32025 Adv RvSt Aanvulling van de Wet op het finacieel toezicht met regels met betrekking tot het verlenen van afwikkeldiensten en het toezicht daarop
Aanvulling van de Wet op het finacieel toezicht met regels met betrekking tot het verlenen van afwikkeldiensten en het toezicht daarop
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2009D37887, datum: 2009-08-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2009Z14556:
- Indiener: W.J. Bos, minister van Financiƫn
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiƫn
- 2009-09-01 15:05: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-09 15:30: Procedurevergadering Financiƫn (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiƫn
- 2009-10-14 14:00: Wet op het financieel toezicht m.b.t het verlenen van afwikkeldiensten en het toezicht daarop (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Financiƫn
- 2010-03-04 14:00: Extra procedurevergadering Financiƫn (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiƫn
- 2012-05-22 17:00: Extra procedurevergadering Financiƫn (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiƫn
- 2012-05-30 15:30: Extra procedurevergadering Financiƫn (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiƫn
- 2012-12-05 15:30: Procedurevergadering Financiƫn (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiƫn
Preview document (š origineel)
No.W06.07.0126/III 's-Gravenhage, 14 juni 2007 Bij Kabinetsmissive van 10 mei 2007, no.07.001466, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van FinanciĆ«n, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende aanvulling van de Wet op het financieel toezicht met regels met betrekking tot het verlenen van afwikkeldiensten en het toezicht daarop, met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel voegt een zesde deel toe aan de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit deel voorziet in systeemtoezicht op zogenoemde afwikkelondernemingen, en geeft regels met betrekking tot deze ondernemingen. Afwikkelondernemingen houden zich bezig met het verrekenen en verevenen (clearing & settlement) van transacties in geld en transacties in financiĆ«le instrumenten. Het voorstel introduceert een vergunningvereiste voor het verlenen van afwikkeldiensten in Nederland, maar slechts voor die diensten die een aanmerkelijke invloed hebben of kunnen hebben op de stabiliteit van de Nederlandse financiĆ«le sector. Daarmee introduceert het wetsvoorstel tevens direct toezicht op afwikkelondernemingen. Thans vindt het toezicht nog indirect plaats, voor de afwikkeling van transacties in financiĆ«le instrumenten op grond van de beurserkenningen van respectievelijk Euronext en Endex, en voor de afwikkeling van transacties in geld op grond van het Toezichtskader Interpay. De Raad van State onderkent het belang van een degelijk functioneren van de infrastructuur van de Nederlandse financiĆ«le sector. Tevens onderkent de Raad het belang van adequaat toezicht op afwikkelondernemingen die een spilfunctie vervullen binnen die financiĆ«le infrastructuur. De Raad kan zich op zichzelf verenigen met de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel zoals verwoord in de toelichting. Het wetsvoorstel dient volgens de Raad echter te worden geplaatst tegen de achtergrond van de kenmerken van deze specifieke bedrijfstak. Er is op dit moment een drietal afwikkelondernemingen actief op de Nederlandse markt, die elk een monopoliepositie innemen op hun respectievelijke deelmarkt. Twee van deze afwikkelondernemingen (LCH.Clearnet en Euroclear) zijn gevestigd in een andere EU-lidstaat en staan reeds onder toezicht van hun nationale toezichthouder. Er is op het terrein van de afwikkeldiensten geen geharmoniseerd EG-rechtelijk kader, waardoor er bijvoorbeeld geen zogenoemd Europees paspoort is, zoals dat overigens in de sfeer van het financiĆ«le toezicht wel het geval is. De Commissie heeft het indienen van een richtlijnvoorstel overwogen, maar daarvoor bestond uiteindelijk onvoldoende draagvlak. Wel is er in internationaal verband een aantal standaarden vastgesteld die de basis vormen van het bestaande toezicht Ć©n van het toezicht op grond van het onderhavige wetsvoorstel, dat in zoverre een codificatie beoogt van deze bestaande praktijk. Het bestaande stelsel, waarbij de Nederlandse toezichthouders samenwerken met de toezichthouders in de landen van vestiging, functioneert blijkens de toelichting naar tevredenheid. Dit alles kan de vraag oproepen naar de noodzaak van de invoering van het voorgestelde wettelijke systeemtoezicht. Moge de situatie zoals die thans bestaat aanleiding geven tot die vraag, het voorstel is begrijpelijk uit het oogpunt van de systematiek van de Wft, waarin het indirecte toezicht is vervangen door direct toezicht. De Raad maakt mede tegen deze achtergrond een aantal opmerkingen over de werkingssfeer van het wetsvoorstel, de handhaving, de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het Europese recht, de verhouding tussen afwikkelondernemingen en hun participanten, de overlap van het voorstel met het mededingingsrecht en de reikwijdte van diverse delegatiebepalingen. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband met deze opmerkingen nader dient te worden overwogen. 1. Werkingssfeer van het wetsvoorstel In het voorgestelde artikel 2:3a, eerste lid, Wft wordt de werkingssfeer van het wetsvoorstel bepaald door het criterium: āin Nederland afwikkeldiensten verlenenā. In het tweede lid van artikel 2:3a Wft wordt vervolgens een uitzondering gemaakt voor het verlenen van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen afwikkeldiensten die geen aanmerkelijke invloed hebben of kunnen hebben op de stabiliteit van de Nederlandse financiĆ«le sector. De Raad merkt hierover het volgende op: a. Bij de hier bedoelde activiteiten is het niet eenvoudig te bepalen waar de dienstverlening plaatsvindt. Blijkens de toelichting is voor het antwoord op de vraag of afwikkeldiensten worden verleend in Nederland niet van doorslaggevend belang of de afwikkelonderneming die de dienst verleent in Nederland is gevestigd. Ook degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend, hoeft niet in Nederland te zijn gevestigd. Er wordt niet toegelicht welk criterium dan wel van doorslaggevend belang geacht moet worden om te bepalen of de dienst al dan niet in Nederland wordt verleend. De Raad wijst er in dit verband op, dat in het reeds in de Wft neergelegde vergunningstelsel met betrekking tot clearinginstellingen mede om deze reden ten principale is gekozen voor de plaats van vestiging van de zetel van de clearinginstelling of de plaats van vestiging van het bijkantoor van de clearinginstelling. Het voorstel van wet geeft geen uitsluitsel over de vraag wanneer sprake is van het verlenen van afwikkeldiensten in Nederland. Daarmee is onduidelijk op welke transacties en welke afwikkelondernemingen het wetsvoorstel in concreto van toepassing is, zodat de werkingssfeer van het wetsvoorstel niet voldoende is afgebakend. b. Uit de toelichting blijkt evenmin wanneer sprake is van afwikkelondernemingen met een dusdanig beperkte invloed op de Nederlandse financiĆ«le sector dat ze niet het in het voorgestelde artikel 2:3a, tweede lid, Wft, bedoelde systeemrisico met zich brengen. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien de aanbieder slechts een beperkt deel van de afwikkeling verzorgt of indien de aanbieder zijn diensten aanbiedt op een specifieke deelmarkt met een geringe omvang in vergelijking met de totale omvang van de relevante markt. Wanneer de kenmerken van de bedrijfstak in ogenschouw worden genomen (de facto is voor elk van de thans bestaande drie afwikkelondernemingen sprake van een monopolie), is het echter onzeker in welke gevallen die situatie zich zou kunnen voordoen. Het feit dat het wetsvoorstel geen eenduidig criterium geeft voor het bepalen van de normadressaten schept onduidelijkheid en het risico van rechtsongelijkheid. Tevens merkt de Raad op dat bepalingen die de reikwijdte van een wet uitbreiden dan wel inperken in beginsel in de wet zelf dienen te worden opgenomen. De Raad adviseert artikel 2.3a in verband met het vorenstaande nader te bezien. 2. Verbetering juridische basis voor handhaving als oogmerk Een belangrijk oogmerk van het wetsvoorstel is het versterken van de handhavingsmogelijkheden ten aanzien van afwikkeldiensten, dit ter beperking van het risico van ontwrichting van de financiĆ«le infrastructuur. De Raad wijst erop dat het onder 1.a. genoemde aangrijpingspunt van het wetsvoorstel āin Nederland afwikkeldiensten verlenenā (artikel 2:3a, eerste lid, Wft) tot problemen kan leiden als het gaat om handhaving van de in het voorstel neergelegde normen. Er is geen harmonisatie, en er zijn geen regels op basis waarvan wederzijdse bijstand tussen toezichthouders in de desbetreffende staten plaatsvindt. Omdat de dienstverlener, evenals de dienstontvanger, niet noodzakelijkerwijs in Nederland gevestigd behoeft te zijn (en het merendeel van de in Nederland actieve afwikkelondernemingen is niet in Nederland gevestigd), is het in dat geval de vraag in hoeverre handhaving op basis van het toezicht door de Nederlandse toezichthouder ook over de landsgrenzen heen kunnen worden geĆ«ffectueerd. De Raad adviseert het voorstel op dit aspect nader te bezien. 3. Verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het Europese recht Zoals reeds is opgemerkt, zijn van de drie op de Nederlandse markt actieve afwikkelondernemingen er twee gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie. De Raad merkt op dat in de toelichting onvoldoende aandacht wordt besteed aan de grensoverschrijdende aspecten van het wetsvoorstel. Hij merkt hierover het volgende op: Artikel 49 van het EG-Verdrag verbiedt in beginsel belemmering van het vrije verkeer van diensten. Het EG-Verdrag biedt vervolgens een aantal strikt omschreven beperkingsmogelijkheden in de artikelen 45 en 46. Op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) zijn verdere uitzonderingen mogelijk, maar slechts wanneer sprake is van een maatregel die geen onderscheid naar herkomst maakt, dient ter bescherming van een dwingende regel van algemeen belang en zowel proportioneel als noodzakelijk is. De EG-rechtelijke beginselen van de wederzijdse erkenning en gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag) vereisen ten slotte dat goederen en diensten die in een andere lidstaat rechtmatig in het verkeer zijn gebracht niet nogmaals nodeloos in Nederland aan toetsing of controle worden onderworpen. De Raad wijst in dit verband tevens op de artikelen 35 en 46 van richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiĆ«le instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad. In deze artikelen wordt bepaald dat lidstaten beleggingsondernemingen of marktexploitanten die een Multilaterale Handelsfaciliteit (MTF) exploiteren of marktexploitanten die een gereglementeerde markt exploiteren de gebruikmaking van centrale tegenpartijen, clearinginstellingen of afwikkelsystemen uit andere lidstaten niet mogen verbieden, tenzij kan worden aangetoond dat zulks noodzakelijk is om de ordelijke werking van de MTF of de gereglementeerde markt te handhaven. Voorts dient de toezichthouder rekening te houden met het toezicht op het clearing- en afwikkelingssysteem dat reeds wordt uitgeoefend door de toezichthouders uit de andere lidstaten. De in het wetsvoorstel nieuw geĆÆntroduceerde vergunningplicht geldt ook dan wanneer een afwikkelonderneming reeds onder toezicht van een buitenlandse toezichthouder staat. De ratio daarvan is dat buitenlandse toezichthouders zich onvoldoende rekenschap zouden geven van het Nederlands belang. Dit argument overtuigt de Raad vooralsnog niet. Uit het feit dat het bestaande stelsel naar tevredenheid functioneert en dat in de praktijk de regels van de Bank voor Internationale Betalingen en de internationale convenanten worden gehanteerd, leidt de Raad af dat er op voorhand geen reden valt te zien om het niveau van toezicht van andere toezichthouders, in de lidstaten van vestiging, in twijfel te trekken. In artikel 2:3a, derde lid, Wft wordt weliswaar voor De Nederlandsche Bank de bevoegdheid gecreĆ«erd op verzoek geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de vergunningplicht indien de aanvrager aantoont dat de belangen die het voorstel beoogt te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. De Raad is er echter niet van overtuigd dat hiermee is voldaan aan de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseisen die voortvloeien uit artikel 49 van het EG-Verdrag en richtlijn nr. 2004/39/EG. De Raad kan zich voorstellen dat overleg met de Commissie kan bijdragen aan het krijgen van een scherper zicht op de desbetreffende vraag. De Raad beveelt aan artikel 2:3a in het licht van het vorenstaande aan te passen. 4. Verhouding tussen afwikkelondernemingen en hun participanten Om de risico's voor de infrastructuur van de financiĆ«le sector te beperken wordt, in het bijzonder in de voorgestelde artikelen 4:76a, derde lid, en 6:11 Wft, de verantwoordelijkheid voor de beheersing van juridische, operationele, krediet- en liquiditeitsrisico's die zich kunnen voordoen bij participanten van afwikkelondernemingen, mede bij de afwikkelonderneming neergelegd. Deze dient er zorg voor te dragen slechts te handelen met financieel solide en betrouwbare partijen. Onder het voorgestelde regime zal de afwikkelonderneming door de toezichthouder kunnen worden aangesproken wanneer een van de participanten aan wie zij afwikkeldiensten verleent niet aan zijn verplichtingen kan voldoen of wanneer diens bedrijfsvoering juridische of operationele risico's oplevert. Ongetwijfeld zullen afwikkelondernemingen vanuit het oogpunt van een prudente bedrijfsvoering zelfstandig eisen stellen aan hun participanten. Daarmee is echter nog niet een rechtvaardiging gegeven voor wettelijke voorschriften als hiervoor bedoeld. Toezicht op participanten is vĆ³Ć³r alles een taak voor de nationale toezichthouders. Het voorstel introduceert een nieuwe vorm van indirect toezicht, te weten indirect toezicht op participanten door afwikkelondernemingen, terwijl de vervanging van indirect toezicht door direct toezicht (op afwikkelondernemingen) de belangrijkste verantwoording voor het onderhavige wetsvoorstel vormt. Door deze samenloop van direct toezicht en indirect toezicht kan onzekerheid ontstaan over de verantwoordelijkheidsverdeling voor het toezicht op de desbetreffende participanten. De Raad beveelt aan de artikelen 4:76a, derde lid, en 6:11 nader toe te lichten, en zo nodig aan te passen. 5. Overlap van het wetsvoorstel met het mededingingsrecht De bepalingen in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel en in het bijzonder artikel 4:76a, tweede lid, lijken aanmerkelijke overlap te vertonen met het mededingingsrecht. Het voorgestelde artikel 4:76a Wft regelt de transparantie en non-discriminatie bij de dienstverlening en beperkt dienaangaande onder andere de mogelijkheden om het verlenen van diensten te weigeren. Deze regels kunnen overlappen met die in artikel 24 van de Mededingingswet en artikel 82 van het EG-Verdrag, waarin het verbod op misbruik van een machtspositie is neergelegd, meer in het bijzonder die in artikel 82, onder b, van het EG-Verdrag (het beperken van de afzet). De ratio en de noodzaak van de opname van een verbod in de Wft in aanvulling op hetgeen reeds geldt ingevolge het Nederlandse en Europese mededingingsrecht, zijn de Raad niet duidelijk. Tevens merkt de Raad op dat de plaatsing van het verbod in het Deel Gedragstoezicht financiĆ«le ondernemingen onduidelijkheid kan scheppen met betrekking tot de relatie tussen de Autoriteit FinanciĆ«le Markten (primair verantwoordelijk voor het gedragstoezicht) enerzijds en de Nederlandse Mededingingsautoriteit en de Europese Commissie (primair verantwoordelijk voor het repressief toezicht op concurrentieverhoudingen) anderzijds. De Raad beveelt aan artikel 4:76a, tweede lid, Wft opnieuw te bezien. 6. Delegatiebepalingen Het wetsvoorstel bevat een aantal niet of nauwelijks gemotiveerde delegatiebepalingen. In het bijzonder de artikelen 4:76d en 6:16 Wft bevatten een zeer ruime grondslag voor delegatie en subdelegatie zonder een toereikende motivering. De Raad acht deze vorm van delegatie niet toelaatbaar en wijst daarbij tevens op aanwijzingen 25 en 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Hij adviseert de beoogde delegatie en subdelegatie alsnog toereikend te motiveren, en zo nodig het voorstel op dit punt aan te passen. De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De Vice-President van de Raad van State, Zie de bladzijden 25 en 26 van de memorie van toelichting. Zie de bladzijden 5 en 6 van de memorie van toelichting: de Bank voor Internationale Betalingen heeft regels vastgesteld. Verder is eind 2006 een code of conduct vastgesteld door de Federation of European Securities Exchanges. Zie bladzijde 4 van de memorie van toelichting. Zie bladzijde 8 van de memorie van toelichting. Zie de artikelen 2:4 en 2:6 Wft. Zie de bladzijden 25 en 26 van de memorie van toelichting. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het HvJEG in zaak C-353/89 Mediawet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het HvJEG in zaak C-272/94, Guiot. Zie PbEU L 145 2004. Zie bladzijde 5 van de memorie van toelichting. AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........