1.

	

	3. In het eerste en tweede lid wordt “artikel 47a” telkens
vervangen door: artikel 1.47a.

	

	4. In het derde lid wordt “artikel 45" vervangen door: artikel 1.45.

	

	5. In het vijfde lid wordt “artikel 62” vervangen door “artikel
1.62” en wordt “hoofdstuk 3” vervangen door: afdeling 3. 

	6. In onderdeel C wordt onderdeel AE als volgt gewijzigd:

	

	1. In de aanhef wordt “artikelen 91 en 92” vervangen door: artikel
3.3 en 3.4.

	

	2. Het opschrift van de artikelen 91 tot en met 92a wordt vervangen
door onderscheidenlijk “Artikel 3.3”, “Artikel 3.4” en
“Artikel 3.5”.  

	

	3. In artikel 3.3, eerste en tweede lid, wordt “artikel 45" telken
vervangen door: artikel 1.45. 

	

	4. In artikel 3.3, eerste lid, wordt “hoofdstuk 3” vervangen door:
afdeling 3. 

	

	5. In artikel 3.3, tweede lid, wordt “artikel 47a” vervangen door:
artikel 1.47a. 

	7. Artikel 3.4 wordt als volgt gewijzigd:

	

	1. In het eerste lid wordt “artikel 45" vervangen door: artikel 1.45.

	2. In het tweede lid wordt “artikel 63” vervangen door “artikel
1.63” en wordt “hoofdstuk 3” vervangen door: afdeling 3. 

	8. Artikel 3.5 wordt als volgt gewijzigd:

	

	a. In het eerste lid wordt "artikelen 90 en 92" vervangen door:
artikelen 3.1 en 3.4. 

	b. In het tweede lid wordt “artikel 91” vervangen door “artikel
3.3” en wordt “artikel 47a” vervangen door: artikel 1.47a. 

	

	9. Artikel 92b wordt vernummerd tot artikel 3.6 en komt te luiden:

Artikel 3.6

	De artikelen 3.1 tot en met 3.6 vervallen drie jaar na de dag van
inwerkingtreding van artikel 1.47a.

Artikel XI. Criteria specifieke uitkering onderwijsachterstanden tot
2011

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de criteria
vastgesteld op grond waarvan een gemeente tot het jaar 2011 in
aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de
kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de
criteria voor de hoogte daarvan.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen tot 2011
nadere voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop
invulling wordt gegeven aan het onderwijsachterstandenbeleid en de
activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse
taal.

	3. De artikelen 168, vierde lid, 169 en 170 van de Wet op het primair
onderwijs, zoals die artikelen luidden op de dag voor de
inwerkingtreding van artikel III, onderdelen K tot en met M, zijn van
toepassing op het eerste en tweede lid.

ARTIKEL XII. INWERKINGTREDING

	1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen,
artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

	2.Na de inwerkingtreding van artikel XI van deze wet berust het Besluit
vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid
2006–2010 op artikel XI van deze wet.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Minister voor Jeugd en Gezin,

 PAGE    

 PAGE   1