[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32044 Oorspronkelijke tekst Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

Oorspronkelijke tekst

Nummer: 2009D40141, datum: 2009-09-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z15444:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE

I. VOORSTEL VAN WET

	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek
van Strafvordering te wijzigen in verband met een verbetering van de
mogelijkheden tot herziening van onherroepelijke rechterlijke uitspraken
ten voordele van de gewezen verdachte en in verband met de invoering van
de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte; 

	Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 12 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt:

3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke
einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.

B

In het Derde Boek komt de Achtste Titel te luiden: 

TITEL VIII

HERZIENING VAN ARRESTEN EN VONNISSEN

EERSTE AFDELING

HERZIENING TEN VOORDELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE

Artikel 457 [gronden voor herziening]

1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te
wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de
Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de
rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien: 

a. op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of
vonnissen die onherroepelijk zijn geworden of bij verstek zijn gewezen,
bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn overeen te brengen;

b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol
bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of
een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening
noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41
van dat verdrag; 

c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de
terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in
verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet
bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat
indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak
zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte,
hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de
niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de
toepassing van een minder zware strafbepaling.

2. Waar in deze bepaling wordt gesproken van een veroordeling, is
hieronder het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een
vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artikelen 37, 37a en 38m
van het Wetboek van Strafrecht begrepen.

Artikel 458 [de gewezen verdachte is overleden, minderjarig of onder
curatele gesteld]

1. Na het overlijden van de gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag
gedaan worden door:

a. de procureur-generaal;

b. de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner, of bij
afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze;

c. elke bloedverwant in de rechte lijn of bij afwezigheid dan wel niet
in staat of bereid zijn van deze;

d. de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.

2. Elke bevoegdheid die op grond van deze afdeling aan de gewezen
verdachte is toegekend, komt ook toe aan de in het eerste lid, onder b,
c en d genoemde personen die herziening hebben aangevraagd. Indien de
aanvraag is gedaan door de procureur-generaal wordt door de Hoge Raad
een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. 

3. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing,
met dien verstande dat er na vernietiging van de uitspraak geen straf of
maatregel kan worden opgelegd.

4. Indien gedurende de behandeling van de zaak de gewezen verdachte
overlijdt, wordt het geding voortgezet en door de rechter voor wie de
zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. De
artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Indien de gewezen verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet
heeft bereikt of anders dan wegens verkwisting onder curatele is
gesteld, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te
beoordelen of zijn belang gediend is met een herzieningaanvraag, kan
zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken de aanvraag doen
indienen door zijn raadsman. De artikelen van deze afdeling zijn van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 459 [rechtsbijstand]

Het bureau rechtsbijstandvoorziening kan de gewezen verdachte alsmede de
personen genoemd in artikel 458 met overeenkomstige toepassing van de
artikelen 42, derde lid, en 43 een raadsman toevoegen in geval van een
herzieningsaanvraag of een verzoek als bedoeld in artikel 461.

Artikel 460 [indienen van de herzieningsaanvraag]

1. De procureur-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad
in door middel van een schriftelijke vordering.

2. De gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag slechts door zijn
raadsman laten indien bij de Hoge Raad. De door de raadsman ondertekende
aanvraag is schriftelijk en vermeldt de gronden waarop deze berust, met
bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken,
alsmede van een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt
gevraagd. Indien de herzieningsaanvraag niet aan deze voorwaarden
voldoet, verklaart de Hoge Raad de aanvraag niet ontvankelijk.

	

Artikel 461 [feitelijk onderzoek ter voorbereiding van een
herzieningsaanvraag]

1. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen
verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke
omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en
waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de
procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar
de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel
457, eerste lid, onder c.

2. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en door de raadsman
ondertekend. Het verzoek behelst een opgave van de onderzoekshandelingen
die dienen te worden verricht, met bijvoeging van een kopie van de
uitspraak waarvan de gewezen verdachte herziening wil aanvragen, en is
met redenen omkleed. Het verzoek kan tevens strekken tot de instelling
van een onderzoeksteam als bedoeld in artikel 463.

3. Indien het verzoek niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid
genoemde voorwaarden, verklaart de procureur-generaal het niet
ontvankelijk. Indien het verzoek ontvankelijk is kan de
procureur-generaal het verzoek slechts afwijzen indien:

a. er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van
een grond tot herziening, of

b. het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is.

4. De procureur-generaal beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is
met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van degene
die het verzoek heeft ingediend. In geval van toewijzing van het verzoek
vermeldt de beslissing de te verrichten onderzoekshandelingen.

5. Artikel 457, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 462 [advies over instellen nader onderzoek/commissie]

1. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 461 kan de
procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte
advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de
wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste
lid.

2. Tenzij het verzoek naar zijn oordeel niet-ontvankelijk of kennelijk
ongegrond is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de
commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een
gevangenisstraf van tien jaren of meer.

3. Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en is
openbaar. Indien de beslissing van de procureur-generaal over het in
artikel 461, eerste lid, bedoelde verzoek afwijkt van het advies van de
commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld
betreffende samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkwijze van de
in het eerste lid bedoelde commissie. De algemene maatregel van bestuur
bevat in ieder geval bepalingen over het aantal leden en de zittingsduur
van deze leden, de vervulling van het secretariaat en de aan de
commissie ter beschikking te stellen financiële middelen. De benoeming
van de leden geschiedt door de Minister van Justitie op voordracht van
de procureur-generaal.

Artikel 463 [uitvoering nader feitelijk onderzoek/rechter-commissaris of
onderzoeksteam]

1. In geval van toewijzing van het in artikel 461 bedoelde verzoek,
stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij naar
zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk is,
kan hij dat onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de
behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen
kennis heeft genomen. Artikel 469, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.

2. Indien naar zijn oordeel het belang van het nader onderzoek dit
vordert, kan de procureur-generaal zich bij het verrichten daarvan laten
bijstaan door een onderzoeksteam.

3. Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit
opsporingsambtenaren die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn
geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar
ministerie of deskundigen, die niet eerder bij de strafzaak betrokken
zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de
procureur-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij de instelling
van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek. De leden van
het onderzoeksteam worden benoemd door de procureur-generaal.

4. De werkzaamheden van het onderzoeksteam geschieden onder leiding en
verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. Artikel 111, derde lid,
van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige
toepassing.

5. Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden
gehoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in diens opdracht
met het verhoor is belast, de raadsman van gewezen verdachte tot
bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van de
in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De
gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij
te wonen. De gewezen verdachte en diens raadsman kunnen de vragen
opgeven die zij gesteld wensen te zien. Artikel 187, tweede en derde
lid, 187b en 187d zijn van overeenkomstige toepassing.

6. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid worden de daarop
betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt aan
de verzoeker een afschrift van die stukken toegezonden.

Artikel 464 [onderzoeksbevoegdheden]

1. Ten aanzien van het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoek
vinden de artikelen 28 tot en met 31, 94, eerste en derde lid, 96 tot en
met 102a, 104 tot en met 116, eerste lid, 124 tot en met 125o, 126n tot
en met 126nd, 126nf tot en met 126ni, 126aa tot en met 126dd, 141, 142,
148, 150 tot en met 151d en 152 tot en met 157 overeenkomstige
toepassing met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de
verdachte daaronder wordt verstaan de gewezen verdachte, voorzover niet
uit enige bepaling het tegendeel volgt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld over de inrichting van het onderzoek.

Artikel 465 [afwijzen herzieningsaanvraag zonder terechtzitting]

1. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk
indien deze niet een onherroepelijke uitspraak van de rechter in
Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle
rechtsvervolging als bedoeld in artikel 457, tweede lid, betreft, dan
wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 460 gesteld.

2. De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel
457, eerste lid, onder b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren
indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een
omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend
is.

3. Indien de herzieningsaanvraag kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge
Raad deze af.

4. In de overige gevallen zijn de navolgende bepalingen uit deze
afdeling van toepassing. 

5. De Hoge Raad kan alvorens een beslissing als bedoeld in het derde of
vierde lid te nemen opdracht geven tot een nader onderzoek als bedoeld
in de artikelen 461 en 463.

Artikel 466 [voortzetting onderzoek naar gegrondheid
herzieningsaanvraag]

1. De Hoge Raad beveelt de verdere behandeling op de openbare
terechtzitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag.

2. Indien op de voet van artikel 463, zesde lid, een afschrift is
toegezonden van de resultaten van het onderzoek, wordt de dienende
rechtsdag bepaald op een datum niet eerder dan zes weken na die
toezending, en kan de gewezen verdachte of zijn raadsman de
herzieningsaanvraag schriftelijk nader toelichten tot uiterlijk de
laatste dag voor de dienende rechtsdag.

3. De procureur-generaal doet ten minste tien dagen voor de dienende
rechtsdag aan de gewezen verdachte aanzegging van die dag.

Artikel 467 [behandeling in enkelvoudige kamer, tenzij]

1. De herzieningsaanvraag wordt in behandeling genomen op een openbare
terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge
Raad.

2. De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:

a. wanneer de raadsman van de gewezen verdachte te kennen geeft de
herzieningsaanvraag mondeling te willen toelichten;

b. wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt;

c. wanneer zij verwijzing wenselijk acht.

3. De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige
kamer, indien dat in enige stand van het geding nodig is.

Artikel 468 [conclusie procureur-generaal]

1. Op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer, of op de
terechtzitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman daar de
herzieningsaanvraag mondeling heeft toegelicht, dan wel op een nadere
terechtzitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan
de Hoge Raad overlegt.

2. Voorafgaand aan zijn conclusie kan de procureur-generaal ambtshalve
een nader onderzoek instellen als bedoeld in de artikelen 461 en 463
alsmede een advies inwinnen bij de commissie als bedoeld in artikel 462.
De artikelen 461 tot en met 464 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen wordt de dag
voor de uitspraak bepaald.

4. Aan de raadsman wordt een afschrift van de conclusie toegezonden.

5. De raadsman kan binnen twee weken na verzending van het afschrift van
de conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen
toekomen.

Artikel 469 [nader onderzoek in opdracht van de Hoge Raad]

1. Indien de Hoge Raad de noodzakelijkheid van nader onderzoek blijkt
draagt hij aan de procureur-generaal op een nader onderzoek te
verrichten als bedoeld in de artikelen 461 en 463. De artikelen 463,
tweede tot en met zesde lid, en 464 zijn van overeenkomstige toepassing.
Nadat het onderzoek is voltooid, doet de procureur-generaal de stukken
toekomen aan de Hoge Raad.

2. Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe
uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch hij kan dit ook,
indien de herziening niet betreft een door de Hoge Raad in eerste aanleg
gewezen arrest, opdragen aan de rechter-commissaris belast met de
behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen
kennis heeft genomen.

3. Het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt overeenkomstig de
tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel
van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beëdigd of wel
overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het onderzoek
geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is
over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en
de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de raadsheer-commissaris, de
procureur-generaal en de griffier van de Hoge Raad, behoudens dat de
raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij het doorzoeken
van plaatsen en bij een schouw kunnen doen vervangen door de
rechter-commissaris en de officier van justitie bij de rechtbank binnen
welker rechtsgebied de doorzoeking of schouw moet plaatshebben. Artikel
172 is van overeenkomstige toepassing. 

4. Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer- of rechter-commissaris
de stukken toekomen aan de Hoge Raad.

5. Aan de raadsman wordt een afschrift van de stukken van het onderzoek
toegezonden. 

6. Indien de procureur-generaal opnieuw een conclusie neemt is artikel
468, eerste en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 470 [afwijzing herzieningsaanvraag na de terechtzitting]

Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag niet gegrond acht, wijst hij
die af.

Artikel 471 [afdoening herzieningsaanvragen betreffende onverenigbare
bewezenverklaringen]

1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval in
artikel 457, eerste lid, onder a, gegrond acht, vernietigt hij de
arresten of vonnissen, met verwijzing van de zaken naar een gerechtshof
dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, ten einde die gelijktijdig
opnieuw te onderzoeken en daarin bij een en dezelfde uitspraak recht te
doen, zonder dat echter de straf de bij de vernietigde arresten of
vonnissen opgelegde straffen te boven mag gaan. Hebben reeds alle
gerechtshoven van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin Ă©Ă©n
daarvan aangewezen.

2. Indien een van de onherroepelijke uitspraken door de Hoge Raad in
eerste aanleg is gewezen, wordt de zaak verwezen naar de terechtzitting
van de Hoge Raad samengesteld als in artikel 477 vermeld.

3. De gewezen verdachte aan wie krachtens de vernietigde uitspraak zijn
vrijheid is ontnomen, is van rechtswege vrij en wordt onverwijld in
vrijheid gesteld, behoudens het bepaalde in artikel 473.

Artikel 472 [afdoening gegronde herzieningsaanvraag novum of geslaagde
klacht Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden]

1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval,
vermeld in artikel 457, eerste lid, onder b, gegrond acht, doet hij bij
wijze van herziening de zaak zelf af of beveelt hij de opschorting of
schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en
verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde – met
inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – hetzij de
onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan
recht te doen.

2. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval
genoemd in artikel 457, eerste lid, onder c, gegrond acht, beveelt hij
de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de
onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van artikel
471, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven, hetzij
met vernietiging daarvan:

a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, 

b. de verdachte vrij te spreken of 

c. als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of 

d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder
zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf.

3. Artikel 471, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 473 [voortzetting vrijheidsbeneming gewezen verdachte]

1. Bij de verwijzing kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding
tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel is geldig voor
onbepaalde termijn, doch kan door het gerechtshof worden geschorst of
opgeheven. In geen geval zal deze gevangenhouding langer mogen duren dan
de nog niet volbrachte vrijheidsstraf die de gewezen verdachte krachtens
de onherroepelijke uitspraak dient te ondergaan. De artikelen 62, 67,
67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Indien bij de onherroepelijke uitspraak aan de gewezen verdachte een
tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd, kan het in het
eerste lid bedoelde bevel tot gevangenhouding ten uitvoer worden gelegd
in een inrichting die ingevolge de Penitentiaire beginselenwet of de
Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bestemd is voor de
tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel. Voor de gewezen verdachte
blijft de rechtspositie van de Penitentiaire beginselenwet of de
Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden onverminderd van
toepassing.

3. Indien de gewezen verdachte, tegen wie een bevel tot gevangenhouding
als bedoeld in het eerste lid is uitgevaardigd, geen raadsman heeft,
wordt deze hem ambtshalve door het bureau rechtsbijstandvoorziening op
last van de voorzitter van het gerechtshof toegevoegd.

4. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad te
allen tijde de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak
opschorten.

Artikel 474 [motiveringsvereiste beslissingen en uitspraak]

Beslissingen als bedoeld in de artikelen 465 en 470 tot en met 472
worden gegeven bij met redenen omkleed arrest. Het arrest wordt op een
openbare terechtzitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en
de procureur-generaal.

Artikel 475 [betekening beslissing]

De beslissingen van de Hoge Raad genoemd in de artikelen 465, 470 tot en
met 473 worden zodra mogelijk vanwege de procureur-generaal aan de
belanghebbende schriftelijk medegedeeld en in afschrift toegezonden aan
de ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke
uitspraak waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde
arrest of vonnis.

Artikel 476 [rechtsgeding bij het gerechtshof na verwijzing]

1. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij het
gerechtshof gevoerd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 412,
eerste, tweede en derde lid, 413, 414, 415, 417, 418, eerste en tweede
lid, 419, 420 en 421, met dien verstande dat artikel 312 buiten
toepassing blijft.

2. De raadsheer die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op
straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.

3. In de gevallen bedoeld in de artikelen 316 en 347 wordt het onderzoek
gevoerd door een daartoe door het gerechtshof aangewezen
rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die nog geen onderzoek in
de zaak heeft verricht.

4. Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en
350, geschieden zowel naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige
terechtzittingen, zoals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal
heeft plaats gehad.

5. Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het
gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet
vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met gehele of
gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden of
doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, opnieuw
recht met inachtneming van artikel 472, eerste of tweede lid.

Artikel 477 [strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg
kennis neemt]

1. Indien de Hoge Raad ingevolge verwijzing op de voet van artikel 471,
eerste lid, of artikel 472, eerste of tweede lid, zelf recht doet,
oordeelt hij met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de
stemmen wordt een uitspraak gewezen ten voordele van de gewezen
verdachte.

2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij de Hoge Raad
gevoerd op de voet van artikel 476, eerste en derde tot en met vijfde
lid, met dien verstande dat in het geval van het derde lid van dat
artikel het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe door de
Hoge Raad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris. Tegen de
beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.

Artikel 478 [geen hogere straf of toepassing van een zwaardere
strafbepaling]

1. In geen geval mag door de Hoge Raad of door het gerechtshof een straf
of maatregel worden opgelegd, die zwaarder is dan die bij het
vernietigde arrest of vonnis was opgelegd of een zwaardere strafbepaling
worden toegepast.

2. Indien bij samenloop van meerdere feiten Ă©Ă©n hoofdstraf is
uitgesproken en de herziening slechts gevraagd is ten aanzien van een of
meer van die feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij de uitspraak
in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.

3. Bij de uitspraak wordt bepaald dat de reeds vroeger krachtens de
vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens
artikel 473 ondergane voorlopige hechtenis in mindering zal worden
gebracht.

Artikel 479 [eerbiediging eerdere gratiebeslissing]

1. Indien de bij de onherroepelijke uitspraak opgelegde straf of
maatregel bij wege van gratie reeds is kwijtgescholden, kan geen straf
worden opgelegd.

2. Is de straf door gratie gewijzigd of verminderd, dan wordt geen straf
opgelegd, die de gewijzigde of verminderde straf te boven gaat.

Artikel 480 [schadevergoeding aan gewezen verdachte of diens nabestaande
na herziening]

1. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf
of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek
van Strafrecht, wordt opgelegd, wordt, op verzoek van de gewezen
verdachte of van zijn erfgenamen, wat betreft de ondergane straf of
vrijheidsbenemende maatregel een schadevergoeding toegekend. De
toekenning heeft plaats, voor zover daartoe, naar het oordeel van de
rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn op de voet van de
artikelen 89 tot en met 93.

2. Ten aanzien van de ondergane verzekering en van de ondergane
voorlopige hechtenis vinden die artikelen overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 481 [kennisgeving aan slachtoffers]

1. Indien er een herzieningsaanvraag of een verzoek tot een nader
onderzoek als bedoeld in artikel 461 is ingediend, vraagt het openbaar
ministerie zo mogelijk aan het slachtoffer of hij op de hoogte wenst te
worden gehouden van de voortgang van de herzieningsprocedure.

2. Op verzoek van het slachtoffer wordt door het openbaar ministerie in
ieder geval mededeling gedaan van de beslissing van de Hoge Raad over de
herzieningsaanvraag en van de einduitspraak in de herzieningszaak tegen
de verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien
het feit waarvoor de gewezen verdachte werd veroordeeld een misdrijf
betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht
jaren of meer is gesteld, of een van de misdrijven genoemd in de
artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, eerste lid, 285, 285b,
300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308
en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de
Wegenverkeerswet 1994 doet het openbaar ministerie desgevraagd tevens
mededeling van de invrijheidstelling van de gewezen verdachte.

Artikel 482 [schadevergoeding aan het slachtoffer]

1. Indien de gewezen verdachte bij het vernietigde arrest of vonnis is
veroordeeld tot een vergoeding aan de benadeelde partij van de door het
strafbare feit veroorzaakte schade kan bij de uitspraak in herziening
worden bepaald dat reeds betaalde schadevergoedingen aan de gewezen
verdachte worden vergoed. Deze kosten komen ten laste van ’s Rijks
kas.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door de gewezen
verdachte aan de benadeelde partij betaalde proceskosten.

TWEEDE AFDELING

HERZIENING TEN NADELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE

Artikel 482a [gronden voor herziening]

1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal
een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende
vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de
gewezen verdachte herzien indien dit in het belang is van een goede
rechtsbedeling en:

a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op
de terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden
ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou
zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte voor een
misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange
gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge
heeft;

b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak is
vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid aan
de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een
veroordeling van de gewezen verdachte;

c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met
betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van
Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het ernstige
vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de rechter bekend zou
zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de
gewezen verdachte;

d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te
staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak
schuldig heeft gemaakt aan een van de in de artikelen 177 tot en met
178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het Wetboek van Strafrecht
omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de
verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn
geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.

2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een
onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens
mogelijk indien is komen vast te staan dat de rechter zich met
betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak schuldig heeft
gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht omschreven
misdrijf.

3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen
uitsluitend worden aangemerkt verklaringen van de gewezen verdachte,
schriftelijke bescheiden en processen-verbaal, houdende:

a. een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een
persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle
rechtsvervolging, dan wel

b. de resultaten van technisch onderzoek.

4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het
resultaat zijn van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke
voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op
een recht van de gewezen verdachte worden deze bewijsmiddelen niet in
aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet
als bewijs in de strafzaak gebruikt.

5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet
begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat
misdrijf.

Artikel 482b [herzieningsaanvraag]

1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij
de Hoge Raad in door middel van een schriftelijke vordering. Het College
van procureurs-generaal kan een procureur-generaal machtigen een of meer
van de in deze afdeling opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.

2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering
berust, met bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan
blijken, en een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt
gevorderd.

3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk
indien:

a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde
vereisten;

b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het recht
tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag betrekking
heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de gewezen
verdachte;

c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a,
vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit reeds eerder een
herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in
Nederland is gevorderd, of

d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de
rechter in Nederland betreft.

4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk
ongegrond is.

5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid,
467, 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van
overeenkomstige toepassing alsmede de navolgende bepalingen van deze
afdeling.

Artikel 482c [voorbereiding herzieningsaanvraag: bevoegdheden]

1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar
de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel
482a de bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn
toegekend, niet gericht tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.

2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door
het College van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij
de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in een
rechtbank die nog geen kennis heeft genomen van de zaak en die niet
gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft
genomen van de zaak, een vordering indienen tot een nader onderzoek
indien:

a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een
herzieningsaanvraag gegrond zal achten en

b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.

3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de
onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden
verricht en is met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande
schriftelijke instemming van het College van procureurs-generaal.

4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat
toelaat schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en
diens raadsman.

5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk
ongegrond is.

6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen
verdachte over de vordering van de officier van justitie, tenzij het
belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de
gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien.

7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een
raadsman te doen bijstaan.

Artikel 482d [beslissing rechter-commissaris over nader onderzoek; hoger
beroep rechtbank]

1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel
482c, tweede lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen
omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van
justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met vermelding van de
termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de
beschikking openstaat, moet worden ingesteld.

2. Tegen de beschikking staat voor de officier van justitie en de
gewezen verdachte binnen veertien dagen na de schriftelijke kennisgeving
daarvan hoger beroep open bij de rechtbank.

3. De gewezen verdachte wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot
afwijzing van het hoger beroep besluit, gehoord althans behoorlijk
opgeroepen.

4. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. De beschikking is met
redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de
officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte.

Artikel 482e [onderzoek rechter-commissaris]

1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde
vordering verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de
verzochte onderzoekshandelingen alsmede andere handelingen die hij
noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet over tot het
verrichten van de onderzoekshandelingen zolang tegen zijn beschikking
nog hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is
ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek
geen uitstel van de voorgenomen onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de
rechtbank het beroep tegen een beschikking tot het instellen van een
onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds
onderzoekshandelingen heeft verricht, draagt de rechter-commissaris zorg
dat de resultaten van dit onderzoek worden vernietigd.

2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan
hem krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien
verstande dat hij onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde
alleen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van
justitie verleend, een bevel tot bewaring van de gewezen verdachte kan
verlenen indien:

a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem
persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar
voor vlucht of

b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het,
anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag
brengen van de waarheid.

3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de
rechter-commissaris het bevel tot bewaring Ă©Ă©n keer verlengen met
verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie
verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering
te worden gehoord.

4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de
rechter-commissaris de daarop betrekking hebbende stukken aan de
officier van justitie. Een afschrift zendt hij aan de gewezen verdachte
en diens raadsman.

5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van
justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het
onderzoek.

Artikel 482f [beslissing tot vrijheidsbeneming door de Hoge Raad]

1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op
schriftelijke vordering van het College van procureurs-generaal of
ambtshalve een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de
gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot zestig
dagen na de dag waarop een beslissing is genomen op de
herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad worden geschorst of
opgeheven. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot
voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:

a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem
persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar
voor vlucht of

b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het,
anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag
brengen van de waarheid.

2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt
verklaard wordt de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.

3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt
verklaard kan de Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een
vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten
gevolge van de krachtens het eerste lid of artikel 482e ondergane
voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89, 90 en 93 zijn van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 482g [gegrondverklaring herzieningsaanvraag en verwijzing naar
de rechtbank]

1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst hij
de zaak naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en
die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis
heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak
te handhaven hetzij met vernietiging daarvan opnieuw recht te doen.

2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met
overeenkomstige toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de
Tweede en Derde Titel van het Derde Boek, en artikel 476, vierde lid.
Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens de daarvoor geldende
bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.

3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op
straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.

4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot
voorlopige hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f,
eerste lid, genoemde gronden.

5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf
of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek
van Strafrecht, wordt opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen
verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de
schade welke hij ten gevolge van de krachtens deze afdeling ondergane
voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn
van overeenkomstige toepassing.

Artikel 482h [strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg
kennis neemt]

1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge
Raad is gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g,
eerste lid, naar de terechtzitting van de Hoge Raad.

2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet
van artikel 482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van
tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak ten
voordele van de gewezen verdachte gedaan.

3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar
toegelaten.

Artikel 482i [rechtsbijstand gewezen verdachte]

1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het
bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd:

a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval
van een vordering als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;

b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval
van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;

c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het
gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de zaak
op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.

2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de
duur van de behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste
lid, onder b, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de
behandeling door de Hoge Raad van de herzieningsaanvraag. De in het
eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt voor de gehele aanleg
waarin zij heeft plaatsgehad.

3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.

ARTIKEL II

Geen herziening ten nadele van de gewezen verdachte vindt plaats van een
arrest of vonnis dat onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop
deze wet in werking treedt.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.

ARTIKEL IV

Deze wet wordt aangehaald als: Wet hervorming herzieningsregeling.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I. ALGEMEEN

1. Inleiding & consultatie

2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling: de herziening ten voordele 

2.1. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten
voordele

2.2. Algemene uitgangspunten

3. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling: de herziening ten nadele 

3.1. De wenselijkheid van herziening ten nadele

3.2. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten
nadele

II. HERZIENING TEN VOORDELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE

4. De huidige herzieningsregeling ter discussie

4.1. Schets van het geldende recht

4.2. Knelpunten

4.3. Oplossingen

5. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is

5.1. Het novum

5.2. Andere herzieningsgronden overbodig?

5.3. Geslaagde klacht bij het EHRM

6. Welk orgaan dient het herzieningsverzoek te beoordelen? 

7. De mogelijkheden van feitelijk onderzoek

7.1. De beperkte mogelijkheden in het geldende recht

7.2. Naar een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden

7.3. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen
definitieve oplossing

7.4. Instelling van een Criminal Cases Review Commission (CCRC) naar
Engels model niet wenselijk

7.5. Het nader feitelijk onderzoek

7.6. Eisen te stellen aan een verzoek tot nader onderzoek

8. De termijn waarbinnen het herzieningsverzoek dient te zijn ingediend

9. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing

10. De positie van slachtoffers en nabestaanden

11. Artikelsgewijze toelichting van de bepalingen betreffende de
herziening ten voordele

III. HERZIENING TEN NADELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE

12. Tussenstand

13. Buitenlands recht

14. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten

14.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden

14.2. Het EVRM

14.3. Het IVBPR 

14.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese
Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem

14.5. Handvest EU

15. Gronden voor herziening ten nadele

15.1. Inleiding

15.2. Nader over het novum

15.3. Nader over de falsa

16. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn

17. De soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk
wordt

18. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede
rechtsbedeling; particuliere opsporing

19. Verjaarde strafbare feiten

20. In het algemeen slechts Ă©Ă©n herkansing

21. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen

22. Procedure en rechtsbijstand

22.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen

22.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter

22.3. Rechtsbijstand

23. Overgangsrecht (artikel II)

24. Artikelsgewijze toelichting van de bepalingen betreffende de
herziening ten nadele

IV. FINANCIËLE PARAGRAAF

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De strafvorderlijke herzieningsprocedure wordt wel beschouwd als de
noodremprocedure van ons rechtssysteem. Dit buitengewone rechtsmiddel
maakt namelijk een correctie mogelijk van onjuiste rechterlijke
uitspraken in afgesloten strafzaken. Hoewel er geen signalen zijn dat
onjuiste uitspraken op grote schaal voorkomen, bestaat er wel een breed
gedeelde behoefte aan een aanpassing van de herzieningsregeling. Zo is
er onder meer kritiek op de hoge eisen waaraan het herzieningsverzoek
moet voldoen, wil het voor gegrondverklaring in aanmerking komen. Mede
naar aanleiding van de rechterlijke dwaling in de Schiedammer
parkmoordzaak is er vanuit de Tweede Kamer op aangedrongen de drempel
voor herziening te verlagen en de mogelijkheden tot correctie van
achteraf onjuist gebleken uitspraken te verbeteren. Dit wetsvoorstel
voorziet daarin.

De discussie over de herziening heeft een nieuwe impuls gekregen door de
instelling van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) naar
aanleiding van de gerechtelijke dwaling in de Schiedammer moordzaak.
Deze commissie heeft tot taak ‘na te gaan of zich in de opsporing van
strafbare feiten en/of in de behandeling van daaruit voortgekomen
strafzaken ernstige manco’s hebben voorgedaan die een evenwichtige
beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan’.
De commissie is op 1 april 2006 met haar werkzaamheden begonnen. Tot nu
toe zijn er in totaal drie zaken nader onderzocht door de commissie: de
zaak tegen de verpleegster Lucia de B., de Enschedese ontuchtzaak en de
strafzaak tegen de bejaardenverzorgster Ina P. In het verslag over het
jaar 2007 signaleert de CEAS onder meer dat de uitvoering van het nader
onderzoek in het kader van de evaluatie van een strafzaak tijdrovend en
moeilijk is. Er moet namelijk in belangrijke mate gebruik worden gemaakt
van materiaal dat niet in het zaaksdossier is aan te treffen. Bovendien
moeten personen worden gehoord die zich in hun professionele integriteit
bedreigd kunnen voelen. Volgens de CEAS is daarom een nadere regeling
van de onderzoeksbevoegdheden op zijn plaats. Ook uit de evaluatie van
de CEAS kwam naar voren dat het niet kunnen inzetten van bepaalde
bevoegdheden als een gemis werd ervaren. Dit wetsvoorstel komt hieraan
tegemoet door nadere voorzieningen te treffen voor nader feitelijk
onderzoek in verband met de herziening ten voordele van een gewezen
verdachte.

Enige tijd geleden is onder meer door de Rotterdamse politie en het
Rotterdamse parket in de media gepleit voor de introductie van de
mogelijkheid van een herziening ten nadele. Enkele leden van de Tweede
Kamer hebben zich destijds daarbij aangesloten. Herziening ten nadele
van de gewezen verdachte kent een aantal verderop in deze toelichting
nog te benoemen bezwaren, reden waarom deze vorm van herziening niet
onproblematisch is. Ik ben van oordeel dat in een aantal welomlijnde,
zeer zware zaken de voordelen van een herziening ten nadele zwaarder
wegen dan de daaraan verbonden nadelen. De internationale verdragen
bieden onder voorwaarden ruimte voor het openstellen van de mogelijkheid
van herziening ten nadele. Tegen deze achtergrond maakt dit wetsvoorstel
in een beperkt aantal gevallen herziening ten nadele van de gewezen
verdachte mogelijk.

Over het concept van dit wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van de
voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, van
de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak,
het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten
en van de hoogleraren Crombag, Van Koppen, en Wagenaar. Het gaat om
waardevolle adviezen waarin het wetsvoorstel op een gedegen wijze van
commentaar is voorzien. De Nederlandse Orde van Advocaten raadt
openstelling van een mogelijkheid van herziening ten nadele van de
gewezen verdachte af. Het College van procureurs-generaal bepleit op een
aantal punten verruimingen van die mogelijkheid. De heren Crombag, Van
Koppen en Wagenaar bepleiten invoering van een revisieraad. In de andere
adviezen wordt de keuze van dit wetsvoorstel om de Hoge Raad de
herzieningsaanvraag te laten beoordelen, onderschreven.

De adviezen hebben geleid tot een aantal aanpassingen in het
wetsvoorstel en in de memorie van toelichting. Op de adviezen zal –
waar nodig uitgebreid – worden ingegaan op die plaatsen in deze
memorie van toelichting waar de onderdelen waarover is geadviseerd
worden belicht.

De Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad, ten
slotte, hebben aangegeven af te zien van de mogelijkheid om over het
wetsvoorstel te adviseren, omdat het wetsvoorstel ‘geen beheersmatige
consequenties bevat’.

Deze toelichting is als volgt opgebouwd. In dit eerste deel volgt een
samenvatting van het wetsvoorstel: de hoofdlijnen van de herziening ten
voordele van de gewezen verdachte worden in paragraaf 2 besproken; de
hoofdlijnen van de herziening ten nadele van de gewezen verdachte in
paragraaf 3. In deel II komen de voorstellen betreffende de herziening
ten voordele uitgebreid aan de orde, waarbij de verschillende artikelen
van de op dit punt voorgestelde regeling ook artikelsgewijs worden
toegelicht (paragrafen 4 tot en met 11). In deel III worden de
voorstellen betreffende de herziening ten nadele in detail besproken en
artikelsgewijs toegelicht (paragrafen 12 tot en met 24). Ten slotte
volgt in deel IV de financiële paragraaf.

Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde
artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.

2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling: de herziening ten voordele

2.1. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten
voordele

Wat betreft de herziening ten voordele beoogt het wetsvoorstel de
rechtsbescherming van burgers die ten onrechte zijn veroordeeld te
verbeteren door een modernisering van de herzieningsregeling. Het
wetsvoorstel beoogt daarmee structurele oplossingen te bieden, die de
instelling van ad-hoc-commissies zoals de Commissie Evaluatie Afgesloten
Strafzaken (CEAS) overbodig maakt. De voorstellen houden in hoofdlijnen
het volgende in:

De bestaande herzieningsgrond betreffende het novum wordt bijgesteld om
beter rekening te kunnen houden met nieuwe forensische expertise
(paragraaf 5). 

De mogelijkheid van herziening op grond van een gebleken schending van
het EVRM wordt enigszins verruimd naar aanleiding van kanttekeningen die
in vakliteratuur bij de bestaande herzieningsregeling op dit punt zijn
gemaakt (paragraaf 5).

De Hoge Raad blijft herzieningsrechter. De bestaande
herzieningsprocedure wordt aangepast om beter feitelijk onderzoek
mogelijk te maken, waarbij ook de inbreng van deskundigen kan worden
benut. Indien het om ernstige misdrijven gaat kan een gewezen verdachte,
naar in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, ter voorbereiding van zijn
herzieningsaanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad een
verzoek indienen tot een nader feitelijk onderzoek. De
procureur-generaal zal dit verzoek in beginsel toewijzen (paragraaf 7).

Voorafgaand aan een beslissing over het verzoek tot een nader feitelijk
onderzoek kan de procureur-generaal dit verzoek voorleggen aan een
commissie, vergelijkbaar met de toegangscommissie van de huidige CEAS.
In die commissie kunnen ook deskundigen worden benoemd. Tenzij het
verzoek tot nader onderzoek niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is,
is de procureur-generaal verplicht advies in te winnen van de commissie
indien de verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar
of meer (paragraaf 7).

Bij de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek kan de
procureur-generaal bij de Hoge Raad zich laten bijstaan door een
onderzoeksteam. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe
deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. Bovendien krijgt de
procureur-generaal de bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te doen
openen (paragraaf 7).

Samengevat kan de procureur-generaal op verzoek van een gewezen
verdachte al voordat er een herzieningsaanvraag is ingediend, een
diepgravend feitenonderzoek verrichten waarbij betrokken kunnen worden:

een commissie die kan adviseren over de noodzaak van een nader onderzoek
en de vraagstelling van een dergelijk onderzoek;

een onderzoeksteam dat feitelijk het nader onderzoek in opdracht van de
procureur-generaal uitvoert en/of

een rechter-commissaris (paragraaf 7).

Denkbaar is dat de voorgestelde regeling een aanzuigende werking zal
hebben omdat de herzieningsgronden enigszins worden verruimd en de
mogelijkheden van feitelijk onderzoek in verband met een (toekomstige)
herzieningsaanvraag worden vergroot. Voorkomen moet worden dat dit leidt
tot een te grote belasting van (het parket van) de Hoge Raad. De
voorstellen voorzien daarom in een verplichte procesvertegenwoordiging
om een toestroom van lichtvaardige herzieningsaanvragen en verzoeken tot
nader onderzoek te voorkomen (paragraaf 7).

Enkele bijzondere procesbepalingen worden aangepast. Zo is in het
geldende recht de beslissingsruimte van het gerechtshof beperkt, wanneer
de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond acht en de zaak voor een
hernieuwde behandeling naar dit gerechtshof verwijst. In de voorgestelde
regeling krijgt het gerechtshof meer armslag. Dit is vooral van belang
in verband met de straftoemeting. Wel wordt de regel dat bij een
herziening ten voordele geen straf mag worden opgelegd die de bij het
vernietigde arrest of vonnis opgelegde straf te boven gaat, gehandhaafd
(paragraaf 9).

Het wetsvoorstel bevat specifieke voorzieningen voor slachtoffers,
indien de herziening leidt tot een vrijspraak. Dit ter voorkoming van de
ongewenste situatie dat het slachtoffer reeds betaalde
schadevergoedingen moet terugbetalen aan degene die aanvankelijk was
veroordeeld. Daarom geldt als hoofdregel dat niet het slachtoffer, maar
de Staat de schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient
terug te betalen. Dit ligt anders wanneer de rechterlijke dwaling te
wijten is aan het gedrag van het slachtoffer (paragraaf 10).

Het slachtoffer krijgt bovendien recht op informatie over de strafzaak
(paragraaf 10).

2.2. Algemene uitgangspunten

Bij het opstellen van de regeling zijn verschillende belangen tegen
elkaar afgewogen. Aan de ene kant heeft de samenleving er als geheel
belang bij dat er adequate mogelijkheden bestaan aperte onjuistheden
waardoor de beslissing van een strafrechter onhoudbaar wordt, te niet te
doen. Zoals bij de totstandkoming van de huidige herzieningsregeling in
1899 werd gesteld: ‘Het Staatsbelang eischt niet alleen dat er
rechtszekerheid bestaat, maar ook dat er zekerheid van recht, niet van
onrecht bestaan zal.’ Aan de andere kant dient te worden voorkomen dat
het gezag van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak te veel wordt
aangetast. De belangen van de rechtszekerheid en doelmatigheid brengen
met zich dat op een gegeven moment een strafvorderlijke procedure als
beĂ«indigd dient te worden beschouwd (het adagium: ‘lites finiri
oportet’). Dit is een reden om de herzieningsprocedure te beperken tot
uitzonderlijke gevallen. Het vertrouwen in de strafrechtspraak is
gediend met een goede balans tussen deze twee belangen. Welk vertrouwen
geniet immers de strafrechtspraak als een veroordeling onaantastbaar
blijft doordat geen nader onderzoek plaatsvindt naar aanwijzingen dat de
zittingsrechter relevante informatie niet tot zijn beschikking heeft
gehad en mogelijk tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als dit wel
het geval was? Ook het omgekeerde geldt. Welk vertrouwen geniet de
strafrechtspraak als elke onherroepelijke veroordeling al snel
aantastbaar blijkt? Hierbij dient te worden bedacht dat het
strafprocesrecht nog andere ‘veiligheidskleppen’ kent dan de
herziening, zoals de gratie. Doel van het wetsvoorstel is om te voorzien
in een correctiemogelijkheid voor die gevallen, waarin andere
strafvorderlijke voorzieningen geen adequate oplossing bieden.

Overigens is het streven er uiteraard op gericht om onjuiste uitspraken
zo veel mogelijk te voorkomen door een goede opsporing, vervolging en
berechting en door de verbeteracties die in gang zijn gezet door het
Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur. In verband hiermee zijn
verschillende verbeterprogramma’s door het Openbaar Ministerie en de
zittende magistratuur in gang gezet, waaronder het programma
‘versterking van opsporing en vervolging’ dat is ontwikkeld naar
aanleiding van het evaluatierapport betreffende de Schiedammer
parkmoord, en het project ter verbetering van de motivering van
(straf)vonnissen. Onjuiste veroordelingen kunnen echter nooit helemaal
worden uitgesloten, reden waarom een adequate herzieningsprocedure
onmisbaar is.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak onderschrijft in het algemeen
de uitgangspunten van de voorgestelde verruiming van de
herzieningsregeling. De Raad voor de rechtspraak geeft in zijn advies
aan zich goed te kunnen vinden in de gekozen procedures en overige
gedane keuzes, die naar zijn oordeel in de memorie van toelichting goed
worden onderbouwd. De voormalige president van en de procureur-generaal
bij de Hoge Raad waarderen het dat de bestaande, al meer dan een eeuw
oude herzieningsregeling door het wetsvoorstel tegen het licht wordt
gehouden. Zij onderschrijven in algemene zin dat het wetsvoorstel –
door de mogelijkheden van onderzoek te verruimen – voorziet in een
thans bestaande leemte in de rechtsbescherming van de gewezen verdachte.
Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan verheugd te
zijn dat een aantal knelpunten in de bestaande herzieningsregeling
worden opgelost en meent dat er in het wetsvoorstel terecht voor is
gekozen de bestaande herzieningsregeling te verbeteren. De Nederlandse
Orde van Advocaten juicht de beoogde verruiming van het novumbegrip toe.

3. Hoofdlijnen van de regeling: de herziening ten nadele

3.1. Wenselijkheid van herziening ten nadele

Hoewel de discussie over de herziening ten nadele al langer speelt,
heeft deze een nieuwe impuls gekregen door recente ontwikkelingen op het
terrein van het forensische bewijs, waaronder de toenemende
mogelijkheden van DNA-onderzoek. Door dergelijk nieuw bewijs, dat
bijvoorbeeld aan het licht kan komen door onderzoek door een ‘cold
case-team’, kan een eerder gegeven vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging omstreden raken. Argument vóór een herziening ten
nadele is onder meer, dat een dergelijke herziening in het belang kan
zijn van de materiële waarheid. Ook pleiten de belangen van
slachtoffers en nabestaanden voor de introductie van de herziening ten
nadele. Voor hen is het immers moeilijk te aanvaarden dat geen
bestraffing mogelijk is van een verdachte die onherroepelijk is
vrijgesproken, ook al is er naderhand zeer belastend bewijsmateriaal aan
het licht gekomen. Vrijspraken die ten onrechte zijn gegeven stichten
geen vrede. Voorts is het denkbaar dat een rechter op een dwaalspoor is
gezet door strafbaar gedrag van de verdachte. Deze kan bijvoorbeeld een
getuige hebben bedreigd, waardoor de getuige ten gunste van de verdachte
meineed heeft gepleegd. Het is in dit soort gevallen naar mijn mening
niet gewenst dat een verdachte (blijvend) kan profiteren van zijn eigen
strafbare gedrag als gevolg waarvan de vrijspraak als het ware besmet
is. In het Verenigd Koninkrijk wordt in dit verband wel gesproken over
‘tainted acquitttals’ (besmette vrijspraken).

Aan de andere kant kunnen ook ernstig te nemen bezwaren worden
aangevoerd tegen een herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Zo
hebben P.A.M. Mevis en T. Kooijmans erop gewezen dat het enkele bestaan
van de mogelijkheid van een herziening ten nadele, zoals deze auteurs
het uitdrukken, ‘kan aanzetten tot het voortzetten van rechtmatige en
onrechtmatige, heimelijke en niet heimelijke opsporing en de gewezen,
niet veroordeelde verdachte geen rust, in de zin van afweer tegen deze
activiteiten, aan het eerdere onherroepelijk niet-veroordelend gewijsde
kan ontlenen’. Ook wanneer men slechts in beperkte mate opsporing
toelaat na een onherroepelijke vrijspraak, is het niet uitgesloten dat
privé-personen zullen proberen nieuw belastend bewijs te vergaren in
verband met een herziening ten nadele.

Van het Openbaar Ministerie mag worden verwacht dat het zaken goed en
zorgvuldig voorbereid voor de terechtzitting aanbrengt. Naarmate die
voorbereiding deugdelijker is, zullen er nadien minder nieuwe punten aan
het licht komen. Hoewel ook na de invoering van de herziening ten
nadele, naar het College van procureurs-generaal in zijn advies
aangeeft, de hoofdregel zal blijven dat een vrijspraak een vrijspraak
is, en hoewel erop mag worden vertrouwd dat het Openbaar Ministerie,
gelet op zijn magistratelijke rol, prudent met de mogelijkheid van
herziening ten nadele zal omgaan, mag men de ogen niet sluiten voor het
risico dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van herziening ten
nadele in de praktijk wordt opgevat als een herkansing die de noodzaak
van een goede en zorgvuldige voorbereiding van de zaak zou kunnen
verminderen. Het zich voordoen van dat risico is met de voorgestelde
regeling niet langer meer – zoals nu – uit te sluiten.

Hoewel onterecht gegeven vrijspraken geen vrede kunnen stichten, geldt
anderzijds dat de mogelijkheid van herziening ten nadele het
vredestichtende effect en het gezag van rechterlijke uitspraken kan
aantasten, doordat zaken weer opnieuw ter discussie komen te staan. Dit
precaire evenwicht maakt het naar mijn oordeel noodzakelijk dat aan de
door dit wetsvoorstel geĂŻntroduceerde mogelijkheid van herziening ten
nadele wezenlijke beperkingen worden gesteld.

Voorts kunnen er door de mogelijkheid van herziening ten nadele
verwachtingen worden gewekt bij slachtoffers en nabestaanden die niet of
alleen bij uitzondering waargemaakt kunnen worden. Is eenmaal herziening
ten nadele mogelijk, dan is de kans reëel dat sommige slachtoffers en
nabestaanden zullen blijven aandringen op nieuw opsporingsonderzoek, ook
wanneer er geen concrete en reële aanwijzing voor een novum of andere
grond tot herziening aanwezig is.

Ten slotte geldt niet alleen na een veroordeling, maar ook na een
vrijspraak het adagium ‘lites finiri oportet’. Aan een strafproces
moet eens een einde komen.

Het zal duidelijk zijn dat de hierboven weergegeven voordelen nauwgezet
tegen de daar weergegeven nadelen moeten worden afgewogen. In bepaalde
gevallen wegen de voordelen naar mijn mening uiteindelijk zwaarder dan
de nadelen. Bij zeer ernstige misdrijven is het belang van de
samenleving bij een correctie van een onterechte vrijspraak of ontslag
van alle rechtsvervolging zo evident groot, dat de belangen van de
gewezen verdachte daarvoor moeten wijken. Vanwege de zwaarwegende
bezwaren die in het algemeen aan herziening ten nadele zijn verbonden,
is het evenwel gewenst de regeling van enige stringente beperkingen te
voorzien. Ik wijs er daarbij op dat in veel Europese landen herziening
ten nadele is uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is. Zo worden in de
herzieningsregeling die recent in Engeland en Wales is ingevoerd, tal
van beperkende voorwaarden verbonden aan de herziening ten nadele.
Verschillende aspecten van die regeling zijn – vertaald naar de
Nederlandse situatie – overgenomen in de voorgestelde regeling. Als
inspiratiebron voor de voorgestelde regeling heeft bovendien een in
Duitsland aanhangig wetsvoorstel gediend. In de in dat wetsvoorstel
vervatte regeling worden belangrijke voorwaarden gesteld wat betreft de
ernst van het feit en de bewijskracht van het nieuwe bewijs (zie
hierover nader in paragraaf 13).

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is voorstander van een zeer
beperkte mogelijkheid van herziening ten nadele, waardoor het onder
bijzondere omstandigheden mogelijk wordt aperte onjuistheden waardoor de
beslissing van een strafrechter onhoudbaar wordt, te niet te doen. Deze
vereniging heeft begrip voor de introductie van een regeling betreffende
de herziening ten nadele, maar meent dat dit wel een ingrijpende stap is
die strikte procedurele waarborgen vereist en wordt beperkt tot
uitzonderlijke gevallen. De vereniging is bezorgd dat sprake zal blijken
te zijn van een hellend vlak.

	De Raad voor de rechtspraak meent dat introductie van de mogelijkheid
van herziening ten nadele van de gewezen verdachte een ingrijpende
verandering in ons strafprocesrecht is. De Raad is van oordeel dat de
formulering van de gronden voor deze vorm van herziening zo min mogelijk
ruimte dient te laten voor verschil in interpretatie.

	De Nederlandse Orde van Advocaten raadt invoering van de herziening ten
nadele af. De Orde meent dat een voordeel van introductie van herziening
ten nadele zonder twijfel is dat de verdachte die na een onherroepelijke
vrijspraak van een ernstig misdrijf alsnog bekent, of jegens wie
onomstotelijk bewijs aanwezig is dat hij de dader is, kan worden
vervolgd. Maar de nadelen van herziening ten nadele wegen voor de Orde
zwaarder. De Orde wijst erop dat herziening ten nadele zich slechts
sporadisch zal voordoen. De Orde meent dat gevallen die zich bij hoge
uitzondering voordoen geen wetgeving rechtvaardigen. Met de Orde ben ik
van oordeel dat herziening ten nadele serieus te nemen bezwaren kent.
Toch meen ik dat introductie van een zeer nauw omlijnde mogelijkheid van
herziening ten nadele om de hierboven weergegeven redenen
gerechtvaardigd is. Beslissend is mijns inziens of er behoefte zal
bestaan aan de mogelijkheid van herziening ten nadele indien zich
daarvoor een grond voordoet, en niet het aantal precedenten, zoals in
het advies van de Orde als maatstaf doorklinkt.

	Het College van procureurs-generaal heeft eerder al gepleit voor
invoering van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Het
College geeft in zijn advies aan met instemming kennis te hebben genomen
van het voornemen herziening ten nadele mogelijk te maken bij in
beginsel alleen zeer zware misdrijven waarbij het recht tot
strafvordering niet verjaart. Wel heeft het College in zijn advies op
een aantal punten gevraagd om bijstelling en verruiming van de
voorgestelde regeling. In het deel van de memorie van toelichting dat
aan de herziening ten nadele is gewijd (deel III), wordt daaraan nader
aandacht geschonken.

Ik meen te mogen concluderen dat de zeer nauw omlijnde regeling voor
herziening ten nadele van de gewezen verdachte, als voorgesteld in dit
wetsvoorstel, in hoofdlijn door de adviezen wordt ondersteund, en een
evenwicht inhoudt tussen de door de Nederlandse Orde van Advocaten en
het College van procureurs-generaal ingenomen posities.

3.2. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten
nadele

Alvorens de hoofdlijnen van de voorgestelde regeling te beschrijven,
merk ik op dat herziening ten nadele wat betreft de gronden waarop deze
kan plaatsvinden en wat betreft de procedure die daartoe kan leiden,
niet moet worden aangemerkt als het ‘spiegelbeeld’ van de herziening
ten voordele. Herziening ten nadele is een ingrijpend rechtsmiddel
waaraan de in de vorige paragraaf weergegeven nadelen kleven. Herziening
ten voordele kent deze nadelen niet of in veel mindere mate. Daarom moet
een regeling van herziening ten nadele wat betreft de herzieningsgronden
restrictiever worden ingericht dan de regeling van herziening ten
voordele. En om deze reden is het gerechtvaardigd en gewenst dat op een
aantal punten verschillen in de procedurele opzet van beide regelingen
worden aangebracht. 

De hoofdlijnen van de voorgestelde regeling betreffende herziening ten
nadele van de gewezen verdachte zijn de volgende.

Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan op twee gronden
plaatsvinden. De eerste grond is dat er na het onherroepelijk worden van
de einduitspraak nieuw bewijs aan het licht is gekomen dat het ernstige
vermoeden doet rijzen dat de verdachte, als de rechter daarmee bekend
zou zijn geweest, zou zijn veroordeeld (novum). De tweede grond is dat
er sprake is van Ă©Ă©n of meer zogenaamde ‘falsa’; wanneer is
vastgesteld dat er sprake was van bijvoorbeeld vals ontlastend
bewijsmateriaal en het ernstige vermoeden bestaat dat als de valsheid
aan de rechter bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou
hebben geleid tot een veroordeling van de gewezen verdachte (paragraaf
15).

Herziening ten nadele op grond van een novum is alleen mogelijk wanneer
er sprake is van nieuw technisch bewijs of van een geloofwaardige
bekentenis van de gewezen verdachte of diens medeverdachte (zie het
voorgestelde artikel 482a en paragraaf 15.3).

Ter voorkoming van lichtvaardige vervolgingen is bovendien vereist dat
er sprake is van zeer sterk bewijs tegen de gewezen verdachte dat
tijdens de berechting van de verdachte niet aan de rechter bekend was.
Het bewijs moet zodanig zijn dat het ernstige vermoeden rijst dat er bij
bekendheid met het bewijs een veroordeling zou zijn gevolgd (paragraaf
15).

Een aanvullende voorwaarde is dat de herziening in elke individuele zaak
in het belang is van een goede rechtsbedeling. Het is daardoor mogelijk
om vanwege opportuniteitsredenen af te zien van het alsnog voortzetten
van de vervolging. Bijvoorbeeld wanneer de gewezen verdachte ten gevolge
van een ongeluk in coma is geraakt en niet te verwachten valt dat hij
uit deze coma zal ontwaken (paragraaf 18).

Herziening ten nadele is in beginsel alleen mogelijk bij zeer zware
misdrijven waarbij het recht tot strafvordering vanwege de ernst van het
feit niet verjaart. Het gaat hierbij om de misdrijven waarop een
levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode valt te
betreuren (paragraaf 17). Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering
bij bepaalde falsa (procedurele tekortkomingen). Daarvan kan
bijvoorbeeld sprake zijn bij een meinedige getuigenverklaring of een
vals geschrift. Bij dit soort falsa is er als het ware een
‘geïnfecteerde’ uitspraak en is herziening ten nadele mogelijk
ongeacht de ernst van het feit, mits aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Reeds verjaarde delicten komen niet in aanmerking voor een
herziening ten nadele.

Het dient te gaan om een (eind)uitspraak van de strafrechter in
Nederland. Het internationale (straf)recht biedt geen ruimte voor
herziening van uitspraken van een buitenlandse rechter (paragraaf 16).

Hoofdregel is dat een vordering tot herziening ten nadele alleen kan
worden ingediend bij een vrijspraak of bij een ontslag van alle
rechtsvervolging. Een herziening van de strafmaat ten nadele van de
gewezen verdachte is niet mogelijk gemaakt. Dit ligt anders in het geval
van een omgekochte rechter, omdat de omkoping tot doel kan hebben om een
lagere straf te krijgen (paragraaf 16).

Herziening ten nadele is uitsluitend op initiatief van het College van
procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie mogelijk (paragraaf 21).

Zolang het onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, is de
toepassing van dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte strikt
genormeerd. Het is naar mijn mening namelijk niet gewenst dat gewezen
verdachten ook na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging keer op keer worden blootgesteld aan ‘fishing
expeditions’. Om deze reden is voorzien in een toetsingsprocedure
waarbij voorafgaande toestemming van het College van procureurs-generaal
noodzakelijk is. Bovendien is tegen de gewezen verdachte gericht
opsporingsonderzoek alleen toelaatbaar wanneer de rechter-commissaris
een nader onderzoek in de afgesloten zaak start (paragraaf 22).

Tegengegaan dient te worden dat personen die onherroepelijk zijn
vrijgesproken (of ontslagen van alle rechtsvervolging) blootgesteld
worden aan ongebreidelde opsporingsactiviteiten (bijvoorbeeld in verband
met burgeropsporing). Daarom zijn resultaten van onderzoek dat niet
volgens de wettelijke regels is verricht in beginsel uitgesloten van het
bewijs in de herzieningszaak (paragraaf 18). 

Indien de herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, wordt de zaak
verwezen naar een rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en
cassatie. Er volgt dus een volwaardig nieuw proces tegen de gewezen
verdachte in twee feitelijke instanties (paragraaf 22).

Om eindeloos doorprocederen te voorkomen is het naar mijn mening gewenst
herziening van een eerder al herziene uitspraak in het algemeen uit te
sluiten. Heeft het herzieningsproces opnieuw tot een onherroepelijke
vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging geleid, dan geldt als
hoofdregel dat niet nogmaals een herziening ten nadele kan worden
gevorderd. Deze hoofdregel geldt echter niet bij bepaalde falsa
(paragraaf 20).

In het vervolg van deze memorie van toelichting worden de bovenstaande
hoofdlijnen nader uitgewerkt, waarbij eerst de herziening ten voordele
aan de orde komt en daarna de herziening ten nadele.

II. HERZIENING TEN VOORDELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE

4. De huidige herzieningsregeling ter discussie

	

4.1. Schets van het geldende recht

De hoofdlijnen van de huidige herzieningsregeling zijn als volgt. In het
algemeen kan een herzieningsverzoek alleen worden ingediend door de
veroordeelde, de raadsman van de veroordeelde, en de procureur-generaal
bij de Hoge Raad. Is de veroordeelde inmiddels overleden, dan kunnen de
in artikel 479 genoemde nabestaanden een herziening aanvragen.

 

Op dit moment is alleen een herziening ten voordele mogelijk, (nog) niet
ten nadele. De Hoge Raad oordeelt over de herzieningsaanvraag en toetst
daarbij of er sprake is van een grond voor herziening. Er zijn drie
herzieningsgronden (zie het huidige artikel 457). De eerste is dat er
tegenstrijdige vonnissen of arresten zijn gewezen (eerste lid, onder
1°), de tweede is dat er sprake is van een novum (een nieuw feit dat de
rechter destijds niet bekend was, zie het eerste lid, onder 2°) en de
derde is een geslaagde klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens (eerste lid, onder 3°).

De eerste herzieningsgrond (ook wel het conflict van rechtspraak
genoemd) doet zich niet vaak voor. Een voorbeeld is het arrest van de
Hoge Raad van 11 januari 2005, LJN AR3666. In deze zaak was verdachte X
door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld wegens poging tot doodslag omdat
hij iemand met een mes in diens buik zou hebben gestoken. Vier jaar
later werd verdachte Y voor dezelfde poging tot doodslag veroordeeld
door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. In het Arnhemse arrest werd
ervan uitgegaan dat X had gestoken. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
kwam echter tot de conclusie dat Y de werkelijke dader was. Door toedoen
van Y was X ten onrechte veroordeeld. De Hoge Raad vernietigde de beide
arresten die al onherroepelijk waren, en verwees de zaken naar het
Gerechtshof Leeuwarden. Dat gerechtshof moest de beide zaken opnieuw
behandelen.

De tweede herzieningsgrond, het novum, komt in de praktijk meer voor.
Van een novum kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer een
persoonsverwisseling wordt geconstateerd. Zo kan uit een proces-verbaal
van de politie blijken dat de dader zich heeft uitgegeven voor een ander
waardoor de verkeerde persoon is veroordeeld. Ook komt het voor dat
iemand ten onrechte is veroordeeld wegens onverzekerd rijden. Blijkt uit
een brief van een verzekeringsmaatschappij dat de veroordeelde wél
verzekerd was, dan kan dit een novum opleveren.

De derde herzieningsgrond, betreffende geslaagde klachten bij het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), werd op 1 januari 2003
in het Wetboek van Strafvordering ingevoerd, mede naar aanleiding van
een advies van de het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Een
voorbeeld is de zaak tegen M. die was veroordeeld wegens feitelijke
aanranding van de eerbaarheid tot een voorwaardelijke gevangenisstraf
van vier maanden en een geldboete van f 10.000. De aangeefster had
aanvankelijk getwijfeld over het nut van een aangifte, omdat zij vreesde
niet te worden geloofd. De politie had in verband daarmee een
cassetterecorder op het telefoontoestel van de aangeefster aangesloten
waarmee ze de telefoongesprekken die de verdachte met haar voerde kon
opnemen. Toen de zaak aan het EHRM werd voorgelegd, constateerde dit hof
dat het recht op privacy van de verdachte op ontoelaatbare wijze was
geschonden. Gezien deze geslaagde klacht bij het EHRM achtte de Hoge
Raad de herzieningsaanvraag van M. gegrond. Dit kon echter volgens de
Hoge Raad in voldoende mate worden gecompenseerd door de opgelegde
geldboete te verlagen. 

Wil een herzieningsaanvraag op een van deze drie gronden kans van slagen
hebben, dan moet deze aan hoge eisen voldoen. De aanvrager moet namelijk
met behulp van bewijsmiddelen aantonen dat er sprake is van een grond
tot herziening. Is de aanvraag onvoldoende onderbouwd, dan wordt deze
niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond verklaard. Is de aanvraag wel
ontvankelijk en niet kennelijk ongegrond, dan brengt de
procureur-generaal bij de Hoge Raad een advies uit, de zogenaamde
conclusie. Meestal wordt de conclusie genomen namens procureur-generaal
door een van de advocaten-generaal bij de Hoge Raad. Soms is nog nader
onderzoek nodig om een herzieningsaanvraag te kunnen beoordelen. De
huidige regeling biedt daarvoor wel enige mogelijkheden, maar deze zijn
beperkt (zie paragraaf 7.1). Acht de Hoge Raad een herzieningsaanvraag
gegrond, dan kan hij de zaak in incidentele gevallen zelf afdoen. Dit
deed zich bijvoorbeeld voor bij de bovengenoemde strafzaak tegen M.,
waarbij de Hoge Raad volstond met een vermindering van de opgelegde
straf. Meestal verwijst de Hoge Raad de zaak echter naar een gerechtshof
dat de zaak nog niet eerder heeft behandeld. Behoudens enkele
afwijkingen gelden dan de gewone regels voor het hoger beroep.

Ook al heeft de Hoge Raad het herzieningsverzoek gegrond verklaard, het
gerechtshof kĂĄn alsnog de bestreden uitspraak handhaven. Bijvoorbeeld
omdat alsnog nieuw belastend bewijs aan het licht komt. In dat geval
blijft de veroordeling in stand. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de
Deventer moordzaak. Het is ook mogelijk dat het gerechtshof na een
herziening tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
komt, tot een vrijspraak of tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
Dit laatste kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer achteraf uit een
psychiatrisch rapport blijkt dat de veroordeelde geheel
ontoerekeningsvatbaar was op het moment dat hij het strafbare feit
beging.

Tegen de beslissingen van het gerechtshof kunnen de gewezen verdachte en
het Openbaar Ministerie volgens de gewone regels beroep in cassatie
instellen. De Hoge Raad oordeelt dan als cassatierechter over de zaak.
Bovendien is het toegestaan om naar aanleiding van Ă©Ă©n strafzaak
meerdere keren een herzieningsaanvraag in te dienen. Een verdachte heeft
dus meerdere herkansingen wanneer een herzieningsaanvraag
niet-ontvankelijk of (kennelijk) ongegrond is verklaard, of wanneer er
na verwijzing van de zaak naar een gerechtshof opnieuw een veroordeling
is gevolgd. Dit soort herhaaldelijke aanvragen komen in de praktijk
geregeld voor. Een herhaling van zetten is echter niet toegestaan: de
nieuwe aanvraag mag niet op dezelfde gronden zijn gebaseerd als een
eerdere aanvraag, tenzij deze laatste aanvraag eerder was ingetrokken
(zie bijvoorbeeld HR 13 september 2005, LJN AU3335).

Het verslag van de Hoge Raad over de jaren 2005 en 2006 bevat de
volgende cijfers over de afdoening van herzieningszaken door de Hoge
Raad:

	2005	2006

totaal ingekomen	80	88





uitspraken: 



gegrond	13	16

ongegrond	20	31

niet-ontvankelijk	36	23

totaal aantal uitspraken	69	70





ingetrokken/afgedaan door de griffier	4	8



Uit deze cijfers blijkt dat de Hoge Raad een klein deel van de
herzieningsaanvragen gegrond verklaart.

4.2. Knelpunten

De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt.
Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige
Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere
herzieningsregelingen uit 1838 en 1888. Sindsdien is er veel veranderd.
Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het
gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit
soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er
sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit
gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die
verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar
zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de ‘koningin van het bewijs’
genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer
parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van
psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij
niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat
verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.

De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte
om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Dit
komt in de eerste plaats door de eisen die in het geldende recht worden
gesteld aan het novum, welke eisen hieronder worden besproken. In de
tweede plaats bevat het Wetboek van Strafvordering geen adequate
voorzieningen voor feitelijk onderzoek in het kader van de
herzieningsaanvraag. Een veroordeelde kan een legitiem belang hebben bij
dergelijk onderzoek. Zelfs wanneer hij ten onrechte veroordeeld is,
beschikt hij namelijk niet altijd over de middelen om dit aan te tonen.

De beperkte omschrijving van het novum en de beperkte mogelijkheden tot
feitelijk onderzoek blijken in de praktijk de belangrijkste knelpunten.
Dit wetsvoorstel bevat voorstellen voor een verbetering van de
herzieningsregeling. Deze worden in de volgende paragrafen nader
toegelicht.

5. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is

Zoals in paragraaf 4 aan de orde kwam maakt het huidige artikel 457 op
drie gronden een herziening ten voordele mogelijk. Kort gezegd: er zijn
tegenstrijdige vonnissen of arresten gewezen (eerste lid, onder 1°),
het novum (een nieuw feit, de rechter destijds niet gebleken; eerste
lid, onder 2°) en een geslaagde klacht bij het EHRM (eerste lid, onder
3°).

5.1. Het novum

5.1.1. Problemen bij de toepassing van het novumvereiste

Problemen doen zich vooral voor bij de toepassing van de
herzieningsgrond betreffende het novum. In de rechtspraak wordt namelijk
alleen een novum aanwezig geacht, wanneer er sprake is van een nieuwe
feitelijke omstandigheid. Gewijzigde inzichten van deskundigen leveren
hierdoor in beginsel geen novum op (vgl. HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564
(Puttense moordzaak II)). Dit is problematisch omdat rechters, mede door
de ontwikkeling van nieuwe forensische technieken, in toenemende mate
afhankelijk zijn geworden van de expertise van deskundigen. De laatste
jaren is het verschillende keren voorgekomen dat opvattingen van
deskundigen onhoudbaar bleken nadat een strafzaak reeds onherroepelijk
was geworden. Dit deed zich bijvoorbeeld voor in de Puttense moordzaak.
In die zaak werden twee verdachten aanvankelijk elk tot tien jaar
gevangenisstraf veroordeeld wegens het (medeplegen van) doodslag en
verkrachting, maar na een herziening alsnog vrijgesproken. De
bewijsvraag was in deze zaak gecompliceerd. Zo waren er spermasporen op
een been van het slachtoffer aangetroffen, die niet afkomstig konden
zijn van de verdachten. Op de terechtzitting in hoger beroep gaf een
gynaecoloog, die als deskundige optrad, een mogelijke verklaring
hiervoor: het sperma kon afkomstig zijn van een eerder seksueel contact
en kon zijn ‘versleept’ bij de verkrachting. Later, toen de
verdachten al onherroepelijk waren veroordeeld, kwam de deskundige terug
op deze ‘sleeptheorie’. Strikt genomen kon de Hoge Raad, uitgaande
van de eerdere rechtspraak, geen novum aannemen. In beginsel kan het
oordeel van een deskundige alleen als een novum gelden ‘voorzover
daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke
aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te
zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt
gevraagd, heeft gewezen.’ In dit bijzondere geval vond de Hoge Raad
echter wel ruimte voor een herziening, onder meer omdat de deskundige
tijdens de herzieningsprocedure had verklaard van bepaalde feiten
betreffende de aangetroffen spermasporen niet op de hoogte te zijn
geweest. Daarbij moest de Hoge Raad zich wel (noodgedwongen) in
juridische bochten wringen. De tekst van artikel 457, eerste lid,
spreekt namelijk van ‘eenige omstandigheid den rechter niet
gebleken’ en niet van een omstandigheid die de deskundige niet is
gebleken.

Vond de Hoge Raad in het bijzondere geval van de Puttense moordzaak wel
ruimte voor een herziening op grond van een gewijzigd
deskundigeninzicht, in andere gevallen bestaat die ruimte niet. Hierdoor
is het niet altijd mogelijk adequaat te kunnen inspelen op nieuwe
(forensische) expertise, waardoor de ‘noodremfunctie’ van de
herzieningsprocedure in gevaar komt. Een wetswijziging is in verband
hiermee wenselijk. Zowel vanuit de wetenschap als vanuit de praktijk is
hierop herhaaldelijk aangedrongen.

5.1.2. Verruiming van het novum

Vanwege de bovenstaande knelpunten wordt in het wetsvoorstel niet langer
vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe
feitelijke omstandigheid. In de voorgestelde regeling kunnen ook andere
gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een
novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel
457 niet langer gesproken van ‘eenige omstandigheid die bij het
onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken’, maar van
‘een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter
niet bekend was’. Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid
betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende
feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling
opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn
met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel,
tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk – net als
thans bij het begrip ‘eenige omstandigheid’ het geval is – aan
twee eisen voldoen:

1. het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de
rechter bekend;

2. door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger
geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit
gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot Ă©Ă©n van de
in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken. Daaruit volgt dat
de formulering als ‘een gegeven’ niet te ruim is; de reikwijdte van
het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen
omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel ruimte om eerder gemaakte
fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe
wetenschappelijke ontwikkelingen. In het conceptwetsvoorstel was het
begrippenpaar ‘een feit of bewijsmiddel’ opgenomen in plaats van het
begrip ‘een gegeven’. Die in het conceptwetsvoorstel gemaakte keuze
berustte op de wens op dit punt aansluiting te zoeken bij de formulering
van de Duitse regeling in paragraaf 359, vijfde lid, van de
Strafprozeßordnung, waarin wordt gesproken over ‘neue Tatsachen oder
Beweismittel’. Bij de keuze voor ‘een feit of bewijsmiddel’ zijn
in het merendeel van de over het conceptwetsvoorstel uitgebrachte
adviezen echter kanttekeningen gemaakt. Zo wijzen de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal erop
dat elk feit in de vorm van een bewijsmiddel kan worden gegoten. De
Nederlandse Orde van Advocaten en de heren Crombag, Van Koppen en
Wagenaar vragen in hun respectievelijke adviezen, onder verwijzing naar
het wettelijke bewijsstelsel, wat met ‘bewijsmiddel’ is bedoeld.
Deze adviezen hebben mij aanleiding gegeven het woord ‘bewijsmiddel’
uit het criterium weg te nemen; ook in de huidige regeling wordt niet
verwezen naar de vorm waarin de tot herziening aanleiding gevende
‘omstandigheid’ kan zijn gegoten. Het woord ‘feit’ uit het
begrippenpaar ‘een feit of bewijsmiddel’ moest vervolgens door een
ander begrip worden vervangen, om elke indruk weg te nemen als zou
alleen een omstandigheid van feitelijke aard onder het criterium vallen.
De keuze is uiteindelijk op ‘een gegeven’ gevallen. Op de in de
adviezen aangedragen alternatieven wordt artikelsgewijs bij artikel 457
nog kort ingegaan.

Hoewel het in de Duitse regeling gebezigde begrip ‘neue Tatsachen oder
Beweismittel’ niet in de formulering van de voorgestelde regeling is
overgenomen, heeft de regeling wel tot gevolg dat het Nederlandse recht
nauwer bij het Duitse aansluit. Ook naar Duits recht is in ruimere mate
dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw
deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar
Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum
oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de
aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In
de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat
het geschikt is te leiden tot Ă©Ă©n van de in paragraaf 359, vijfde lid,
van de Strafprozeßordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide
vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van
nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer
ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:

de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het
oordeel van een deskundige voorgelegd Ăłf

er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een
deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die Ăłfwel
vanuit een ander vakgebied Ăłfwel op grond van andere onderzoeksmethoden
tot nieuwe conclusies komt, Ăłf

een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere
inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste
of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe
wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.

Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de
Duitse regeling aan. 

De precieze invulling van het verruimde novumbegrip is overgelaten aan
de rechtspraak. Hierdoor kan de rechtspraak zich op dit punt nog
uitkristalliseren. Het ligt voor de hand om in ieder geval in de
hierboven omschreven situaties een novum aanwezig te achten, mits het
nieuwe deskundigenbewijs zo sterk is dat het bovengenoemde ernstige
vermoeden ontstaat. Daarnaast zou men ook in andere situaties een novum
aanwezig kunnen achten. Bijvoorbeeld wanneer een deskundige tijdens de
herzieningsprocedure terug komt op zijn eerdere deskundigenoordeel omdat
hij niet beschikte over de juiste startinformatie, waardoor zijn
aanvankelijke oordeel op onjuiste premissen was gebaseerd.

5.1.3. Voordelen van de nieuwe omschrijving van het novum

Hoewel op het eerste gezicht de indruk kan ontstaan dat het hier om een
kleine wijziging gaat, houdt de voorgestelde wijziging wel degelijk een
significante verruiming in van de herzieningsgrond betreffende het
novum. Gewijzigde deskundigeninzichten kunnen immers sneller tot een
herziening leiden. Zoals uit de aanduiding van deze herzieningsgrond als
‘novum’ al blijkt, dient er sprake te zijn van Ă©Ă©n of meer nieuwe
gegevens. Hoewel het belangrijk is dat gerechtelijke beslissingen
bewijsrechtelijk voldoende zijn onderbouwd, zullen er altijd strafzaken
zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een
veroordeling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij zedenzaken die
bewijsrechtelijk precair zijn. In dat soort zaken moet de beschuldigende
verklaring van de aangever vaak worden afgewogen tegenover de
ontkennende verklaring van de verdachte. Over die afweging kan ook na
het onherroepelijk worden van een veroordeling nog discussie blijven
bestaan, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd.
Zolang er echter geen sprake is van nieuwe gegevens (bijvoorbeeld nieuw
deskundigenbewijs) is het heropenen van de strafzaak niet opportuun: de
maatschappij heeft er belang bij dat er aan processen op een gegeven
moment een einde komt. De herziening is een buitengewoon rechtsmiddel
dat ook buitengewoon dient te blijven. Om deze reden is het enkele
gegeven dat er sprake is van een gewijzigd inzicht over de validiteit
van een deskundigenverklaring nog niet voldoende voor een herziening.
Zoals uit het bovenstaande blijkt is dit pas het geval wanneer door dit
gewijzigde inzicht het ernstige vermoeden ontstaat dat een van de in
artikel 457, eerste lid, onder c, genoemde uitspraken zou zijn gevolgd.
De voorwaarde dat het novum met de in de strafzaak gegeven uitspraak
niet bestaanbaar schijnt, blijft om deze reden gehandhaafd.

In de Puttense moordzaak zocht de Hoge Raad de grenzen van het recht op
om rekening te kunnen houden met een gewijzigd deskundigeninzicht. In de
voorgestelde regeling komen de grenzen van het recht anders te liggen,
waardoor de Hoge Raad niet meer gebruik hoeft te maken van
‘constructies’ om in te kunnen spelen op nieuwe forensische
expertise. De Hoge Raad kan dan namelijk een verklaring van de
deskundige, waarin deze aangeeft naderhand tot een ander
deskundigenoordeel te zijn gekomen en waaruit blijkt dat het
oorspronkelijke oordeel niet conform de ‘state of the art’ was, als
een gegeven in de zin van het voorgestelde artikel 457, eerste lid,
onder c, aanmerken.

Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de voorgestelde
verruiming van het novum tot een te zware werkbelasting bij de Hoge Raad
zal leiden. Ook nu al worden geregeld herzieningsverzoeken ingediend
door gewezen verdachten, die zich niet kunnen vinden in hun
veroordeling. Te verwachten valt dat de voorgestelde verruiming vooral
tot gevolg zal hebben dat herzieningsverzoeken die toch gedaan worden,
onder een bevredigender criterium onderzocht kunnen worden.

5.2. Andere herzieningsgronden overbodig?

Door de voorgestelde verruiming van het novum lijken de andere
herzieningsgronden uit artikel 457 op het eerste gezicht wellicht
overbodig. Men kan immers het begrip ‘een gegeven’ in de
voorgestelde regeling zo uitleggen dat hieronder ook de tegenstrijdige
vonnissen of arresten en de geslaagde klacht bij het EHRM hieronder
vallen. Toch is het niet gewenst om alle herzieningsgronden op Ă©Ă©n
hoop te gooien. Zo zijn bij een herziening wegens tegenstrijdige
vonnissen of arresten speciale procedurele voorzieningen noodzakelijk.
Om verdere conflicten tussen uitspraken te voorkomen is het namelijk
noodzakelijk dat Ă©Ă©n feitenrechter al deze strafzaken tegelijkertijd
beoordeelt. Daarom is in het huidige artikel 461 een specifieke
procedure opgenomen voor de afdoening van herzieningsaanvragen
betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten, waarbij de
feitenrechter deze zaken gelijktijdig onderzoekt en bij Ă©Ă©n en
dezelfde uitspraak recht doet.

Zoals hieronder zal blijken heeft ook de herzieningsgrond betreffende de
geslaagde klacht bij het EHRM specifieke kenmerken. Een belangrijke
voorwaarde die in dat verband wordt gesteld is, dat herziening
noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41
EVRM. Een ander specifiek kenmerk van deze herzieningsgrond is, dat deze
voorzieningen kent voor mededaders van degene die de bovenstaande klacht
heeft ingediend. Voorts staat bij deze herzieningsgrond de mogelijkheid
van rechtsherstel voorop, ongeacht de te verwachten uitspraak na
heropening van de zaak. Blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van het
EHRM dat in de strafzaak het onpartijdigheidvereiste is geschonden, dan
kan dit gebrek na heropening van de zaak door een nieuwe berechting door
onpartijdige rechters worden hersteld. Het is goed mogelijk dat de
klager dan opnieuw wordt veroordeeld. Anders dan bij het novum hoeft de
klacht dus niet te wijzen naar een bepaalde begunstigende uitspraak.
Toepassing van het regiem van het novum bij geslaagde klachten bij het
EHRM zou dus de mogelijkheid van rechtsherstel bij geslaagde klachten
bij het EHRM beperken. Dat is naar mijn oordeel ongewenst. 

Gezien het voorgaande is handhaving van de herzieningsgronden
betreffende de tegenstrijdige vonnissen of arresten en de geslaagde
klacht bij het EHRM wenselijk, ondanks de voorgestelde verruiming van de
herzieningsgrond betreffende het novum.

5.3. Geslaagde klacht bij het EHRM

Het is gewenst de herzieningsgrond betreffende de geslaagde klacht bij
het EHRM enigszins bij te stellen naar aanleiding van kanttekeningen die
in de vakliteratuur bij deze herzieningsgrond zijn geplaatst. Kenmerk
van de huidige regeling is namelijk, dat alleen een beperkte categorie
personen een beroep kan doen op deze herzieningsgrond, te weten degenen
die zelf een geslaagde klacht bij het EHRM hebben ingediend en de
medeverdachten van deze klagers, de zogenaamde medeplegers-derden. Tot
deze laatste groep behoren slechts die personen die wegens hetzelfde
feit als de klager zijn veroordeeld. Bovendien moeten dezelfde
bewijsmiddelen zijn gebruikt (vgl. artikel 457, eerste lid, onder 3°).
In de praktijk is zelden aan dit vereiste voldaan, omdat het nauwelijks
voorkomt dat medeplegers op precies dezelfde bewijsmiddelen worden
veroordeeld. 

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het vereiste betreffende de
bewijsmiddelen te schrappen. Een bezwaar van dit vereiste is namelijk
dat de geconstateerde schending van het EVRM geen verband hoeft te
houden met de gebruikte bewijsconstructie. Een klacht bij het EHRM kan
bijvoorbeeld ook betrekking hebben op het onpartijdigheidvereiste.
Verklaart het EHRM deze klacht gegrond, dan is het goed mogelijk dat er
ook in zaken van medeverdachten sprake was van partijdigheid. Nu deze
partijdigheid niet verband hoeft te houden met de gebruikte
bewijsconstructie, is het in mijn ogen niet goed verdedigbaar om het van
de bewijsconstructie af te laten hangen of een medepleger-derde al dan
niet een herziening kan aanvragen. Door het schrappen van de eis dat
dezelfde bewijsmiddelen moeten zijn gebruikt, wordt de kring van
medeplegers-derden die met succes herziening kunnen aanvragen enigszins
ruimer. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dit onderdeel van
het wetsvoorstel te onderschrijven.

In de vakliteratuur is de vraag opgeworpen of deze kring niet nĂłg
ruimer dient te worden getrokken. Zo is voorgesteld om herziening
mogelijk te maken in alle gevallen waarin het evident is dat het EHRM de
aanvrager in zijn klacht ontvankelijk zou achten en de klacht gegrond
zou verklaren. Voor een dergelijke verruiming is niet gekozen. Bedacht
moet worden dat het vaak moeilijk is in te schatten wat de implicaties
zijn van een uitspraak van het EHRM voor strafzaken van derden die niet
aan het EHRM zijn voorgelegd. Of het door de derde ingediende
herzieningsverzoek kans van slagen heeft, moet dus maar worden
afgewacht. Zoals bij de totstandkoming van de huidige regeling
betreffende geslaagde klachten bij het EHRM werd gesteld: ‘Uit de
jurisprudentie van het EHRM zijn niet in alle gevallen gemakkelijk
algemeen te volgen lijnen af te leiden die zonder kans op onjuiste
beoordeling naar andere feitenconstellaties extrapoleerbaar zijn. Dat de
Hoge Raad in lopende strafzaken naar beste vermogen rekening dient te
houden met de waarderingen en afwegingen die uit de jurisprudentie van
het EHRM naar voren komen, spreekt vanzelf. Een aantasting van het gezag
van gewijsde in een groot aantal afgesloten strafzaken op basis van
extrapolatie van een arrest van het EHRM dat naar aanleiding van een
andere feitenconstellatie is gewezen, is evenwel geen wenkend
perspectief.’ (Kamerstukken II, 2001/02, 27 726, nr. 5, blz. 12). Om
deze reden wordt ook in de voorgestelde regeling de kring van
medeplegers-derden beperkt gehouden.

6. Welk orgaan dient de herzieningsverzoeken te beoordelen?

De Hoge Raad is sinds jaar en dag herzieningsrechter. Ik stel voor deze
taak van de Hoge Raad ook onder de voorgestelde regeling voort te
zetten. De Hoge Raad is bij uitstek de instantie die de juridische
expertise in huis heeft om een herzieningsverzoek goed te kunnen
beoordelen. Bij de beoordeling van een strafzaak zijn immers niet alleen
waarderingen van technisch bewijs of van getuigenverklaringen aan de
orde, maar ook juridische vragen. Zo is er op dit moment een groot
aantal herzieningszaken aanhangig bij de Hoge Raad waarbij het probleem
speelt welke juridische consequenties moeten worden verbonden aan –
achteraf gebleken – onregelmatigheden bij geuridentificatieproeven.
Bij deze zaken was namelijk niet volgens de geldende protocollen
gehandeld, omdat de hondengeleider bij het uitvoeren van de proef vooraf
op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes, waardoor
beĂŻnvloeding van de speurhonden mogelijk was. De Hoge Raad moet bij dit
soort herzieningszaken onder meer beoordelen in hoeverre er
bewijsmateriaal als ‘vrucht van onrechtmatig bewijs’ voor het bewijs
moet worden uitgesloten (Zie bijvoorbeeld HR 29 april 2008, NJ 2008,
593). De beantwoording van dit soort juridische vragen is bij uitstek de
taak van ons hoogste rechtscollege. Daarom is het wenselijk dat de
beslissing over een onherroepelijk rechterlijk oordeel wordt genomen
door die instantie die bij uitstek kennis heeft van de eisen die aan een
dergelijk oordeel dienen te worden gesteld. Bovendien is het in het
belang van de rechtseenheid dat de Hoge Raad herzieningsrechter blijft.
Vindt er bijvoorbeeld herziening plaats na een veroordeling door het
EHRM, dan draagt het bij aan de rechtseenheid wanneer uit de uitspraak
van de Hoge Raad valt af te leiden welke consequenties er aan de
schending van het EVRM verbonden dienen te worden. Een zwaarwegend
argument is voorts dat inhoudelijke beslissingen van rechters in het
Nederlandse recht alleen door andere rechters kunnen worden
heroverwogen. Dat is een belangrijke waarborg voor de rechterlijke
onafhankelijkheid die onontbeerlijk is in een rechtsstaat. Dat geldt te
meer waar de grondslag wordt betwist van een rechterlijke uitspraak die
al onherroepelijk is geworden. Voorts is het openbreken van een
onherroepelijke uitspraak van de rechter een hoogst uitzonderlijke en
ingrijpende beslissing. Deze beslissing moet worden genomen – gezien
de aan de feitenrechter toebedeelde eindverantwoordelijkheid voor
beslissingen van feitelijke aard – door een instantie die voldoende
legitimerend is ten opzichte van de feitenrechter, namelijk door de
hoogste Nederlandse rechter.

Om deze redenen kies ik niet voor de instelling van een zogeheten
revisieraad, samengesteld uit rechters en deskundigen, zoals bepleit
door onder andere H.F.M. Crombag, H. Israëls, P.J. Van Koppen en W.A.
Wagenaar. Volgens hen zou een zelfbeoordeling door de zittende
magistratuur niet voldoende zijn, maar is het gewenst dat de
herzieningsaanvraag wordt beoordeeld door een commissie die absoluut
onafhankelijk is ‘van de organisaties naar wier functioneren zij
onderzoek verrichten’. Bij een herzieningsonderzoek gaat het echter
niet om een onderzoek naar het functioneren van een organisatie, maar om
een onderzoek naar de juistheid van beslissingen die zijn genomen in een
strafzaak. Uit de rechtspraak in hoger beroep en in cassatie blijkt dat
rechters wel degelijk in staat zijn met een kritische blik naar elkaars
uitspraken te kijken. Zoals hieronder aan de orde komt, zijn bovendien
buitenlandse ervaringen met zelfstandige herzieningsorganen niet
onverdeeld positief. Dit neemt niet weg dat het in voorkomende gevallen
noodzakelijk en wenselijk kan zijn dat naar aanleiding van een
herzieningsaanvraag een diepgaand onderzoek wordt ingesteld waarbij
gebruik wordt gemaakt van de expertise van deskundigen. Om deze reden
stel ik voor de mogelijkheden van feitelijk onderzoek in het kader van
een herzieningsaanvraag te verruimen, en daarbij te voorzien in de
mogelijkheid van inschakeling van een adviserende commissie en een
onderzoeksteam. Deze voorstellen worden in de volgende paragraaf
uitgewerkt.

De keuze voor de Hoge Raad als aangewezen instantie die
herzieningsaanvragen beoordeelt, wordt in het merendeel van de over het
concept van het wetsvoorstel uitgebrachte adviezen onderschreven. De
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak acht de argumenten voor deze
keuze afgewogen en zeer overtuigend. De Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraak en het College van procureurs-generaal onderschrijven dat
het bij herziening niet gaat om de beoordeling van het functioneren van
rechters, maar om de vraag naar de juistheid van een onherroepelijke
beslissing in een strafzaak. Hoewel de voormalige president van en de
procureur-generaal bij de Hoge Raad aangeven zich niet verder te mengen
in het debat over de instantie die herzieningsaanvragen beoordeelt –
omdat het hier de eigen positie van de Hoge Raad en van het parket
betreft – onderstrepen zij het argument dat het de voorkeur verdient
de beslissing over de toelaatbaarheid van herziening toe te vertrouwen
aan een rechterlijk college dat in hiërarchie staat boven de rechter
die in hoogste feitelijke instantie de bestreden uitspraak heeft
gegeven. De Nederlandse Orde van Advocaten schrijft in haar advies dat
zij zich het nodige kan voorstellen bij de keuze voor de Hoge Raad als
herzieningsrechter, maar acht het tegelijk een gemiste kans dat het
wetsvoorstel de ‘controle op de rechterlijke macht’ niet ‘ook’
laat verlopen via een adviescommissie. De Orde meent dat het van belang
is dat wordt nagedacht over de vraag of bij de Hoge Raad een aparte
herzieningskamer zou moeten worden voorzien. Voor een zo zwaar
opgetuigde voorziening zie ik echter geen aanleiding.

De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar, ten slotte, geven in hun
advies aan dat naar hun oordeel een onafhankelijke revisieraad moet
worden ingevoerd. Hun centrale argument daarvoor is – kort samengevat
– dat de Hoge Raad ten minste de schijn heeft gewekt dat hij bij de
beoordeling van herzieningsaanvragen niet in ieder opzicht belangeloos
is. Het ligt volgens hen niet voor de hand om te verwachten dat de Hoge
Raad ‘die jarenlang de schroeven voor herziening steeds strakker heeft
aangedraaid zich bereid zal tonen die schroeven losser te draaien nu de
nieuwe redactie van artikel 457 Sv daartoe de gelegenheid bedoelt te
bieden’. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze argumentatie in mijn
ogen geen recht doet aan de werkelijkheid. Die werkelijkheid is dat de
Hoge Raad in een aantal spraakmakende zaken de grenzen van de wet heeft
opgezocht om een herzieningsaanvraag gegrond te kunnen achten. Ook heeft
het parket bij de Hoge Raad nader onderzoek verricht, ook zonder dat het
wettelijk instrumentarium daarvoor op dit moment adequaat is toegerust.
Tegelijk stel ik vast dat de keuze van dit wetsvoorstel om de
mogelijkheden van nader feitelijk onderzoek in de bestaande
herzieningsprocedure in te bouwen, dicht tegen de door de heren Crombag,
Van Koppen en Wagenaar bepleite oplossing aan ligt. Want in hun
alternatief geeft de revisieraad een advies aan de Hoge Raad over de
vraag of de Hoge Raad aan een gerechtshof moet opgedragen de zaak
opnieuw te berechten. Ook in hun alternatief blijft de Hoge Raad dus
herzieningsrechter. Het verschil is dat de Hoge Raad en zijn parket,
anders dan in de voorgestelde regeling, in hun voorstel niet beslissen
over de inschakeling van het adviserend orgaan. Die constructie kent,
naar in de nu volgende paragraaf wordt uiteengezet, verschillende
nadelen, die hebben geleid tot de keuze om de mogelijkheden van nader
feitelijk onderzoek door een commissie en een onderzoeksteam in te
bedden in de op de bestaande regeling voortbouwende herzieningsregeling.

7. De mogelijkheden tot feitelijk onderzoek

7.1. De beperkte mogelijkheden in het geldende recht

Om de gegrondheid van een herzieningsaanvraag te kunnen beoordelen, kan
een nader feitenonderzoek noodzakelijk zijn. Soms bestaat namelijk
gerede twijfel over de juistheid van een rechterlijk oordeel zonder dat
voldoende duidelijk is of aan de wettelijke vereisten voor een
herziening is voldaan. Zo kunnen er aanvullende verhoren noodzakelijk
zijn om te kunnen beoordelen of er grond is voor een herziening. Hoewel
het Wetboek van Strafvordering wel enige procedurele voorzieningen kent
(zie het huidige artikel 465 e.v.) bestaat er een breed gedeelde
behoefte aan een uitbreiding van de mogelijkheden tot feitelijk
onderzoek.

Knelpunt is onder meer de bewijslast die op de gewezen verdachte rust:
wil hij een beroep doen op een novum dan dient de herzieningsaanvraag te
worden gestaafd met bewijsmiddelen waaruit dat novum blijkt. Naar
geldend recht beoordeelt de Hoge Raad namelijk op grond van de door de
aanvrager aangedragen bewijsmiddelen of een aanvraag tot herziening
ontvankelijk en gegrond is. Volgens de Hoge Raad volgt uit het
wettelijke systeem in de regel ‘dat op basis van hetgeen in de
aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt
beoordeeld of de herziening ontvankelijk en gegrond is. Daarmee
verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het
herzieningsverzoek om nieuwe onderzoeken wordt verzocht met de
kennelijke bedoeling om de daaruit voortkomende rapporten aan de
bijlagen van het herzieningsverzoek toe te voegen’.

Op zichzelf lijkt de Hoge Raad de laatste jaren wel meer uitzonderingen
te maken op deze laatste hoofdregel. In sommige gevallen lijkt de Hoge
Raad namelijk bereid te zijn feitelijk onderzoek te laten verrichten ter
aanvulling van de in de aanvraag genoemde bewijsmiddelen.  Zo droeg de
Hoge Raad in de Deventer moordzaak bij tussenarrest aan een
raadsheer-commissaris op twee getuigen te horen en voorts ‘al datgene
te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht’.
Een ander voorbeeld is de Puttense moordzaak (HR 26 juni 2001, NJ 2001,
564), waarin een raadsheer uit de Hoge Raad ter beoordeling van een
herzieningsaanvraag een deskundige hoorde. Ook heeft de
civielrechtelijke voorzieningenrechter incidenteel wel vorderingen tot
nader onderzoek toegewezen in het kader van herzieningsverzoeken. Dit
gebeurde bijvoorbeeld in de Deventer moordzaak waarin een vordering tot
een nader onderzoek aan het graf van mevrouw W. werd toegewezen. De
strafvorderlijke en civielrechtelijke voorzieningen bieden echter alleen
uitkomst wanneer kan worden volstaan met een beperkt feitelijk
onderzoek. Zij schieten tekort wanneer er meer uitgebreid onderzoek
dient te worden verricht. Toch kan er behoefte bestaan aan dergelijk
uitgebreid onderzoek. Hierbij moet worden bedacht dat een gewezen
verdachte lang niet altijd feitelijk de mogelijkheden heeft om aan de
hand van bewijsmiddelen aan te tonen dat er sprake is van een
herzieningsgrond. Zo kan daarvoor bepaald DNA-onderzoek nodig zijn dat
de gewezen verdachte zelf niet kan laten verrichten. Door dit soort
omstandigheden kan iemand die ten onrechte is veroordeeld, in bewijsnood
komen te verkeren. In verband hiermee dient er een nader feitelijk
onderzoek mogelijk te zijn in die gevallen waarin er nog niet voldoende
materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de
herzieningsaanvraag gegrond is, maar er wel gerede twijfel mogelijk is
over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten
strafzaak. 

7.2. Naar een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden

Welk feitelijk onderzoek noodzakelijk is kan, zoals hierboven in
paragraaf 6 al kort werd aangestipt, in een concrete herzieningszaak
mede afhankelijk zijn van juridische vragen. Te denken valt aan de
interpretatie van de herzieningsgronden en aan bewijsrechtelijke
vraagstukken. Vanwege deze verwevenheid verdient het de voorkeur om de
procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad zelf de mogelijkheid
te geven dit onderzoek aan te sturen. Voordeel van een aansluiting bij
de bestaande voorzieningen is bovendien dat wordt voorkomen dat
verschillende instanties worden belast met de herzieningsprocedure, wat
het risico met zich brengt dat deze instanties tot van elkaar afwijkende
oordelen komen naar aanleiding van een en dezelfde herzieningsaanvraag,
zoals de hieronder aan de orde te stellen ervaringen in het recht van
het Verenigd Koninkrijk leren. Het onderzoeksrapport dat de
advocaat-generaal bij de Hoge Raad G. Knigge op verzoek van de
procureur-generaal heeft uitgebracht in de zaak Lucia de B., toont aan
dat het parket bij de Hoge Raad in staat en bereid is tot het verrichten
van diepgravend onderzoek naar aanleiding van een herzieningsaanvraag.

Wel dient de procureur-generaal meer wettelijke handvatten te hebben
voor het entameren van feitelijk onderzoek en van de inbreng van
wetenschappelijke expertise. Ik kom daarop hieronder terug, maar ga
eerst in op de redenen om de huidige CEAS niet te handhaven en niet te
voorzien in de instelling van een herzieningscommissie naar het model
van de Engelse Criminal Cases Review Commission.

7.3. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen
definitieve oplossing

Zoals in paragraaf 1 aan de orde kwam, heeft de CEAS tot taak ‘na te
gaan of zich in de opsporing van strafbare feiten en/of in de
behandeling van daaruit voortgekomen strafzaken ernstige manco’s
hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de
rechter in de weg hebben gestaan’. Onderdeel van de CEAS is de
zogenaamde toegangscommissie, die onder meer beoordeelt of een nader
onderzoek noodzakelijk is. Is dit het geval dan formeert het College van
procureurs-generaal een onderzoeksteam, samengesteld uit leden van de
CEAS. Dit onderzoek kan ertoe leiden dat de CEAS aan het College van
procureurs-generaal adviseert om een herzieningsverzoek uit te lokken
bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De CEAS kan dus niet zelf
verzoeken tot herziening indienen.

De CEAS is op 1 april 2006 met haar werkzaamheden begonnen. De commissie
brengt jaarlijks rapport uit over de haar ter kennis gekomen klachten en
het gevolg dat daaraan is gegeven. In het jaarverslag over 2007 stelt de
commissie dat er sinds de start van de CEAS zesendertig zaken onder de
aandacht van de commissie zijn gebracht. Slechts in drie van de
aangedragen zaken heeft de toetsingscommissie geadviseerd tot nader
onderzoek. Volgens de CEAS staat de maatschappelijke onrust over deze
materie niet in verhouding tot het aantal gevallen dat vragen oproept.

De CEAS heeft een belangrijke taak vervuld bij de toetsing van in
twijfel getrokken strafzaken. Voor de langere termijn dient naar mijn
mening echter te worden gezocht naar andere, meer structurele,
oplossingen die beter inpasbaar zijn in het wettelijke systeem. In dit
verband is van belang dat in de vakliteratuur met betrekking tot het
functioneren van de CEAS verschillende knelpunten zijn gesignaleerd.
Deze betreffen onder meer het in artikel 2 van het besluit waarbij de
CEAS werd ingesteld opgenomen vereiste dat de rol van de zittende
magistratuur in het onderzoek buiten beschouwing blijft. De
(staatsrechtelijke) redenen waarom deze eis is gesteld zijn op zichzelf
valide, maar het blijkt in de praktijk niet altijd goed mogelijk te zijn
afstand te houden tot het oordeel van de rechter.

Ook is een nadeel van de huidige constructie, dat de toetsingscriteria
die de CEAS hanteert niet goed aansluiten bij de herzieningsgronden
neergelegd in artikel 457. Wanneer de CEAS een manco constateert in het
opsporingsonderzoek hoeft dit namelijk niet te betekenen dat dit naar
geldend recht een novum is in de zin van artikel 457 of dat er sprake is
van een andere grond tot herziening. Voor burgers zal niet altijd goed
te begrijpen zijn dat de veroordeling toch in stand blijft.

Voordeel van de voorgestelde regeling is dat de inbreng van deskundigen
in de procedure rondom de herzieningsaanvraag ten volle kan worden
benut, terwijl deze inbreng tegelijk is ingebed in de op de bestaande
regeling voortbouwende herzieningsregeling.

7.4. Instelling van een herzieningscommissie naar het model van de
Engelse Criminal Cases Review Commission (CCRC) niet wenselijk

Niet is gekozen voor een zogeheten revisieraad naar model van de Engelse
Criminal Cases Review Commission (CCRC) die in 1997 is ingesteld.
Aanleiding voor de instelling van de CCRC waren enkele geruchtmakende
gerechtelijke dwalingen, waaronder de zaak tegen de Birmingham Six.
Vóór de instelling van de CCRC werd er in het Verenigd Koninkrijk
weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot een correctie van dit
soort dwalingen. Omdat in Nederland van verschillende zijden de
instelling van een commissie naar model van de CCRC is bepleit, wordt
daaraan hieronder nadere aandacht geschonken. In opdracht van mijn
ambtsvoorganger heeft de hoogleraar Brants een onderzoek verricht naar
de commissie. Veel inzicht bieden bovendien de uitgebreide jaarverslagen
van de CCRC. Uit het onderzoek van Brants en uit de jaarverslagen komt
het volgende naar voren.

Algemene informatie over de CCRC

De CCRC heeft een wettelijke basis in de Engelse Criminal Appeal Act
1995. Volgens section 13 van deze Act heeft de CCRC onder meer tot taak
te onderzoeken of er in een strafzaak een ‘real possibility’ is dat
een ‘conviction, verdict, finding or sentence (
) would not be
upheld’. Is dit het geval, dan kan de commissie zaken verwijzen naar
een Court of Appeal, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo moet
er in het algemeen sprake zijn van een nieuw ‘argument or evidence’
dat nog niet op enig moment is aangevoerd in de strafprocedure. Na een
verwijzing beoordeelt de Court of Appeal of de veroordeling al dan niet
in stand kan blijven en of de strafmaat dient te worden aangepast. De
CCRC kan zelf onderzoek doen en daarbij stukken betreffende de strafzaak
opvragen. Bij complexe zaken draagt de CCRC vaak ook onderzoek op aan
‘investigating officers’. De laatste jaren zijn tweeĂ«ndertig
investigating officers aangewezen (het ging tot nu toe altijd om ervaren
politiemensen) om veertig zaken uit te zoeken. De CCRC kent belangrijke
beperkingen. Zo kunnen private (rechts)personen in de huidige regeling
niet worden verplicht mee te werken aan het onderzoek. Dit heeft het
werk van de CCRC belemmerd. De toegang tot de CCRC is laagdrempelig.
Deze staat niet alleen open voor veroordeelden, maar ook voor anderen.
Dit geldt voor alle strafzaken inclusief de minder ernstige zaken. Ook
kunnen anderen dan de gewezen verdachte een zaak aan de commissie
voorleggen wanneer zij herziening van een einduitspraak willen
bewerkstelligen. Tevens komt het voor dat een Court of Appeal eigener
beweging opdracht geeft aan de CCRC tot nader onderzoek, vóórdat de
Court of Appeal een beslissing over een herziening neemt. Bovendien kan
de CCRC ambtshalve een onderzoek starten. Mede door de laagdrempeligheid
van de commissie is het aantal verzoeken tot een nader onderzoek hoog.
Zo kwamen blijkens het jaarverslag van de CCRC alleen al in de periode
2006-2007 1051 verzoeken bij de CCRC binnen. Om deze verzoeken te kunnen
verwerken is een omvangrijk bureau nodig. Zo bedroeg het aantal
arbeidsplaatsen in 2007 in totaal 88 fte. Ondanks deze formatie kan de
CCRC het werk bijna niet aan. Jaarlijks zijn er achterstanden. Slechts
vier procent van de door de CCRC afgedane zaken is bij een Court of
Appeal voorgedragen voor herziening, waarbij het voor een deel ging om
een herziening van de strafmaat. Van die vier procent heeft uiteindelijk
zeventig procent tot een herziening geleid. Al met al leidt dus maar een
klein percentage van het aantal voorgedragen zaken tot een herziening.
Dat niet alle zaken die de CCRC naar de Court of Appeal verwijst tot een
herziening leiden, heeft er voor een deel mee te maken dat de CCRC
sommige rechtsvragen anders beantwoordt dan de Court of Appeal. Dit gold
bijvoorbeeld voor de vraag in hoeverre ‘provocation’ een
strafuitsluitingsgrond kan zijn in een moordzaak.

Een revisieraad in de trant van de CCRC in Nederland?

Indien zou worden overgaan tot de instelling in Nederland van een orgaan
naar model van de CCRC, dan zouden daaraan naar mijn overtuiging
verschillende nadelen kleven: 

Allereerst is het de vraag of de instelling van een commissie naar het
model van de CCRC wel zou leiden tot een betere beoordeling van
herzieningsaanvragen. Ervaringen met de CCRC hebben namelijk geleerd dat
deze commissie veelal onvoldoende expertise in huis heeft om zelf
onderzoek te doen naar complexe zaken. Dit soort zaken wordt vaak
opgedragen aan investigating officers. Te verwachten valt dat, net als
in het Verenigd Koninkrijk, ook in Nederland een dergelijke commissie
complexe zaken zal ‘uitbesteden’ aan politieambtenaren. In dat licht
bezien leidt de instelling van een dergelijke commissie tot een onnodige
bureaucratisering. Instelling van een revisieraad naar het model van de
CCRC zou voorts neerkomen op nĂłg weer een nieuw overheidsorgaan erbij,
wat niet past in een tijd waarin de afslanking van de overheid centraal
staat. Vast beleid is immers dat er geen nieuwe overheidsorganen in het
leven worden geroepen, tenzij daarvoor zwaarwegende redenen aanwezig
zijn. Dit bezwaar klemt te meer, omdat ervaringen met de CCRC hebben
geleerd dat er, vanwege de laagdrempeligheid van de commissie, een
omvangrijk bureaucratisch apparaat nodig is om alle binnengekomen
verzoeken te beoordelen.

Meer in het algemeen geldt dat een revisieraad naar het model van de
CCRC niet zonder meer inpasbaar is in het Nederlandse strafproces omdat
deze commissie is afgestemd op de specifieke systeemkenmerken van het
Engelse strafprocesrecht. Zo kent men in Engeland juryrechtspraak en
zijn de reguliere mogelijkheden van een nieuwe feitenbeoordeling in
hoger beroep beperkter dan in Nederland. De Wet stroomlijnen hoger
beroep heeft aan die ruimere mogelijkheden van de Nederlandse rechter
niets afgedaan.

De bovenstaande bezwaren doen zich voor een belangrijk deel ook gevoelen
indien niet de Engelse CCRC als model zou worden genomen, maar de
revisieraad op een andere manier zou worden ingericht. Bijvoorbeeld door
een herzieningscommissie in te stellen in de trant van de Onderzoeksraad
voor de Veiligheid, zoals door de hoogleraar Crombag is voorgesteld. Ook
dat zou leiden tot onnodige bureaucratisering. Het is praktischer en
efficiënter om gebruik te maken van de bestaande organisaties.

7.5. Het nader feitelijk onderzoek

7.5.1. De voorgestelde regeling: een adviserende commissie en een
onderzoeksteam 

Volgens de voorgestelde regeling krijgt de procureur-generaal bij de
Hoge Raad de mogelijkheid ambtshalve of op verzoek van de raadsman van
de gewezen verdachte, een nader onderzoek te entameren in die gevallen
waarin er gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de
inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak, maar er nog niet
voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de
herzieningsaanvraag gegrond is. Dat nader onderzoek kan in twee
verschillende fasen van het herzieningsproces plaatsvinden:

In bepaalde gevallen kan een gewezen verdachte, nog voordat hij een
herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad indient, door middel van zijn
raadsman een verzoek doen tot een nader onderzoek ter voorbereiding van
een herzieningsaanvraag.

Ook kan dit onderzoek plaatsvinden wanneer na indiening van de
herzieningsaanvraag onduidelijkheid bestaat over de gegrondheid van de
aanvraag.

De procureur-generaal kan bij het nadere onderzoek een commissie en/of
een onderzoeksteam inschakelen. Taak van de commissie is om te adviseren
over de noodzaak van een nader onderzoek en de vraagstelling van een
dergelijk onderzoek. In het over het conceptwetsvoorstel uitgebrachte
advies van het College van procureurs-generaal wordt deze
taakomschrijving onderschreven. De commissie is vergelijkbaar met de
toegangscommissie van de huidige CEAS. Een punt van verschil is echter
wel dat de toegangscommissie van de CEAS alleen uit juristen bestaat,
terwijl er in de commissie die dit wetsvoorstel introduceert ook
(forensische) deskundigen kunnen worden benoemd. In de praktijk zal de
commissie vooral van belang zijn wanneer een gewezen verdachte een
verzoek indient tot een nader onderzoek en het niet op voorhand
duidelijk is of een dergelijk onderzoek opportuun is. Het advies van de
commissie is niet bindend, maar wel openbaar. Bij publicatie van het
advies dient te zijn voldaan aan de anonimiseringsrichtlijnen die ook
gelden voor de openbaarmaking van rechterlijke uitspraken. Dit betekent
dat gegevens van natuurlijke personen die genoemd worden in de rapporten
in het algemeen moeten worden geanonimiseerd, tenzij het gaat om
gegevens van deskundigen of van andere personen die professioneel bij de
rechtszaak zijn betrokken. Het ligt in de rede dat indien de
procureur-generaal afwijkt van het advies van de commissie, hij dit
motiveert in het advies dat hij in de herzieningszaak uitbrengt aan de
Hoge Raad. Indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een
gevangenisstraf van tien jaar of meer kan de procureur-generaal, zoals
hieronder nog aan de orde zal komen, verplicht zijn advies in te winnen
bij de commissie. Besluit de procureur-generaal (zelfstandig of na
advies te hebben ingewonnen bij de commissie) tot een nader onderdoek
dan kan hij dit desgewenst uitbesteden aan een onderzoeksteam, samen te
stellen uit ambtenaren van de politie, die geen procesdeelnemer zijn
geweest en geen onderzoek in de strafzaak hebben verricht. Indien nodig
kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van
het Openbaar Ministerie. Bij de inrichting van deze regeling is
aangesloten bij de beleidsregels die nu zijn opgesteld in verband met de
tweede beoordeling van het opsporingsonderzoek.

Ook sluiten de voorstellen aan bij de recente praktijk waarin de
procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek doet verrichten naar
aanleiding van een herzieningsaanvraag, zoals onder meer plaatsvond in
de zaak Lucia de B. Het nader onderzoek geschiedt onder regie en
verantwoordelijkheid van een advocaat-generaal bij de Hoge Raad die
daartoe door de procureur-generaal is aangewezen. Indien wenselijk kan
de rijksrecherche worden ingezet, bijvoorbeeld indien de integriteit van
de rechtspleging in het geding is. Niet alleen kan de procureur-generaal
een commissie en/of een onderzoeksteam inschakelen, ook kan hij een
gerechtelijk vooronderzoek opdragen aan een rechter-commissaris (zie het
voorgestelde artikel 463, eerste lid). Dit kan bijvoorbeeld van belang
zijn wanneer er cruciale getuigen moeten worden gehoord, die men het
liefst onder ede wil horen, of wanneer er dwangmiddelen dienen te worden
toegepast. Om een toestroom van verzoeken tot nader onderzoek te
voorkomen en ter verzekering van deskundige rechtsbijstand aan de
gewezen verdachte, geldt een verplichte rechtsbijstand (zie hierover
nader de toelichting op artikel 460).

7.5.2. Een vergelijking met de mini-instructie

Het nader onderzoek ter voorbereiding op de herzieningsaanvraag is
enigszins verwant aan de mini-instructie op verzoek van de verdachte. In
beide gevallen worden er op initiatief van de justitiabele
onderzoekshandelingen verricht. Een belangrijk verschil is dat er bij
het nader onderzoek op grond van de voorgestelde artikelen 461, 462 en
463 ook ambtshalve onderzoekshandelingen kunnen worden verricht. De
procureur-generaal is dus niet gebonden aan de onderzoekshandelingen die
in het verzoek worden genoemd, maar kan ook andere onderzoekshandelingen
verrichten. In beginsel gaat het om een volledig onderzoek waarvoor
dezelfde regels gelden als voor een opsporingsonderzoek tegen de
verdachte (zie het voorgestelde artikel 464). Meestal zal de gewezen
verdachte daaraan graag willen meewerken, omdat doel van het onderzoek
is om na te gaan of er een grond is voor herziening ten voordele. Het is
echter denkbaar dat de gewezen verdachte niet wil meewerken aan bepaald
onderzoek. Dan kan dit onderzoek desnoods tegen de wil van de gewezen
verdachte worden uitgevoerd. De toepassing van vrijheidsbenemende
dwangmiddelen is echter niet mogelijk, omdat dat niet zou passen bij het
instituut van de herziening ten voordele. Het is dus niet zo dat een
gewezen verdachte ‘à la carte’ een menu van onderzoekshandelingen
kan samenstellen, die hij verricht wil zien ter voorbereiding van een
herzieningsaanvraag, met uitsluiting van andere onderzoekshandelingen
(hij wil bijvoorbeeld alleen getuigenverhoren en geen DNA-onderzoek). De
procureur-generaal krijgt de vrijheid al het aanvullende onderzoek te
verrichten dat hij nodig acht om een goede en grondige beoordeling van
een eventueel herzieningsverzoek mogelijk te maken. Het openbreken van
een onherroepelijke uitspraak is een ingrijpende beslissing, waarvoor
een diepgaand onderzoek noodzakelijk kan zijn. Om te voorkomen dat de
uitvoerders van dat onderzoek afhankelijk zijn van de medewerking van de
justitiabelen, maakt de voorgestelde regeling de toepassing van
dwangmiddelen mogelijk. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dat,
bezien vanuit het belang van de waarheidsvinding, voor het kunnen doe
van onderzoekshandelingen tegen de wil van de verdachte ‘wel iets te
zeggen valt’.

Zoals gezegd kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen in beginsel niet
worden toegepast in het kader van een nader feitelijk onderzoek. Wel is
het mogelijk dat bij dat onderzoek aan het licht komt, dat niet de
veroordeelde de werkelijke dader is, maar een ander. In de casus van de
Schiedammer parkmoord bleek bijvoorbeeld niet Cees B., die aanvankelijk
voor deze moord veroordeeld was, de dader te zijn, maar Wik H. In dat
geval kunnen uiteraard op basis van de gewone regels van het Wetboek van
Strafvordering vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast ten
opzichte van de ‘nieuwe’ verdachte.

7.5.3. Beroepsmogelijkheden en ambtshalve onderzoek

De voorgestelde regeling voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een
afwijzende beslissing van de procureur-generaal op een verzoek tot een
nader feitelijk onderzoek. Wel kan de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek
van een gewezen verdachte alsnog de procureur-generaal opdragen een
nader onderzoek te verrichten, wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat
de procureur-generaal ten onrechte een nader onderzoek heeft geweigerd.
Een gewezen verdachte kan het verzoek dus wel in het kader van zijn
herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voorleggen.

Ook kunnen zowel de Hoge Raad als de procureur-generaal bij de Hoge Raad
ambtshalve besluiten tot een nader feitelijk onderzoek in de fase waarin
al een herzieningsaanvraag is ingediend. De procureur-generaal kan dit
voorafgaand aan zijn conclusie doen (zie het voorgestelde artikel 468,
tweede lid). De Hoge Raad kan zowel vóór als na de behandeling van de
herzieningsaanvraag op de openbare terechtzitting aan de
procureur-generaal een nader onderzoek opdragen (zie de voorgestelde
artikelen 465 en 469). Zo kan de Hoge Raad na de behandeling van de
aanvraag op de openbare terechtzitting constateren dat er nog te veel
onduidelijkheden zijn om de aanvraag goed te kunnen beoordelen. De Hoge
Raad kan dan alsnog aan de procureur-generaal opdragen een nader
onderzoek uit te voeren. Is dat onderzoek voltooid, dan vindt er opnieuw
een openbare terechtzitting plaats.

Indien dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn
getreden, is de zin aan het bestaan van de huidige CEAS komen te
ontvallen. Ook wordt de instelling van een permanente
onderzoekscommissie met een omvangrijk bureau naar model van de CCRC
vermeden. Tevens wordt voorkomen dat verschillende instanties in Ă©Ă©n
zaak afwijkende uitspraken doen over de aanwezigheid van een
herzieningsgrond. Tegelijkertijd wordt wel de mogelijkheid gecreëerd
van een diepgaand onderzoek door een door de procureur-generaal van de
Hoge Raad samen te stellen en daarvoor toegerust onderzoeksteam.
Bovendien kan de procureur-generaal zich door een externe commissie
laten adviseren in verband met de beslissingen die hij neemt over het
nader onderzoek. Zowel aan de commissie als aan het onderzoeksteam
kunnen externe deskundigen worden verbonden, bijvoorbeeld indien de
inbreng van forensische, medische of andere expertise gewenst is.

Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gegeven
over de samenstelling van de commissie, de vervulling van het
secretariaat en over de bevoegdheden van de commissie. Uitgangspunt
daarbij zal zijn dat de commissie van het gehele dossier kennis kan
nemen. Ook zal aan de commissie de bevoegdheid worden toegekend om
inlichtingen in te winnen bij deskundigen en zullen in de algemene
maatregel van bestuur regels betreffende de geheimhouding worden
opgenomen. De Raad voor de Rechtspraak wijst er in zijn over het
conceptwetsvoorstel gegeven advies terecht op dat het niet de bedoeling
is dat leden van de commissie buiten de commissie om hun – mogelijk
van de meerderheid van de commissie afwijkende – standpunten tegenover
de media ventileren. Hierdoor zou het gezag van de commissie worden
aangetast. Daarom zal, conform het advies van de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak, bij het opstellen van de algemene maatregel van
bestuur ook aandacht worden geschonken aan geheimhouding. In de algemene
maatregel van bestuur zal de commissie, zo merk ik in reactie op het
advies van het College van procureurs-generaal op, helder worden
gepositioneerd. Ook zal daarbij worden bezien of de commissie uit een
vast aantal leden zal bestaan en/of dat er al naar gelang de aard van de
zaak wordt gewerkt met een pool van mensen.

7.6. Eisen te stellen aan verzoeken tot nader onderzoek

Zoals in paragraaf 4.2 aan de orde is gekomen is een van de knelpunten
van de huidige herzieningsregeling dat op de gewezen verdachte de
bewijslast rust dat er sprake is van een novum indien hij een beroep wil
doen op deze herzieningsgrond. Ook al is de veroordeling niet terecht,
de gewezen verdachte heeft feitelijk niet altijd de mogelijkheden om dit
aan te tonen. Dit wetsvoorstel komt aan dit bezwaar tegemoet doordat de
gewezen verdachte een nader feitelijk onderzoek kan entameren ter
voorbereiding van zijn aanvraag tot herziening. Dergelijk nader
onderzoek hoeft echter geen voorwaarde te zijn voor een succesvolle
herzieningsaanvraag. De gewezen verdachte kan dus kiezen. In de eerste
plaats kan hij al meteen een aanvraag tot herziening indienen. In dat
geval dient hij echter wel aan de in artikelen 457 en 460 opgenomen
eisen met betrekking tot de bewijslast te voldoen. In de tweede plaats
kan de gewezen verdachte onder nader bepaalde voorwaarden bij de
procureur-generaal bij de Hoge Raad het verzoek tot nader feitelijk
onderzoek doen. Blijkt uit dit onderzoek dat er sprake is van een grond
tot herziening dan kan de procureur-generaal een herzieningsvordering
indienen bij de Hoge Raad. Ook de gewezen verdachte heeft de
mogelijkheid om naar aanleiding van het onderzoek bij de Hoge Raad een
verzoek tot herziening in te dienen. Om een toestroom van verzoeken te
voorkomen, is de regeling van enkele aanvullende voorwaarden voorzien,
wil de procureur-generaal wettelijk verplicht zijn tot het doen van
nader onderzoek.

In de eerste plaats dient de verzoeker te zijn veroordeeld voor een feit
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf
jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt.
Reden waarom deze voorwaarde wordt gesteld is, dat het beter is
verzoeken tot nader onderzoek voor ernstiger gevallen te reserveren en
de ruimte te nemen voor een diepgravend onderzoek, dan een nader
onderzoek in veel gevallen mogelijk te maken en bij overbelasting van
het strafrechtelijke apparaat noodgedwongen over te moeten gaan tot
oppervlakkig onderzoek. Ernstige strafzaken zijn, vanwege hun emotionele
lading en de daaruit voortkomende psychologische druk in het bijzonder
vatbaar voor fenomenen als tunnelvisie en de wens tot (snelle) oplossing
van de zaak. Daarom is bij dit soort zaken de mogelijkheid van een
diepgaand onderzoek wenselijk. Bij minder ernstige zaken kan de gewezen
verdachte wel rechtstreeks een herzieningsverzoek indienen en daarbij
een verzoek doen tot een nader onderzoek. Anders dan bij de
bovengenoemde ernstige zaken is de procureur-generaal dan niet verplicht
tot een nader onderzoek, maar kan hij wel hiertoe besluiten indien hij
een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van
het herzieningsverzoek. Bovendien kan de Hoge Raad ambtshalve of op
verzoek van de gewezen verdachte besluiten tot een nader onderzoek,
indien dit onderzoek naar het oordeel van de Hoge Raad noodzakelijk is.

In de tweede plaats geldt als aanvullende voorwaarde voor activering van
een onderzoeksplicht van de procureur-generaal dat de gewezen verdachte
aannemelijk maakt dat er grond is tot een nader onderzoek. Gezien het
beginsel ‘lites finiri oportet’ is het immers niet de bedoeling dat
de gewezen verdachte de herzieningsprocedure kan gebruiken als vierde
instantie. In de voorgestelde regeling is echter de drempel tot nader
feitelijk onderzoek wel aanmerkelijk verlaagd. In het geldende recht is
immers in het algemeen een nader feitelijk onderzoek binnen het kader
van de herzieningsprocedure aan de orde indien het ernstige vermoeden
bestaat dat er sprake is van een novum. Uitgaande van het wetsvoorstel
hoeft de aanvrager daarentegen ter onderbouwing van zijn verzoek tot
nader feitelijk onderzoek slechts aannemelijk te maken dat er
‘aanwijzingen’ zijn dat er ‘mogelijkerwijs’ sprake is van een
novum. Van een dergelijke aanwijzing kan bijvoorbeeld sprake zijn
wanneer uit de aanvraag blijkt dat de reële mogelijkheid bestaat dat er
aan de rechter relevante informatie is onthouden die mogelijkerwijs tot
een ander oordeel had kunnen leiden.

In de derde plaats geldt de algemene aanvullende voorwaarde dat het
desbetreffende feitelijke onderzoek redelijkerwijs noodzakelijk moet
zijn.

8. De termijn waarbinnen de herziening dient te worden aangevraagd

Volgens de geldende regeling worden er in het algemeen geen beperkingen
gesteld aan de termijn waarbinnen de herziening dient te worden
aangevraagd. Dit ligt alleen anders bij de verzoeken naar aanleiding van
een geslaagde klacht bij het EHRM. Deze verzoeken dienen te worden
ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het EHRM de gewezen
verdachte bekend is (zie het huidige artikel 458, tweede lid). Deze
termijn wordt in het wetsvoorstel gehandhaafd. In het
conceptwetsvoorstel was aanvankelijk voorgesteld om voor alle
herzieningsaanvragen te bepalen dat de Hoge Raad deze niet ontvankelijk
kon verklaren indien ze niet binnen een redelijke termijn zijn
ingediend. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde
van Advocaten heb ik dat onderdeel van het wetsvoorstel heroverwogen. In
gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat mogelijk sprake is van een
novum moet nader feitelijk onderzoek worden gedaan. Dat die aanwijzingen
bestaan is echter een onvoldoende concreet startpunt voor een
termijnstelling. Ook zal een gewezen verdachte die op de hoogte is van
een bepaald gegeven door gebrek aan juridische kennis zich niet steeds
realiseren dat dit gegeven – mogelijk – een novum oplevert. De
centrale reden waarom er in het conceptwetsvoorstel voor was gekozen de
aanvraag aan een termijn te binden was vooral om rekening te houden met
het geval waarin er onverhoopt sprake is van een structurele fout bij de
opsporing die consequenties kan hebben voor verschillende afgesloten
strafzaken. Te denken valt aan de hierboven in deze memorie genoemde
geurproefzaken, waarbij het Openbaar Ministerie een groot aantal
veroordeelden attendeerde op de mogelijkheid herziening aan te vragen
omdat de geurproeven niet goed waren uitgevoerd. Met het oog op de
planning van de afdoening van dit soort herzieningsaanvragen, waarbij
met het oog op de toestroom van zaken soms tijdelijke voorzieningen
nodig kunnen zijn, zou een termijnstelling gewenst kunnen zijn. Denkbaar
zou zijn om bij herziening op grond van een novum in een termijnstelling
te voorzien voor uitsluitend het geval waarin het Openbaar Ministerie de
gewezen verdachte attendeert op de mogelijkheid een herzieningsaanvraag
te doen. Maar voor een dergelijke voorziening bestaat, alles afwegend,
vooralsnog geen aanleiding. Verwacht mag worden dat een structurele fout
die voor verschillende, reeds met een onherroepelijke rechterlijke
uitspraak afgesloten, strafzaken gevolgen kan hebben, zich alleen in
hoogst uitzonderlijke gevallen zal voordoen. De geurproefzaken betroffen
zo’n hoogst uitzonderlijk geval. Bovendien hebben gewezen verdachten
er alle belang bij om – daartoe op het spoor gezet door het Openbaar
Ministerie zelf – snel een herzieningsaanvraag in te dienen. Daarmee
eindeloos wachten is niet in hun belang. Ten slotte teken ik aan dat in
de rechtspraak al voorzieningen zijn getroffen voor gewezen verdachten
die keer op keer herzieningsaanvragen indienen: zo neemt de Hoge Raad
alleen die aspecten bij een herzieningsaanvraag in beschouwing die nog
niet – in wezen – bij een eerdere aanvraag in dezelfde zaak zijn
betrokken (HR 19 december 2006, NJ 2007, 423).

9. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing

Acht de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond dan kan de Hoge Raad de
zaak zelf afdoen (vgl. het huidige artikel 467). Meestal verwijst de
Hoge Raad de zaak echter naar een gerechtshof. Het gerechtshof heeft op
grond van het huidige artikel 474 in verbinding met artikel 467 alleen
een beperkte beslissingsruimte. Het gerechtshof kan:

a. de bestreden onherroepelijke uitspraak handhaven, of indien het
gerechtshof de bestreken uitspraak vernietigt:

b. het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging,
of

c. de verdachte vrijspreken, of

d. de niet-strafbare verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging, of

e. de verdachte wederom veroordelen met toepassing van een minder zware
strafbepaling (er is dus sprake van een minder ernstig feit).

Bij een herziening ten voordele is het aan het gerechtshof wettelijk
niet toegestaan om aan de verdachte een lichtere sanctie op te leggen
voor hetzelfde feit (HR 14 november 2000, NJ 2001, 17). Het ontbreken
van deze mogelijkheid is om verschillende redenen onwenselijk.

In de eerste plaats komt het voor dat het gerechtshof weliswaar opnieuw
tot een veroordeling komt, maar op grond van een gewijzigde
bewezenverklaring en/of met gebruik van een andere bewijsconstructie.
Die kunnen tot neerwaartse bijstelling van de straf nopen.

In de tweede plaats kunnen de persoonlijke omstandigheden van de gewezen
verdachte inmiddels gewijzigd zijn. Bijvoorbeeld omdat deze lijdt aan
een levensbedreigende ziekte. Naar geldend recht kan het gerechtshof de
straf dan niet aanpassen wanneer het geding in herziening wederom leidt
tot een veroordeling wegens hetzelfde feit. Een dergelijke aanpassing
kan alleen door middel van de gratieprocedure. Dat is inefficiënt omdat
er dan twee procedures na elkaar dienen te worden gevolgd. Het
wetsvoorstel komt aan dit bezwaar tegemoet door ook in geval van een
veroordeling wegens hetzelfde feit een aanpassing van de strafmaat
mogelijk te maken. De beslissingruimte van de feitenrechter na een
verwijzing wordt dus in zoverre verruimd, dat hij de strafmaat ook kan
aanpassen wanneer de veroordeling in stand blijft. Wel handhaaft het
wetsvoorstel de bestaande regel dat bij herziening ten voordele de
oorspronkelijke straf niet kan worden verzwaard.

Ter voorkoming van misverstanden moet worden benadrukt, dat de regel dat
niet louter ter aanpassing van de strafmaat een herziening kan worden
aangevraagd, gehandhaafd blijft. Herziening is een te zwaar instrument
om louter ter aanpassing van de strafmaat te worden ingezet. De
voorgestelde regeling vergroot echter wel de beslissingsruimte van de
feitenrechter wanneer de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft
geacht en de strafzaak naar deze feitenrechter is verwezen.

De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dit onderdeel van het
wetsvoorstel te onderschrijven. De Nederlandse Vereniging voor
rechtspraak vindt dit onderdeel van het wetsvoorstel geen recht doen aan
het uitzonderlijke karakter van de herzieningsregeling en vreest voor
een aanzuigende werking op het aantal herzieningsverzoeken. Voor die
vrees bestaat echter geen grond omdat, zoals gezegd, niet louter ter
aanpassing van de strafmaat herziening kan worden gevraagd. Maar als een
herzieningsaanvraag op een van de daarvoor geldende gronden gegrond is
bevonden, is het wenselijk dat de hier besproken mogelijkheid in de
procedure in herziening ter beschikking staat.

10. De positie van slachtoffers en nabestaanden

Een herziening kan gevolgen hebben voor de schadevergoeding die door de
gewezen verdachte aan het slachtoffer is betaald. Wordt een gewezen
verdachte na een herziening alsnog vrijgesproken, dan heeft hij de
schadevergoeding veelal onverschuldigd betaald. Strikt genomen dient het
slachtoffer deze vergoeding dan weer terug te betalen aan de gewezen
verdachte, waardoor na de gewezen verdachte ook het slachtoffer de dupe
wordt van de rechterlijke dwaling of misslag. Niet alleen kan het
feitelijk bezwaarlijk voor het slachtoffer zijn de reeds aan hem
uitbetaalde schadevergoedingen terug te moeten betalen. Ook kan het
slachtoffer uit juridisch oogpunt met lege handen komen te staan omdat
de civielrechtelijke verjaringstermijnen inmiddels verstreken kunnen
zijn, waardoor het slachtoffer de schade niet meer kan verhalen op de
‘echte’ dader. In het licht hiervan acht ik het wenselijk de positie
van het slachtoffer te versterken. Daarom is in het voorgestelde artikel
482 bepaald dat in geval na de vernietiging van een veroordeling bij de
uitspraak kan worden bepaald dat niet het slachtoffer, maar de Staat de
schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient terug te
betalen. Het gaat hier om een facultatieve bevoegdheid van de rechter.
In uitzonderingsgevallen is er namelijk geen grond tot terugbetaling
door de Staat, bijvoorbeeld in geval het slachtoffer zelf verwijtbaar
heeft gehandeld (bijvoorbeeld door een valse aangifte). Indien de
rechter bepaalt dat de Staat de schadevergoedingen betaalt, is het
slachtoffer van betaling daarvan gevrijwaard.

11. Artikelsgewijze toelichting bij de bepalingen betreffende de
herziening ten voordele

Omdat het wetsvoorstel voorziet in de invoering van de herziening ten
nadele, wordt de Achtste Titel van het Derde Boek door artikel I,
onderdeel B, gesplitst in twee afdelingen. De eerste betreft de
herziening ten voordele, de tweede afdeling de herziening ten nadele.

In enkele bijzondere wetten, zoals de rijkswet Wet militaire
strafrechtspraak en de Wet oorlogsstrafrecht zijn herzieningsregelingen
opgenomen die verwijzen naar de herzieningsregeling in het Wetboek van
Strafvordering. Deze bijzondere wetten zullen in een later stadium
worden aangepast.

Artikel 457

Eerste lid

Het eerste lid is uitvoerig besproken in paragraaf 5.1. Het eerste lid,
onder a, (betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten) is afgezien
van een kleine taalkundige wijziging ongewijzigd gebleven. Het eerste
lid, onder b, (betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM) is
grotendeels gelijk aan het huidige artikel 457, eerste lid, onder 3Âș.
Zoals in paragraaf 5.3 aan de orde is gekomen, is de kring van klagers
die een beroep kunnen doen op deze herzieningsgrond enigszins verruimd,
omdat de voorwaarde dat de medeverdachte veroordeeld dient te zijn op
grond van dezelfde bewijsmiddelen is geschrapt. Het eerste lid, onder c,
betreft de gewijzigde omschrijving van het novum. Het novum is
uitvoering toegelicht in paragraaf 5.1. Omdat het novum kan worden
gezien als restcategorie is in het voorstel de volgorde van het tweede
en derde onderdeel omgedraaid. In paragraaf 5.1.2 is uiteengezet waarom
het begrip ‘eenige omstandigheid’ in het huidige artikel 457 door
dit wetsvoorstel wordt veranderd in ‘een gegeven’. In de adviezen
die over het concept van dit wetsvoorstel zijn uitgebracht, zijn nog
andere alternatieven aangedragen. Het belangrijkste alternatief,
aangedragen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad
voor de rechtspraak, is om het begrip ‘eenige omstandigheid’ te
vervangen door ‘feit of omstandigheid’. Na ampele overweging geef
ik, voornamelijk om taalkundige redenen, de voorkeur aan het begrip
‘een gegeven’ boven ‘feit of omstandigheid’. Bij dat alternatief
zou naar het begrip feit moeten worden verwezen met het woord ‘dat’
en naar het begrip omstandigheid met het woord ‘die’, wat de
formulering van het novumbegrip moeilijk leesbaar zou maken. Ik teken
daarbij aan dat de formulering als ‘een gegeven’ niet te ruim is; de
reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin
opgenomen elementen omlijnd.

De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar wijzen op het vereiste van een
ernstig vermoeden dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest bij de
rechter, het onderzoek van de zaak tot bijvoorbeeld een vrijspraak zou
hebben geleid. Dit vereiste vergt dat in het kader van de
herzieningsaanvraag enerzijds een rol speelt met welke gegevens de
destijds oordelende rechter bekend was en anderzijds of het ernstige
vermoeden rijst dat zijn beslissing een andere zou zijn geweest als hij
met het gegeven bekend zou zijn geweest. Hun stelling dat dit van degene
die over de herzieningsaanvraag beslist, zou vergen dat deze over ‘een
vorm van helderziendheid’ beschikt, kan ik niet onderschrijven.
Voldoende is dat het ‘ernstige vermoeden’ rijst dat de rechter tot
een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus
geenszins te bestaan. Bovendien worden rechterlijke uitspraken
gemotiveerd en worden bewezenverklaringen in de gevallen waarin de wet
dat voorschrijft met bewijsmiddelen onderbouwd. In de uitzonderlijke
gevallen waarin de rechterlijke uitspraak en het proces-verbaal van de
terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bevatten, kan –
aansluitend bij de Duitse regeling op dit punt – worden beoordeeld of
het gegeven op zichzelf of in verband met de eerder bewijzen geschikt
moet worden geacht om als grondslag voor een vrijspraak of ontslag van
alle rechtsvervolging te dienen. In dat geval mag worden uitgegaan van
het ernstige vermoeden dat de destijds oordelende rechter daar toe zou
zijn gekomen.

Evenals dit in het geldende recht het geval is, is rechtsdwaling geen
grond tot herziening (HR 27 november 2007, NJB 2008, nr. 84). Nieuwe
jurisprudentie levert geen novum op. Zou dit wel het geval zijn, dan zou
het beginsel ‘lites finiri oportet’ te veel onder druk komen te
staan. Daar komt bij dat wijziging van rechtspraak nog niet hoeft in te
houden dat de oude rechtspraak een vergissing is. Dat de Hoge Raad
‘om’ gaat kan bijvoorbeeld ook te maken hebben met nieuwe
maatschappelijke omstandigheden. Het is ongewenst wanneer dergelijke
koerswijzigingen een toestroom van herzieningsverzoeken veroorzaken. Dat
zou uiteindelijk kunnen leiden tot een verstarring van de rechtspraak
omdat het dan onaantrekkelijk kan worden voor de Hoge Raad om ‘om’
te gaan.

De heren Crombag c.s. nemen in hun advies de stelling in dat de nieuwe
redactie van artikel 457 zou uitsluiten dat herziening mogelijk is
indien de rechter, hoewel daarover door middel van het dossier volledig
geĂŻnformeerd, enig aspect van de zaak over het hoofd heeft gezien of
niet juist heeft begrepen. Die stelling kan niet in zijn algemeenheid
worden onderschreven. In de zaak Lucia de B. (HR 7 oktober 2008, NJ
2009, 44) oordeelde de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende de
veroordeling voor een aantal moorden gegrond. Uit zijn overwegingen
blijkt dat voor de aanname van het novum mede van belang is geweest dat
er aanwijzingen waren dat het hof er niet van op de hoogte was, dat de
zich in het dossier bevindende grafische registratie van de monitor zo
moest worden gelezen dat de monitorloze periode slechts zes minuten
bedroeg (zie de rechtsoverwegingen 4.4.1, 4.4.3.6 en 5.1). Dat er
aanwijzingen waren dat de rechter bestaand bewijsmateriaal, voor de
uitleg waarvan specialistische kennis was vereist, verkeerd heeft
geĂŻnterpreteerd, was met andere woorden een factor van betekenis. Dat
kan in de nieuwe redactie van het novumbegrip die nauw bij de bestaande
redactie aansluit (‘dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet
aan de rechter bekend was’) eveneens het geval zijn. Op dit punt is
met de nieuwe redactie geen inhoudelijke verandering ten opzichte van de
bestaande redactie beoogd.

Het vereiste dat het moet gaan om een uitspraak van de rechter in
Nederland wordt ook nu al in het bestaande artikel 457 ingelezen. Ter
wille van de duidelijkheid is het vereiste nu in de wettekst
geëxpliciteerd. De ratio van het vereiste is dat een herziening van
buitenlandse vonnissen in strijd zou komen met de soevereiniteit van
andere staten. Wel kan een buitenlands vonnis een nieuw feit opleveren
dat grond is voor herziening van een onherroepelijke uitspraak van de
rechter in Nederland. Zo kan achteraf blijken dat het Openbaar
Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging was omdat de verdachte
al in het buitenland was veroordeeld voor hetzelfde feit (vgl. artikel
68, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Het vonnis van de
buitenlandse rechter is in dat geval fundament voor een novum in de
Nederlandse strafzaak.

Herziening kan alleen worden aangevraagd van uitspraken van de
strafrechter. Voor herziening van onherroepelijke uitspraken van de
bestuursrechter – bijvoorbeeld in geval van een bestuurlijke boete –
bestaat in de Algemene wet bestuursrecht een op het bestuursrecht
toegesneden procedure.

Anders dan in de huidige herzieningsregeling wordt in het artikel niet
de term ‘veroordeelde’ gebruikt, maar ‘gewezen verdachte’. Deze
gewijzigde terminologie heeft als voordeel dat binnen de titel Ă©Ă©n
term kan worden gebruikt. Bij de herziening ten nadele zal het immers
doorgaans gaan om personen die zijn vrijgesproken, zodat de term
‘veroordeelde’ in die context niet adequaat is. Wetssystematisch
bestaat tegen het gebruik van de term ‘gewezen verdachte’ in verband
met de herziening ten voordele geen bezwaar; zo wordt degene die in
eerste aanleg door de rechtbank is veroordeeld en van het (niet
onherroepelijke) vonnis in hoger beroep komt, in hoger beroep opnieuw
als verdachte aangeduid; daaraan doet niet af dat hij eerder door een
rechter is veroordeeld. Het begrip gewezen verdachte heeft hier dus een
andere betekenis dan in de artikelen 89 en 591. Met het feit dat de
rechterlijke uitspraak blijkens de aanhef van het eerste lid een
veroordeling moet betreffen, is voldoende uitgedrukt dat de gewezen
verdachte in de context van de regeling van de eerste afdeling moet zijn
veroordeeld (of moet zijn ontslagen van alle rechtsvervolging met
oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het tweede
lid).

De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad
vragen in hun advies of de toegang tot de Hoge Raad als
herzieningsrechter en tot de procureur-generaal waar het betreft het
‘vooronderzoek’ niet zouden moeten worden uitgesloten in
bagatelzaken. Een dergelijke beperking zou passen in het thans geldende
systeem van strafvordering waarin in bepaalde gevallen met gering belang
de rechtsmiddelen hoger beroep, beroep in cassatie en gratie niet
openstaan. Ik heb gemeend dit advies niet te moeten overnemen omdat het
ook bij bagatelzaken soms voorkomt dat een veroordeling ten onrechte
blijkt te zijn. Niet wenselijk is dat er een hiaat in de
rechtsbescherming zou ontstaan omdat het niet langer mogelijk zou zijn
dit soort misslagen te herstellen. Hierbij moet worden bedacht dat Ă©Ă©n
van de onderdelen van het wetsvoorstel is, dat verplichte rechtsbijstand
wordt ingevoerd. Door de invoering van deze verplichting zal
lichtvaardig procederen naar verwachting worden voorkomen.

De herzieningsaanvraag kan door de gewezen verdachte of door de
procureur-generaal bij de Hoge Raad worden ingediend. Deze regeling laat
toe dat een ‘klokkenluider’ die meent dat zich in een bepaalde zaak
een grond tot herziening voordoet, zich tot de procureur-generaal kan
wenden.

Tweede lid

Het tweede lid heeft betrekking op gevallen waarin er geen veroordeling
is gevolgd, maar een ontslag van rechtsvervolging. Ook dan kan er een
herziening worden aangevraagd, mits er een vrijheidsbenemende maatregel
is opgelegd. Een soortgelijke regeling is opgenomen in het huidige
artikel 457, tweede lid. De gedachte achter deze regeling is dat een
ontslag van alle rechtsvervolging belastend kan zijn voor een gewezen
verdachte vanwege de vrijheidsbenemende maatregelen die kunnen worden
opgelegd. De huidige formulering is echter zo ruim, dat hieronder Ă©lke
ontslag van alle rechtsvervolging valt, ook wanneer er geen enkele
maatregel is opgelegd. In de voorgestelde regeling is, conform de
oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, de formulering beperkter:
alleen een ontslag van alle rechtsvervolging waarbij een
vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld met een
veroordeling. Hierbij heeft een rol gespeeld dat de voorgestelde
regeling mogelijk een aanzuigende werking kan hebben en dat het in dat
licht bezien gewenst is om de mogelijkheid van een herziening uit te
sluiten bij zaken waarbij er noch een veroordeling is gevolgd, noch een
vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

Artikel 458

Eerste en tweede lid

Herziening kan eerherstel van de gewezen verdachte tot doel hebben.
Daarom is de mogelijkheid gehandhaafd dat nabestaanden van een overleden
verdachte herziening van een vonnis of arrest kunnen aanvragen. De kring
van nabestaanden die een herziening kunnen aanvragen is in het eerste
lid net zo ruim getrokken als in het geldende recht. Nieuw is dat er
voor deze nabestaanden een vertegenwoordigingsregeling is opgenomen in
het tweede lid. Deze houdt in dat, zoals nu ook al op grond van het
geldende recht wordt aangenomen, er een bijzondere vertegenwoordiger
wordt aangewezen indien de procureur-generaal een herzieningsaanvraag
heeft ingediend (vgl. het huidige artikel 477 in verbinding met artikel
479, tweede lid). Is de herzieningsaanvraag daarentegen afkomstig van
een van de in het eerste lid genoemde nabestaanden, dan verdient het de
voorkeur dat deze zelf in de herzieningsprocedure kan optreden, zonder
afhankelijk te zijn van een procesvertegenwoordiger. De voorgestelde
regeling voorziet daarom in deze mogelijkheid. Om te voorkomen dat er
verschillende nabestaanden tegelijkertijd een herzieningsprocedure
starten ter zuivering van de eer van Ă©Ă©n overleden gewezen verdachte,
is er in het eerste lid een rangorde van nabestaanden aangegeven die een
herzieningsaanvraag kunnen indienen, zoals ook bij het spreekrecht van
nabestaanden op de terechtzitting een dergelijke rangorde geldt (vgl.
artikel 336, tweede lid). In het tweede lid is naar aanleiding van het
advies van de Raad voor de rechtspraak bepaald dat de nabestaande elke
bevoegdheid kan uitoefenen die ‘op grond van’ de afdeling aangaande
herziening ten voordele aan de verdachte is toegekend. In verbinding met
het in dezelfde afdeling opgenomen artikel 476, eerste lid, volgt
daaruit dat de nabestaande ook kan optreden in de procedure die bij het
gerechtshof wordt gevoerd na gegrondverklaring van de
herzieningsaanvraag. In reactie op een opmerking van de Nederlandse Orde
van Advocaten moet worden opgemerkt dat nabestaanden op grond van het
tweede lid ook een verzoek tot nader onderzoek kunnen doen.

Derde lid

Omdat bestraffing van een overleden persoon niet mogelijk en ook niet
zinvol is, is in het derde lid bepaald dat na vernietiging van de
uitspraak geen straf of maatregel kan worden opgelegd. Het derde lid
staat er niet aan in de weg, zo kan in antwoord op een vraag van de Raad
voor de rechtspraak worden opgemerkt, dat een minder zware strafbepaling
wordt toegepast. Het derde lid staat niet in de weg aan onttrekking aan
het verkeer bij afzonderlijke rechterlijke beschikking als bedoeld in
artikel 36b, eerste lid, onderdeel 4, Sr (vgl. HR 6 november 2001, NJ
2002, 173).

Vierde lid

Het vierde lid heeft betrekking op de situatie dat de gewezen verdachte
wel zelf een aanvraag tot herziening indient, maar daarna overlijdt. In
dat geval wordt het geding wel voortgezet omdat de herziening ten
voordele kan worden gezien als een rehabilitatie van de gewezen
verdachte. Het vierde lid komt inhoudelijk overeen met het huidige
artikel 477. Conform het huidige artikel 478, eerste lid, is tevens
bepaald dat er, na het overlijden van de verdachte, geen straf of
maatregel kan worden opgelegd in geval van vernietiging van de bestreden
uitspraak. Een dergelijke straf of maatregel kan immers niet ten uitvoer
worden gelegd vanwege de dood van de gewezen verdachte.

Vijfde lid

Een lacune in het geldende recht is dat niet voorzien is in een
wettelijke vertegenwoordiging van minderjarigen en geestelijke
gehandicapten. Weliswaar maakt het huidige artikel 458, eerste lid, het
mogelijk dat een raadsman van deze personen een herzieningsaanvraag
indient, maar een gewezen verdachte heeft niet altijd een raadsman.
Daarom maakt het vijfde lid de indiening van een herzieningsaanvraag
door de wettige vertegenwoordiger mogelijk. Dit is een uitzondering op
de hoofdregel dat een wettige vertegenwoordiger geen zelfstandige
bevoegdheid heeft om rechtsmiddelen namens de verdachte in te stellen.
Deze uitzondering wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de
herzieningsprocedure kan worden gezien als laatste ‘noodrem’ ter
herstel van onjuiste rechterlijke uitspraken.

Artikel 459

Dit artikel betreft de toevoeging van een raadsman aan de gewezen
verdachte. De bepaling komt voor een belangrijk deel overeen met het
huidige artikel 458, eerste lid. Nieuw is dat een toevoeging ook
mogelijk is wanneer de gewezen verdachte een verzoek doet tot een nader
onderzoek in de zin van het voorgestelde artikel 461, ter voorbereiding
van de herzieningsaanvraag. Anders dan in het advies van de Nederlandse
Orde van Advocaten wordt verondersteld, kan de gewezen verdachte zich
ten behoeve van de herzieningsaanvraag (of ten behoeve van het verzoek
tot nader feitelijk onderzoek) een raadsman laten toevoegen. Een
toevoeging is dus niet pas mogelijk vanaf het moment dat de aanvraag
wordt ingediend.

Artikel 460

Omdat de herzieningsgronden worden verruimd, en het bovendien mogelijk
wordt een verzoek te doen tot het instellen van een nader feitelijk
onderzoek, bestaat het risico dat de voorgestelde regeling een
aanzuigende werking zal hebben. Om overbelasting van (het parket bij) de
Hoge Raad te voorkomen, is in het tweede lid verplichte rechtsbijstand
ingevoerd bij het doen van de herzieningsaanvraag. Dat is ook in het
belang van de gewezen verdachte die zich verzekerd weet van deskundige
bijstand in de complexe herzieningsprocedure. Het indienen van een
herzieningsaanvraag vergt specifieke juridische kennis en vaardigheden
die de gewezen verdachte in de regel niet bezit. Verplichte
procesvertegenwoordiging kan zo bijdragen aan het verlagen van de
drempel een herzieningsaanvraag in te dienen. Het College van
procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten onderschrijven
dat in verplichte procesvertegenwoordiging wordt voorzien. De voormalige
president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad menen dat
verplichte procesvertegenwoordiging het logische complement vormt van de
uitbreiding van de rechtsbescherming die dit wetsvoorstel beoogt te
bewerkstelligen. Een belangrijk voordeel van de verplichte
procesvertegenwoordiging is volgens hen, dat deze een vroegtijdige
selectie van de voor herziening of ‘vooronderzoek’ in aanmerking
komende zaken bevordert, hetgeen bijdraagt aan een doelmatige inzet van
menskracht en middelen bij de Hoge Raad en zijn parket. Op hun advies is
in het tweede lid ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat de
schriftelijke aanvraag op straffe van niet-ontvankelijkheid door de
raadsman moet worden ingediend. Ook moeten in de aanvraag op straffe van
niet-ontvankelijkheid de gronden worden vermeld waarop de aanvraag
berust, onder bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan
blijken, alsmede een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt
gevraagd.

Het tweede lid, tweede volzin, komt overeen met het huidige artikel 459
en betreft de wijze van aanvragen en de inhoud van de aanvraag. De term
‘bewijsmiddelen’ is niet uit het bestaande artikel 459 overgenomen,
omdat daarmee ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de overgelegde
stukken per se moeten voldoen aan de eisen neergelegd in de artikelen
338 tot en met 344a. De gewezen verdachte is niet altijd in staat dit
soort bewijsmiddelen te vergaren. Wel dient het verzoek behoorlijk
gemotiveerd te zijn. Niet volstaan kan bijvoorbeeld worden met het
overleggen van een stuk waaruit blijkt dat een getuige is teruggekomen
op een eerdere belastende verklaring. Net als in het geldende recht het
geval is, dient de aanvrager bij een aanvraag tot herziening aannemelijk
te maken dat en waarom de getuige op de belastende verklaring terugkomt
(Vgl. HR 29 april 1997, LJN ZC9316 en HR 11 maart 2008, LJN BC6210).

Artikel 461 

Dit artikel betreft het feitelijk onderzoek ter voorbereiding van een
aanvraag tot herziening. Het is toegelicht in de paragrafen 7.5 en 7.6.
In aanvulling daarop nog het volgende.

Eerste lid

Het artikel ziet op gevallen waarin de gewezen verdachte herziening wil
aanvragen op grond van een novum. Om aannemelijk te kunnen maken dat er
sprake is van een novum kan namelijk een diepgaand feitenonderzoek nodig
zijn. Bij aanvragen die gebaseerd zijn op andere herzieningsgronden is
er, zoals ook de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, geen noodzaak
tot een diepgaand feitenonderzoek. Is er bijvoorbeeld sprake van een
geslaagde klacht bij het EHRM, dan is er een juridisch onderzoek nodig
naar de implicaties van de uitspraak van het EHRM, maar hoeft er geen
diepgaand feitenonderzoek te worden verricht ter voorbereiding van de
herzieningsaanvraag. Ook is er geen diepgaand feitenonderzoek nodig om
te kunnen constateren dat er sprake is van onverenigbare
bewezenverklaringen. Vanwege deze redenen is in het eerste lid de
beperking opgenomen dat het moet gaan om een onderzoek naar de
aanwezigheid van een novum. 

Evenals bij de indiening van een herzieningsaanvraag het geval is, geldt
op grond van het eerste lid ook bij het doen van een verzoek tot nader
onderzoek een verplichte rechtsbijstand (zie ook de toelichting bij het
voorgestelde artikel 460). Het is in het belang van de gewezen verdachte
dat hij een goed gefundeerd verzoek kan indienen. Bovendien voorkomt het
onnodige belasting van de Hoge Raad die geen kennis behoeft te nemen van
lichtvaardige verzoeken.

Dat door het misdrijf de rechtsorde ernstig moet zijn geschokt, moet
worden beoordeeld naar het moment waarop het misdrijf werd begaan. In
reactie op een opmerking van het College van procureurs-generaal en van
de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak kan worden opgemerkt dat de
gewezen verdachte niet hoeft aan te tonen dat het misdrijf de rechtsorde
ernstig heeft geschokt. Wel biedt het vereiste grond om een verzoek tot
nader onderzoek, indien het feit in concreto onvoldoende ernstig is
geweest, op grond van het derde lid niet ontvankelijk te verklaren.

Tweede lid

Het verzoek dient op grond van het tweede lid schriftelijk en
gemotiveerd te worden gedaan. Om een doelmatige afhandeling van
herzieningsverzoeken te bevorderen dient bovendien aan een aantal andere
vormvereisten te worden voldaan, namelijk een opgave van handelingen van
onderzoek die dienen te worden verricht en de bijvoeging van de
uitspraak waarvan de gewezen verdachte een herziening wil aanvragen. Uit
het derde lid vloeit voort dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt
verklaard als niet aan de vormvoorschriften uit het tweede lid wordt
voldaan.

Derde lid

Zoals in paragraaf 7 aan de orde is gekomen, gelden voor toewijzing van
het verzoek de volgende inhoudelijke voorwaarden:

er dienen voldoende aanwijzingen te zijn dat er mogelijkerwijs sprake is
van een grond tot herziening (derde lid, onder a) en

het verzochte onderzoek is noodzakelijk te achten (derde lid onder b) 

Voldoet het verzoek aan deze inhoudelijke voorwaarden, dan is de
procureur-generaal verplicht het verzoek toe te wijzen. Aan beoordeling
of aan deze voorwaarden is voldaan, gaat een beoordeling van de
ontvankelijkheidsvoorwaarden uit het eerste en tweede lid vooraf. Zo is
het verzoek op grond van het eerste lid niet-ontvankelijk als op het
misdrijf minder dan twaalf jaar gevangenisstraf is gesteld.

Vierde lid

Het vierde lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige
artikel 36b, vierde lid, betreffende mini-instructie. Hoewel dit niet
expliciet in de voorgestelde bepaling is vermeld, dient de
procureur-generaal zo spoedig mogelijk het nadere onderzoek uit te
voeren. Hierbij dient echter wel te worden bedacht dat het kan gaan om
complex en diepgaand onderzoek, dat enige tijd kan vergen. Zo zal
geregeld de inzet van deskundigen of van onderzoeksteams nodig zijn.

Vijfde lid

Ratio van het vijfde lid is om ook wanneer een gewezen verdachte is
ontslagen van alle rechtsvervolging een nader onderzoek mogelijk te
maken. Net als bij het voorgestelde artikel 457, tweede lid, dient het
daarbij wel te gaan om een ontslag van alle rechtsvervolging met
oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel. Ter voorkoming van een
overbelasting van het justitiële apparaat dienen namelijk de ter
beschikking staande middelen daar te worden ingezet waar deze echt nodig
zijn.

Artikel 462

Dit artikel betreft de commissie die kan adviseren over de wenselijkheid
van een nader onderzoek.

Eerste lid

Indien de commissie – al dan niet verplicht – wordt ingeschakeld
onderzoekt de commissie of een onderzoek wenselijk is en, zo ja, om wat
voor soort onderzoek het dient te gaan. De commissie toetst daarbij aan
de criteria die in het voorgestelde artikel 461, derde lid, zijn
genoemd. Net als de procureur-generaal is de commissie niet gebonden aan
de onderzoekshandelingen die in het verzoek worden genoemd. Wordt
bijvoorbeeld alleen DNA-onderzoek verzocht dan kan de commissie ook
adviseren tot ander technisch onderzoek (zie ook paragraaf 7.5.2).

Het College van procureurs-generaal bepleit opneming van een
‘institutionaliserende bepaling’. Naar in paragraaf 7 aan de orde
kwam, zal de commissie helder worden gepositioneerd in de krachtens het
vierde lid op te stellen algemene maatregel van bestuur.

Tweede lid

Naar in paragraaf 7 uiteen is gezet, is de procureur-generaal verplicht
om de commissie om advies te vragen als de gewezen verdachte is
veroordeeld tot gevangenisstraf van tien jaar of meer. De Nederlandse
Orde van Advocaten alsmede de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar
vinden deze drempel te hoog. Er kan echter op worden gewezen dat de
commissie ook kan worden ingeschakeld, indien de gewezen verdachte tot
minder dan tien jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Inschakeling
daarvan is in dat geval alleen niet verplicht. Tevens kan erop worden
gewezen dat de procureur-generaal bij gevangenisstraf van minder dan
tien jaar verplicht kan zijn nader onderzoek te doen verrichten; voor
het daarbij inschakelen van een commissie is echter het additionele
vereiste van tien jaar of meer gevangenisstraf gesteld. De
achterliggende gedachte is dat uitgebreider onderzoek met inschakeling
van een commissie alleen bij veroordeling voor zeer ernstige feiten
verplicht wordt gesteld. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar menen
dat als voor een toegangsprocedure vergelijkbaar met die van de CEAS zou
worden gekozen, de beperking tot gevangenisstraf van tien jaar of meer
niet nodig zou zijn. In reactie daarop moet worden opgemerkt dat om een
toestroom van herzieningsverzoeken te voorkomen beperkingen moeten
worden gesteld. Dat kan niet met een keuze voor een andere
toegangsprocedure worden vermeden.

Zoals in paragraaf 7 aan de orde is gekomen, is de procureur-generaal
onder omstandigheden verplicht advies in te winnen bij de commissie. Het
tweede lid, maakt hierop een uitzondering indien het verzoek
niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is. Dit laatste is het
geval wanneer het evident is dat het verzoek moet worden afgewezen,
bijvoorbeeld omdat al bij voorbaat vaststaat dat het verzochte onderzoek
niet relevant kan zijn voor de strafzaak.

Derde lid

De adviezen van de commissie zijn openbaar. De procureur-generaal kan
het advies naast zich neerleggen, maar moet dan wel in zijn beslissing
gemotiveerd aangeven waarom hij van het advies afwijkt.

Vierde lid

De commissie is vergelijkbaar met de toegangscommissie van de CEAS, die
verantwoordelijk was voor de selectie van zaken die zijn geëvalueerd
door de CEAS. Een belangrijk verschil is echter dat de in dit artikel
bedoelde commissie (anders dan de toegangscommissie) niet louter uit
juristen zal bestaan, maar ook uit deskundigen met een forensische
expertise. De precieze samenstelling en werkwijze van de commissie zal
bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Het gaat om een
permanente commissie. Volgens het vierde lid is de benoeming van de
leden opgedragen aan de Minister van Justitie, op voordracht van de
procureur-generaal bij de Hoge Raad. Bij de invulling van de algemene
maatregel van bestuur zal kunnen worden voortgebouwd op de ervaringen
die zijn opgedaan met de CEAS.

Artikel 463

Dit artikel betreffende de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek
door een onderzoeksteam of door een rechter-commissaris is toegelicht in
paragraaf 7. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt.

Eerste en tweede lid

Het opdragen van onderzoek aan een rechter-commissaris kan onder meer
voordelen hebben wanneer er belangrijke getuigen moeten worden gehoord.
De rechter-commissaris kan deze getuigen onder ede horen, terwijl de
leden van het onderzoeksteam dit niet kunnen. In reactie op het advies
van de Nederlandse Orde van Advocaten kan worden aangestipt dat het
eerste en tweede lid uitsluitend betrekking hebben het nader onderzoek
naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in
artikel 457, eerste lid, onder c. Dat blijkt uit de verwijzing naar
artikel 461 in het eerste lid.

Derde lid

Zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak opmerkt, dienen ook de
leden van het Openbaar Ministerie en deskundigen die indien nodig aan
het onderzoeksteam worden toegevoegd, niet eerder bij de strafzaak
betrokken te zijn geweest. Dit is in het derde lid geëxpliciteerd.

Vijfde lid

Naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de
Nederlandse Orde van Advocaten is het vijfde lid opgenomen, volgens
hetwelk de verdediging in het algemeen het recht heeft om de verhoren
bij te wonen die tijdens het nader onderzoek worden afgenomen. Op deze
wijze wordt aan de verdediging de mogelijkheid geboden te participeren
in het onderzoek. Bovendien wordt voorkomen dat indien de
herzieningsprocedure ertoe leidt dat de zaak naar een gerechtshof wordt
verwezen, de getuigen opnieuw moeten worden gehoord omdat de verdediging
nog niet de gelegenheid heeft gehad de getuigen te ondervragen. Omdat de
voorgestelde regeling het mogelijk maakt dat bepaalde aspecten van het
nader onderzoek niet openbaar zijn, voorziet het vijfde lid erin dat –
conform de huidige regeling in de artikelen 187 e.v. vanwege
zwaarwegende belangen bepaalde gegevens geheim kunnen blijven. In dit
verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat er in het
kader van het nader onderzoek aan een politieambtenaar vragen worden
gesteld betreffende technieken die worden gehanteerd bij de opsporing en
het met het oog op de opsporing van toekomstige misdrijven noodzakelijk
is dat deze technieken geheim blijven. 

Zesde lid

Is het onderzoek voltooid, dan dienen de daarop betrekking hebbende
stukken aan de stukken van het dossier te worden toegevoegd. De
verzoeker heeft recht op een afschrift van alle stukken uit het dossier.


Artikel 464

In dit artikel is aangegeven over welke opsporingsbevoegdheden het in
artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoeksteam beschikt bij de
uitvoering van het nader onderzoek in opdracht van de
procureur-generaal. Hoofdregel is dat alle bepalingen uit het Wetboek
van Strafvordering van toepassing zijn. Hierop is echter een aantal
uitzonderingen gemaakt.

Dit geldt in de eerste plaats voor de vrijheidsbenemende dwangmiddelen
omdat de toepassing van deze dwangmiddelen in het kader van de
herzieningsprocedure in het algemeen niet opportuun is (zie echter
artikel 473).

In de tweede plaats zijn de bepalingen betreffende de opsporing van
terroristische misdrijven niet van toepassing geacht. Deze bepalingen
hebben immers specifiek tot doel een adequate terrorismebestrijding
mogelijk te maken, waardoor de overeenkomstige toepassing in verband met
een mogelijke herziening van een afgesloten strafzaak niet voor de hand
ligt.

Ook een groot deel van de bijzondere bevoegdheden tot opsporing,
neergelegd in Titel IVA tot en met VA is niet van overeenkomstige
toepassing verklaard. Dit geldt bijvoorbeeld voor de infiltratie, de
(burger)pseudo-koop, en voor het aftappen van telefoons. Het is niet
goed voor te stellen dat er aan de toepassing van dit soort bevoegdheden
behoefte bestaat bij het nader onderzoek ter voorbereiding van de
herzieningsaanvraag. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden betreffende de
vordering van toekomstige gegevens, neergelegd in artikel 126ne. Bij het
nader onderzoek gaat het immers om een onderzoek naar zaken die zich in
het verleden hebben afgespeeld.

Wel van toepassing zijn de bepalingen betreffende de vordering van
(reeds bestaande) gegevens (de artikelen 126n tot en met 126nd en 126nf
tot en met 126nh). Zo kan er de behoefte bestaan aan het vorderen van
bepaalde gegevens om meer inzicht te krijgen in de volgorde van bepaalde
gebeurtenissen. Mochten deze gegevens nog ter beschikking staan, dan kan
daaruit bijvoorbeeld blijken dat de door de rechter gebruikte
bewijsconstructie niet juist is omdat de ‘tijdlijn’ niet klopt.
Bovendien kunnen tal van andere opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek
van Strafvordering worden toegepast. In verband met een effectieve en
adequate uitoefening van hun taak kunnen de opsporingsambtenaren van het
opsporingsteam bijvoorbeeld voorwerpen in beslag nemen om deze te
onderwerpen aan een onderzoek of DNA-onderzoek laten verrichten. Op
grond van artikel 116 dienen de in beslaggenomen voorwerpen te worden
terug gegeven zodra het belang van de strafvordering zich niet meer
verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp. Deze
regeling is ook van toepassing wanneer er voorwerpen in beslag zijn
genomen in verband met het nader onderzoek. Het begrip
‘strafvordering’ heeft namelijk een ruime betekenis en omvat de hele
procedure in strafzaken, inclusief de herzieningsprocedure. In veel van
de bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard wordt
gesproken over ‘de verdachte’. In verband met het nader feitelijk
onderzoek naar een grond voor herziening ten voordele dient daaronder op
grond van het eerste lid de gewezen verdachte te worden verstaan. In de
artikelsgewijze toelichting op artikel 457 werd al gesteld dat het
wetssystematisch niet bezwaarlijk is een eerder onherroepelijk
veroordeelde persoon in de regeling als gewezen verdachte aan te duiden.

Artikel 465

Dit artikel voorziet erin dat de Hoge Raad nog voordat de zaak op de
terechtzitting is aangebracht opdracht kan geven tot een feitelijk
onderzoek door of vanwege de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dit
kan onder meer van belang zijn wanneer de procureur-generaal eerder een
verzoek tot feitelijk onderzoek heeft afgewezen en de Hoge Raad oordeelt
dat deze afwijzing ten onrechte was. Het artikel komt voor een
belangrijk deel overeen met het huidige artikel 460. Voor de
duidelijkheid is het artikel aangevuld met de gronden voor de
niet-ontvankelijkheid die besloten liggen in het huidige artikel 458,
eerste lid. Ook nu al wordt in het huidige artikel 457 ‘ingelezen’
dat het dient te gaan om een uitspraak van een rechter in Nederland. Dit
laatste is als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de
herzieningsaanvraag geëxpliciteerd. Het tweede lid, dat overeen komt
met het huidige artikel 458, tweede lid, is toegelicht in paragraaf 8.

Artikel 466

Het artikel is een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 462.
Nieuw is dat geen uitzondering wordt gemaakt voor de aanvragen
betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Ook die aanvragen
moeten op een openbare terechtzitting worden behandeld, tenzij deze
niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn. Een openbare
terechtzitting werd bij de totstandkoming van de huidige
herzieningsregeling niet noodzakelijk geacht bij aanvragen betreffende
tegenstrijdige vonnissen of arresten. De wetgever ging er namelijk van
uit dat de Hoge Raad louter op basis van de stukken zou kunnen
beoordelen of er gezien de bewezenverklaringen sprake is van een
tegenstrijdigheid. Een feitelijk onderzoek werd niet nodig geacht. Er
werd daarom voorzien in een summiere procedure. Inmiddels hebben zich
echter nieuwe ontwikkelingen voorgedaan waardoor er een feitelijk
onderzoek nodig kan zijn. Tegenwoordig maken namelijk de bewijsmiddelen
niet altijd meer deel uit van de rechterlijke uitspraak, terwijl bij
stempelvonnissen zelfs de bewezenverklaring ontbreekt (vgl. artikel
378a). Dit heeft de beoordeling van aanvragen betreffende tegenstrijdige
vonnissen of arresten meer gecompliceerd gemaakt. Inmiddels heeft de
rechtspraktijk zich hieraan aangepast door bepaalde procesregels
betreffende de herzieningsaanvraag terzake van het novum analogisch toe
te passen op herzieningsaanvragen betreffende de onverenigbare
bewezenverklaring. Ook bij deze laatste aanvragen geeft bijvoorbeeld de
Hoge Raad aan de procureur-generaal de gelegenheid zo nodig een
conclusie te nemen, hoewel de huidige wettelijke regeling hierin niet
voorziet. Tevens acht de Hoge Raad de huidige artikelen 462 en 464
betreffende de inwinning van nadere berichten door de procureur-generaal
van toepassing, hoewel deze artikelen strikt genomen geen betrekking
hebben op aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten.
Het toegenomen belang van feitelijk onderzoek bij herzieningsaanvragen
betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten maakt een minder
summiere procedure wenselijk, waarbij er ruimte is voor feitelijk
onderzoek en tegenspraak. Een behandeling op de openbare terechtzitting
is daar het meest geschikt voor omdat dit bijdraagt aan de transparantie
en controleerbaarheid van de herzieningsprocedure.

Artikel 467

Dit artikel betreft een gemoderniseerde versie van het huidige artikel
463, met dien verstande dat het artikel ook van toepassing is op
herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten.
Zoals hierboven in de toelichting op artikel 466 aan de orde is gekomen,
is uitgangspunt dat ook deze aanvragen op een openbare terechtzitting
dienen te worden behandeld.

Artikel 468

Het artikel betreft de conclusie door het Openbaar Ministerie en komt
grotendeels overeen met het huidige artikel 464. Het tweede lid geeft
aan de procureur-generaal de mogelijkheid ambtshalve een nader onderzoek
als bedoeld in de artikelen 461 en 462 in te stellen ter voorbereiding
van zijn conclusie, wanneer hij meent dat nog bepaalde feiten moeten
worden uitgezocht. Dat een afschrift van de conclusie op grond van het
vierde lid alleen aan de raadsman moet worden verzonden, en niet aan de
gewezen verdachte, houdt verband met de in dit wetsvoorstel voorziene
verplichte procesvertegenwoordiging. Het vijfde lid is nieuw en betreft
de reactie die raadsman van de gewezen verdachte kan geven op de
conclusie van het Openbaar Ministerie. Een dergelijke mogelijkheid tot
tegenspraak draagt bij aan de ‘equality of arms’ en bestaat nu al
bij het bij het beroep in cassatie (vgl. artikel 439, vijfde lid).
Evenals bij het beroep in cassatie het geval is, stelt het vijfde lid de
termijn waarbinnen het commentaar moet worden ingezonden op twee weken.
Er is geen aanleiding gevolg te geven aan het advies van het College van
procureurs-generaal om deze termijn wat betreft de herzieningsprocedure
– en in zoverre in afwijking van de cassatieprocedure – te
verlengen. Op overschrijding van de termijn is geen sanctie gesteld,
waardoor de Hoge Raad de ruimte heeft te bepalen of hij op een met
overschrijding van de termijn ingezonden commentaar acht zal slaan.

Artikel 469

Dit artikel verschaft verschillende mogelijkheden tot feitelijk
onderzoek in opdracht van de Hoge Raad. In de eerste plaats kan de Hoge
Raad aan de procureur-generaal de opdracht geven tot een nader
onderzoek. Het eerste lid sluit op dit punt aan bij het voorgestelde
artikel 466, dat betrekking heeft op de fase vóór de openbare
terechtzitting. In de tweede plaats kan de Hoge Raad op grond van het
tweede lid (dat op het huidige artikel 465 voortbouwt) nader onderzoek
opdragen aan een raadsheer- of rechter-commissaris. Voor de praktijk is
deze mogelijkheid vooral van belang wanneer het gaat om een beperkt
onderzoek en de Hoge Raad de regie van dat onderzoek in eigen hand wil
houden. De regels betreffende het nader onderzoek door de raadsheer- of
rechter-commissaris zijn grotendeels overgenomen uit het huidige artikel
466. Ter wille van de duidelijkheid is artikel 172, betreffende de
verplichting tot het opmaken van processen verbaal, van overeenkomstige
toepassing verklaard. Deze processen-verbaal worden ook al in de huidige
rechtspraktijk opgemaakt. Een opdracht tot feitelijk onderzoek kan zowel
door de enkelvoudige als door de meervoudige kamer van de Hoge Raad
worden gegeven. Dat een afschrift van de stukken op grond van het vijfde
lid alleen aan de raadsman moet worden verzonden, en niet aan de gewezen
verdachte, houdt verband met de in dit wetsvoorstel voorziene verplichte
procesvertegenwoordiging.

Artikel 470

Afgezien van een kleine taalkundige wijziging komt dit artikel overeen
met het huidige artikel 468.

Artikel 471

Dit artikel is een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 461.
Voor de leesbaarheid wordt in het eerste lid – betreffende de
procedure na verwijzing wegens herziening van onderling onverenigbare
rechterlijke uitspraken – gesproken over verwijzing van de zaken naar
een gerechtshof ‘dat daarvan nog geen kennis heeft genomen’. Hiermee
is geen inhoudelijke wijziging beoogd: de zaken kunnen evenmin worden
verwezen naar een gerechtshof dat van maar Ă©Ă©n van beide zaken kennis
heeft genomen.

Artikel 472

Dit artikel bouwt voort op het huidige artikel 467. Nieuw is de in het
tweede lid opgenomen, en hierboven in paragraaf 9 toegelichte,
mogelijkheid voor de rechter waarnaar de zaak wordt verwezen om bij
instandhouding van de veroordeling de straf te verminderen. Het College
van procureurs-generaal vraagt waarom in het eerste lid geen concrete
verwijzingsopdracht is geformuleerd en in het tweede lid wel. Dit
verschil komt ook in het huidige artikel 467 voor. Zoals in paragraaf
5.2 aan de orde kwam, kan bij herziening naar aanleiding van een
uitspraak van het EHRM het – anders dan bij het novum het geval is –
heel wel in de rede liggen om, bijvoorbeeld in geval de
verdragsschending met de objectieve onpartijdigheid van de rechter
verband hield, de onherroepelijke uitspraak te vernietigen, doch
materieel tot eenzelfde veroordeling te komen.

Artikel 473

Dit artikel handelt over gevangenhouding van de gewezen verdachte nadat
een herzieningsaanvraag gegrond is verklaard. Gevangenhouding is
doorgaans niet opportuun wanneer de Hoge Raad eenmaal een verzoek tot
een herziening gegrond heeft geacht. De kans is dan immers reëel dat de
verdachte ten onrechte veroordeeld is. In sommige gevallen kan dit
echter anders liggen. Bijvoorbeeld wanneer er louter een herziening is
aangevraagd ter toepassing van een minder zware strafbepaling. In dat
geval kan het wenselijk zijn dat de verdachte niet al meteen na het
gegrond achten van de herzieningsaanvraag op vrije voeten komt vanwege
het ontbreken van een titel voor de vrijheidsbeneming. In dat soort
gevallen kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding geven, ook al is
de herzieningsaanvraag gegrond. In dit opzicht komt het artikel vrijwel
geheel overeen met het huidige artikel 470. Nieuw is dat in het tweede
lid een voorziening opgenomen is voor het geval dat er bij de
onherroepelijke rechterlijke uitspraak een vrijheidsbenemende maatregel
is opgelegd. Ter toelichting volgen eerst enkele opmerkingen over het
geldende recht. Hoewel dit niet duidelijk uit de tekst van het huidige
artikel 470 blijkt, wordt algemeen aangenomen dat gevangenhouding ook
mogelijk is wanneer de eerdere gevangenneming was gebaseerd op een
vrijheidsbenemende maatregel (zoals de tbs). De tbs (of andere
vrijheidsbenemende maatregel, zoals de plaatsing in een inrichting voor
stelselmatige daders) wordt dan ‘omgezet’ in een voorlopige
hechtenis. In de huidige situatie heeft deze omzetting echter tot gevolg
dat de behandeling van de gewezen verdachte moet worden stopgezet of
onderbroken. In de vakliteratuur is daarom een wetswijziging bepleit
waardoor een onderbreking van de behandeling niet meer nodig is. In dit
artikel wordt aan deze wens tegemoet gekomen door aan de Hoge Raad de
mogelijkheid te geven het bevel tot gevangenhouding ten uitvoer te laten
leggen in een tbs-instelling of bijvoorbeeld een inrichting voor
stelselmatige daders (in het geval dat de isd-maatregel was opgelegd).
Op deze wijze wordt voorkomen dat de behandeling van de gewezen
verdachte moet worden onderbroken.

Artikel 474

Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 469. Het bestaande
vereiste dat de enkelvoudige kamer het arrest op de openbare
terechtzitting uitspreekt, is geschrapt om ruimte te scheppen voor het
op de openbare terechtzitting uitspreken van het arrest door de
meervoudige kamer, bijvoorbeeld in geval er voor de zaak belangstelling
is van de pers. 

Artikel 475

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 471.

Artikel 476

Deze bepaling betreft de procedure voor het gerechtshof na verwijzing.
Het eerste lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige
artikel 473, eerste lid. Er zijn echter twee punten van verschil.

In de eerste plaats zijn in het eerste lid twee regelingen mede van
toepassing verklaard, die per abuis niet zijn vermeld in het huidige
artikel 473, eerste lid. Het betreft de oproeping van getuigen en
deskundigen in hoger beroep (artikel 418, eerste en tweede lid) en het
nader onderzoek door de rechter-commissaris of door de
raadsheer-commissaris (het huidige artikel 420). Omdat er soms ook in
herziening na een verwijzing getuigen en/of deskundigen moeten worden
gehoord en soms een verwijzing naar een rechter-commissaris of
raadsheer-commissaris wenselijk kan zijn, is de voorgestelde regeling op
dit punt aangevuld.

Per abuis is in het huidige artikel 473, eerste lid, artikel 416 mede
van toepassing verklaard. Deze laatste bepaling geeft aan de
appellerende verdachte de mogelijkheid bezwaren op te geven tegen het
vonnis in eerste aanleg. Toepassing van artikel 416 in de
herzieningsprocedure ligt niet voor de hand omdat deze bepaling
specifiek is toegesneden op de situatie waarin een verdachte het
rechtsmiddel van hoger beroep instelt en niet op de situatie waarin de
herziening van een rechterlijke uitspraak wordt aangevraagd. Het
voorgestelde artikel 476, eerste lid, verwijst daarom niet naar artikel
416.

Het in het eerste lid opgenomen verbod tot aanvulling van de
tenlastelegging met strafverzwarende omstandigheden is overgenomen uit
het huidige artikel 473, eerste lid. Overwogen is om dit verbod te laten
vervallen. Handhaving van het verbod lijkt namelijk op het eerste
gezicht niet meer opportuun omdat het sinds inwerkingtreding van de wet
van 14 september 1995, Stb. 441 mogelijk is de tenlastelegging
schriftelijk te wijzigen op grond van het in de herzieningsprocedure
toepasselijke artikel 313 in verbinding met artikel 415. Na ampele
overweging is er toch voor gekozen het verbod tot aanvulling met
strafverzwarende omstandigheden te handhaven. In de strafrechtelijke
literatuur wordt namelijk algemeen aangenomen dat tijdens de
herzieningsprocedure wijzigingen van de tenlastelegging niet toelaatbaar
zijn voor zover deze een zwaardere strafbepaling opleveren dan
oorspronkelijk ten laste was gelegd. Dit zou namelijk in strijd zijn met
het aan de herzieningsregeling ten grondslag liggende uitgangspunt dat,
wanneer een herziening ten voordele is aangevraagd, deze herziening niet
ten nadele van de gewezen verdachte mag strekken. Gezien dit
uitgangspunt is het verbod tot aanvulling met strafverzwarende
omstandigheden gehandhaafd. Een dergelijke aanvulling zou immers leiden
tot een verslechtering van de rechtspositie van de gewezen verdachte.
Ter wille van de duidelijkheid is bovendien in het voorgestelde artikel
478, eerste lid, bepaald dat de toepassing van een zwaardere
strafbepaling niet is toegestaan. Zowel in het geldende recht als in de
voorgestelde regeling zijn bij het geding in herziening wijzigingen van
de tenlastelegging derhalve alleen toegestaan wanneer deze wijzigingen
hetzelfde feit inhouden Ă©n geen zwaardere strafbepaling opleveren. Is
dus alleen doodslag ten laste gelegd, dan is het niet toegestaan de
gewezen verdachte na een wijziging van de tenlastelegging te veroordelen
wegens moord. Is alleen zware mishandeling ten laste gelegd dan is het
niet toegestaan om na een aanvulling op grond van artikel 312 de gewezen
verdachte alsnog te veroordelen wegens zware mishandeling met de dood
als gevolg. Op dit punt is er geen verschil tussen de huidige en de
voorgestelde regeling. De voorgestelde wijziging van artikel 478, eerste
lid, strekt alleen tot verduidelijking. Het gaat hier overigens om een
grotendeels theoretisch probleem, omdat de oplegging van een hogere
straf hoe dan ook niet toegestaan is bij een herziening ten voordele
(zie het huidige artikel 476 en het voorgestelde artikel 478).

Het eerste, derde en vijfde lid corresponderen met de huidige artikelen
473, tweede lid en 474. Het tweede lid correspondeert met het huidige
artikel 480 en houdt verband met het recht op een berechting door een
onpartijdige rechter, neergelegd in artikel 6, eerste lid, EVRM en
artikel 14 IVPBR.

Artikel 477

Eerste lid

Dit artikel betreft het – zich nog niet voorgedaan hebbende – geval
waarin de herziening een uitspraak betreft die door de Hoge Raad in
eerste aanleg is gegeven. Dit betreft bijvoorbeeld het geval waarin de
gewezen verdachte een minister was die werd vervolgd wegens een
ambtsmisdrijf. Inhoudelijk komt het eerste lid voor een belangrijk deel
overeen met het huidige artikel 472, tweede lid. Het artikellid kent
echter wel afwijkende voorschriften over de samenstelling van den de
Hoge Raad. Op grond van het geldende recht dient de Hoge Raad
samengesteld te zijn uit alle leden van dat rechtscollege, tenzij deze
verhinderd zijn. Dit heeft als nadeel dat de raadsheren van de Hoge Raad
die in eerste aanleg het arrest hebben gewezen ook weer moeten oordelen
over de strafzaak nadat een herzieningsverzoek gegrond is verklaard.
Hoewel artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de herzieningsprocedure
is dit laatste minder wenselijk, omdat er twijfel kan bestaan over de
onpartijdigheid van de desbetreffende raadsheren. Daarom is, in
aansluiting op de regeling betreffende de berechting van ambtsmisdrijven
in artikel 76 van de Wet RO, bepaald dat de Hoge Raad oordeelt met tien
raadsheren.

Tweede lid

Het tweede lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige
artikel 475. Een bezwaar van het huidige artikel 475 is dat dit hinkt op
twee gedachten: aan de ene kant worden de gewone regels van het
herzieningsonderzoek door het gerechtshof van toepassing verklaard op de
berechting door de Hoge Raad en tegelijkertijd de procedureregels uit de
eerste aanleg. Deze tegenstrijdigheid is opgeheven door in het tweede
lid aan te sluiten bij de regels betreffende het herzieningsgeding bij
het gerechtshof en daar alleen uitzonderingen op te maken waar dat,
gezien het bijzondere karakter van de procedure bij de Hoge Raad na een
verwijzing, nodig is. Zo is er overeenkomstig het geldende recht bepaald
dat er geen beroep of bezwaar mogelijk is tegen de beslissing van de
Hoge Raad. De Hoge Raad is en blijft nu eenmaal de hoogste nationale
rechter.

Artikel 478

Dit artikel is inhoudelijk grotendeels gelijk aan het huidige artikel
476. Hoewel dat artikel niet met zoveel woorden bepaalt dat een
opgelegde maatregel niet zwaarder mag zijn dan vóór de herziening het
geval was, wordt dit laatste wel in de tekst ‘ingelezen’. Dit is in
het eerste lid geëxpliciteerd. Zoals bij de toelichting op artikel 476
al aan de orde is gekomen, wordt ook nu al op grond van het systeem van
de wet aangenomen dat er bij een herziening ten voordele geen zwaardere
strafbepaling mag worden toegepast. Ter wille van de duidelijkheid is
deze ongeschreven regel neergelegd in het eerste lid. De Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak vraagt naar het verband tussen het tweede
lid en artikel 511i. Artikel 511i bepaalt dat een afzonderlijk opgelegde
ontnemingsmaatregel van rechtswege vervalt als de uitspraak als gevolg
waarvan een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste en derde
lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, onherroepelijk
wordt. Voorop staat dat als de onherroepelijke veroordeling in
herziening wordt vernietigd, de ontnemingsmaatregel, die sequeel is van
de hoofdzaak, van rechtswege vervalt op het moment waarop het arrest in
herziening onherroepelijk wordt. Indien bij het arrest in herziening
voor de feiten waarvoor geen herziening was gevraagd, in verband met de
vernietiging van de onherroepelijke veroordeling, straf wordt bepaald,
kunnen zich twee situaties voordoen. Indien de afzonderlijk opgelegde
ontnemingsmaatregel uitsluitend was verbonden met het feit waarvoor in
herziening geen (meer) veroordeling volgt, vervalt die maatregel van
rechtswege. Indien de ontnemingsmaatregel echter was verbonden met de
feiten waarop de herzieningsaanvraag geen betrekking heeft, vervalt die
maatregel niet.

Artikel 479

Inhoudelijk komt dit artikel, betreffende de eerbiediging van de
gratiebeslissing, overeen met het huidige artikel 478. Dat artikel bevat
ook voorschriften over de opgelegde straf of maatregel in het geval dat
de gewezen verdachte inmiddels overleden is. Om wetssystematische
redenen zijn deze voorschriften opgenomen in het voorgestelde artikel
458, dat ook andere procesrechtelijke aspecten van het overlijden van de
gewezen verdachte vóór of tijdens de herzieningsprocedure regelt.

Artikel 480

Dit artikel komt bijna geheel overeen met het huidige artikel 481. Een
inhoudelijk verschil is echter dat, zoals is bepleit in de
vakliteratuur, een schadevergoeding niet alleen mogelijk wordt gemaakt
terzake van de ondergane straf, maar ook terzake van een ondergane
vrijheidsbenemende maatregel. Zo is niet goed te verdedigen waarom de
gewezen verdachte geen schadevergoeding zou kunnen krijgen, wanneer na
een plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zou blijken
dat hij ten onrechte is veroordeeld. Het artikel kan vervallen bij de
invoering van een algemene regeling betreffende schadecompensatie naar
aanleiding van strafvorderlijk overheidshandelen. Een wetsvoorstel
betreffende deze schadecompensatie is in 2007 ter consultatie voorgelegd
aan de gebruikelijke adviesorganen.

Artikel 481

Dit artikel betreft het recht op informatie van slachtoffers en
nabestaanden over het verloop van de herzieningsprocedure. Een dergelijk
recht is ook neergelegd in artikel 51a, derde lid, van de voorgestelde
regeling ter versterking van de positie van het slachtoffer in het
strafproces, dat op dit moment nog aanhangig is in de Eerste Kamer
(Kamerstukken I 2007/08, 30 143, A). Voorkomen moet worden dat
slachtoffers en nabestaanden tegen wil en dank worden geconfronteerd met
informatie waar zij geen prijs op stellen. Niet elke slachtoffer of
nabestaande wil immers worden geconfronteerd met (traumatische)
gebeurtenissen uit het verleden. Hierbij moet worden bedacht dat de
herzieningsaanvraag geruime tijd na het einde van de strafzaak kan
worden ingediend. In verband daarmee is in het artikel bepaald dat het
Openbaar Ministerie eerst aan het slachtoffer de vraag moet voorleggen
of deze wel informatie wil over het verloop van de herzieningsprocedure.
Het Openbaar Ministerie is van deze verplichting vrijgesteld wanneer
geen contact met het slachtoffer of de nabestaande mogelijk is.
Bijvoorbeeld omdat het slachtoffer naar het buitenland is geëmigreerd
en niet meer traceerbaar is. Stelt het slachtoffer of de nabestaande wel
prijs op informatie, dan dient in ieder geval de in het tweede lid
genoemde informatie te worden verstrekt.

Artikel 482

Het in paragraaf 10 toegelichte artikel heeft, net als het voorgestelde
artikel 481, tot doel de positie van slachtoffers en nabestaanden te
verbeteren. Het College van procureurs-generaal meent dat moet worden
voorzien in een mogelijkheid om de door de gewezen verdachte reeds
betaalde schadevergoeding op de benadeelde partij te verhalen, in geval
de onterechte veroordeling mede was gebaseerd op onjuiste informatie van
de benadeelde partij. In reactie kan voorop worden gesteld dat de
gewezen verdachte zelf een civielrechtelijke schadevergoedingsclaim
tegen de benadeelde partij kan indienen. Daarnaast kan worden gewezen op
het wetsvoorstel tot introductie van schadecompensatie bij
strafvorderlijk overheidsoptreden, waarvan een concept in consultatie is
gegeven. In dat conceptwetsvoorstel wordt een regeling voorgesteld
krachtens welke de gewezen verdachte die niet tot een straf of maatregel
wordt veroordeeld een verzoek tot schadecompensatie kan indienen. Deze
mogelijkheid staat ook open voor de gewezen verdachte die in herziening
uiteindelijk wordt vrijgesproken. De schade van de gewezen verdachte kan
langs deze weg worden gecompenseerd. De Staat kan de schade vervolgens
verhalen op de benadeelde partij.

III. HERZIENING TEN NADELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE

12. Tussenstand

In paragraaf 3.1 is een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van
een herziening ten nadele. Conclusie daarbij was dat de introductie van
deze mogelijkheid wenselijk is, maar dat de regeling gelet op de nadelen
daarvan aan stringente beperkingen moet worden gebonden. Dit heeft
geleid tot de in paragraaf 3.2 samengevatte voorstellen. Omdat
verschillende buitenlandse regelingen daarbij inspiratiebron zijn
geweest ga ik in paragraaf 13 dieper in op buitenlands recht betreffende
de herziening ten nadele. Vervolgens komt in paragraaf 14 aan de orde in
hoeverre internationale verdragen ruimte bieden voor een herziening ten
nadele. Daarna ga ik nader in op de voorstellen betreffende de
herziening ten nadele (paragrafen 15 tot en met 24).

13. Buitenlands recht

Een overzicht van buitenlandse wetgeving betreffende de herziening ten
nadele is onder meer te vinden in de studie van P.A.M. Mevis en T.
Kooijmans over de herziening ten nadele. Bovendien verschijnt binnenkort
de aan herziening ten nadele gewijde afscheidsrede van de hoogleraar
P.J.P. Tak. Uit het door Mevis en Kooijmans gegeven overzicht blijkt dat
het instituut van de herziening ten nadele wel bestaat in Scandinavische
landen en in landen met een Pruisische en Oostenrijks-Hongaarse
rechtstraditie. Daarentegen is een herziening ten nadele in het algemeen
niet mogelijk in landen met een Romaans-Franse rechtstraditie. Tot voor
kort was in landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond geen herziening
ten nadele mogelijk. Zoals hierna aan de orde komt is hierin echter een
kentering te bespeuren.

Gronden

In de buitenlandse regelingen kunnen grofweg twee gronden voor een
herziening ten nadele worden onderscheiden. Allereerst kan grond tot
herziening zijn dat er sprake is van zgn. ‘falsa’, dat wil zeggen
dat er sprake is geweest van valse geschriften of verklaringen, of een
andere procedurele tekortkoming. Een andere grond voor een herziening
kan zijn, dat er sprake is van een ‘novum’, dat wil zeggen een nieuw
feit dat de gegeven vrijspraak achteraf kwestieus maakt. In veel
buitenlandse stelsels komen combinaties van deze herzieningsgronden
voor.

Een voorbeeld: Oostenrijks recht

Op grond van paragraaf 355 van de Oostenrijkse Strafprozeßordnung is
niet alleen herziening ten nadele mogelijk bij bepaalde falsa, maar ook
bij twee soorten nova, te weten een bekentenis van de verdachte of
andere nieuwe ‘feiten of bewijsmiddelen’. Meer concreet zijn de
gronden tot herziening volgens paragraaf 355:

‘1. das Erkenntnis durch FĂ€lschung einer Urkunde oder durch falsches
Zeugnis, Bestechung oder eine sonstige strafbare Handlung des
Angeklagten oder einer dritten Person herbeigefĂŒhrt worden ist, oder

2. der Angeklagte spĂ€ter gerichtlich oder außergerichtlich ein
GestÀndnis der ihm beigemessenen Tat ablegt oder sich andere neue
Tatsachen oder Beweismittel ergeben, die allein oder in Verbindung mit
den frĂŒher erhobenen Beweisen geeignet erscheinen, die Bestrafung des
Angeklagten zu begrĂŒnden.’

Er gelden wel aanvullende voorwaarden. Zo is op grond van paragraaf 355
van de Oostenrijkse Strafprozeßordnung een herziening ten nadele niet
mogelijk wanneer het feit verjaard is.

Nieuwe ontwikkelingen in landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond 

In landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond was tot voor kort geen
herziening ten nadele mogelijk vanwege de zogenaamde ‘double jeopardy
law’. Het ontbreken van de mogelijkheid van herziening ten nadele
staat echter ter discussie. Aanleiding hiertoe zijn enkele
geruchtmakende moordzaken, waarin na een vrijspraak nieuw bewijs aan het
licht kwam. Zo leidde de publieke verontwaardiging over de zogenaamde
‘baby Deidre Kennedy-zaak’ ertoe, dat recent in sommige delen van
Australië de mogelijkheid van een herziening ten nadele is ingevoerd
bij ernstige strafbare feiten.

Recent zijn bovendien twee regelingen betreffende de herziening ten
nadele ingevoerd in Engeland, Wales en Noord-Ierland. De eerste regeling
betreft de zogenaamde ‘tainted acquittals’ (besmette vrijspraken) in
de Criminal Procedure and Investigations Act 1996 (section 54 tot en met
57). Deze regeling maakt een vrijspraak onder omstandigheden
vernietigbaar bij bepaalde falsa, namelijk wanneer de gewezen verdachte
is veroordeeld wegens intimidatie van juryleden of (potentiële)
getuigen, dan wel andere vormen van ‘interference’ met deze
personen. Wel moet dan aan aanvullende voorwaarden zijn voldaan,
waaronder de reĂ«le mogelijkheid dat er zonder de ‘interference’
geen vrijspraak zou zijn gevolgd. Enkele jaren geleden is in Engeland,
Wales en Noord-Ierland bovendien een tweede regeling tot stand gekomen
die bij bepaalde ernstige feiten een herziening ten nadele mogelijk
maakt wanneer er sprake is van ‘new and compelling evidence’(zie
Part 10 van de Criminal Justice Act 2003). Vooral deze laatste regeling
is interessant, omdat aan de totstandkoming een uitgebreide discussie
vooraf is gegaan die – ondanks de verschillen tussen de diverse
rechtssystemen – ook relevant is voor het Nederlandse debat.
Kenmerkend voor de regeling is dat men heeft getracht de bezwaren tegen
herziening ten nadele zoveel mogelijk te ondervangen.

Volgens section 78, derde lid, van de Criminal Justice Act dient het
‘new and compelling evidence’ aan de volgende eisen te voldoen: 

	'(a) it is reliable,

	(b) it is substantial, and

(c) in the context of the outstanding issues, it appears highly
probative of the case against the acquitted person.’

Voorwaarde is dat herziening opportuun is vanuit het oogpunt van de
‘interest of justice’. Onzorgvuldige opsporing kan daarbij
bijvoorbeeld een contra-indicatie zijn. Hetzelfde geldt voor het
tijdsverloop sinds het strafbare feit waarvoor de verdachte eerder
onherroepelijk is vrijgesproken.

Er gelden gedetailleerde voorschriften voor de ‘procedure and
evidence’. Zo geldt als hoofdregel dat een ‘investigation’ alleen
mag worden gestart wanneer politieambtenaren met een bepaalde rang een
schriftelijk verzoek daartoe hebben ingediend bij de ‘Director of
Public Prosecutions’. Deze laatste functionaris dient te toetsen of:

‘(a) there is, or there is likely as a result of the investigation to
be, sufficient new evidence to warrant the conduct of the investigation,
and

	(b) it is in the public interest for the investigation to proceed’.

Er gelden gedetailleerde voorschriften over het gebruik van
dwangmiddelen.

Nieuwe ontwikkelingen in Duitsland

Sprak ik hiervoor over recente Engelse en Australische wetgeving,
initiatieven op wetgevend terrein zijn er ook in Duitsland. Begin 2008
is bij de ‘Bundesrat’ een wetsvoorstel ingediend in verband met een
verruiming van de mogelijkheden van een herziening ten nadele bij zeer
ernstige strafbare feiten (nr. 16/7957). Op zichzelf is ook nu al naar
geldend Duits recht in een beperkt aantal gevallen een herziening ten
nadele mogelijk, namelijk wanneer er sprake is van bepaalde ‘falsa’
of wanneer de verdachte een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd
(zie paragraaf 362 van de Strafprozeßordnung). Volgens het wetsvoorstel
zou herziening ten nadele bovendien bij bepaalde levensdelicten en
internationale delicten (zoals misdrijven tegen de menselijkheid)
mogelijk moeten zijn 

‘wenn auf der Grundlage neuer, wissenschaftlich anerkannter
technischer Untersuchungsmethoden, die bei Erlass des Urteils, in dem
die dem Urteil zugrunde liegenden Feststellungen letztmalig geprĂŒft
werden konnten, nicht zur VerfĂŒgung standen, neue Tatsachen oder
Beweismittel beigebracht werden, die allein oder in Verbindung mit den
frĂŒher erhobenen Beweisen zur ÜberfĂŒhrung des Freigesprochenen
geeignet sind’. 

Als argument voor de voorgestelde wetswijziging wordt onder meer gewezen
op de ontwikkeling van nieuwe forensische onderzoekstechnieken,
waaronder het DNA-bewijs. De nieuwe technische mogelijkheden maken –
zo wordt in de toelichting op het wetsvoorstel gesteld – een nieuwe
afweging noodzakelijk tussen rechtszekerheid en materiële
rechtvaardigheid. Zoals in paragraaf 3.1 aan de orde is gekomen, is een
dergelijke nieuwe afweging ook op zijn plaats in Nederland. Een
belangrijke vraag daarbij is, in hoeverre de internationale verdragen
ruimte bieden voor een herziening ten nadele.

14. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten

14.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden

Vooral bij herziening ten nadele kan de vraag worden gesteld of dit zich
verdraagt met het ne bis in idem-beginsel volgens hetwelk niemand
andermaal mag worden vervolgd voor een feit waarover (te zijnen aanzien)
al bij onherroepelijke uitspraak van de rechter is beslist. De Grondwet
en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden zwijgen over dit
beginsel. Het beginsel is wel gecodificeerd in artikel 68 van het
Wetboek van Strafrecht. Het beginsel behelst naar de kern genomen een
verbod op een tweede behandeling van een al door de rechter afgedane
strafzaak. Aangenomen wordt wel dat daarvan bij herziening geen sprake
is, omdat het daarbij veeleer gaat om een heropening van een strafzaak.
Maar ook bij een ruimere opvatting van het beginsel wordt aan de
strekking daarvan niet afgedaan door herziening toelaatbaar te achten in
bijzondere gevallen. Artikel 68 Sr stelt – blijkens de zinsnede
‘behoudens voor zover rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar
zijn’ – buiten twijfel dat het in dat artikel gecodificeerde
beginsel geen beletsel vormt voor herziening. Dat geldt dus ook voor een
tot bijzondere gevallen beperkte regeling van herziening ten nadele,
zodra deze regeling in de wet wordt opgenomen.

De conclusie mag zijn dat tegen introductie van een beperkte
mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte geen
constitutionele bezwaren bestaan en dat artikel 68 Sr en het daaraan ten
grondslag liggende beginsel evenmin beletselen opwerpen. In het vervolg
van deze paragraaf wordt bezien welke verdragsrechtelijke aspecten voor
de herziening ten nadele van betekenis zijn.

14.2. Het EVRM

Het ne bis in idem-beginsel is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van
het Zevende Protocol bij het EVRM. De tekst van dit artikellid luidt:
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke
procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar
feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld
overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.’ Dit
protocol is door Nederland niet geratificeerd. Een klacht tegen
Nederland vanwege een (vermeende) schending van het ne bis in
idem-beginsel zou daarom door het EHRM niet-ontvankelijk worden geacht.
In enkele uitspraken heeft het EHRM overwogen dat dit beginsel niet
geacht wordt tevens door een ander EVRM-artikel, bijvoorbeeld artikel 6
(fair trial), te worden bestreken. Ook indien het bovengenoemde protocol
door Nederland zou zijn geratificeerd, zou het zich, gelet op artikel 4,
tweede lid, van dat protocol, niet verzetten tegen de invoering van de
mogelijkheid van herziening ten nadele. Dit artikellid geeft de
mogelijkheid van een heropening van een strafzaak zaak indien ‘er
aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of
indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces,
die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden’.
Blijkens het Explanatory Report bij het Zevende Protocol omvat de term
‘new or newly discovered facts’ tevens ‘new means of proof
relating to previously existing facts’ (paragraaf 30).

Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM wordt in artikel 4 van het
Zevende Protocol een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds een
tweede – verboden – vervolging en anderzijds de – wel toegestane
– ‘resumption of a trial in exceptional circumstances’,
bijvoorbeeld door de ‘reopening’ van een zaak nadat nieuw
bewijsmateriaal is opgekomen of een fundamenteel gebrek aan het licht is
gekomen (zie bijvoorbeeld EHRM 20 juli 2004, Nikitin t. Rusland, appl.
nr. 50178/99). De kernvraag is derhalve of sprake is van een ‘nieuwe
vervolging/berechting’ dan wel van ‘heropening’ van een zaak. De
term ‘reopening’ dient in deze context niet al te letterlijk te
worden opgevat, aangezien deze blijkens de jurisprudentie van het EHRM
verschillende vormen kan omvatten. Zo heeft het EHRM in het zojuist
vermelde arrest ten aanzien van het Russische ‘supervisory review’
overwogen dat dit gelijk is te stellen met ‘reopening’ van een zaak,
nu deze kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerdere
procedure, omdat ‘the ultimate effect of the supervisory review would
be to annull decisions previously taken by courts and to determine the
criminal charge in a new decision’.

Gezien de tekst van artikel 4 van het Zevende Protocol en de
jurisprudentie van het EHRM, verzet dit artikel zich niet tegen de
invoering van een herziening ten nadele zolang deze maar niet kan worden
aangemerkt als een nieuwe vervolging of berechting. Zoals hierboven aan
de orde is gekomen zijn er verschillende lidstaten van de Raad van
Europa, zoals Duitsland, Oostenrijk en een aantal Scandinavische landen,
die de mogelijkheid van herziening ten nadele kennen.

Van belang is voorts dat het EHRM een aantal malen heeft aangenomen dat
artikel 6 EVRM pas van toepassing is wanneer er in de nationale
procedure een definitieve beslissing is genomen over de
herzieningsaanvraag. Pas na de heropening van de zaak is er volgens het
EHRM, zoals blijkt uit het hierboven vermelde arrest, sprake van een
‘determination of a criminal charge’. Wel toetst het EHRM of de
procedure in zijn geheel voldoet aan de eisen die voortvloeien uit
artikel 6 EVRM. Ondanks de bovengenoemde beperkingen wat betreft de
reikwijdte van artikel 6 EVRM beoordeelt het EHRM daarbij wel of er
sprake is van ‘to the maximum extent possible, a fair balance between
the interests of an individual and the need to ensure the effectiveness
of the system of criminal justice’ (EHRM 24 mei 2007, Radchikov t.
Rusland, appl. nr. 65582/01, rechtsoverweging 43). Dit houdt volgens het
EHRM onder meer in dat de herzieningsprocedure niet louter gebruikt mag
worden voor een nieuwe behandeling, maar dat het moet gaan om de
correctie van juridische misslagen en foute beslissingen. Bovendien kan
artikel 6 EVRM in het gedrang komen wanneer de herzieningsprocedure
wordt gebruikt als tweede kans na een slecht politieonderzoek. Het EHRM
overweegt in het zojuist aangehaalde arrest (rechtsoverweging 60):
‘Otherwise, the burden of the consequences of the investigative
authorities’ lack of diligence during the pre-trial investigation
would be shifted entirely onto the applicant and, more importantly, the
mere allegation of a shortcoming or failure in the investigation,
however minor and insignificant it might be, would create an
unrestrained possibility for the prosecution to abuse process by
requesting the reopening of finalised proceedings’. 

Van belang is tevens de onschuldpresumptie, zoals vervat in artikel 6,
tweede lid, EVRM. In verschillende zaken heeft het EHRM overwogen dat
dit beginsel onder meer inhoudt dat wanneer een verdachte eenmaal
definitief is vrijgesproken ‘even the voicing of suspicions regarding
an accused’s innocence is no longer admissible’. Deze zaken speelden
echter wel in een andere context en betreffen de kwestie van
schadevergoedingen aan vrijgesproken verdachten in verband met ondergane
voorlopige hechtenis. Zoals uit de bovenstaande rechtspraak blijkt, acht
het EHRM een ‘reopening’ van een strafzaak op grond van nieuw bewijs
wel toelaatbaar, ook al was er sprake van een definitieve vrijspraak.
Dit wijst erop dat het EHRM een herziening ten nadele in beginsel niet
in strijd acht met de onschuldpresumptie.

14.3. Het IVBPR 

Het ne bis in idem-beginsel is tevens neergelegd in artikel 14, zevende
lid, van het IVBPR. De tekst is vrijwel identiek aan die van artikel 4,
eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM. Het IVBPR kent echter
geen bepaling vergelijkbaar met het tweede lid van artikel 4, van het
Zevende Protocol. Op het eerste gezicht lijkt artikel 14, zevende lid,
van het IVBPR aan een herziening ten nadele in de weg te staan. In deze
bepaling namelijk wordt gesteld: ‘Niemand mag voor een tweede keer
worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds
overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij
onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is
vrijgesproken’. Het toezichthoudend ComitĂ© van het IVBPR (het comitĂ©
voor de rechten van de mens) legt artikel 14, zevende lid, IVBPR echter
restrictief uit. In de General Comment van 13 april 1984 (nr 13) stelt
dit ComitĂ©: ‘In considering State reports differing views have often
been expressed as to the scope of paragraph 7 of article 14. Some States
parties have even felt the need to make reservations in relation to
procedures for the resumption of criminal cases. It seems to the
Committee that most States parties make a clear distinction between a
resumption of a trial justified by exceptional circumstances and a
retrial prohibited pursuant to the principle of ne bis in idem as
contained in paragraph 7. This understanding of the meaning of ne bis in
idem may encourage States parties to reconsider their reservations to
article 14, paragraph 7.’ Recent heeft het ComitĂ© dit nog eens
bevestigd in de General Comment nr. 32, uitgegeven op 23 augustus 2007.
Volgens het Comité staat artikel 14, zevende lid, van het IVBPR niet in
de weg aan ‘the resumption of a criminal trial justified by
exceptional circumstances, such as the discovery of evidence which was
not available or known at the time of the acquittal’. Gezien deze
General Comments verzet artikel 14, zevende lid, van het IVBPR zich niet
tegen de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele in het
Nederlandse strafprocesrecht.

Ook wanneer men zou aannemen dat de tekst van artikel 14, zevende lid,
van het IVBPR ondanks de bovengenoemde General Comments een herziening
ten nadele uitsluit, is er ruimte voor een herziening ten nadele gezien
het door Nederland gemaakte voorbehoud bij deze bepaling. Dit voorbehoud
luidt voor zover relevant: ‘The Kingdom of the Netherlands accepts
this provision only insofar as no obligations arise from it further to
those set out in article 68 of the Criminal Code (
) as they now
apply.’ Van belang bij dit voorbehoud is dat ingevolge artikel 68 van
het Wetboek van Strafrecht het verbod van dubbele vervolging geldt
‘behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening
vatbaar zijn’. De tekst van het voorbehoud zelf biedt daarom ruimte
voor de invoering van herziening ten nadele. Van belang daarbij is dat
een dergelijke uitbreiding van de reikwijdte van het voorbehoud niet in
strijd is met het voorwerp en doel van het IVBPR gezien de strekking van
de bovenstaande General Comments. De conclusie luidt dan ook dat het
IVBPR niet in de weg staat aan de invoering van de mogelijkheid van een
herziening ten nadele.

14.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese
Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem

Het ne bis in idem is voorts nog vervat in artikel 54 van de
Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en in de Europese Overeenkomst
inzake de toepassing van het ne bis in idem. In de vakliteratuur wordt
aangenomen dat deze verdragen de internationale erkenning van vonnissen
van de lidstaten beogen te waarborgen en zich niet verzetten tegen een
herziening in nationaal verband van een vonnis van de nationale rechter.
Door het Hof van Justitie EG zijn met betrekking tot artikel 54
Uitvoeringsovereenkomst van Schengen enkele uitspraken gedaan. Zoals de
Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft, blijkt daaruit van
niets dat in de weg zou kunnen staan aan het scheppen van de
mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. 

14.5. Handvest EU

Ten slotte bevat ook het EU-Grondrechtenhandvest een ne bis in
idem-bepaling (artikel II-110). De tekst is vrijwel identiek aan die van
het EVRM, met dien verstande dat het niet langer gaat om een
strafrechtelijke procedure in ‘dezelfde staat’ maar ‘in de
Unie’. Gezien het bovenstaande biedt ook het Handvest ruimte voor de
invoering van de herziening ten nadele in het Nederlandse
straf(proces)recht.

Al met al staan de internationale verdragen niet in de weg aan de
invoering van een nader omlijnde mogelijkheid van een herziening ten
nadele.

15. Gronden voor herziening ten nadele

15.1. Inleiding

In dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de twee
herzieningsgronden die, naar in paragraaf 13 aan de orde kwam, veelal
zijn voorzien in de regelingen van landen die herziening ten nadele
kennen. Hieronder worden deze twee gronden nader toegelicht.

15.2. Nader over het novum

In het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a, is het novum
voorzien als grond voor herziening ten nadele. Deze herzieningsgrond
kent zijn evenknie in de regeling van de herziening ten voordele (zie
het voorgestelde artikel 457, eerste lid, onder c). In beide gevallen
dient er sprake te zijn van een ernstig vermoeden dat als het novum
bekend zou zijn geweest, een andere uitspraak zou zijn gevolgd. 

In aansluiting bij het hierboven beschreven Duitse recht en het in dat
land aanhangige wetsvoorstel is het novum beperkt tot een naderhand
afgelegde geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte Ă©n tot
nieuw technisch bewijs. Verklaringen van getuigen kunnen geen novum in
de zin van het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a,
opleveren. Dit heeft verschillende redenen.

In de eerste plaats leert de ervaring dat herinneringen in de loop der
tijd vervagen, waardoor getuigenverklaringen minder betrouwbaar worden.
Bij herzieningszaken is doorgaans sprake van relatief oude zaken. De
herziening komt immers pas aan de orde wanneer eerst de normale
strafvorderlijke procedure is doorlopen, wat ettelijke jaren in beslag
kan nemen. Uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er na
verloop van tijd informatie aan het geheugen kan worden toegevoegd die
uit andere bronnen afkomstig is. De getuige kan dan met veel zekerheid
stellen dat hij zich bepaalde gebeurtenissen herinnert, terwijl deze
herinnering toch niet accuraat is. De kans op ‘ruis’ waardoor een
gewezen verdachte ten onrechte van iets wordt beschuldigd, is daarom
reëel. Daar komt bij dat getuigenverklaringen in het proces dat tot de
onherroepelijke vrijspraak heeft geleid, veelal al een rol hebben kunnen
spelen.

In de tweede plaats bestaat de kans dat slachtoffers en nabestaanden,
die zich niet kunnen vinden in een gegeven vrijspraak, getuigen voor hun
karretje kunnen gaan spannen. Ook daardoor is de kans op onterechte
beschuldigingen reëel.

De bezwaren die ertoe hebben geleid dat getuigenverklaringen geen novum
kunnen opleveren, doen zich bij nieuw technisch bewijs niet voor.
Hierbij gaat het immers om relatief ‘hard’ bewijs, dat bovendien
minder snel wordt aangetast door de tand des tijds. Bij dit technisch
bewijs kan onder meer worden gedacht aan nieuw DNA-bewijs of aan nieuwe
analyses van bloedsporen.

Er is niet voor gekozen om de soorten technisch bewijs die zijn
toegelaten limitatief op te sommen, om de ruimte te bieden aan nieuwe
ontwikkelingen op het terrein van de forensische expertise. Zo zijn er
de laatste jaren nieuwe methoden ontdekt om bloedsporen te analyseren
door de ontwikkeling van driedimensionale reconstructiemethoden. Ook
wordt gewerkt aan nieuwe technieken op het terrein van de dactyloscopie
en het materiesporenonderzoek (zoals het vezelonderzoek).

Hoewel het kan gaan om verschillende soorten technisch bewijs, geldt wel
als algemene voorwaarde dat het onderzoek dient te zijn uitgevoerd
volgens de binnen de desbetreffende expertise geldende
betrouwbaarheidsnormen en de methode in de forensische wetenschap dient
te worden erkend. Bovendien is er op grond van het voorgestelde artikel
482a alleen sprake van een novum indien het ernstige vermoeden ontstaat
dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn
geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte (voor een
misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange
gevangenisstraf is gesteld en dat heeft geleid tot de dood van het
slachtoffer). Het nieuwe gegeven dient dus zo ‘krachtig’ te zijn,
dat hierdoor het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat.

Door nieuwe forensische technieken kan het bestaande bewijsmateriaal in
een ander licht komen te staan. Zo werd er in de zogenaamde
Vivaldi-zaak, betreffende een gewapende overval op een supermarkt
waarbij Ă©Ă©n dode viel, bestaand celmateriaal opnieuw onderzocht.
Doordat de DNA-techniek inmiddels was voortgeschreden, bleek bij het
nieuwe onderzoek dat de kans dat het materiaal van een willekeurig ander
dan de vrijgesproken verdachte afkomstig was niet Ă©Ă©n op
honderdduizend was (zoals aanvankelijk was aangenomen), maar Ă©Ă©n op
het miljard. Ook dit soort herwaarderingen van bestaand bewijsmateriaal
op grond van een nieuwe onderzoekstechniek, blijkend uit
deskundigenrapporten, leveren een gegeven op dat een herzieningsgrond
vormt in de gevallen waarin daardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat
de verdachte op basis daarvan zou zijn veroordeeld. Op zichzelf gaat het
bij bekentenissen om ‘zachter’ bewijs dan bij het technische bewijs.
Ook het geheugen van gewezen verdachten is immers feilbaar. Bovendien
komt het voor dat verdachten misdrijven bekennen die zij niet hebben
begaan. Daar staat tegenover dat wanneer een gewezen verdachte na een
onherroepelijke vrijspraak alsnog een bekentenis aflegt, de
maatschappelijke behoefte aan een herziening ten nadele groot kan zijn.
Te denken valt aan de Billy Dunlop-zaak, die zich in Engeland heeft
afgespeeld. In die zaak liep de (onherroepelijk) vrijgesproken verdachte
herhaaldelijk op te scheppen over de perfecte moord die hij had begaan.
Voor slachtoffers en nabestaanden valt niet te verteren dat in een
dergelijke situatie geen bestraffing meer mogelijk is. Door alsnog een
dergelijk misdrijf te bekennen wekt de gewezen verdachte zoveel
maatschappelijke onrust op, dat deze zijn ‘recht op rust’ verspeelt.
Wel dient het te gaan om een geloofwaardige bekentenis. Gewezen
verdachten die vanuit een pathologisch ziektebeeld feiten bekennen die
zij niet hebben gepleegd, dienen tegen zichzelf te worden beschermd.

Het College van procureurs-generaal acht het ‘vreemd’ dat er
beperkingen worden gesteld aan de gegevens waaruit van een novum ten
nadele van de gewezen verdachte kan blijken. Ook bij herziening ten
voordele van de gewezen verdachte worden geen beperkingen aangelegd in
de gegevens waaruit van een novum kan blijken, aldus het College. Ik
meen dat herziening ten nadele iets anders Ă©n iets veel ingrijpenders
is dan herziening ten voordele. Alleen al om deze reden is het in zijn
algemeenheid noodzakelijk en wenselijk dat aan de mogelijkheid van
herziening ten nadele, gezien de daaraan verbonden nadelen, beperkingen
worden gesteld die bij herziening ten voordele niet zijn voorzien. Het
College meent dat een novum ten nadele van de gewezen verdachte ook uit
een getuigenverklaring moet kunnen worden afgeleid. Het argument dat
getuigenverklaringen na verloop van tijd minder betrouwbaar worden,
vindt het College geen argument om herziening ten nadele op grond van
een getuigenverklaring op voorhand uit te sluiten. Het wijst erop dat
vervolging voor bijvoorbeeld oorlogsmisdrijven of zedenmisdrijven voor
een belangrijk deel kan stoelen op getuigenverklaringen over
gebeurtenissen uit een soms ver verleden. Hoewel ik begrip heb voor de
argumenten van het College die ik in mijn afweging heb betrokken, zie ik
daarin vooralsnog onvoldoende reden om getuigenverklaringen te erkennen
als gegeven waaruit een novum ten nadele van de gewezen verdachte kan
worden afgeleid. Bij herziening ten nadele ligt er een onherroepelijke
vrijspraak die is gegeven in een strafzaak waarin al opsporingsonderzoek
is verricht, in het kader waarvan ook getuigen kunnen zijn gehoord. Dat
is van een andere orde dan de situatie waarin een opsporingsonderzoek
wordt gestart naar aanleiding van een verklaring van een getuige die
zoveel jaar na het misdrijf naar de politie stapt. De omstandigheid dat
herinneringen van getuigen na verloop van tijd in het algemeen minder
betrouwbaar plegen te worden, speelt ook bij zaken waarin nog geen
vervolging is ingesteld, een rol. Dat die omstandigheid in dat geval
geen vervolgingsbeletsel oplevert, wil nog niet zeggen dat die
omstandigheid bij het omlijnen van de mogelijkheid van herziening ten
nadele geen gewicht in de schaal kan leggen. Ik wijs er daarbij op dat
de uitsluiting van getuigenverklaringen mede stoelt op het niet door het
College in zijn advies geadresseerde risico dat gewezen verdachten met
onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. Ik acht het om
deze redenen verdedigbaar de ingrijpende mogelijkheid van herziening ten
nadele van de gewezen verdachte te beperken tot het geval waarin er
nieuw en hard technisch bewijs tegen de gewezen verdachte beschikbaar is
gekomen of het geval waarin de gewezen verdachte alsnog een
geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd, in welk geval hij een
herzieningsprocedure aan zichzelf te wijten heeft.

15.3. Nader over de falsa

De voorgestelde regeling van artikel 482a maakt herziening ten nadele
mogelijk bij vier soorten falsa, te weten een vals stuk (eerste lid,
onder b), een meinedige getuigenverklaring (eerste lid, onder c),
bepaalde misdrijven die de gewezen verdachte met betrekking tot zijn
strafzaak heeft begaan (eerste lid, onder d) en een omgekochte rechter
(tweede lid). De regeling haakt op dit punt aan bij de Duitse regeling
betreffende een herziening ten nadele in de paragrafen 362 en 370 van de
Strafprozeßordnung. In voorkomende gevallen zullen de falsa een gevolg
zijn van strafbaar gedrag van de gewezen verdachte. De verdachte heeft
bijvoorbeeld een stuk vervalst of een getuige omgekocht waardoor deze
een meinedige verklaring aflegt. Maar ook een derde kan deze strafbare
feiten hebben begaan. Bovendien is het mogelijk dat de getuige spontaan
een meinedige verklaring heeft afgelegd.

Voorwaarde is dat Ă©Ă©n van de hierboven genoemde vier falsa komt vast
te staan. Berichten in de media dat getuigen onder druk zouden zijn
gezet en daardoor meinedige verklaringen zouden hebben afgelegd, zijn
dus niet voldoende. De herziening ten nadele is een zo zwaar
rechtsmiddel, dat de processuele onregelmatigheid in voldoende mate
dient vast te staan. Staat vast dat er sprake is van een van de
bovengenoemde falsa, dan wordt daardoor het gezag van de rechtspraak
ernstig aangetast. De rechterlijke uitspraak is als het ware
geĂŻnfecteerd. In die gevallen waarin de falsa zijn ontstaan door
strafbaar gedrag van de gewezen verdachte is het bovendien onwenselijk
dat deze blijvend kan profiteren van zijn eigen strafbare gedragingen.
Daarom maakt de voorgestelde regeling bij deze falsa in ruime mate een
herziening ten nadele mogelijk. De herziening ten nadele wordt daarbij
niet beperkt tot zeer ernstige strafbare feiten; herziening wegens falsa
is mogelijk ongeacht de ernst van het strafbare feit waarvoor de gewezen
verdachte oorspronkelijk was berecht. Zoals hieronder zal blijken, is
dit een uitzondering op de hoofdregel dat een herziening ten nadele
alleen mogelijk is bij misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf
is gesteld en waarbij een dode valt te betreuren.

Waarom geen aparte bepalingen betreffende de falsa bij de herziening ten
voordele?

In de meeste gevallen zullen de bovengenoemde falsa ook een novum
opleveren. Zo kan een getuigenverklaring waarvan achteraf de
meinedigheid komt vast te staan een novum opleveren, wanneer uit de
meinedigheid volgt dat de verdachte ten onrechte is vrijgesproken. De
reden om bij herziening ten nadele desondanks de vier bovengenoemde
falsa als aparte herzieningsgronden op te nemen is, dat dit van belang
is voor het toepassingsbereik van de regeling. Bij de falsa is een
herziening ten nadele in ruimere mate mogelijk dan bij een novum dat
wettelijk niet tevens een falsum is: in dat geval is herziening alleen
bij zeer ernstige misdrijven mogelijk. Bij de herziening ten voordele
ligt dit overigens in zoverre anders, dat deze herzieningsvorm niet
afhankelijk is van de ernst van het feit. Daarom is in de voorgestelde
regeling betreffende de herziening ten voordele geen aparte bepalingen
opgenomen betreffende de falsa.

De omgekochte rechter

Er zijn in Nederland geen gevallen bekend waarin een rechter is
omgekocht. Mocht zich dit uitzonderlijke geval ooit voordoen, hetgeen
mij hoogst onaannemelijk voorkomt, dan maakt de voorgestelde regeling
herziening ten nadele mogelijk ongeacht de gegeven uitspraak, en dus ook
na een veroordeling. Omkoping van een rechter kan immers ook tot doel
hebben een lagere straf te bewerkstelligen. Het is naar mijn mening
ongewenst dat een gewezen verdachte daarvan blijvend zou kunnen
profiteren. Daarom maakt de voorgestelde regeling voor dit geval een
uitzondering op de hoofdregel dat een herziening ten nadele niet
mogelijk is bij een veroordeling. De aantasting van het gezag van de
rechtspraak is in het geval van een omgekochte rechter zo extreem dat
een herziening ten nadele altijd mogelijk dient te zijn, ongeacht de
ernst van het feit en de gegeven uitspraak.

Meinedige getuigen en valse stukken

Het gezag van de rechtspraak wordt ook aangetast wanneer er sprake is
van een meinedige verklaring of een vals stuk. Deze aantasting is echter
minder extreem dan in het geval van een omgekochte rechter. Is in het
geval van een omgekochte rechter de gegeven uitspraak per definitie
dubieus, dat hoeft niet zo te zijn in geval van een meinedige getuige of
een vals stuk. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het bewijs in het
gegeven geval zo zwak was, dat er hoe dan ook geen veroordeling zou zijn
gevolgd. Aangezien herziening ten nadele niet opportuun is wanneer de
gegeven uitspraak niet ter discussie staat, is bij deze twee falsa als
aanvullende voorwaarde gesteld dat het ernstige vermoeden bestaat dat
ware deze meinedigheid of valsheid aan de rechter bekend geweest het
onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de
gewezen verdachte. In deze gevallen geldt dus wel de hoofdregel dat een
herziening ten nadele niet mogelijk is na een veroordeling.

De gewezen verdachte heeft met betrekking tot zijn strafzaak bepaalde
misdrijven begaan

Ten slotte voorziet de voorgestelde regeling erin dat als de gewezen
verdachte bepaalde misdrijven heeft begaan met betrekking tot zijn
strafzaak – hij heeft bijvoorbeeld een getuige zodanig bedreigd dat
deze niet naar de politie durfde te gaan om een belastende verklaring af
te leggen – herziening ten nadele mogelijk is ongeacht de ernst van
het strafbare feit waarvoor de gewezen verdachte eerder werd
vrijgesproken. Voorwaarde is wel dat het ernstige vermoeden bestaat dat
indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn
geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte. Anders zou de
herziening ten nadele geen zin hebben.

16. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn

Het ligt voor de hand om niet van alle einduitspraken herziening ten
nadele mogelijk te maken. Zo is de toepassing van het instrument van de
herziening niet opportuun wanneer de in artikel 349 genoemde uitspraken
(betreffende de zogeheten ‘formele vragen’) is gegeven. In dat geval
staat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht namelijk niet aan een
hernieuwde vervolging in de weg omdat er nog geen (inhoudelijke)
uitspraak is gegeven over het feit. Is bijvoorbeeld de inleidende
dagvaarding nietig verklaard, dan is ook al naar geldend recht een
nieuwe vervolging mogelijk, zonder dat daarvoor het instituut van de
herziening hoeft te worden gebruikt. Hetzelfde geldt bij de andere
‘formele’ uitspraken, te weten de onbevoegdheid van de rechter, de
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de schorsing van de
vervolging.

In de voorgestelde regeling zijn zoals gezegd ook veroordelingen in het
algemeen uitgesloten van herziening ten nadele. Geen herziening ten
nadele is mogelijk in bijvoorbeeld het geval waarin de gewezen verdachte
is vrijgesproken van moord en voor de subsidiair ten laste gelegde
doodslag is veroordeeld. Weliswaar is het denkbaar dat er nieuwe
omstandigheden aan het licht komen die het opleggen van een zwaardere
straf of de toepassing van een zwaardere strafbepaling rechtvaardigen,
maar gezien de nadelen van herziening ten nadele is het niet wenselijk
om dit instrument louter ter aanpassing van de strafmaat of kwalificatie
in te zetten. Daar komt bij dat de maatschappelijke behoefte aan
herziening ten nadele in zulke gevallen ook veel minder is, omdat de
gewezen verdachte in elk geval al is veroordeeld. Zoals hierboven aan de
orde is gekomen, is op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt in het
geval van een omgekochte rechter, vanwege de extreme aantasting van het
gezag van de rechtspraak die de omkoping tot gevolg heeft.

Zoals hierboven aan de orde is gekomen bij de herziening ten voordele,
is herziening van een uitspraak van de buitenlandse rechter strijdig met
het soevereiniteitsbeginsel. Daarom is in het voorgestelde artikel 482a
de voorwaarde opgenomen dat het dient te gaan om een einduitspraak van
de rechter in Nederland.

17. Het soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk
wordt

Zoals hierboven in paragraaf 14 aan de orde is gekomen, leidt het EHRM
uit het recht op een eerlijk proces af dat een herziening ten nadele
alleen toegestaan is wanneer het belang van een effectieve
rechtsbedeling zwaarder weegt dan de belangen van het individu. Bij deze
belangenafweging dient te worden meegewogen dat de herziening ten nadele
diep kan ingrijpen in de rechtspositie van de gewezen verdachte.
Openstelling van de mogelijkheid van herziening ten nadele brengt mee
dat het proces voor de gewezen verdachte ook na een onherroepelijke
niet-veroordelende uitspraak mogelijk niet is afgelopen. Hij kan alsnog
worden geconfronteerd met een hernieuwde voortzetting van de vervolging.
En ook wanneer het (nog) niet tot een hernieuwde voortzetting van de
vervolging is gekomen, kan de gewezen verdachte ter voorbereiding van
een herzieningsaanvraag in voorkomende gevallen worden blootgesteld aan
opsporingsactiviteiten waardoor diens recht op ‘rust’ ernstig wordt
verstoord. Gezien het ingrijpende karakter van herziening ten nadele
moet deze herzieningsvorm naar mijn mening in beginsel – de falsa
uitgezonderd – alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk worden.
Het gehanteerde criterium is hierbij dat het dient te gaan om een
misdrijf waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze
misdrijven zijn zo ernstig dat de wetgever recent (bij wet van 16
november 2005, Stb. 595) de verjaringstermijn voor deze feiten heeft
laten vervallen, omdat hij meende dat personen die zulke ernstige
misdrijven hebben begaan niet aan een justitiële vervolging mogen
ontsnappen wanneer er (nieuw) bewijs tegen hen is gevonden. Deze
misdrijven worden immers niet zo snel vergeten: ook na jaren blijft de
maatschappelijke verontwaardiging groot, terwijl slachtoffers en
nabestaanden veelal geconfronteerd blijven met hun psychische wonden
(Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, blz. 3). Deze argumenten voor
de afschaffing van de verjaringstermijn gaan ook op voor de herziening
ten nadele. Misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf staat zijn
in het algemeen zo ernstig dat het belang van de samenleving bij
bestraffing daarvan zo zwaar weegt dat de belangen van de individuele
gewezen verdachte daarvoor moet wijken. Op de hoofdregel dat alleen
herziening ten nadele mogelijk is bij misdrijven waarop een levenslange
gevangenisstraf is gesteld, maakt het wetsvoorstel een uitzondering bij
de falsa die in artikel 482a zijn genoemd. In deze gevallen is, soms ook
door strafbaar gedrag van de verdachte, een juridische misslag ontstaan
waardoor er sneller een inbreuk op rechten van de verdachte
gerechtvaardigd is dan anders het geval zou zijn.

Het College van procureurs-generaal onderschrijft de aldus in de
regeling aangebrachte beperkingen. Op advies van de Raad voor de
rechtspraak is bovendien in de tekst van het wetsvoorstel aangegeven dat
het met levenslange gevangenisstraf bedreigde misdrijf de dood van het
slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Dit hangt hiermee samen dat het
recht op leven in het algemeen wordt beschouwd als ‘hoogste
rechtsgoed’. Valt er geen dode te betreuren dan wegen de voordelen van
een herziening ten nadele in mijn ogen niet op tegen de nadelen daarvan,
tenzij er sprake is van een uitspraak die ‘geïnfecteerd’ is door
falsa, zoals een bedreigde getuige (zie paragraaf 15.3).

18. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede
rechtsbedeling; particuliere opsporing

Hoe ernstig het strafbare feit in abstracto ook is, toch kan in sommige
concrete gevallen een herziening ten nadele niet opportuun zijn.
Bijvoorbeeld omdat de gewezen verdachte zo ernstig ziek is dat te
verwachten valt dat hij al voor het begin van het proces zal overlijden.
Om rekening te kunnen houden met dit soort omstandigheden is in het
voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat de herziening ten
nadele in het belang is van een goede rechtsbedeling. Een vergelijkbaar
vereiste komt ook in buitenlandse regelingen betreffende de herziening
ten nadele voor. Bijvoorbeeld in het recht van Engeland, Wales en
Noord-Ierland dat hierboven in paragraaf 14 aan de orde kwam. Daar is
voorzien in de voorwaarde dat de herziening ‘in the interest of
justice’ dient te zijn. Relevante factoren zijn de mogelijkheid van
een eerlijk proces, het tijdsverloop na het beweerdelijk begane
misdrijf, de zorgvuldigheid van de opsporing tijdens het eerdere proces
en de wijze waarop de justitiële autoriteiten zich hebben gekweten van
hun taak na het eerdere proces. In het voorliggende wetsvoorstel is het
criterium van de goede rechtsbedeling niet nader uitgewerkt. Dat zou –
gelet op de vele factoren die hierbij een rol kunnen spelen en die door
de wetgever tevoren niet alle kunnen worden voorzien – ongewenst zijn.
Het ligt voor de hand dat in de jurisprudentie bij de invulling van het
criterium ook de hierboven genoemde en hieronder nog te noemen factoren
betrekken. Zo zal bij een zeer oud feit herziening ten nadele in het
algemeen minder snel opportuun zijn dan bij feiten die redelijk recent
zijn begaan. Is tijdens het eerste proces onzorgvuldig opgespoord, dan
is dat geen absoluut beletsel voor herziening ten nadele. De eerlijkheid
van het proces is echter wel een factor die meeweegt bij de toetsing aan
het criterium van een goede rechtsbedeling. Volgens het EHRM dient, naar
hierboven in paragraaf 14 naar voren kwam, het buitengewone rechtsmiddel
van de herziening ten nadele niet te worden misbruikt als tweede kans na
een slecht opsporingsonderzoek. Bij de invulling van het criterium
betreffende de goede rechtsbedeling is tevens van belang of de
justitiële autoriteiten voldoende zorgvuldig hebben gehandeld nadat het
eerste proces tegen de gewezen verdachte was afgerond. Hebben zij zich
bijvoorbeeld voldoende ingespannen om de herzieningszaak binnen een
redelijke termijn af te handelen? Anders dan de Nederlandse Orde van
Advocaten lijkt te veronderstellen, is deze factor dus wel degelijk in
de regeling verdisconteerd. Nog een andere factor is, of met de
(hernieuwde voortzetting van de) vervolging nog wel in redelijkheid een
met de strafrechtspleging na te streven doel wordt gediend. Is bij
voorbaat duidelijk dat het gezien de persoonlijke omstandigheden van de
verdachte niet opportuun is om een eventueel op te leggen straf ten
uitvoer te leggen, dan moet, naar ik meen, ook niet meer aan herziening
ten nadele worden begonnen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer
bij voorbaat vaststaat dat bij veroordeling van de gewezen verdachte een
door hem (dan) ingediend gratieverzoek zou worden toegewezen. Gelet op
de veelheid van de zojuist genoemde factoren herken ik mij niet in het
in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten opgeroepen beeld als
zou alleen het te verwachten overlijden van de gewezen verdachte een
reden kunnen opleveren om in het belang van een goede rechtsbedeling van
herziening af te zien.

Indien er sprake is van een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van
alle rechtsvervolging, dan dient deze uitspraak in beginsel te worden
gerespecteerd en is opsporing alleen toegestaan voor zover de
voorgestelde regeling daar ruimte voor biedt. Particuliere opsporing in
weerwil van een onherroepelijke vrijspraak wordt in de voorgestelde
regeling tegengegaan. De resultaten van regeloverschrijdende opsporing
waarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen niet in
de herzieningszaak worden gebruikt (zie artikel 482a, vierde lid). Bij
de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele moet worden
tegengegaan dat een eenmaal vrijgesproken verdachte wordt geconfronteerd
met opsporingsactiviteiten van particulieren die de gegeven vrijspraak
niet kunnen accepteren. Met de Nederlandse Orde van Advocaten en het
College van procureurs-generaal stel ik vast dat particuliere opsporing
in veel gevallen niet kan worden verhinderd. Te denken is vooral aan
opsporing door onderzoeksjournalisten en particuliere recherchebureaus.
Ik wijs erop dat de toename van particuliere opsporing een ontwikkeling
is die zich ook los van de invoering van een mogelijkheid van herziening
ten nadele voordoet, al moet worden erkend dat deze ontwikkeling door de
invoering van die mogelijkheid kan worden gestimuleerd. Maar omdat in de
gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft bij
regeloverschrijdende opsporing een onherroepelijke rechterlijke
vrijspraak wordt genegeerd, acht ik opneming van een strenger
bewijsuitsluitingscriterium dan in gewone strafzaken is voorzien,
gerechtvaardigd. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 482a,
vierde lid, zal nader op dit thema worden ingegaan.

19. Verjaarde strafbare feiten

De voorgestelde regeling maakt een herziening ten nadele op grond van
een novum alleen mogelijk bij delicten die zo ernstig zijn dat deze
volgens de bestaande wettelijke regels niet verjaren. In dat geval kan
zich dus niet de situatie voordoen dat het delict al is verjaard. Dit
ligt anders bij de falsa. Bij falsa kan het wel gaan om een delict dat
reeds is verjaard, omdat herziening ten nadele wegens een falsum in de
voorgestelde regeling niet is beperkt tot strafbare feiten waarop naar
de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld.
Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat als het strafbare feit
is verjaard, er geen herziening ten nadele wegens een falsum mogelijk is
(zie het voorgestelde artikel 482b, derde lid, onder b). De ratio van
het verjaringsinstituut is immers dat bij de meeste feiten na verloop
van tijd de strafbehoefte dooft. Het is dan niet meer opportuun een
burger te confronteren met de vervolging wegens een oud feit. Voor zover
de samenleving nog enig belang heeft bij een strafvervolging weegt dit
niet op tegen het belang van de verdachte om met rust te worden gelaten.
Niet valt in te zien waarom dit laatste belang bij gewezen verdachten
– dat wil zeggen verdachten die al eens vervolgd zijn – minder zwaar
zou moeten wegen dan bij verdachten die nog niet vervolgd zijn. Ik meen
dat het tegendeel het geval is: het feit dat een verdachte al eens
vervolgd is zonder dat dit heeft geleid tot een veroordeling, is een
reden om extra gewicht toe te kennen aan diens recht om met rust te
worden gelaten. De afweging die bij de totstandkoming van de regeling
betreffende de verjaring is gemaakt moet bij de herziening worden
gerespecteerd.

20. In het algemeen slechts Ă©Ă©n herkansing

Gezien het adagium ‘lites finiri oportet’ is het wenselijk om
terughoudend te zijn bij de introductie van de mogelijkheid van een
herziening ten nadele. Is de vervolging in verband met een herziening
ten nadele al hernieuwd voortgezet geweest, dan geldt nog klemmender dat
er een einde moet komen aan het strafproces, ook al komt er na de
hernieuwde vrijspraak opnieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht.
Men kan niet aan het herzien blijven. Dit geldt in het algemeen ook
wanneer er na een herziening ten voordele een onherroepelijke vrijspraak
is gevolgd en er alsnog belastend bewijsmateriaal aan het licht komt.
Daarom geldt als hoofdregel dat als in een strafzaak een herziening
heeft plaatsgevonden, er geen nieuwe procedure in verband met een
herziening ten nadele tegen de verdachte kan worden opgestart (zie het
voorgestelde artikel 482b, derde lid, onder c). Op dit punt maakt het
wetsvoorstel echter een uitzondering voor de falsa. Zo is het denkbaar
dat een gewezen verdachte getuigen bedreigt om een herziening ten
voordele te bewerkstelligen. Wordt de verdachte dan vrijgesproken omdat
de getuige, als gevolg van de bedreiging, meinedig heeft verklaard, dan
is het onbevredigend dat de (dan gewezen) verdachte kan blijven
profiteren van zijn eigen misdrijf. In dat geval heeft hij aan zichzelf
te wijten dat hij nogmaals wordt geconfronteerd met een strafproces in
verband met een herziening ten nadele.

21. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen

Zoals hierboven bij de behandeling van de herziening ten voordele aan de
orde is gekomen, kan een herziening ten voordele worden aangevraagd door
de procureur-generaal bij de Hoge Raad of door de raadsman van de
gewezen verdachte. Is de gewezen verdachte inmiddels overleden, dan
kunnen ook de in artikel 479 genoemde nabestaanden een aanvraag doen tot
opheffing van de veroordeling tegen de overledene. Bij de herziening ten
nadele is er aanleiding de kring van personen anders te trekken. De
herziening ten nadele is namelijk naar haar aard een andere procedure
dan de herziening ten voordele. Vergeleken met de laatstgenoemde
herzieningsvorm heeft de herziening ten nadele in sterke mate het
karakter van een ‘action-publique’. Anders dan bij een herziening
ten voordele dient bij een herziening ten nadele te worden nagegaan of
een hernieuwde voortzetting van de eerdere vervolging wel opportuun is.
Vanwege deze redenen is in het voorgestelde artikel 482a bepaald dat het
initiatief voor een herziening bij het College van procureurs-generaal
van het Openbaar Ministerie ligt, en niet bij de procureur-generaal bij
de Hoge Raad. Vanwege het ingrijpende karakter van de herziening ten
nadele is de bevoegdheid om een herziening ten nadele aan te vragen niet
opgedragen aan de officier van justitie, maar aan het College van
procureurs-generaal. 

Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan er een
voorkeur te hebben om de bevoegdheid tot het indienen van de
herzieningsaanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad neer te
leggen. Een voordeel is volgens het College dat de procureur-generaal
bij de Hoge Raad met de benodigde distantie de ‘aanvraag’ tot
herziening ten nadele kan beoordelen. Ook zou een voordeel zijn dat
daardoor de schijn kan worden vermeden dat het College te zeer betrokken
is bij de zaak. In OM-beleidsregels zou vervolgens kunnen worden
voorzien in een procedure volgens welke het Openbaar Ministerie door
tussenkomst van het College een ‘concept’ van een
herzieningsaanvraag aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan
voorleggen. In zijn advies plaatst het College bij de voorgestelde
regeling de kanttekening dat het opportuniteitsbeginsel in de
uitzonderlijke gevallen van herziening ten nadele van de gewezen
verdachte, vrijwel geen rol speelt. Het zou volgens het College om een
bewijsvraag gaan die naar zijn aard bij de procureur-generaal bij de
Hoge Raad thuis zou horen. Het College is wat betreft de in de volgende
paragraaf beschreven onderzoeksprocedure waarin de procureur-generaal
bij de Hoge Raad geen rol heeft, van oordeel dat niet goed valt in te
zien waarom de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel een onderzoek ter
voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten voordele zou kunnen
leiden, maar geen onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot
herziening ten nadele. Ten slotte meent het College dat de
procureur-generaal bij de Hoge Raad indien hij dit nodig acht advies
moet kunnen inwinnen van een commissie indien het gaat om herziening ten
nadele. Dat is ook in de regeling inzake herziening ten voordele
mogelijk.

Ik wil voorop stellen dat het denkbaar zou zijn om de procureur-generaal
bij de Hoge Raad de bevoegdheid te verlenen tot indiening van de
herzieningsaanvraag. Dit standpunt wordt ook in de vakliteratuur wel
ingenomen (P.A.M. Mevis en T. Kooijmans in NJB 2008, blz. 1935-1936
alsmede F.W. Bleichrodt in Strafblad 2008, blz. 513 e.v.). Hoewel ik de
redenering van het College goed kan volgen, blijf ik om de volgende
redenen een voorkeur houden om de bevoegdheid tot indiening van een
herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal neer te
leggen.

Anders dan bij herziening ten voordele ligt bij herziening ten nadele
het accent op het alsnog voortzetten van de vervolging. Initiatief nemen
tot voortzetting van de vervolging zou contrasteren met de
onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Zoals in paragraaf 18 uiteen is gezet, moet de herziening ten nadele van
de gewezen verdachte, ook uit verdragsrechtelijk perspectief, in het
belang zijn van een goede rechtsbedeling. Alleen al daaruit volgt dat
het bij herziening ten nadele niet louter om een bewijsvraag gaat, zoals
het College in zijn advies stelt.

Ook in de voorgestelde regeling blijft de procureur-generaal bij de Hoge
Raad degene die onafhankelijk en met distantie adviseert of de
onherroepelijke vrijspraak moet worden herzien, waarna de Hoge Raad
daarover de beslissing neemt. Voor het kunnen benutten van deze
onafhankelijke advisering is het niet nodig bij de procureur-generaal
bij de Hoge Raad ook de bevoegdheid neer te leggen zelf de aanvraag in
te dienen.

De schijn van een te grote betrokkenheid van het College kan niet worden
vermeden door het Openbaar Ministerie in plaats van een aanvraag een
conceptaanvraag te laten indienen, zoals het College in zijn advies
voorstelt. Ook de indiening van een conceptaanvraag kan de schijn van
een te grote betrokkenheid wekken.

Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor het College van
procureurs-generaal om ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag op
basis van een zeer sterke verdenking bij de rechter-commissaris te
vorderen dat nader onderzoek wordt ingesteld, waarbij tegen de gewezen
verdachte gerichte bevoegdheden kunnen worden ingezet. Deze regeling zal
in de volgende paragraaf nader worden uitgewerkt. Op deze plaats is van
belang dat ik er, om dezelfde reden als hierboven aangegeven, van heb
afgezien om de procureur-generaal bij de Hoge Raad de bevoegdheid te
verlenen bij de Hoge Raad te vorderen nader onderzoek toe te staan. Bij
het nader onderzoek in verband met een herziening ten nadele ligt het
accent op het vergaren van nieuw bewijs op grond van een zeer sterke
nieuwe verdenking. Inschakeling van het Openbaar Ministerie en de
rechter-commissaris ligt dan meer voor de hand. Bovendien kan het gevaar
voor collusie reëel zijn wanneer er nieuw, voor de gewezen verdachte
belastend, bewijsmateriaal aan het licht komt. Er moet dan snel
opgetreden kunnen worden. De Hoge Raad is daarvoor niet de geëigende
instantie.

Een enigszins theoretische vraag is of ook de gewezen verdachte de
mogelijkheid moet hebben een herziening ten nadele aan te vragen wanneer
hij meent ten onrechte te zijn vrijgesproken of ontslagen van alle
rechtsvervolging. Niet uit te sluiten valt dat de gewezen verdachte
daaraan in uitzonderlijke gevallen behoefte kan hebben. Te denken valt
aan gewezen verdachten met een sterke behoefte aan straf en/of
publicitaire aandacht. Dit soort subjectieve wensen rechtvaardigt echter
niet zonder meer toepassing van de herziening ten nadele. Ik meen dat
toepassing daarvan alleen opportuun is indien dit in het algemene belang
wenselijk is in verband met een goede rechtsbedeling. Daarom is in de
voorgestelde regeling niet rechtstreeks aan de gewezen verdachte de
mogelijkheid verleend een herziening ten nadele aan te vragen. Wel kan
deze het Openbaar Ministerie vragen een dergelijke herziening te
entameren.

Gezien de bezwaren die aan herziening ten nadele zijn verbonden, is aan
slachtoffers en nabestaanden niet de mogelijkheid gegeven rechtstreeks
herziening ten nadele aan te vragen. Zou deze mogelijkheid worden
opengesteld, dan zou de kans reëel zijn dat er bij deze personen
verwachtingen worden gewekt die niet waar gemaakt kunnen worden. Zo kan
een slachtoffer of nabestaande moeilijk inschatten of al dan niet aan de
wettelijke eisen voor herziening ten nadele is voldaan en of een
hernieuwde voorzetting van de vervolging opportuun is. Bovendien dient
herziening ten nadele een uitzonderlijk karakter te hebben, waardoor er
een strenge opportuniteitstoets dient te worden gehanteerd. Deze strenge
toets kan in het gedrang komen wanneer men slachtoffers of nabestaanden
rechtstreeks de mogelijkheid zou geven herziening ten nadele te
entameren. Dat neemt niet weg dat bij invoering van de voorgestelde
regeling slachtoffers en nabestaanden wel de mogelijkheid hebben om het
Openbaar Ministerie te verzoeken herziening ten nadele aan te vragen.

22. Procedure en rechtsbijstand

De herzieningsprocedure kent verschillende fasen:

Er is nog geen herziening ten nadele aangevraagd, maar er wordt al wel
een dergelijke aanvraag voorbereid.

Er is een herzieningsaanvraag ingediend, maar de Hoge Raad heeft daar
nog geen beslissing op genomen.

De herzieningsaanvraag wordt gegrond verklaard en de Hoge Raad verwijst
de zaak naar de feitenrechter.

In al deze fasen rijst de vraag in hoeverre er dwangmiddelen en
opsporingsbevoegdheden mogen worden toegepast die tegen de gewezen
verdachte zijn gericht. Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat
in het eerste en tweede geval de toepassing van opsporingsbevoegdheden
strikt genormeerd is. Is de herzieningsaanvraag eenmaal gegrond
verklaard, dan is naar mijn mening een meer vergaand opsporingsonderzoek
gelegitimeerd.

De hoofdlijnen van de voorgestelde procedure zijn verder als volgt. Een
herziening ten nadele kan plaatsvinden op initiatief van het College van
procureurs-generaal. Het College dient in de daartoe strekkende
vordering aan te geven op grond van welke gegevens herziening wordt
aangevraagd en uit welke bewijsmiddelen die gegevens blijken. Is de
aanvraag niet-ontvankelijk, bijvoorbeeld omdat deze geen bewijsmiddelen
bevat waaruit van een grond voor herziening kan blijken, of kennelijk
ongegrond, dan kan de Hoge Raad deze afwijzen zonder een behandeling op
de terechtzitting (zie het voorgestelde artikel 482b, derde en vierde
lid). In de andere gevallen wordt de aanvraag op dezelfde manier
behandeld als bij een herziening ten voordele (zie het voorgestelde
artikel 482b, vijfde lid). Dit houdt in dat de zaak wordt behandeld op
de openbare terechtzitting, waarbij de procureur-generaal zijn conclusie
neemt. De verdediging krijgt de gelegenheid op deze conclusie te
reageren (zie artikel 468, vierde lid, in verbinding met artikel 482b,
vijfde lid). Acht de Hoge Raad het herzieningsverzoek ongegrond, dan is
de zaak daarmee afgedaan. In geval van een gegrondverklaring van het
verzoek vindt er een nieuwe berechting plaats.

22.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen

Naar mijn mening moet voorkomen worden dat een gewezen verdachte ook na
een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging
wordt blootgesteld aan ongelimiteerde opsporingsactiviteiten. Dit zou
indruisen tegen de strekking van het ne bis in idem-beginsel, terwijl
bovendien de rechtsvrede te veel in het gedrang zouden komen. Daarom is,
zoals gezegd, uitgangspunt van de voorgestelde regeling dat zolang het
onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, alleen in beperkte
mate opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen gericht tegen de gewezen
verdachte kunnen worden toegepast. Een algemeen verbod op de – tegen
de gewezen verdachte gerichte – inzet van bevoegdheden en
dwangmiddelen in de fase vóór de vernietiging van de
niet-veroordelende uitspraak zou naar mijn mening echter niet gewenst
zijn. Een dergelijk verbod zou ertoe kunnen leiden dat doorgaans alleen
bewijsmateriaal dat ‘spontaan’ aan het licht is gekomen, mee zou
mogen wegen bij de herzieningsaanvraag. Te denken valt aan de reeds
eerder genoemde Billy Dunlop-zaak, de eerste zaak die in Engeland heeft
geleid tot een herziening ten nadele. In die zaak schepte de
onherroepelijk vrijgesproken Dunlop uitvoerig in kroegen op over de door
hem gepleegde moord. Ook verklaarde hij als getuige tijdens een op zijn
dochter betrekking hebbende familierechtelijke procedure: ‘I have
accepted that I have problems and I have spoken with the Prison Doctor
and I have admitted that I was responsible for the death of Julie H. I
stood trial at Newcastle Crown Court for her murder and was acquitted. I
denied the offence and I accept that I lied.’ Hoe overtuigend dit
soort bekentenissen ook lijken, ervaringen uit het verleden (Puttense
moordzaak/Schiedammer parkmoord) leren dat bekennende verdachten niet
altijd de werkelijke daders zijn. Een herzieningsvordering op grond van
alleen een bekentenis is daarom onwenselijk. Het ligt om deze reden voor
de hand om voordat er een eventuele herzieningsvordering wordt gedaan
eerst een aanvullend onderzoek te verrichten, om te kunnen nagaan of de
bekentenis geloofwaardig is. Het kan wenselijk zijn ook de gewezen
verdachte in dat kader te verhoren.

Ook bij ander nieuw bewijs, zoals DNA-bewijs dat naar aanleiding van een
ander strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt, zal er in
voorkomende gevallen een aanvullend opsporingsonderzoek moeten worden
verricht om te kunnen beoordelen of de gewezen verdachte inderdaad
schuldig is. Pas dan is een gefundeerde vordering tot herziening
mogelijk. P.A.M. Mevis en T. Kooijmans hebben er terecht op gewezen dat
wanneer men dergelijk nieuw opsporingsonderzoek geheel en al uitsluit,
maar beter van de hele modaliteit van de herziening ten nadele kan
worden afgezien, omdat een wettelijk novum dan nauwelijks op te sporen
is. Om deze reden heb ik ervoor gekozen om in de voorgestelde regeling
wat betreft de fase vóór de vernietiging van de vrijspraak enig
opsporingsonderzoek mogelijk te maken, en dit onderzoek strikt te
normeren. Welk onderzoek wordt toegestaan hangt in de voorgestelde
regeling af van de fase van het (herzienings)proces. Dit wordt hieronder
nader uitgewerkt.

De fase waarin de Hoge Raad geen beslissing heeft genomen over de
herzieningsaanvraag

De voorgestelde regeling houdt in dat er door opsporingsambtenaren geen
bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden uitgeoefend
(artikel 482c, eerste lid). Indien de officier van justitie de inzet van
deze bevoegdheden gewenst oordeelt, kan hij bij de rechter-commissaris
een vordering indienen tot een nader onderzoek (artikel 482c, tweede
lid). Voor een dergelijke vordering is voorafgaande toestemming nodig
van het College van procureurs-generaal. De voorgestelde regeling sluit
in dit verband aan bij de regeling betreffende de instemming van het
College van procureurs-generaal bij de toepassing van bijzondere
opsporingsbevoegdheden in artikel 140a. Er is dus voorzien in een
dubbele toetsing: eerst door het College van procureurs-generaal en
daarna door de rechter-commissaris. Bovendien kan de vordering tot nader
onderzoek alleen worden ingediend en toegewezen indien er ernstig
rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een aanvraag tot een
herziening gegrond zal achten en de toepassing van de bevoegdheden in
het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is. Indien aan deze
voorwaarden is voldaan, kan de rechter-commissaris dezelfde bevoegdheden
uitoefenen als tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Een
inbewaringstelling van de (gewezen) verdachte is echter alleen
toegestaan bij vluchtgevaar of collusiegevaar. Op deze gronden kan ook
de Hoge Raad de gevangenhouding of gevangenneming bevelen indien er bij
de Hoge Raad een herzieningsverzoek aanhangig is. 

Ter bescherming van de gewezen verdachte heeft deze bepaalde
bevoegdheden, waaronder de inzage in de (nieuwe) processtukken en het
recht op rechtsbijstand. Zowel de officier van justitie als de gewezen
verdachte kan beroep instellen tegen de beslissing die de
rechter-commissaris neemt op de vordering van de officier van justitie.
Wanneer de rechter-commissaris besluit een vordering tot nader onderzoek
toe te wijzen kan de gewezen verdachte deze beslissing aanvechten bij de
raadkamer van de rechtbank.

Het College van procureurs-generaal meent dat de procedure bij de
rechter-commissaris tot gevolg heeft dat de rechter-commissaris
feitelijk mede beslist over de toegang tot de herzieningsaanvraag bij de
Hoge Raad. Het College vindt dit ongewenst. In reactie daarop stel ik
voorop dat de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag beslist. Dat is ook
het geval als de aanvraag is ingediend na een afwijzende beslissing van
de rechter-commissaris op de vordering tot nader onderzoek. Onderzoek is
in dat geval pas toelaatbaar na gegrondverklaring van de
herzieningsaanvraag. Het bewijsmateriaal dat het Openbaar Ministerie
aanleiding gaf tot een vordering tot nader onderzoek zal dan op zichzelf
het ernstige vermoeden moeten wekken dat de gewezen verdachte zou zijn
veroordeeld. Het door het College aangedragen alternatief, dat de
procureur-generaal bij de Hoge Raad het nader onderzoek aan de
rechter-commissaris zou moeten opdragen, stuit af op de overwegingen die
ik in de vorige paragraaf aangaf.

De fase waarin de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft
verklaard 

Is een herzieningsverzoek door de Hoge Raad gegrond verklaard, dan is
daarmee een verdergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd omdat dan door
de Hoge Raad is vastgesteld dat er sprake is van Ă©Ă©n van de
herzieningsgronden. Het voorgestelde artikel 482g, tweede lid, biedt
daarom ruime mogelijkheden tot onderzoek. Ook in deze fase kunnen
vrijheidsbenemende dwangmiddelen alleen beperkt worden toegepast ten
opzichte van de gewezen verdachte, namelijk alleen bij vluchtgevaar of
collusiegevaar.

Het bewaren van gegevens

Ook wanneer er nog geen herzieningsaanvraag is ingediend, is het
noodzakelijk dat bepaalde gegevens in verband met een mogelijke
herziening ten nadele bewaard kunnen blijven, zoals vingerafdrukken en
DNA-gegevens. In het geldende recht dienen na een onherroepelijke
vrijspraak het DNA-profiel, het celmateriaal en de vingerafdrukken van
de gewezen verdachte te worden vernietigd (vgl. artikel 16 van het
Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en artikel 9 van het komende Besluit
identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden). Bij de introductie
van de mogelijkheid van herziening ten nadele is opslag van DNA-gegevens
in de DNA-databank wenselijk. In dit verband is onder meer van belang
dat het EVRM grenzen stelt aan het bewaren van gegevens zoals
vingerafdrukken, DNA-profielen en bijbehorend celmateriaal. In S. en
Marper tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 4 december 2008, appl.nrs.
30567/04 en 30566/04) oordeelde het EHRM dat het bewaren van deze
gegevens een inbreuk oplevert op het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM,
welke inbreuk op grond van het tweede lid van dat artikel moet kunnen
worden gerechtvaardigd. De in het arrest van het EHRM centraal staande
regeling van Engeland en Wales voldeed daaraan niet, omdat deze regeling
voorzag in het ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en
DNA-profielen met bijbehorend celmateriaal van elke (vrijgesproken of
niet vervolgde) verdachte van elk strafbaar feit. Het EHRM oordeelde dat
de ‘blanket and indiscriminate nature of the powers of retention (
)
fails to strike a fair balance between the public and private
interest’ en dat de inbreuk op het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer derhalve disproportioneel was en daarom niet op
grond van artikel 8, tweede lid, EVRM kon worden gerechtvaardigd. Naar
mijn oordeel laat de uitspraak van het EHRM ruimte voor een restrictieve
regeling betreffende het bewaren van vingerafdrukken en DNA-profielen
met bijbehorend celmateriaal van gewezen verdachten die zijn
vrijgesproken. Zo een regeling is naar mijn oordeel ook noodzakelijk
voor het geval waarin sporenmateriaal in de, met een vrijspraak
afgesloten, strafzaak opnieuw wordt onderzocht. Dat sporenmateriaal moet
kunnen worden vergeleken met de vingerafdrukken en het DNA-profiel van
de gewezen verdachte. Die moeten dan wel zijn bewaard. Zoals in
paragraaf 14 aan de orde kwam, is de introductie van een nauw omlijnde
mogelijkheid van herziening ten nadele als in dit wetsvoorstel vervat,
niet in strijd met het EVRM. Het zou ongerijmd zijn als datzelfde EVRM
vervolgens in de weg zou staan aan de opslag van de gegevens die voor
deze nauw omlijnde mogelijkheid van herziening onontbeerlijk kunnen
zijn. Wat betreft DNA-gegevens en vingerafdrukken kan en moet in het
Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en in het komende Besluit
identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden worden voorzien in
een restrictieve regeling volgens welke met eerbiediging van de in het
EVRM gestelde grenzen het DNA-profiel en het bijbehorende celmateriaal
van gewezen verdachten die zijn vrijgesproken mogen worden bewaard. In
het licht van het in artikel 8, tweede lid, EVRM vervatte
proportionaliteitsvereiste dient het om een wezenlijk beperkte regeling
te gaan. Onherroepelijk vrijgesproken verdachten dienen in beginsel voor
onschuldig te worden gehouden. Dat vloeit uit de onschuldpresumptie
voort. Daarom blijft hoofdregel dat vingerafdrukken en DNA-gegevens van
vrijgesproken verdachten worden vernietigd. Een uitzondering moet echter
worden gemaakt voor verdachten die zijn vrijgesproken van een feit dat
de dood van een ander tot gevolg heeft gehad. Dergelijke vrijspraken
kunnen volgens dit wetsvoorstel op grond van een novum worden herzien
indien het ernstige vermoeden rijst dat met betrekking tot dat feit een
veroordeling zou zijn gevolgd voor een misdrijf waarop levenslange
gevangenisstraf is gesteld. De in deze gevallen bewaarde gegevens mogen
voorts uitsluitend worden gebruikt in het uitzonderlijke geval van een
herzieningsprocedure ten nadele. Zij mogen voor geen ander doel worden
gebruikt. Met name mogen zij niet worden gebruikt voor het voorkomen,
opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten dan het
feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken. Dat gebruik is en
blijft gereserveerd voor veroordeelden en voor verdachten in wier zaak
nog geen afdoeningsbeslissing is genomen. Door de regeling aan deze
restrictieve voorwaarde te binden, wordt de vergelijking met gegevens
buiten het verband van de zaak waarin een vrijspraak is gevolgd,
uitgesloten, terwijl tegelijk wordt verzekerd dat in het uitzonderlijke
geval dat herziening ten nadele zich voordoet, deze herziening niet op
voorhand kan afstuiten op het ontbreken van cruciale informatie.

22.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter

De voorgestelde regeling sluit wat betreft de procedure bij de Hoge Raad
in belangrijke mate aan bij de bestaande regeling betreffende de
herziening ten voordele. Er geldt echter wel een specifieke regeling
over de verwijzing naar de feitenrechter in geval van een gegronde
aanvraag van herziening ten nadele. Bij een herziening ten voordele
wordt, indien een herzieningsaanvraag gegrond wordt geacht, de zaak in
het algemeen verwezen naar een gerechtshof, met de mogelijkheid van
beroep in cassatie. Er vindt daardoor bij Ă©Ă©n instantie feitelijk
onderzoek plaats. Ik meen dat het bij een herziening ten nadele gewenst
is te voorzien in (hernieuwde) berechting in twee feitelijke instanties.
Vanwege de grote belangen die op het spel staan bij herziening ten
nadele en in verband met de correctie van vergissingen ligt het voor de
hand om, indien een aanvraag tot herziening ten nadele gegrond wordt
geacht, de zaak eerst te verwijzen naar een rechtbank, met mogelijkheid
van hoger beroep en cassatie.

22.3. Rechtsbijstand

Vanwege het ingrijpende karakter van een herziening ten nadele is een
goede rechtsbijstand aan de gewezen verdachte essentieel. Daarom
voorziet het voorgestelde artikel 482i in kosteloze rechtsbijstand
zolang de herzieningsprocedure loopt. Dit geldt zowel voor het geding
bij de Hoge Raad betreffende de aanvraag tot herziening als voor het
geding na een eventuele gegrondverklaring van een herzieningsverzoek.

23. Overgangsrecht (artikel II)

In het strafprocesrecht geldt als hoofdregel dat de wet die geldt ten
tijde van het desbetreffende strafvorderlijke handelen meteen na de
inwerkingtreding van deze wet moet worden toegepast. Het in artikel 1,
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde verbod van
terugwerkende kracht geldt niet op het terrein van het strafprocesrecht.
Wel dient het strafvorderlijke overheidsoptreden plaats te vinden in
overeenstemming met de algemene beginselen van een behoorlijke
strafrechtspleging. Deze houden onder meer in dat de overheid
gerechtvaardigde verwachtingen van burgers dient te respecteren. Omdat
Nederland thans niet de mogelijkheid van een herziening ten nadele kent,
is ten aanzien van personen die onherroepelijke zijn vrijgesproken of
ontslagen van alle rechtsvervolging de verwachting gewekt dat deze
uitspraak niet ten nadele van hen kan worden herzien. Daarom maakt het
voorgestelde artikel II in zoverre een uitzondering op de bovenstaande
hoofdregel dat geen herziening ten nadele plaatsvindt van een uitspraak
die onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop dit
wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, in werking treedt.

Het College van procureurs-generaal bepleit om de regeling van
herziening ten nadele onmiddellijke werking toe te kennen. Het College
meent dat niet kan worden volgehouden dat een gewezen verdachte van een
moord waarvoor hij voor de datum van inwerkingtreding onherroepelijk is
vrijgesproken, de gerechtvaardigde verwachting mag koesteren dat de
overheid niet zal trachten hem alsnog voor zijn daad te vervolgen ‘als
de wet eenmaal die mogelijkheid biedt’. Zoals het College opmerkt zou
de regeling onmiddellijke werking kennen als de normale regels van
strafvordering zouden worden gevolgd. Voor mij weegt echter zwaar dat
herziening ten nadele een zeer zwaar rechtsmiddel is dat ingrijpt op de
rechtspositie van de gewezen verdachte. Het is gebruikelijk en wenselijk
om, bij verkregen rechten van de verdachte burger, ook in eerbiedigende
werking te voorzien als het gaat om regelingen die het vervolgingsrecht
van het Openbaar Ministerie raken. Ik wijs in dit verband op het
overgangsrecht van artikel III van de wet van 16 november 2005, Stb. 595
(opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten), volgens
hetwelk zware misdrijven die voorafgaand aan de datum van
inwerkingtreding van die wet reeds zijn verjaard, niet alsnog kunnen
worden vervolgd doordat op die datum de voor deze misdrijven geldende
verjaringstermijnen zijn verruimd of afgeschaft. Ook kan worden gewezen
op het overgangsrecht van artikel XIII van de wet van 22 december 2005,
Stb. 2006, 11 volgens hetwelk in het buitenland begane en aldaar niet
strafbare vrouwelijke genitale verminking, begaan door een persoon die
pas na het feit een formele band met de Nederlandse rechtsorde heeft
verkregen, in Nederland alleen vervolgbaar is geworden in geval deze
verminking na de datum van inwerkingtreding van die wet is begaan. Om
deze redenen meen ik dat het in artikel II van dit wetsvoorstel
voorziene overgangsrecht gerechtvaardigd en wenselijk is.

24. Artikelsgewijze toelichting bij de bepalingen betreffende de
herziening ten nadele

Artikel 12, derde lid (als voorgesteld in artikel I, onderdeel A)

Zoals in paragraaf 21 aan de orde is gekomen, ligt het initiatief voor
herziening ten nadele bij het Openbaar Ministerie en kunnen slachtoffers
of nabestaanden zo een herziening niet (rechtstreeks) aanvragen. In lijn
hiermee maakt de in artikel I, onderdeel A, voorgestelde wijziging
expliciet, dat een herziening ten nadele door slachtoffers en
nabestaanden evenmin kan worden bewerkstelligd via de bestaande
procedure van artikel 12 betreffende het beklag van de rechtstreeks
belanghebbende over het niet voortzetten van de vervolging. Zoals het
College van procureurs-generaal in zijn advies aangeeft, staat deze
mogelijkheid na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging ook thans niet open.

Artikel 482a

Dit artikel is uitgebreid toegelicht in de paragrafen 15 tot en met 18.
In aanvulling daarop verdienen de volgende punten nadere aandacht.

Eerste lid, aanhef

Op grond van het eerste lid ligt het initiatief voor de indiening van de
herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal. Het College
kan een procureur generaal machtigen deze bevoegdheid uit te oefenen
(zie het voorgestelde artikel 482b, eerste lid). Deze bepaling sluit aan
bij artikel 133 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarin een
algemene regeling is gegeven van de machtiging door het College van
procureurs-generaal bevoegdheden van dit college uit te oefenen.

Wat betreft het criterium dat herziening in het belang van een goede
rechtsbedeling dient te zijn, adviseert de Raad voor de rechtspraak een
niet-limitatieve opsomming op te nemen van een of meer van de factoren
die daarbij een rol kunnen spelen. Met de Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraak meen ik echter dat ermee volstaan moet worden deze factoren
in de memorie van toelichting te beschrijven. Dat laatste is in
paragraaf 18 gebeurd. Het College van procureurs-generaal meent dat het
wettelijke criterium dat herziening ‘in het belang van een goede
rechtsbedeling’ moet zijn, kan worden gemist. Het College wijst erop
dat in het eerste lid al is aangegeven dat een uitspraak ‘kan’
worden herzien, wat mede zou impliceren dat daarvan in het belang van
een goede rechtsbedeling kan worden afgezien. Het verdient echter de
voorkeur het criterium in het eerste lid te noemen. Het gaat hier per
slot van rekening om een verdragsrechtelijk vereiste.

Indien in de oorspronkelijke strafzaak alleen doodslag was ten laste
gelegd, daarvoor een veroordeling is gevolgd, en de gewezen verdachte
nadien een moord bekent, kan de veroordeling niet ten nadele van de
gewezen verdachte worden herzien, zo kan in reactie op het advies van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak worden opgemerkt. In dat geval
behelst de uitspraak immers geen vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging. Voorts moet worden opgemerkt dat met ‘vrijspraak’
in het eerste lid, aanhef, een algehele vrijspraak voor een bepaald feit
is bedoeld. Herziening ten nadele is dus uitgesloten, zo kan in reactie
op het advies van het College van procureurs-generaal worden opgemerkt,
als de gewezen verdachte in de oorspronkelijke zaak van moord is
vrijgesproken, en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is
veroordeeld. Zoals in paragraaf 16 is aangegeven, kan herziening ten
nadele in het algemeen niet worden benut op een verandering in
kwalificatie of strafmaat te bewerkstelligen.

Eerste lid, onder a

In dit onderdeel wordt het novum omschreven. Met het College van
procureurs-generaal kan worden vastgesteld dat voor de vraag of het
ernstig vermoeden rijst dat de zaak zou zijn geëindigd in een
veroordeling van de gewezen verdachte, de oorspronkelijke
tenlastelegging niet beslissend is. Als alleen een moord werd ten laste
gelegd, en de gewezen verdachte daarvoor is vrijgesproken, dan is
herziening ook mogelijk indien het ernstige vermoeden rijst dat voor
hetzelfde feit veroordeling voor gekwalificeerde doodslag zou zijn
gevolgd, ook al was dit niet ten laste gelegd. Wel moet het erom gaan
dat een veroordeling zou zijn gevolgd voor een misdrijf waarop
levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood tot gevolg heeft.
Een vrijspraak voor moord kan dus niet ten nadele van de verdachte
worden herzien als op grond van een novum het ernstige vermoeden rijst
dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor mishandeling die de
dood ten gevolge heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van het
College kan er nog op worden gewezen dat als op grond van nieuw bewijs
sprake blijkt te zijn van een feitencomplex dat niet kan worden gezien
als hetzelfde feit als waarvoor de gewezen verdachte onherroepelijk is
vrijgesproken, de verdachte kan worden vervolgd. Het gaat dan immers om
vervolging voor een ander feit.

Eerste lid, onder b tot en met d, en tweede lid

De in het eerste lid omschreven falsa overlappen voor een deel. Zo is
het mogelijk dat de gewezen verdachte door de bedreiging van een getuige
heeft bereikt dat de getuige zich in de desbetreffende strafzaak heeft
schuldig gemaakt aan meineed. In dat geval zijn de in het eerste lid,
onder c en d, omschreven herzieningsgronden beide van toepassing. Ook is
het mogelijk dat de gewezen verdachte door het aanbieden van giften
heeft bewerkstelligd dat hij werd berecht door een omgekochte rechter.
In dat geval zijn de in het eerste lid, onder d, en tweede lid
omschreven herzieningsgronden beide van toepassing. Ondanks deze overlap
is het noodzakelijk de voorziene herzieningsgronden in het eerste lid te
onderscheiden. Zo is in geval de gewezen verdachte een getuige door
bedreiging ertoe heeft gebracht geen verklaring af te leggen, alleen de
herzieningsgrond uit het eerste lid, onder d, van toepassing, en niet
die uit het eerste lid, onder c. Bovendien is de herzieningsgrond van
het tweede lid (omgekochte rechter) anders dan de andere
herzieningsgronden ook van toepassing bij een veroordeling, omdat de
rechter ook kan zijn omgekocht ten einde een lagere straf te
bewerkstelligen (zie hierboven in de paragrafen 15.3 en 16).

De in het eerste lid en tweede lid omschreven falsa dienen vast te komen
staan. Niet vereist is dat de falsa door een – bij een onherroepelijke
uitspraak gegeven – bewezenverklaring van de rechter zijn komen vast
te staan. Een dergelijke eis te stellen zou naar mijn mening als nadeel
hebben dat eerst de uitkomst van de procedure betreffende het misdrijf
dat heeft geleid tot de verkeerde voorstelling van zaken moet worden
afgewacht voordat een oordeel kan worden gegeven over de
herzieningsaanvraag. Voor de gewezen verdachte zou dit kunnen betekenen
dat hij pas na jaren weet waar hij aan toe is. Wel is vereist, zo kan in
antwoord op de vraag van de Raad voor de rechtspraak waar op dit punt de
grens ligt worden opgemerkt, dat het zich voordoen van het falsum buiten
redelijke twijfel is. Daarvoor is ten minste vereist dat aan de
bewijsminima, die krachtens het Wetboek van Strafvordering gelden voor
de door een rechter tijdens de beraadslaging in een gewone strafzaak te
beantwoorden bewijsvraag, is voldaan. Wat betreft de herzieningsgrond
van het eerste lid, onder c, is bijvoorbeeld niet voldoende dat de
getuige zelf naderhand verklaart dat diens onder ede afgelegde
verklaring onwaar is. Dat zal bevestiging moeten vinden in ten minste
enig ander bewijsmiddel. Ten slotte kan naar aanleiding van het advies
van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak nog worden opgemerkt dat
het vereiste van een vaststelling ook elders in het wetboek voorkomt
(artikelen 257g, tweede lid, en 557, derde lid) en er geen aanwijzingen
zijn dat de toepassing van dat vereiste daar problemen oplevert. Wat
betreft het eerste lid, onder d, wijst het College van
procureurs-generaal erop dat het geval waarin een getuige niet heeft
verklaard omdat hij zich bedreigd heeft gevoeld, geen herzieningsgrond
oplevert. De reden voor de keuze is dat alleen daadwerkelijke
bedreigingen grond tot herziening moeten zijn. Een andere reden voor
deze keuze is dat getuigenverklaringen in beginsel geen herzieningsgrond
vormen, tenzij de verdachte door het begaan van een misdrijf het
uitblijven van een getuigenverklaring heeft bewerkstelligd en dit de
uitkomst van de strafzaak heeft beĂŻnvloed.

Derde lid, onder a

Het derde lid, onder a, bepaalt dat een novum kan stoelen op een
‘geloofwaardige’ bekentenis van de gewezen verdachte. Het College
van procureurs-generaal meent dat het bijvoeglijk naamwoord
‘geloofwaardige’ kan worden gemist, omdat een bekennende verklaring
van de gewezen verdachte die niet geloofwaardig is, niet als een
‘bekentenis’ kan worden gekwalificeerd. Dit onderdeel van het advies
van het College is niet overgenomen, omdat het wenselijk is dat de
wettekst ondubbelzinnig duidelijk maakt dat ongeloofwaardige
bekentenissen geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Dat is
ook van belang omdat artikel 29, derde lid, bepaalt dat de verklaringen
van de verdachte, bepaaldelijk die welke een ‘bekentenis’ van schuld
inhouden, in het proces-verbaal van verhoor zoveel mogelijk in zijn
eigen woorden worden opgenomen. Artikel 29, derde lid, is uiteraard ook
van toepassing bij ongeloofwaardige bekentenissen, omdat een oordeel
over de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte is
voorbehouden aan de rechter. Het is wenselijk een onderscheid tussen de
artikelen 29 en 482a in de wettekst te expliciteren.

Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft, kan een
‘bekentenis’ niet alleen inhouden dat de gewezen verdachte het feit
waarvan hij eerder werd vrijgesproken toch heeft begaan, maar in
voorkomende gevallen ook dat een strafuitsluitende omstandigheid,
waarvan de aannemelijkheid eerder tot een ontslag van alle
rechtsvervolging leidde, zich toch niet heeft gedaan.

	In reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak kan worden
bevestigd dat een naderhand gedane bekentenis van de gewezen verdachte
niet (uitsluitend) mag stoelen op een verklaring van een of meer
getuigen die de gewezen verdachte het feit hebben horen bekennen.

	Zoals de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, kan een bekentenis
ook de vrucht zijn van particuliere opsporing. Indien deze bekentenis
door regeloverschrijdend handelen is verkregen, mag deze niet voor een
herziening(saanvraag) ten nadele van de gewezen verdachte worden
gebruikt.

	Gevolg is gegeven aan het advies van de Raad voor de rechtspraak om ook
een bekentenis van een gewezen medeverdachte die te zijnen aanzien tot
herziening ten nadele zou kunnen leiden, grond te laten zijn voor
herziening ten nadele van de gewezen verdachte die zelf geen bekentenis
heeft afgelegd. Het gaat daarbij immers om hetzelfde feit waaraan beide
zich als dader hebben schuldig gemaakt. Om deze reden wordt in het derde
lid, onder a, ook begrepen een geloofwaardige bekentenis van een persoon
die voor hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle
rechtsvervolging.

Derde lid, onder b

Het derde lid, onder b, bepaalt dat een novum kan stoelen op de
resultaten van technisch onderzoek dat is verricht. Het spreekt voor
zich dat dat onderzoek overeenkomstig de geldende voorschriften moet
worden verricht. Het kan gaan, zoals het College van procureurs-generaal
stelt, om technisch onderzoek dat expliciet in de wet is geregeld, zoals
het DNA-onderzoek in strafzaken. Technisch onderzoek dat niet expliciet
in wet is geregeld, maar dat op basis van algemene strafvorderlijke
voorschriften toelaatbaar is, dan wel dat mag worden verricht bij de
toepassing van een andere wettelijke bevoegdheid, is evenzeer
toegelaten. Te denken valt aan onderzoek aan een voorwerp met
gebruikmaking van technische hulpmiddelen door het Nederlands Forensisch
Instituut.

Het moet gaan om ‘hard bewijs’. Gezien de zwaarwegende nadelen van
een herziening ten nadele (zie paragraaf 3.1) is het niet gewenst, zo
kan in reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak worden
gesteld, om louter en alleen op grond van een nieuwe
deskundigenverklaring een herzieningsprocedure te entameren, zonder dat
er sprake is van nieuw technisch bewijs. Wat dit betreft ligt de lat bij
een herziening ten nadele hoger dan bij een herziening ten voordele. Dit
kan worden toegelicht aan de hand van de Puttense moordzaak. Zoals in
paragraaf 5.1.1 aan de orde is gekomen, was in die zaak een gewijzigd
inzicht van Ă©Ă©n van de gehoorde deskundigen betreffende de
sleeptheorie grond voor een herziening ten voordele. Zouden daarentegen
in een vergelijkbare casus de verdachten al meteen in feitelijke aanleg
zijn vrijgesproken, dan zou er geen grond zijn voor een herziening ten
nadele wanneer een deskundige na sluiting van het onderzoek aan de hand
van de in die zaak gebezigde ‘sleeptheorie’ zou hebben verklaard dat
de verdachten vermoedelijk toch de daders waren. Dit zou alleen het
geval zijn geweest wanneer op grond van nieuwe forensische technieken
het ernstig vermoeden zou zijn ontstaan dat de verdachten de moord
zouden hebben begaan (of op grond van een bekentenis van de gewezen
verdachte).

Vierde lid

Indien onderzoek is verricht dat een regeloverschrijdend karakter heeft,
en daarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen de
uit dat onderzoek voortkomende bewijsmiddelen niet in de herzieningszaak
worden gebruikt (paragraaf 18). Daarbij moet worden gedacht aan het
geval waarin door opsporingsambtenaren in strijd is gehandeld met
artikel 482c, eerste lid. Wat betreft particuliere opsporing kan worden
gedacht aan onrechtmatig handelen jegens de gewezen verdachte. Dat kan
zich voordoen als door particulieren jegens de gewezen verdachte
strafbare feiten worden begaan, zoals bedreiging, stalking, diefstal of
het plaatsen van een verborgen camera in diens woning. Maar ook
onrechtmatig handelen dat geen strafbaar feit oplevert valt, indien dit
handelen inbreuk maakt op een recht van de gewezen verdachte, onder het
criterium, aangezien artikel 6:162 BW een wettelijk voorschrift bevat
waarmee in dat geval niet in overeenstemming is gehandeld.

De Raad voor de rechtspraak vraagt waarom onrechtmatig verkregen bewijs
in de herzieningsprocedure anders wordt beoordeeld dan in een gewone
strafzaak het geval is. Het College van procureurs-generaal meent dat op
dit punt in de herzieningsprocedure moet worden uitgegaan van de voor
gewone strafzaken geldende jurisprudentie inzake artikel 359a. Ik stel
voorop dat het denkbaar zou zijn geweest om in dit wetsvoorstel
aansluiting te zoeken bij de regels die in gewone strafzaken gelden met
betrekking tot de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs. Maar
ook bij nadere afweging meen ik dat een strengere regeling
gerechtvaardigd is, omdat er in het geval van dit wetsvoorstel een
onherroepelijke vrijspraak ligt, die de gewezen verdachte aanspraak
geeft om met rust te worden gelaten. Door onderzoekshandelingen die de
wettelijke grenzen overschrijden, wordt deze, in het individuele geval
door een rechter verleende, aanspraak op rust, genegeerd. Dat is
ernstiger dan het geval waarin de algemene aanspraak van burgers op rust
door regeloverschrijdend optreden wordt verstoord. Onrechtmatige
bewijsverkrijging na een onherroepelijke vrijspraak kan om deze reden
als ernstiger worden beoordeeld dan dezelfde onrechtmatige
bewijsverkrijging in een gewone strafzaak.

Het criterium uit het vierde lid is in zoverre strenger dan de op
artikel 359a gebaseerde jurisprudentie, dat voor de uitsluiting van
onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet is vereist dat ‘door de
onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift
of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden’ (HR 30 maart
2004, NJ 2004, 376). Voldoende is dat de bewijsgaring niet met de
wettelijke voorschriften overeenstemt en jegens de verdachte
onrechtmatig is. Dat – buiten het onderzoek als bedoeld in artikel
482e om – geen opsporingsbevoegdheden gericht tegen de gewezen
verdachte mogen worden ingezet, zoals artikel 482c, eerste lid,
voorschrijft, is een zo wezenlijk voorschrift dat voor bewijsuitsluiting
niet ook is vereist dat dit voorschrift in aanzienlijke mate wordt
geschonden. Ook wat betreft onrechtmatige bewijsgaring door
particulieren is het vierde lid strenger dan de voor gewone strafzaken
geldende jurisprudentie. Het enkele feit dat politie en justitie direct
noch indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige
bewijsvergaring door een particulier (vgl. HR 18 maart 2003, NJ 2003,
527 en HR 14 november 2006, NJ 2007, 179), is op zichzelf geen reden om
het bewijsmateriaal toe te laten. Ik acht de conclusie van de
Nederlandse Orde van Advocaten dat een analyse van de bestaande
jurisprudentie zou uitwijzen dat het vierde lid de gewezen verdachte
geen enkele bescherming zou bieden, in dit licht onjuist. Overigens zijn
naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak in het
vierde lid de woorden ‘een recht van de gewezen verdachte’ opgenomen
in plaats van ‘een fundamenteel recht van de gewezen verdachte’. Het
is bij nader inzien niet wenselijk onduidelijkheid te laten bestaan over
welke rechten in dit verband als fundamenteel zouden moeten worden
aangeduid. Ook het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
is een recht als bedoeld in het vierde lid.

De Raad voor de rechtspraak pleit ervoor een voorziening als in het
vierde lid ook te treffen bij de herziening ten voordele. Particulieren
kunnen ook regeloverschrijdende onderzoekshandelingen plegen met het oog
op een herziening ten voordele, waarbij de rechten van een andere
persoon van wie ten onrechte wordt vermoed dat hij de dader is, kunnen
worden geschonden. Hoe onwenselijk een dergelijke situatie ook is,
wanneer daaruit blijkt dat iemand onschuldig vast zit, is het niet
verdedigbaar dit gegeven buiten beschouwing te laten.

Vijfde lid

Zoals in paragraaf 17 uiteen is gezet, is herziening ten nadele op grond
van een novum alleen toegelaten bij misdrijven waarop levenslange
gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander tot gevolg heeft
gehad. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak is
in het vijfde lid bepaald dat medeplichtigheid aan, poging tot en
voorbereiding van het misdrijf geen grond voor herziening ten nadele
kunnen zijn. Op medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van
het – met levenslange gevangenisstraf bedreigde – misdrijf is geen
levenslange gevangenisstraf gesteld. Bovendien hoeft bij poging tot en
voorbereiding van het misdrijf geen dodelijk slachtoffer te zijn
gevallen. Omdat artikel 129 bepaalt dat onder misdrijf wordt begrepen
medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf
‘voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt’ moet (in het
vijfde lid) een bepaling worden opgenomen waaruit voortvloeit dat
artikel 129 hier niet van toepassing is.

Artikel 482b

Dit artikel, dat voor een belangrijk deel is toegelicht in de paragrafen
19 tot en met 22, betreft het nader onderzoek dat ter voorbereiding van
de herzieningsaanvraag door de rechter-commissaris kan worden verricht.
Het artikel staat onderzoek dat is gericht tegen de gewezen verdachte in
verband met een feit waarvan deze eerder onherroepelijk is vrijsproken,
uitsluitend onder strikte voorwaarden toe.

Eerste en tweede lid

Op grond van het eerste lid dient het College van procureurs-generaal of
een door een procureur-generaal die daartoe door het College is
gemachtigd, de vordering in. Het eerste en tweede lid bevatten
procedurevoorschriften die goeddeels dezelfde zijn als die op grond van
het voorgestelde artikel 460 gelden voor de herziening ten voordele. Een
verschil is dat het tweede lid opgave van bewijsmiddelen voorschrijft.
Van het College van procureurs-generaal kan worden verlangd dat hij de
gegevens die aan de aanvraag ten grondslag liggen in de vorm van een of
meer wettige bewijsmiddelen aanbiedt. In het geval van een novum moet
dat bewijsmiddel ten minste een gegeven als bedoeld in artikel 482a,
derde lid, bevatten.

Derde lid, onder b

Het derde lid, onder b, bepaalt dat de aanvraag wordt afgewezen als het
strafbare feit is verjaard. Is het strafbare feit nog niet verjaard, dan
wordt de verjaring gestuit door een vordering tot een herziening ten
nadele of door een vordering tot een nader onderzoek door de
rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 482c, tweede lid. De
indiening van een dergelijke vordering kan immers worden aangemerkt als
een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht.

Voorts is met betrekking tot het derde lid, onder b, van belang dat de
gewezen verdachte gedurende de herzieningsprocedure kan komen te
overlijden. Zoals in paragraaf 4 aan de orde kwam, kan de aanvraag van
herziening ten voordele na het overlijden van de gewezen verdachte
worden ingediend (en de herzieningsprocedure worden voortgezet) door de
nabestaanden, omdat Ă©Ă©n van de doeleinden van de herziening ten
voordele de rehabilitatie is van degene die ten onrechte veroordeeld is.
Bij de herziening ten nadele ligt dit anders. Gezien het persoonlijke
karakter van de vervolging en de straf is het naar geldend recht niet
mogelijk om een overleden verdachte na diens overlijden te vervolgen en
te bestraffen (artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht). Het
voortzetten van de vervolging in verband met een herziening ten nadele
heeft dus geen enkele zin. Daarom bepaalt het derde lid, onder b, dat de
herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk is indien de gewezen verdachte op
het moment van het doen van de aanvraag overleden is. Overlijdt de
gewezen verdachte nadat een aanvraag tot een herziening ten nadele
gegrond is verklaard en de zaak verwezen is naar een rechtbank, dan
dient het Openbaar Ministerie in de desbetreffende strafzaak
niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Derde lid, onder d

De aanvraag wordt op grond van het derde lid, onder d, niet ontvankelijk
verklaard indien de aanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van
de rechter in Nederland betreft. De suggestie van de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak om daaraan toe te voegen dat de
einduitspraak een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging
moet betreffen, is niet overgenomen, omdat de uitspraak in het in
artikel 482a, tweede lid, bedoelde geval ook een veroordeling kan
betreffen.

Vijfde lid

Het vijfde lid verklaart enkele procedurele voorschriften die gelden
voor herziening ten voordele van overeenkomstige toepassing op de
herziening ten nadele. Het betreft voorschriften over de behandeling op
de terechtzitting, de conclusie van de procureur-generaal, de afwijzing
van de vordering en de kennisgeving aan het slachtoffer.

Artikel 482c

Eerste lid

Zoals in paragraaf 22.1 uiteen is gezet, is uitgangspunt dat voorafgaand
aan de vernietiging van de rechterlijke uitspraak slechts in beperkte
mate opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte
kunnen worden toegepast. Om deze reden voorziet het tweede lid in de
mogelijkheid om bij de rechter-commissaris een vordering in te stellen
tot het verrichten van nader onderzoek. Als aan de stringente
voorwaarden van het tweede lid is voldaan, kan de rechter-commissaris de
vordering toewijzen en het gevraagde onderzoek met toepassing van
artikel 482e verrichten.

Deze regeling laat onverlet dat de reguliere bevoegdheden, naar het
College van procureurs-generaal in zijn advies opmerkt, kunnen worden
uitgeoefend indien deze niet de gewezen verdachte betreffen. Een
voorbeeld kan dit verduidelijken. Als vaststaat dat het slachtoffer is
vermoord, en de persoon die is vervolgd uiteindelijk is vrijgesproken,
kan het onderzoek naar deze moord worden voortgezet als daarvoor een
opsporingsindicatie aanwezig is. Het kan immers zijn dat alsnog een
ander dan de gewezen verdachte als dader in beeld komt. Sporenmateriaal
dat eerder is verzameld, kan op grond van de reguliere bevoegdheden
opnieuw worden onderzocht, bijvoorbeeld met gebruikmaking van nieuwe
technieken. Het verrichten van dergelijk onderzoek is volgens het
geldende recht – uiteraard – toegelaten. Dit wetsvoorstel brengt
daarin geen verandering.

Nu kan het gebeuren dat de gewezen verdachte bij het voortgezette
onderzoek opnieuw als dader in beeld komt. Het eerste lid stelt buiten
twijfel dat in die situatie geen bevoegdheden gericht tegen de gewezen
verdachte mogen worden ingezet; die bevoegdheden kunnen op grond van
artikel 482e alleen in het kader van het nader onderzoek door de
rechter-commissaris, worden uitgeoefend. Het verbod is beperkt tot
bevoegdheden die ‘tegen de gewezen verdachte’ worden uitgeoefend.
Deze beperking maakt mogelijk dat voorafgaand aan de in het tweede lid
bedoelde vordering nader onderzoek of voorafgaand aan de
herzieningsaanvraag bevoegdheden mogen worden aangewend die niet tegen
de gewezen verdachte zijn gericht. Te denken valt aan het geval waarin
sporenmateriaal opnieuw forensisch wordt onderzocht terwijl er
redelijkerwijs geen ander dan de gewezen verdachte als dader in beeld
kan zijn. De grens ligt bij bevoegdheden die gericht tegen de verdachte
worden uitgeoefend. Die mogen niet buiten het in artikel 482e geregelde
nader onderzoek worden toegepast. Te denken valt aan aanhouding en
verhoor van de gewezen verdachte, inbeslagneming van voorwerpen die hij
in zijn bezit heeft, het doorzoeken van zijn woning, het afluisteren van
telecommunicatie bij een vermoeden dat de gewezen verdachte daaraan
deelneemt, het afnemen van zijn vingerafdrukken of zijn celmateriaal met
het oog op een DNA-onderzoek, stelselmatige observatie van de gewezen
verdachte, infiltratie, en dergelijke. Met het criterium dat de
bevoegdheden niet gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden
uitgeoefend, is gedoeld op zowel de bevoegdheden die volgens de tekst
van de bepaling waarin ze zijn vervat met betrekking tot een
‘verdachte’ kunnen worden uitgeoefend, maar ook de bevoegdheden die
bij een verdenking van een strafbaar feit kunnen worden uitgeoefend,
voor zover zij gericht tegen de gewezen verdachte zouden worden ingezet.

Door de zinsnede ‘behoudens het bepaalde in artikel 482e’ is
verzekerd dat opsporingsambtenaren tegen de gewezen verdachte gerichte
bevoegdheden mogen uitoefenen indien zij dit in opdracht doen van de
rechter-commissaris in het kader van het door hem uitgevoerde nader
onderzoek (artikel 482e in verbinding met artikel 177).

Ten slotte moet worden benadrukt dat het eerste lid uitsluitend het –
zeer beperkte – onderzoek naar de aanwezigheid van een
herzieningsgrond betreft. Wat betreft het novum is dit onderzoek dus
alleen bij de meest ernstige misdrijven in weerwil van een
onherroepelijke vrijspraak mogelijk.

Tweede en derde lid

Het tweede lid regelt het in paragraaf 22.1 toegelichte nader onderzoek
door de rechter-commissaris indien er nieuw belastend bewijsmateriaal
aan het licht is gekomen. In aanvulling daarop het volgende. In de fase
waarin een vordering nader onderzoek door de rechter-commissaris is
toegewezen, is uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd tot het
uitoefenen van bevoegdheden die tegen de gewezen verdachte zijn gericht.
Uit het verband met het eerste lid volgt dat parallelle opsporing in
zoverre dus niet is toegelaten en uit het verband met artikel 482a,
vierde lid, dat de resultaten daarvan niet mogen worden gebruikt. De
officier van justitie die de vordering doet moet op grond van het tweede
lid door het College van procureurs-generaal of – op grond van artikel
482b, eerste lid, door een gemachtigd lid van dat College – zijn
aangewezen. Bovendien behoeft de vordering van de officier van justitie
op grond van het derde lid voorafgaande instemming van het College. Het
College kan zich daarbij laten adviseren door een toetsingscommissie,
zoals nu ook al gebeurt in gevallen waarin de instemming van het College
wordt verzocht op grond van artikel 140a.

Vierde tot en met zevende lid

Uit het vierde lid vloeit voort dat de gewezen verdachte zo spoedig
mogelijk op de hoogte wordt gesteld van de vordering tot nader
onderzoek. Op grond van het zesde lid wordt de gewezen verdachte over de
vordering gehoord, tenzij de rechter reeds aanstonds van mening is dat
voor de toewijzing van de vordering geen grond bestaat, en de vordering
om deze reden op grond van het vijfde lid afwijst. In het belang van het
onderzoek kan op de hoorplicht een uitzondering worden gemaakt. Dat kan
bijvoorbeeld van belang zijn wanneer er reëel gevaar bestaat voor
collusie. Om deze reden is bepaald dat als het belang van het onderzoek
zulks dringend vordert, van het horen van de gewezen verdachte over de
vordering van de officier van justitie kan worden afgezien. In het
conceptwetsvoorstel was voorzien in de mogelijkheid het horen ‘op een
later tijdstip’ te doen plaatsvinden, maar ik onderschrijf het oordeel
van de Nederlandse Orde van Advocaten dat het geen doel zou dienen de
gewezen verdachte over de vordering te horen als deze al is toegewezen.
Toewijzing van de vordering is immers een vereiste om met het nader
onderzoek te beginnen. Het zevende lid voorziet in de mogelijkheid van
bijstand door een raadsman bij het verhoor. Die bijstand brengt mee dat
de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te
maken.

Artikel 482d

Dit artikel betreft de beslissing van de rechter-commissaris over de
vordering een nader onderzoek te verrichten. In het eerste lid is
voorgeschreven dat de beschikking van de rechter-commissaris aan de
gewezen verdachte wordt betekend. Dit houdt verband met de in het tweede
lid voorziene mogelijkheid voor de gewezen verdachte om hoger beroep in
te stellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 555 vindt de
betekening op last van het Openbaar Ministerie plaats. Op grond van het
tweede lid kan naast de gewezen verdachte ook de officier van justitie
bij de rechtbank hoger beroep instellen tegen de beschikking van de
rechter-commissaris. Het College van procureurs-generaal meent dat in
artikel 482d een met artikel 482c, zesde lid, vergelijkbare voorziening
moet worden opgenomen, omdat het belang van het onderzoek ook kan
meebrengen dat een gewezen verdachte niet voortijdig op de hoogte raakt
van de beschikking van de rechter-commissaris. Dit advies is niet
overgenomen, omdat de gewezen verdachte anders te zeer zou worden beknot
in zijn recht hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de
rechter-commissaris. In geval van collusiegevaar biedt artikel 482e een
voorziening.

Artikel 482e

Eerste lid

Het eerste lid regelt het nader onderzoek dat door de
rechter-commissaris kan worden verricht indien aan de voorwaarden van
artikel 482c, tweede lid, is voldaan. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan
om een nader onderzoek ter verificatie van een, na het onherroepelijk
worden van een vrijspraak, afgelegde bekentenis van de gewezen
verdachte. Ervaringen uit het verleden (o.a. Schiedammer parkmoord)
leren immers dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische
processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben
begaan. Het is daarom gewenst dat een bekentenis eerst wordt
geverifieerd, voordat er een besluit wordt genomen over de indiening van
een herzieningsaanvraag. Ook kan een getuigenverhoor nodig zijn om de
bewijskracht van nieuw DNA-bewijs te kunnen beoordelen. Het eerste lid
maakt dergelijk onderzoek mogelijk.

Op grond van het eerste lid mag de rechter-commissaris in beginsel geen
onderzoekshandelingen verrichten zolang er nog hoger beroep openstaat
tegen de beschikking of totdat er een beslissing is genomen over het
hoger beroep. Deze regel, die ontleend is aan het huidige artikel 226a,
derde lid, lijdt echter uitzondering wanneer het hoger beroep wordt
ingetrokken of wanneer het belang van het onderzoek geen uitstel van de
onderzoekshandelingen gedoogt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld
voordoen wanneer de vrees bestaat dat er een getuige, die nog moet
worden verhoord, zal gaan onderduiken.

Tweede en derde lid

Volgens het tweede lid is hoofdregel dat de rechter-commissaris bij het
in het eerste lid bedoelde onderzoek gebruik kan maken van de krachtens
het Wetboek van Strafvordering aan hem toekomende bevoegdheden. Van
belang daarbij is dat de rechter-commissaris krachtens artikel 177
opdrachten kan geven aan de in dat artikel genoemde
opsporingsambtenaren. De rechter-commissaris kan onder nader in het
tweede lid bepaalde voorwaarden ook de inbewaringstelling van de gewezen
verdachte bevelen. Zoals in paragraaf 22.1 aan de orde is gekomen, is de
toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van de
gewezen verdachte in beperkte mate mogelijk zolang de Hoge Raad nog niet
over de herzieningsaanvraag heeft geoordeeld. Daarom maakt het tweede
lid de toepassing van de bewaring alleen mogelijk bij vluchtgevaar of
collusiegevaar. De formulering van deze gronden voor de bewaring is
ontleend aan artikel 67a. Verder gelden als nadere voorwaarden dat voor
het kunnen geven van een bevel tot bewaring voorafgaand verlof van de
rechtbank is vereist, welk verlof is gegeven op de daartoe strekkende
vordering van de officier van justitie. Deze voorwaarde is gesteld,
omdat de beslissing om de onherroepelijk vrijsproken verdachte alsnog
vast te zetten anders uitsluitend door Ă©Ă©n rechter – de
rechter-commissaris – zou worden genomen. 

Het is de bedoeling dat de rechtbank de rechtmatigheid en de
opportuniteit van de bewaring ten volle toetst. Anders dan indertijd het
geval was bij het voorgaand verlof van de rechtbank voor een doorzoeking
dient het dus niet om een automatisme te gaan. Hierbij moet worden
bedacht dat, vanwege de hoge drempel voor een herziening ten nadele,
alleen in uitzonderlijke gevallen het in het tweede lid bedoelde verlof
zal worden gevorderd. De kans dat routinematig verloven zullen worden
verleend is in dit licht bezien klein.

De bewaring kan op grond van het tweede lid in verbinding met artikel
64, eerste lid, maximaal veertien dagen duren, welke termijn op grond
van het derde lid eenmaal (met maximaal veertien dagen) kan worden
verlengd. Tegen de beslissing van de rechtbank om verlof tot bewaring te
verlenen, is geen rechtsmiddel opengesteld. Ook over de bewaring in
reguliere strafzaken kan alleen tot aan de rechtbank worden
geprocedeerd. Bovendien is de drempel om te kunnen starten met een nader
feitelijk onderzoek – de bewaring is uitsluitend binnen het kader van
dat onderzoek mogelijk – hoog (zie artikel 482c, tweede lid). Indien
vrijheidsbeneming van langere duur dan maximaal twee maal veertien dagen
noodzakelijk wordt geoordeeld, biedt artikel 482f een voorziening. Dan
is het de Hoge Raad die hangende de herzieningsaanvraag een bevel tot
gevangenhouding van de reeds in bewaring gestelde verdachte kan afgeven.
Voorwaarde is dat bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening is
gedaan.

Vierde en vijfde lid

Deze artikelleden bevatten enkele procedurele voorschriften die op het
beëindigen van het onderzoek betrekking hebben.

Artikel 482f 

Dit artikel regelt de mogelijkheid voor de Hoge Raad om nadat de
herzieningsaanvraag is ingediend de gevangenneming of gevangenhouding
van de gewezen verdachte te bevelen. Een bevel tot gevangenhouding kan
aan de orde zijn in de gevallen waarin de rechter-commissaris met verlof
van de rechtbank op grond van artikel 482e een bevel tot bewaring van de
gewezen verdachte heeft gegeven tijdens het in dat artikel bedoelde
onderzoek. Evenals in artikel 482e het geval is, zijn de gronden voor de
gevangenneming en gevangenhouding beperkt tot vluchtgevaar en
collusiegevaar. Het eerste lid bepaalt dat het bevel tot zestig dagen na
de beslissing op de herzieningsaanvraag van kracht blijft. Deze aan
artikel 66, tweede lid, ontleende voorziening biedt ruimte om – indien
dat noodzakelijk wordt geacht – het daarheen te leiden dat de rechter
naar wie de zaak verwezen wordt, in staat kan worden gesteld een
aansluitend bevel tot gevangenhouding te geven (op grond van artikel
482g, tweede en vierde lid).

Artikel 482g

Eerste lid

Na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag zal de strafzaak op
grond van het eerste lid in de regel worden verwezen naar de rechtbank
(zie paragraaf 22.2). Er volgt dan een geheel nieuwe feitelijke
behandeling bij de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en
cassatie.

Tweede lid

Net als bij de herziening ten voordele wordt in herziening recht gedaan
op de oorspronkelijke tenlastelegging. Deze kan echter wel gewijzigd
worden binnen de grenzen van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht
(zie artikel 482g, tweede lid, in verbinding met artikel 311). Het is
mogelijk, zo kan in reactie op het advies van de Raad voor de
rechtspraak worden opgemerkt, dat het geding na herziening er
uiteindelijk toe leidt dat de gewezen verdachte wordt veroordeeld wegens
een feit waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit kan
zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de verdachte, na een onherroepelijke
vrijspraak, heeft bekend dat hij een moord heeft gepleegd, op die grond
een herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, maar de feitenrechter
in herziening uiteindelijk tot het oordeel komt dat er sprake was van
doodslag of van zware mishandeling die de dood tot gevolg heeft gehad.
Een dergelijke uitkomst zal zich alleen in hoogst uitzonderlijke
gevallen voordoen. Een herzieningsaanvraag wegens een novum kan alleen
gegrond worden verklaard als het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen
verdachte zou zijn veroordeeld voor een misdrijf waarop levenslange
gevangenisstraf is gesteld en dat de dood ten gevolge heeft gehad.

Wat betreft de procedure in herziening wegens een falsum kan in antwoord
op een vraag van de Raad voor de rechtspraak nog worden opgemerkt, dat
de verdachte in herziening dus geenszins voor ‘om het even welk
feit’ kan worden veroordeeld: hij kan slechts worden veroordeeld voor
het oorspronkelijk ten laste gelegde feit, waarbij de tenlastelegging
kan worden gewijzigd, maar niet zodanig dat geen sprake meer is van
hetzelfde feit. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt zich in
het uitgebrachte advies op het standpunt, dat in herziening alleen een
feit ten laste gelegd mag worden, waarop levenslange gevangenisstraf
staat, zonder subsidiairen. Dit zou echter tot maatschappelijk
ongewenste uitkomsten leiden. Zo zou in het zojuist genoemde voorbeeld
betreffende de gewezen verdachte die een moord bekende maar een doodslag
had gepleegd, deze verdachte niet gestraft kunnen worden wegens de
doodslag. Op dat feit is namelijk geen levenslange gevangenisstraf
gesteld. In plaats daarvan zou de gegeven vrijspraak in stand blijven,
terwijl wel vast zou staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt
aan een ernstig levensdelict. Aan de nabestaanden valt dit niet uit te
leggen, terwijl dit ook zou leiden tot maatschappelijke onrust en gevaar
voor eigenrichting. Uitgangspunt is dat de drempel voor een herziening
ten nadele hoog dient te zijn, vanwege de zwaarwegende nadelen van een
dergelijke herziening (vgl. § 3.1). Is deze drempel echter genomen en
een herzieningsverzoek gegrond verklaard, dan brengt het belang van de
materiële waarheid met zich dat het onderzoek naar het ten laste
gelegde feit ten volle gevoerd kan worden, met de mogelijkheid om ook
subsidiair ten laste gelegde feiten daarbij te betrekken. 

Derde lid

Het derde lid correspondeert met het voorgestelde, en op herziening ten
voordele betrekking hebbende, artikel 476, tweede lid.

Vierde lid

Net als in de eerdere fasen van de herzieningsprocedure kan voorlopige
hechtenis op grond van het vierde lid alleen worden toegepast bij
vluchtgevaar en/of collusiegevaar (vgl. de artikelsgewijze toelichting
op de artikelen 482e en 482f).

Artikel 482h

In het uitzonderlijke geval waarin de Hoge Raad in eerste aanleg van het
strafbaar feit kennis neemt (bijvoorbeeld in geval een ambtsmisdrijf dat
door een minister is begaan), vindt na de gegrondverklaring van de
herzieningsaanvraag de berechting van de gewezen verdachte op grond van
dit artikel door de Hoge Raad plaats. Voor een nadere toelichting wordt
verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel
477 dat voorziet in een corresponderende bepaling voor berechting van de
gewezen verdachte door de Hoge Raad na gegrondverklaring van een
aanvraag tot herziening ten voordele.

Artikel 482i

Dit artikel voorziet in kosteloze rechtsbijstand voor de gewezen
verdachte in elke fase van de procedure van herziening ten nadele. Het
artikel is toegelicht in paragraaf 22.3.

Artikel II (overgangsrecht)

Dit artikel is toegelicht in paragraaf 23.

IV. FINANCIËLE PARAGRAAF

De uitvoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling kan leiden
tot een werklastverzwaring. Te denken valt hierbij in het bijzonder aan
een extra werklast die de in artikel 463 voorziene mogelijkheid van een
nader onderzoek met zich brengt voor de procureur-generaal bij de Hoge
Raad. Of de werklastverzwaring zich zal voordoen is afhankelijk van het
antwoord op de vraag of het wetsvoorstel zal leiden tot een toename van
het aantal herzieningszaken in het algemeen en van het aantal zaken
waarin nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 wordt gevraagd en
verricht in het bijzonder. Er is echter vooralsnog geen reden te
veronderstellen dat van een werklastverzwaring sprake zal zijn die niet
binnen de kaders van de bestaande begroting zou kunnen worden
opgevangen. Voor de verplichte rechtsbijstand die het wetsvoorstel
introduceert geldt hetzelfde. Daarbij kan erop worden gewezen dat
verplichte rechtsbijstand tot meer kosten zal kunnen leiden, maar dat
bij de Hoge Raad een zekere werklastbesparing kan worden verwacht
doordat de Hoge Raad alleen herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader
onderzoek van (juridisch geschoolde) raadslieden hoeft te behandelen,
wat de verwachting wettigt dat lichtvaardig procederen wordt voorkomen.
Wat betreft de adviserende commissie als bedoeld in artikel 462 worden
bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld betreffende
onder andere de samenstelling, inrichting en werkwijze van die commissie
en over de aan de commissie ter beschikking te stellen financiële
middelen. Bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur zal
worden aangegeven welke financiële middelen nodig zijn voor de
uitvoering van de taken van de commissie.

De Minister van Justitie,

 Handelingen II 2004/05, 29 800 VI, nr. 107, p. 6452.

 Zie F. Jensma, OM heeft recht op tweede kans, Hoofdofficier Henk
Korvinus over het heropenen van strafzaken, NRC 27 juni 2007, p. 7.

 Kamerstukken II 2006/07, 31 031 VI, nr 8, blz. 13. 

 Kamerstukken II 1898/99, 78, nr. 3, blz. 2.

 In deze memorie van toelichting zal in verband met de herziening ten
nadele kortheidshalve wordt gesproken over een onherroepelijke
vrijspraak. Maar ook een onherroepelijk ontslag van alle
rechtsvervolging als bedoeld in het voorgestelde artikel 482a kan ten
nadele van de gewezen verdachte worden herzien.

 P.A.M. Mevis, T. Kooijmans, Herziening ten nadele, Een studie naar de
wenselijkheid van herziening ten nadele in het Nederlandse
strafprocesrecht, Kluwer 2003, zie i.h.b. blz. 125. Zie ook W.F. van
Hattum, Herziening ten nadele. Wat de kwestie Joran van der Sloot ons
daarover kan leren, NJB 2008, blz. 682-684.

 Recommendation nr. R (2000) 2 

 Zo zijn de regels over de appeltermijn en het partiële appel niet van
toepassing.

 Zie o.a. G.G.J. Knoops, De Puttense Moordzaak: herzieningsrechtelijke
implicaties van de voortschrijdende forensische expertise in strafzaken,
NJB 2002, blz. 14-02-1407; B.F. Keulen, Herziening van de herziening,
R.M. Themis 2007, blz. 3-14, Vgl. H. Brouwer, Nieuw orgaan voor
herzieningszaken overbodig, NRC Handelsblad van 16 maart 2007.

 Vgl. L. Meyer-GoÎČer, Strafprozessordnung, Gerichtsverfassungsgesetz,
Nebengesetze und ergĂ€nzende Bestimmungen, Beck’sche Kurtz-Kommentare,
deel 6, MĂŒnchen: Verlag C.H. Beck, 2003, blz. 1181. K. . Marxen en F.
Tiemann, Die Wiederaufnahme in Strafsachen, C.F. MĂŒller Verlag
Heidelberg 2006 , blz. 52-84, i.h.b. blz. 72.

 Vgl. ook de procedurele en inhoudelijke criteria die door G. Knigge
zijn geformuleerd in zijn herzieningsvordering in de zaak Lucia
(vordering nr 08/01492 H., zie i.h.b. blz. 33 e.v. van de vordering).

 In deze lijn ook B.F. Keulen, Herziening van de herziening?, t.a.p.
blz. 12.

 Zie M.J.A. Duker, aantekening 7 bij artikel 457, in: A.L. Melai en M.S.
Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering, Kluwer: Deventer,
losbladig, supplement 157 (oktober 2006). Zie voorts P.H.P.H.M.C. van
Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, over
redres van schendingen van het EVRM in afgesloten strafzaken alsook
afgesloten civiele en bestuurszaken (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf
Legal Publishers (WLP) 2003, blz. 344 e.v., zie i.h.b. blz. 359 met een
uitgebreide literatuurverwijzing ; R.A. Lawson, De internationale
rechter en de Nederlandse rechtsorde, Handelingen Nederlandse
Juristen-Vereniging 1999-I, blz. 110 e.v, i.h.b. blz. 119 en M.I.W.E.
Hillen-Muns, J.K. Moltmaker, J.W. Fokkens, M.I. Veldt en M.R Mok,
Heropening van zaken na een uitspraak van het EHRM, in: M.M. Krijnen en
M.R. Mok, Het rekest-civiel herroepen (Th.B. ten Kate-bundel), Den Haag:
Boom Juridische uitgevers 2001, blz. 51-65, i.h.b. blz.64.

 Zie o.a. R.A. Lawson t.a.p.

 H.L.C. Hermans en P.A.M. Mevis, Commentaar op de rechter, Trema 2007,
blz. 413-416, i.h.b. blz. 14.

 Vgl. P.A.M.. Mevis, Verruiming van de herzieningsregeling?, DD 2007, p
239-250, i.h.b. p 244.

 Zie voorts H.F.M. Crombag, H. Israëls, P.J. van Koppen en W.A.
Wagenaar, Herzieningsbeslissingen niet langer in handen van de Hoge
Raad, NRC handelsblad 13 maart 2007.

 H.F.M. Crombag e.a., t.a.p.

 HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333 (LJN AO3665) en HR 23 mei 2006,
Nieuwsbrief Strafrecht 2006, 188 (LJN AV6095).

 Rb Den Haag 9 november 2006, KG06/1309, NJ Feitenrechtspraak 2006, 552.
Zie voorts Rb Den Haag 5 december 2005, NJ Feitenrechtspraak 2006, 95. 

 Jaarverslag 2006 Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken, blz. 5.

 Zie onder meer J.J.J. Sillen, Weg met de commissie Posthumus-II, NJB
2007, blz. 1966-1967. Zie ook P.A.M. Mevis, Verruiming van de
herzieningsregeling, t.a.p., blz. 241.

 Zie ook het Jaarverslag Toegangscommissie Evaluatie Afgesloten
Strafzaken 2007, blz. 7 e.v.

 C.H. Brants, Rapport ten behoeve van de minister van Justitie
betreffende de Criminal Cases Review Commission, Willem Pompe Instituut
voor Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht 2006.

 Zie bijvoorbeeld de Annual Report and Accounts 2006/2007 Criminal Cases
Review Commission, gepubliceerd op de website van de commissie ( 
HYPERLINK "http://www.ccrc.gov.uk"  www.ccrc.gov.uk ), blz. 24.

 Section 13 van de Criminal Appeal Act 1995.

 Zie Chapter 35 van de Criminal Appeal Act 1995, s. 13 lid 1 en 2.

 Zie voor uitzonderingen op deze regel C.H. Brants, Rapport ten behoeve
van de minister van Justitie betreffende de Criminal Cases Review
Commission, Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen
Universiteit Utrecht, januari 2006, blz. 29. 

 Annual Report and Accounts 2006/2007 Criminal Cases Review Commission,
gepubliceerd op de website van de commissie (  HYPERLINK
"http://www.ccrc.gov.uk"  www.ccrc.gov.uk ), blz. 24.

 Zie het bovenstaande jaarverslag van de CCRC, t.a.p., blz. 15.

 Jaarverslag van de CCRC, t.a.p., blz. 67.

 Jaarverslag de CCRC t.a.p., blz. 11.

 Zie het jaarverslag van de CCRC t.a.p., blz. 19.

 H.F.M. Crombag, Wie geven wij het allerlaatste woord,?NJB 26 oktober
2007, blz. 2426-2431. Zie voorts G.G.J. Knoops, Onderzoek naar en
heropening van gerechtelijke dwalingen: toekomstige competentie van de
Hoge Raad of een separaat Herzieningshof?, Strafblad 2006, p. 214-223;
H.F.M. Crombag, H. Israëls, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar,
Herzieningsbeslissingen niet langer in handen van de Hoge Raad, NRC 13
maart 2007.

 Zie de aanwijzing review (tweede beoordeling), Stcrt. 2006, 251.

 A.J.A. van Dorst, hoofdstuk 47.2.: welke beslissing is voor herziening
vatbaar?, in: G.J.M. Corstens, D.R. Doorenbos, E.Ph.R. Sutorius en N.
Keijzer (red), Handboek strafzaken, Deventer: Gouda Quint, losbladig
(suppl. 30-06-2006) en H.K. Elzinga. aantekening 2c bij artikel 457 in
C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red), Tekst & Commentaar Strafvordering,
Deventer: Kluwer 2005.

 M.J.A. Duker, aant. 5 bij artikel 470, in Melai/Groenhuijsen (Wetboek
van Strafvordering) suppl. 161.

 M.J.A. Duker, a.w., aantekening 7 bij artikel 476.

 M.J.A. Duker, aant. 6 bij artikel 481, in Melai/Groenhuijsen (Wetboek
van Strafvordering) suppl. 161. H.K. Elzinga, aantekening 2a bij artikel
481 in C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red), Tekst & Commentaar
Strafvordering, Deventer: Kluwer 2005.

 P.A.M. Mevis, T. Kooijmans, blz. 55 e.v.

 Een zekere Carroll was in 1985 vrijgesproken van de moord op de baby
Deidre Maree Kennedy. Veertien jaar later kwam er nieuw bewijs aan het
licht waaruit zou blijken dat Carroll had gelogen over een alibi. Hij
werd vervolgd wegens meineed, nl. dat hij “in a judicial proceeding
[namely, his trial for murder, he] knowingly gave false testimony to the
effect that he ... did not kill ... Deidre Kennedy, and the false
testimony touched a matter which was material to a question then
depending in [his trial for murder]". De High Court van Australia
oordeelde echter dat deze nieuwe vervolging in strijd was met de double
jeopardy principle (R v Carroll [2002] HCA 55; 213 CLR 635; 194 ALR 1;
77 ALJR 157 (5 December 2002).

 Zie de Criminal Code (Double Jeopardy) Amendment Bill 2007 (Queensland)
en de Crimes (Appeal and Review) Amendment (Double Jeopardy) Bill 2006
(New South Wales).

 Vgl. bijv. de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 9
februari 2006 in de zaak Rabus t. Duitsland, appl. nr. 43371/02 en de
niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 14 september 1999 in
de zaken Ponsetti t. Frankrijk en Chesnel t. Frankrijk, appl. nrs.
36855/97 en 41731/98. 

 Zie o.a. EHRM 11 februari 2003, O. t. Noorwegen, appl. nr. 29327/95,
overweging 39, EHRM 25 augustus 1993, Sekanina t. Oostenrijk, appl. nr.
13126/87, overweging 30.

 P.A.M. Mevis, T. Kooijmans, t.a.p.

 Zie de uitspraak van de Court of Appeal (Criminal Division) in de
Dunlop-zaak, [2006] EWCA Crim 1354

 a.w., blz. 138.

 PAGE    

 PAGE   1