32044 Oorspronkelijke tekst Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)
Oorspronkelijke tekst
Nummer: 2009D40141, datum: 2009-09-01, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
Onderdeel van zaak 2009Z15444:
- Indiener: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2009-09-08 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-16 14:25: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-23 14:30: Procedurevergadering Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2009-11-18 16:00: Wetsvoorstel herziening ten nadele (32044) en wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele (32045) (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2009-11-26 14:00: Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele) (32044) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2010-03-02 15:30: Extra procedurevergadering commissie Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2010-03-11 15:25: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2010-10-05 16:00: Procedurevergadering commissie Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2010-11-17 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-03-01 16:00: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-03-17 14:00: Inbreng nader verslag van Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele) (32044) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-09-14 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-12-12 15:30: Wet herziening ten nadele (32044) en Wet hervorming herziening ten voordele (32045) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-12-20 15:15: Stemmingen (inclusief stemmingen over de begrotingen) (Stemmingen), TK
- 2012-01-24 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE I. VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van Strafvordering te wijzigen in verband met een verbetering van de mogelijkheden tot herziening van onherroepelijke rechterlijke uitspraken ten voordele van de gewezen verdachte en in verband met de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte; Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: ARTIKEL I Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 12 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt: 3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in artikel 482a. B In het Derde Boek komt de Achtste Titel te luiden: TITEL VIII HERZIENING VAN ARRESTEN EN VONNISSEN EERSTE AFDELING HERZIENING TEN VOORDELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE Artikel 457 [gronden voor herziening] 1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien: a. op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen die onherroepelijk zijn geworden of bij verstek zijn gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn overeen te brengen; b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag; c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling. 2. Waar in deze bepaling wordt gesproken van een veroordeling, is hieronder het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artikelen 37, 37a en 38m van het Wetboek van Strafrecht begrepen. Artikel 458 [de gewezen verdachte is overleden, minderjarig of onder curatele gesteld] 1. Na het overlijden van de gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag gedaan worden door: a. de procureur-generaal; b. de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner, of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze; c. elke bloedverwant in de rechte lijn of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze; d. de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad. 2. Elke bevoegdheid die op grond van deze afdeling aan de gewezen verdachte is toegekend, komt ook toe aan de in het eerste lid, onder b, c en d genoemde personen die herziening hebben aangevraagd. Indien de aanvraag is gedaan door de procureur-generaal wordt door de Hoge Raad een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. 3. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat er na vernietiging van de uitspraak geen straf of maatregel kan worden opgelegd. 4. Indien gedurende de behandeling van de zaak de gewezen verdachte overlijdt, wordt het geding voortgezet en door de rechter voor wie de zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing. 5. Indien de gewezen verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt of anders dan wegens verkwisting onder curatele is gesteld, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met een herzieningaanvraag, kan zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken de aanvraag doen indienen door zijn raadsman. De artikelen van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 459 [rechtsbijstand] Het bureau rechtsbijstandvoorziening kan de gewezen verdachte alsmede de personen genoemd in artikel 458 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 42, derde lid, en 43 een raadsman toevoegen in geval van een herzieningsaanvraag of een verzoek als bedoeld in artikel 461. Artikel 460 [indienen van de herzieningsaanvraag] 1. De procureur-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad in door middel van een schriftelijke vordering. 2. De gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag slechts door zijn raadsman laten indien bij de Hoge Raad. De door de raadsman ondertekende aanvraag is schriftelijk en vermeldt de gronden waarop deze berust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken, alsmede van een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Indien de herzieningsaanvraag niet aan deze voorwaarden voldoet, verklaart de Hoge Raad de aanvraag niet ontvankelijk. Artikel 461 [feitelijk onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag] 1. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c. 2. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en door de raadsman ondertekend. Het verzoek behelst een opgave van de onderzoekshandelingen die dienen te worden verricht, met bijvoeging van een kopie van de uitspraak waarvan de gewezen verdachte herziening wil aanvragen, en is met redenen omkleed. Het verzoek kan tevens strekken tot de instelling van een onderzoeksteam als bedoeld in artikel 463. 3. Indien het verzoek niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid genoemde voorwaarden, verklaart de procureur-generaal het niet ontvankelijk. Indien het verzoek ontvankelijk is kan de procureur-generaal het verzoek slechts afwijzen indien: a. er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening, of b. het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is. 4. De procureur-generaal beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van degene die het verzoek heeft ingediend. In geval van toewijzing van het verzoek vermeldt de beslissing de te verrichten onderzoekshandelingen. 5. Artikel 457, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 462 [advies over instellen nader onderzoek/commissie] 1. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 461 kan de procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste lid. 2. Tenzij het verzoek naar zijn oordeel niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren of meer. 3. Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en is openbaar. Indien de beslissing van de procureur-generaal over het in artikel 461, eerste lid, bedoelde verzoek afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkwijze van de in het eerste lid bedoelde commissie. De algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval bepalingen over het aantal leden en de zittingsduur van deze leden, de vervulling van het secretariaat en de aan de commissie ter beschikking te stellen financiĂ«le middelen. De benoeming van de leden geschiedt door de Minister van Justitie op voordracht van de procureur-generaal. Artikel 463 [uitvoering nader feitelijk onderzoek/rechter-commissaris of onderzoeksteam] 1. In geval van toewijzing van het in artikel 461 bedoelde verzoek, stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij naar zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk is, kan hij dat onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Artikel 469, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 2. Indien naar zijn oordeel het belang van het nader onderzoek dit vordert, kan de procureur-generaal zich bij het verrichten daarvan laten bijstaan door een onderzoeksteam. 3. Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar ministerie of deskundigen, die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de procureur-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij de instelling van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek. De leden van het onderzoeksteam worden benoemd door de procureur-generaal. 4. De werkzaamheden van het onderzoeksteam geschieden onder leiding en verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. Artikel 111, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige toepassing. 5. Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden gehoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in diens opdracht met het verhoor is belast, de raadsman van gewezen verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij te wonen. De gewezen verdachte en diens raadsman kunnen de vragen opgeven die zij gesteld wensen te zien. Artikel 187, tweede en derde lid, 187b en 187d zijn van overeenkomstige toepassing. 6. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid worden de daarop betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt aan de verzoeker een afschrift van die stukken toegezonden. Artikel 464 [onderzoeksbevoegdheden] 1. Ten aanzien van het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoek vinden de artikelen 28 tot en met 31, 94, eerste en derde lid, 96 tot en met 102a, 104 tot en met 116, eerste lid, 124 tot en met 125o, 126n tot en met 126nd, 126nf tot en met 126ni, 126aa tot en met 126dd, 141, 142, 148, 150 tot en met 151d en 152 tot en met 157 overeenkomstige toepassing met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de verdachte daaronder wordt verstaan de gewezen verdachte, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van het onderzoek. Artikel 465 [afwijzen herzieningsaanvraag zonder terechtzitting] 1. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien deze niet een onherroepelijke uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle rechtsvervolging als bedoeld in artikel 457, tweede lid, betreft, dan wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 460 gesteld. 2. De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel 457, eerste lid, onder b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend is. 3. Indien de herzieningsaanvraag kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge Raad deze af. 4. In de overige gevallen zijn de navolgende bepalingen uit deze afdeling van toepassing. 5. De Hoge Raad kan alvorens een beslissing als bedoeld in het derde of vierde lid te nemen opdracht geven tot een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 461 en 463. Artikel 466 [voortzetting onderzoek naar gegrondheid herzieningsaanvraag] 1. De Hoge Raad beveelt de verdere behandeling op de openbare terechtzitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag. 2. Indien op de voet van artikel 463, zesde lid, een afschrift is toegezonden van de resultaten van het onderzoek, wordt de dienende rechtsdag bepaald op een datum niet eerder dan zes weken na die toezending, en kan de gewezen verdachte of zijn raadsman de herzieningsaanvraag schriftelijk nader toelichten tot uiterlijk de laatste dag voor de dienende rechtsdag. 3. De procureur-generaal doet ten minste tien dagen voor de dienende rechtsdag aan de gewezen verdachte aanzegging van die dag. Artikel 467 [behandeling in enkelvoudige kamer, tenzij] 1. De herzieningsaanvraag wordt in behandeling genomen op een openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad. 2. De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer: a. wanneer de raadsman van de gewezen verdachte te kennen geeft de herzieningsaanvraag mondeling te willen toelichten; b. wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt; c. wanneer zij verwijzing wenselijk acht. 3. De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige kamer, indien dat in enige stand van het geding nodig is. Artikel 468 [conclusie procureur-generaal] 1. Op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer, of op de terechtzitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman daar de herzieningsaanvraag mondeling heeft toegelicht, dan wel op een nadere terechtzitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan de Hoge Raad overlegt. 2. Voorafgaand aan zijn conclusie kan de procureur-generaal ambtshalve een nader onderzoek instellen als bedoeld in de artikelen 461 en 463 alsmede een advies inwinnen bij de commissie als bedoeld in artikel 462. De artikelen 461 tot en met 464 zijn van overeenkomstige toepassing. 3. Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen wordt de dag voor de uitspraak bepaald. 4. Aan de raadsman wordt een afschrift van de conclusie toegezonden. 5. De raadsman kan binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen. Artikel 469 [nader onderzoek in opdracht van de Hoge Raad] 1. Indien de Hoge Raad de noodzakelijkheid van nader onderzoek blijkt draagt hij aan de procureur-generaal op een nader onderzoek te verrichten als bedoeld in de artikelen 461 en 463. De artikelen 463, tweede tot en met zesde lid, en 464 zijn van overeenkomstige toepassing. Nadat het onderzoek is voltooid, doet de procureur-generaal de stukken toekomen aan de Hoge Raad. 2. Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch hij kan dit ook, indien de herziening niet betreft een door de Hoge Raad in eerste aanleg gewezen arrest, opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. 3. Het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beĂ«digd of wel overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de raadsheer-commissaris, de procureur-generaal en de griffier van de Hoge Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij het doorzoeken van plaatsen en bij een schouw kunnen doen vervangen door de rechter-commissaris en de officier van justitie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de doorzoeking of schouw moet plaatshebben. Artikel 172 is van overeenkomstige toepassing. 4. Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer- of rechter-commissaris de stukken toekomen aan de Hoge Raad. 5. Aan de raadsman wordt een afschrift van de stukken van het onderzoek toegezonden. 6. Indien de procureur-generaal opnieuw een conclusie neemt is artikel 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 470 [afwijzing herzieningsaanvraag na de terechtzitting] Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag niet gegrond acht, wijst hij die af. Artikel 471 [afdoening herzieningsaanvragen betreffende onverenigbare bewezenverklaringen] 1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval in artikel 457, eerste lid, onder a, gegrond acht, vernietigt hij de arresten of vonnissen, met verwijzing van de zaken naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, ten einde die gelijktijdig opnieuw te onderzoeken en daarin bij een en dezelfde uitspraak recht te doen, zonder dat echter de straf de bij de vernietigde arresten of vonnissen opgelegde straffen te boven mag gaan. Hebben reeds alle gerechtshoven van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin Ă©Ă©n daarvan aangewezen. 2. Indien een van de onherroepelijke uitspraken door de Hoge Raad in eerste aanleg is gewezen, wordt de zaak verwezen naar de terechtzitting van de Hoge Raad samengesteld als in artikel 477 vermeld. 3. De gewezen verdachte aan wie krachtens de vernietigde uitspraak zijn vrijheid is ontnomen, is van rechtswege vrij en wordt onverwijld in vrijheid gesteld, behoudens het bepaalde in artikel 473. Artikel 472 [afdoening gegronde herzieningsaanvraag novum of geslaagde klacht Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] 1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval, vermeld in artikel 457, eerste lid, onder b, gegrond acht, doet hij bij wijze van herziening de zaak zelf af of beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde â met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad â hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan recht te doen. 2. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval genoemd in artikel 457, eerste lid, onder c, gegrond acht, beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 471, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan: a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, b. de verdachte vrij te spreken of c. als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf. 3. Artikel 471, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 473 [voortzetting vrijheidsbeneming gewezen verdachte] 1. Bij de verwijzing kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel is geldig voor onbepaalde termijn, doch kan door het gerechtshof worden geschorst of opgeheven. In geen geval zal deze gevangenhouding langer mogen duren dan de nog niet volbrachte vrijheidsstraf die de gewezen verdachte krachtens de onherroepelijke uitspraak dient te ondergaan. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing. 2. Indien bij de onherroepelijke uitspraak aan de gewezen verdachte een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd, kan het in het eerste lid bedoelde bevel tot gevangenhouding ten uitvoer worden gelegd in een inrichting die ingevolge de Penitentiaire beginselenwet of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bestemd is voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel. Voor de gewezen verdachte blijft de rechtspositie van de Penitentiaire beginselenwet of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden onverminderd van toepassing. 3. Indien de gewezen verdachte, tegen wie een bevel tot gevangenhouding als bedoeld in het eerste lid is uitgevaardigd, geen raadsman heeft, wordt deze hem ambtshalve door het bureau rechtsbijstandvoorziening op last van de voorzitter van het gerechtshof toegevoegd. 4. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad te allen tijde de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak opschorten. Artikel 474 [motiveringsvereiste beslissingen en uitspraak] Beslissingen als bedoeld in de artikelen 465 en 470 tot en met 472 worden gegeven bij met redenen omkleed arrest. Het arrest wordt op een openbare terechtzitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal. Artikel 475 [betekening beslissing] De beslissingen van de Hoge Raad genoemd in de artikelen 465, 470 tot en met 473 worden zodra mogelijk vanwege de procureur-generaal aan de belanghebbende schriftelijk medegedeeld en in afschrift toegezonden aan de ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde arrest of vonnis. Artikel 476 [rechtsgeding bij het gerechtshof na verwijzing] 1. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij het gerechtshof gevoerd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 412, eerste, tweede en derde lid, 413, 414, 415, 417, 418, eerste en tweede lid, 419, 420 en 421, met dien verstande dat artikel 312 buiten toepassing blijft. 2. De raadsheer die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel. 3. In de gevallen bedoeld in de artikelen 316 en 347 wordt het onderzoek gevoerd door een daartoe door het gerechtshof aangewezen rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die nog geen onderzoek in de zaak heeft verricht. 4. Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschieden zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen, zoals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft plaats gehad. 5. Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met gehele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van artikel 472, eerste of tweede lid. Artikel 477 [strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt] 1. Indien de Hoge Raad ingevolge verwijzing op de voet van artikel 471, eerste lid, of artikel 472, eerste of tweede lid, zelf recht doet, oordeelt hij met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak gewezen ten voordele van de gewezen verdachte. 2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak of zaken wordt bij de Hoge Raad gevoerd op de voet van artikel 476, eerste en derde tot en met vijfde lid, met dien verstande dat in het geval van het derde lid van dat artikel het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe door de Hoge Raad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten. Artikel 478 [geen hogere straf of toepassing van een zwaardere strafbepaling] 1. In geen geval mag door de Hoge Raad of door het gerechtshof een straf of maatregel worden opgelegd, die zwaarder is dan die bij het vernietigde arrest of vonnis was opgelegd of een zwaardere strafbepaling worden toegepast. 2. Indien bij samenloop van meerdere feiten Ă©Ă©n hoofdstraf is uitgesproken en de herziening slechts gevraagd is ten aanzien van een of meer van die feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij de uitspraak in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald. 3. Bij de uitspraak wordt bepaald dat de reeds vroeger krachtens de vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens artikel 473 ondergane voorlopige hechtenis in mindering zal worden gebracht. Artikel 479 [eerbiediging eerdere gratiebeslissing] 1. Indien de bij de onherroepelijke uitspraak opgelegde straf of maatregel bij wege van gratie reeds is kwijtgescholden, kan geen straf worden opgelegd. 2. Is de straf door gratie gewijzigd of verminderd, dan wordt geen straf opgelegd, die de gewijzigde of verminderde straf te boven gaat. Artikel 480 [schadevergoeding aan gewezen verdachte of diens nabestaande na herziening] 1. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, wordt, op verzoek van de gewezen verdachte of van zijn erfgenamen, wat betreft de ondergane straf of vrijheidsbenemende maatregel een schadevergoeding toegekend. De toekenning heeft plaats, voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn op de voet van de artikelen 89 tot en met 93. 2. Ten aanzien van de ondergane verzekering en van de ondergane voorlopige hechtenis vinden die artikelen overeenkomstige toepassing. Artikel 481 [kennisgeving aan slachtoffers] 1. Indien er een herzieningsaanvraag of een verzoek tot een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461 is ingediend, vraagt het openbaar ministerie zo mogelijk aan het slachtoffer of hij op de hoogte wenst te worden gehouden van de voortgang van de herzieningsprocedure. 2. Op verzoek van het slachtoffer wordt door het openbaar ministerie in ieder geval mededeling gedaan van de beslissing van de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag en van de einduitspraak in de herzieningszaak tegen de verdachte. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien het feit waarvoor de gewezen verdachte werd veroordeeld een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, of een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, eerste lid, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 doet het openbaar ministerie desgevraagd tevens mededeling van de invrijheidstelling van de gewezen verdachte. Artikel 482 [schadevergoeding aan het slachtoffer] 1. Indien de gewezen verdachte bij het vernietigde arrest of vonnis is veroordeeld tot een vergoeding aan de benadeelde partij van de door het strafbare feit veroorzaakte schade kan bij de uitspraak in herziening worden bepaald dat reeds betaalde schadevergoedingen aan de gewezen verdachte worden vergoed. Deze kosten komen ten laste van âs Rijks kas. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door de gewezen verdachte aan de benadeelde partij betaalde proceskosten. TWEEDE AFDELING HERZIENING TEN NADELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE Artikel 482a [gronden voor herziening] 1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en: a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft; b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak is vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte; c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte; d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak schuldig heeft gemaakt aan een van de in de artikelen 177 tot en met 178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte. 2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf. 3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden aangemerkt verklaringen van de gewezen verdachte, schriftelijke bescheiden en processen-verbaal, houdende: a. een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, dan wel b. de resultaten van technisch onderzoek. 4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte worden deze bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt. 5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf. Artikel 482b [herzieningsaanvraag] 1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad in door middel van een schriftelijke vordering. Het College van procureurs-generaal kan een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze afdeling opgenomen bevoegdheden uit te oefenen. 2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken, en een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevorderd. 3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien: a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten; b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de gewezen verdachte; c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a, vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit reeds eerder een herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland is gevorderd, of d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft. 4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond is. 5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid, 467, 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van overeenkomstige toepassing alsmede de navolgende bepalingen van deze afdeling. Artikel 482c [voorbereiding herzieningsaanvraag: bevoegdheden] 1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 482a de bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet gericht tegen de gewezen verdachte uitgeoefend. 2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis heeft genomen van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een nader onderzoek indien: a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is. 3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht en is met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande schriftelijke instemming van het College van procureurs-generaal. 4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en diens raadsman. 5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is. 6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over de vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien. 7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. Artikel 482d [beslissing rechter-commissaris over nader onderzoek; hoger beroep rechtbank] 1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld. 2. Tegen de beschikking staat voor de officier van justitie en de gewezen verdachte binnen veertien dagen na de schriftelijke kennisgeving daarvan hoger beroep open bij de rechtbank. 3. De gewezen verdachte wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot afwijzing van het hoger beroep besluit, gehoord althans behoorlijk opgeroepen. 4. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte. Artikel 482e [onderzoek rechter-commissaris] 1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte onderzoekshandelingen alsmede andere handelingen die hij noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet over tot het verrichten van de onderzoekshandelingen zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van de voorgenomen onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de rechtbank het beroep tegen een beschikking tot het instellen van een onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds onderzoekshandelingen heeft verricht, draagt de rechter-commissaris zorg dat de resultaten van dit onderzoek worden vernietigd. 2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan hem krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien verstande dat hij onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde alleen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend, een bevel tot bewaring van de gewezen verdachte kan verlenen indien: a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de rechter-commissaris het bevel tot bewaring Ă©Ă©n keer verlengen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. 4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de rechter-commissaris de daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie. Een afschrift zendt hij aan de gewezen verdachte en diens raadsman. 5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van justitie en aan de gewezen verdachte van de beĂ«indiging van het onderzoek. Artikel 482f [beslissing tot vrijheidsbeneming door de Hoge Raad] 1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op schriftelijke vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot zestig dagen na de dag waarop een beslissing is genomen op de herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad worden geschorst of opgeheven. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien: a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. 2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard wordt de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld. 3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard kan de Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens het eerste lid of artikel 482e ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89, 90 en 93 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 482g [gegrondverklaring herzieningsaanvraag en verwijzing naar de rechtbank] 1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst hij de zaak naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan opnieuw recht te doen. 2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met overeenkomstige toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de Tweede en Derde Titel van het Derde Boek, en artikel 476, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat. 3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel. 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot voorlopige hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f, eerste lid, genoemde gronden. 5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens deze afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 482h [strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt] 1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g, eerste lid, naar de terechtzitting van de Hoge Raad. 2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet van artikel 482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak ten voordele van de gewezen verdachte gedaan. 3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten. Artikel 482i [rechtsbijstand gewezen verdachte] 1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd: a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval van een vordering als bedoeld in artikel 482c, tweede lid; b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a; c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen. 2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onder b, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. 3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos. ARTIKEL II Geen herziening ten nadele van de gewezen verdachte vindt plaats van een arrest of vonnis dat onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. ARTIKEL III Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. ARTIKEL IV Deze wet wordt aangehaald als: Wet hervorming herzieningsregeling. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Justitie, II. MEMORIE VAN TOELICHTING Inhoudsopgave I. ALGEMEEN 1. Inleiding & consultatie 2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling: de herziening ten voordele 2.1. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten voordele 2.2. Algemene uitgangspunten 3. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling: de herziening ten nadele 3.1. De wenselijkheid van herziening ten nadele 3.2. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten nadele II. HERZIENING TEN VOORDELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE 4. De huidige herzieningsregeling ter discussie 4.1. Schets van het geldende recht 4.2. Knelpunten 4.3. Oplossingen 5. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is 5.1. Het novum 5.2. Andere herzieningsgronden overbodig? 5.3. Geslaagde klacht bij het EHRM 6. Welk orgaan dient het herzieningsverzoek te beoordelen? 7. De mogelijkheden van feitelijk onderzoek 7.1. De beperkte mogelijkheden in het geldende recht 7.2. Naar een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden 7.3. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen definitieve oplossing 7.4. Instelling van een Criminal Cases Review Commission (CCRC) naar Engels model niet wenselijk 7.5. Het nader feitelijk onderzoek 7.6. Eisen te stellen aan een verzoek tot nader onderzoek 8. De termijn waarbinnen het herzieningsverzoek dient te zijn ingediend 9. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing 10. De positie van slachtoffers en nabestaanden 11. Artikelsgewijze toelichting van de bepalingen betreffende de herziening ten voordele III. HERZIENING TEN NADELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE 12. Tussenstand 13. Buitenlands recht 14. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten 14.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden 14.2. Het EVRM 14.3. Het IVBPR 14.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem 14.5. Handvest EU 15. Gronden voor herziening ten nadele 15.1. Inleiding 15.2. Nader over het novum 15.3. Nader over de falsa 16. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn 17. De soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt 18. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling; particuliere opsporing 19. Verjaarde strafbare feiten 20. In het algemeen slechts Ă©Ă©n herkansing 21. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen 22. Procedure en rechtsbijstand 22.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen 22.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter 22.3. Rechtsbijstand 23. Overgangsrecht (artikel II) 24. Artikelsgewijze toelichting van de bepalingen betreffende de herziening ten nadele IV. FINANCIĂLE PARAGRAAF I. ALGEMEEN 1. Inleiding De strafvorderlijke herzieningsprocedure wordt wel beschouwd als de noodremprocedure van ons rechtssysteem. Dit buitengewone rechtsmiddel maakt namelijk een correctie mogelijk van onjuiste rechterlijke uitspraken in afgesloten strafzaken. Hoewel er geen signalen zijn dat onjuiste uitspraken op grote schaal voorkomen, bestaat er wel een breed gedeelde behoefte aan een aanpassing van de herzieningsregeling. Zo is er onder meer kritiek op de hoge eisen waaraan het herzieningsverzoek moet voldoen, wil het voor gegrondverklaring in aanmerking komen. Mede naar aanleiding van de rechterlijke dwaling in de Schiedammer parkmoordzaak is er vanuit de Tweede Kamer op aangedrongen de drempel voor herziening te verlagen en de mogelijkheden tot correctie van achteraf onjuist gebleken uitspraken te verbeteren. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. De discussie over de herziening heeft een nieuwe impuls gekregen door de instelling van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) naar aanleiding van de gerechtelijke dwaling in de Schiedammer moordzaak. Deze commissie heeft tot taak âna te gaan of zich in de opsporing van strafbare feiten en/of in de behandeling van daaruit voortgekomen strafzaken ernstige mancoâs hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaanâ. De commissie is op 1 april 2006 met haar werkzaamheden begonnen. Tot nu toe zijn er in totaal drie zaken nader onderzocht door de commissie: de zaak tegen de verpleegster Lucia de B., de Enschedese ontuchtzaak en de strafzaak tegen de bejaardenverzorgster Ina P. In het verslag over het jaar 2007 signaleert de CEAS onder meer dat de uitvoering van het nader onderzoek in het kader van de evaluatie van een strafzaak tijdrovend en moeilijk is. Er moet namelijk in belangrijke mate gebruik worden gemaakt van materiaal dat niet in het zaaksdossier is aan te treffen. Bovendien moeten personen worden gehoord die zich in hun professionele integriteit bedreigd kunnen voelen. Volgens de CEAS is daarom een nadere regeling van de onderzoeksbevoegdheden op zijn plaats. Ook uit de evaluatie van de CEAS kwam naar voren dat het niet kunnen inzetten van bepaalde bevoegdheden als een gemis werd ervaren. Dit wetsvoorstel komt hieraan tegemoet door nadere voorzieningen te treffen voor nader feitelijk onderzoek in verband met de herziening ten voordele van een gewezen verdachte. Enige tijd geleden is onder meer door de Rotterdamse politie en het Rotterdamse parket in de media gepleit voor de introductie van de mogelijkheid van een herziening ten nadele. Enkele leden van de Tweede Kamer hebben zich destijds daarbij aangesloten. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kent een aantal verderop in deze toelichting nog te benoemen bezwaren, reden waarom deze vorm van herziening niet onproblematisch is. Ik ben van oordeel dat in een aantal welomlijnde, zeer zware zaken de voordelen van een herziening ten nadele zwaarder wegen dan de daaraan verbonden nadelen. De internationale verdragen bieden onder voorwaarden ruimte voor het openstellen van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Tegen deze achtergrond maakt dit wetsvoorstel in een beperkt aantal gevallen herziening ten nadele van de gewezen verdachte mogelijk. Over het concept van dit wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van de voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, van de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten en van de hoogleraren Crombag, Van Koppen, en Wagenaar. Het gaat om waardevolle adviezen waarin het wetsvoorstel op een gedegen wijze van commentaar is voorzien. De Nederlandse Orde van Advocaten raadt openstelling van een mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte af. Het College van procureurs-generaal bepleit op een aantal punten verruimingen van die mogelijkheid. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar bepleiten invoering van een revisieraad. In de andere adviezen wordt de keuze van dit wetsvoorstel om de Hoge Raad de herzieningsaanvraag te laten beoordelen, onderschreven. De adviezen hebben geleid tot een aantal aanpassingen in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting. Op de adviezen zal â waar nodig uitgebreid â worden ingegaan op die plaatsen in deze memorie van toelichting waar de onderdelen waarover is geadviseerd worden belicht. De Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad, ten slotte, hebben aangegeven af te zien van de mogelijkheid om over het wetsvoorstel te adviseren, omdat het wetsvoorstel âgeen beheersmatige consequenties bevatâ. Deze toelichting is als volgt opgebouwd. In dit eerste deel volgt een samenvatting van het wetsvoorstel: de hoofdlijnen van de herziening ten voordele van de gewezen verdachte worden in paragraaf 2 besproken; de hoofdlijnen van de herziening ten nadele van de gewezen verdachte in paragraaf 3. In deel II komen de voorstellen betreffende de herziening ten voordele uitgebreid aan de orde, waarbij de verschillende artikelen van de op dit punt voorgestelde regeling ook artikelsgewijs worden toegelicht (paragrafen 4 tot en met 11). In deel III worden de voorstellen betreffende de herziening ten nadele in detail besproken en artikelsgewijs toegelicht (paragrafen 12 tot en met 24). Ten slotte volgt in deel IV de financiĂ«le paragraaf. Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering. 2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling: de herziening ten voordele 2.1. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten voordele Wat betreft de herziening ten voordele beoogt het wetsvoorstel de rechtsbescherming van burgers die ten onrechte zijn veroordeeld te verbeteren door een modernisering van de herzieningsregeling. Het wetsvoorstel beoogt daarmee structurele oplossingen te bieden, die de instelling van ad-hoc-commissies zoals de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) overbodig maakt. De voorstellen houden in hoofdlijnen het volgende in: De bestaande herzieningsgrond betreffende het novum wordt bijgesteld om beter rekening te kunnen houden met nieuwe forensische expertise (paragraaf 5). De mogelijkheid van herziening op grond van een gebleken schending van het EVRM wordt enigszins verruimd naar aanleiding van kanttekeningen die in vakliteratuur bij de bestaande herzieningsregeling op dit punt zijn gemaakt (paragraaf 5). De Hoge Raad blijft herzieningsrechter. De bestaande herzieningsprocedure wordt aangepast om beter feitelijk onderzoek mogelijk te maken, waarbij ook de inbreng van deskundigen kan worden benut. Indien het om ernstige misdrijven gaat kan een gewezen verdachte, naar in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, ter voorbereiding van zijn herzieningsaanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad een verzoek indienen tot een nader feitelijk onderzoek. De procureur-generaal zal dit verzoek in beginsel toewijzen (paragraaf 7). Voorafgaand aan een beslissing over het verzoek tot een nader feitelijk onderzoek kan de procureur-generaal dit verzoek voorleggen aan een commissie, vergelijkbaar met de toegangscommissie van de huidige CEAS. In die commissie kunnen ook deskundigen worden benoemd. Tenzij het verzoek tot nader onderzoek niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, is de procureur-generaal verplicht advies in te winnen van de commissie indien de verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer (paragraaf 7). Bij de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad zich laten bijstaan door een onderzoeksteam. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. Bovendien krijgt de procureur-generaal de bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te doen openen (paragraaf 7). Samengevat kan de procureur-generaal op verzoek van een gewezen verdachte al voordat er een herzieningsaanvraag is ingediend, een diepgravend feitenonderzoek verrichten waarbij betrokken kunnen worden: een commissie die kan adviseren over de noodzaak van een nader onderzoek en de vraagstelling van een dergelijk onderzoek; een onderzoeksteam dat feitelijk het nader onderzoek in opdracht van de procureur-generaal uitvoert en/of een rechter-commissaris (paragraaf 7). Denkbaar is dat de voorgestelde regeling een aanzuigende werking zal hebben omdat de herzieningsgronden enigszins worden verruimd en de mogelijkheden van feitelijk onderzoek in verband met een (toekomstige) herzieningsaanvraag worden vergroot. Voorkomen moet worden dat dit leidt tot een te grote belasting van (het parket van) de Hoge Raad. De voorstellen voorzien daarom in een verplichte procesvertegenwoordiging om een toestroom van lichtvaardige herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader onderzoek te voorkomen (paragraaf 7). Enkele bijzondere procesbepalingen worden aangepast. Zo is in het geldende recht de beslissingsruimte van het gerechtshof beperkt, wanneer de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond acht en de zaak voor een hernieuwde behandeling naar dit gerechtshof verwijst. In de voorgestelde regeling krijgt het gerechtshof meer armslag. Dit is vooral van belang in verband met de straftoemeting. Wel wordt de regel dat bij een herziening ten voordele geen straf mag worden opgelegd die de bij het vernietigde arrest of vonnis opgelegde straf te boven gaat, gehandhaafd (paragraaf 9). Het wetsvoorstel bevat specifieke voorzieningen voor slachtoffers, indien de herziening leidt tot een vrijspraak. Dit ter voorkoming van de ongewenste situatie dat het slachtoffer reeds betaalde schadevergoedingen moet terugbetalen aan degene die aanvankelijk was veroordeeld. Daarom geldt als hoofdregel dat niet het slachtoffer, maar de Staat de schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient terug te betalen. Dit ligt anders wanneer de rechterlijke dwaling te wijten is aan het gedrag van het slachtoffer (paragraaf 10). Het slachtoffer krijgt bovendien recht op informatie over de strafzaak (paragraaf 10). 2.2. Algemene uitgangspunten Bij het opstellen van de regeling zijn verschillende belangen tegen elkaar afgewogen. Aan de ene kant heeft de samenleving er als geheel belang bij dat er adequate mogelijkheden bestaan aperte onjuistheden waardoor de beslissing van een strafrechter onhoudbaar wordt, te niet te doen. Zoals bij de totstandkoming van de huidige herzieningsregeling in 1899 werd gesteld: âHet Staatsbelang eischt niet alleen dat er rechtszekerheid bestaat, maar ook dat er zekerheid van recht, niet van onrecht bestaan zal.â Aan de andere kant dient te worden voorkomen dat het gezag van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak te veel wordt aangetast. De belangen van de rechtszekerheid en doelmatigheid brengen met zich dat op een gegeven moment een strafvorderlijke procedure als beĂ«indigd dient te worden beschouwd (het adagium: âlites finiri oportetâ). Dit is een reden om de herzieningsprocedure te beperken tot uitzonderlijke gevallen. Het vertrouwen in de strafrechtspraak is gediend met een goede balans tussen deze twee belangen. Welk vertrouwen geniet immers de strafrechtspraak als een veroordeling onaantastbaar blijft doordat geen nader onderzoek plaatsvindt naar aanwijzingen dat de zittingsrechter relevante informatie niet tot zijn beschikking heeft gehad en mogelijk tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als dit wel het geval was? Ook het omgekeerde geldt. Welk vertrouwen geniet de strafrechtspraak als elke onherroepelijke veroordeling al snel aantastbaar blijkt? Hierbij dient te worden bedacht dat het strafprocesrecht nog andere âveiligheidskleppenâ kent dan de herziening, zoals de gratie. Doel van het wetsvoorstel is om te voorzien in een correctiemogelijkheid voor die gevallen, waarin andere strafvorderlijke voorzieningen geen adequate oplossing bieden. Overigens is het streven er uiteraard op gericht om onjuiste uitspraken zo veel mogelijk te voorkomen door een goede opsporing, vervolging en berechting en door de verbeteracties die in gang zijn gezet door het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur. In verband hiermee zijn verschillende verbeterprogrammaâs door het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur in gang gezet, waaronder het programma âversterking van opsporing en vervolgingâ dat is ontwikkeld naar aanleiding van het evaluatierapport betreffende de Schiedammer parkmoord, en het project ter verbetering van de motivering van (straf)vonnissen. Onjuiste veroordelingen kunnen echter nooit helemaal worden uitgesloten, reden waarom een adequate herzieningsprocedure onmisbaar is. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak onderschrijft in het algemeen de uitgangspunten van de voorgestelde verruiming van de herzieningsregeling. De Raad voor de rechtspraak geeft in zijn advies aan zich goed te kunnen vinden in de gekozen procedures en overige gedane keuzes, die naar zijn oordeel in de memorie van toelichting goed worden onderbouwd. De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad waarderen het dat de bestaande, al meer dan een eeuw oude herzieningsregeling door het wetsvoorstel tegen het licht wordt gehouden. Zij onderschrijven in algemene zin dat het wetsvoorstel â door de mogelijkheden van onderzoek te verruimen â voorziet in een thans bestaande leemte in de rechtsbescherming van de gewezen verdachte. Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan verheugd te zijn dat een aantal knelpunten in de bestaande herzieningsregeling worden opgelost en meent dat er in het wetsvoorstel terecht voor is gekozen de bestaande herzieningsregeling te verbeteren. De Nederlandse Orde van Advocaten juicht de beoogde verruiming van het novumbegrip toe. 3. Hoofdlijnen van de regeling: de herziening ten nadele 3.1. Wenselijkheid van herziening ten nadele Hoewel de discussie over de herziening ten nadele al langer speelt, heeft deze een nieuwe impuls gekregen door recente ontwikkelingen op het terrein van het forensische bewijs, waaronder de toenemende mogelijkheden van DNA-onderzoek. Door dergelijk nieuw bewijs, dat bijvoorbeeld aan het licht kan komen door onderzoek door een âcold case-teamâ, kan een eerder gegeven vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging omstreden raken. Argument vóór een herziening ten nadele is onder meer, dat een dergelijke herziening in het belang kan zijn van de materiĂ«le waarheid. Ook pleiten de belangen van slachtoffers en nabestaanden voor de introductie van de herziening ten nadele. Voor hen is het immers moeilijk te aanvaarden dat geen bestraffing mogelijk is van een verdachte die onherroepelijk is vrijgesproken, ook al is er naderhand zeer belastend bewijsmateriaal aan het licht gekomen. Vrijspraken die ten onrechte zijn gegeven stichten geen vrede. Voorts is het denkbaar dat een rechter op een dwaalspoor is gezet door strafbaar gedrag van de verdachte. Deze kan bijvoorbeeld een getuige hebben bedreigd, waardoor de getuige ten gunste van de verdachte meineed heeft gepleegd. Het is in dit soort gevallen naar mijn mening niet gewenst dat een verdachte (blijvend) kan profiteren van zijn eigen strafbare gedrag als gevolg waarvan de vrijspraak als het ware besmet is. In het Verenigd Koninkrijk wordt in dit verband wel gesproken over âtainted acquitttalsâ (besmette vrijspraken). Aan de andere kant kunnen ook ernstig te nemen bezwaren worden aangevoerd tegen een herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Zo hebben P.A.M. Mevis en T. Kooijmans erop gewezen dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van een herziening ten nadele, zoals deze auteurs het uitdrukken, âkan aanzetten tot het voortzetten van rechtmatige en onrechtmatige, heimelijke en niet heimelijke opsporing en de gewezen, niet veroordeelde verdachte geen rust, in de zin van afweer tegen deze activiteiten, aan het eerdere onherroepelijk niet-veroordelend gewijsde kan ontlenenâ. Ook wanneer men slechts in beperkte mate opsporing toelaat na een onherroepelijke vrijspraak, is het niet uitgesloten dat privĂ©-personen zullen proberen nieuw belastend bewijs te vergaren in verband met een herziening ten nadele. Van het Openbaar Ministerie mag worden verwacht dat het zaken goed en zorgvuldig voorbereid voor de terechtzitting aanbrengt. Naarmate die voorbereiding deugdelijker is, zullen er nadien minder nieuwe punten aan het licht komen. Hoewel ook na de invoering van de herziening ten nadele, naar het College van procureurs-generaal in zijn advies aangeeft, de hoofdregel zal blijven dat een vrijspraak een vrijspraak is, en hoewel erop mag worden vertrouwd dat het Openbaar Ministerie, gelet op zijn magistratelijke rol, prudent met de mogelijkheid van herziening ten nadele zal omgaan, mag men de ogen niet sluiten voor het risico dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van herziening ten nadele in de praktijk wordt opgevat als een herkansing die de noodzaak van een goede en zorgvuldige voorbereiding van de zaak zou kunnen verminderen. Het zich voordoen van dat risico is met de voorgestelde regeling niet langer meer â zoals nu â uit te sluiten. Hoewel onterecht gegeven vrijspraken geen vrede kunnen stichten, geldt anderzijds dat de mogelijkheid van herziening ten nadele het vredestichtende effect en het gezag van rechterlijke uitspraken kan aantasten, doordat zaken weer opnieuw ter discussie komen te staan. Dit precaire evenwicht maakt het naar mijn oordeel noodzakelijk dat aan de door dit wetsvoorstel geĂŻntroduceerde mogelijkheid van herziening ten nadele wezenlijke beperkingen worden gesteld. Voorts kunnen er door de mogelijkheid van herziening ten nadele verwachtingen worden gewekt bij slachtoffers en nabestaanden die niet of alleen bij uitzondering waargemaakt kunnen worden. Is eenmaal herziening ten nadele mogelijk, dan is de kans reĂ«el dat sommige slachtoffers en nabestaanden zullen blijven aandringen op nieuw opsporingsonderzoek, ook wanneer er geen concrete en reĂ«le aanwijzing voor een novum of andere grond tot herziening aanwezig is. Ten slotte geldt niet alleen na een veroordeling, maar ook na een vrijspraak het adagium âlites finiri oportetâ. Aan een strafproces moet eens een einde komen. Het zal duidelijk zijn dat de hierboven weergegeven voordelen nauwgezet tegen de daar weergegeven nadelen moeten worden afgewogen. In bepaalde gevallen wegen de voordelen naar mijn mening uiteindelijk zwaarder dan de nadelen. Bij zeer ernstige misdrijven is het belang van de samenleving bij een correctie van een onterechte vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging zo evident groot, dat de belangen van de gewezen verdachte daarvoor moeten wijken. Vanwege de zwaarwegende bezwaren die in het algemeen aan herziening ten nadele zijn verbonden, is het evenwel gewenst de regeling van enige stringente beperkingen te voorzien. Ik wijs er daarbij op dat in veel Europese landen herziening ten nadele is uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is. Zo worden in de herzieningsregeling die recent in Engeland en Wales is ingevoerd, tal van beperkende voorwaarden verbonden aan de herziening ten nadele. Verschillende aspecten van die regeling zijn â vertaald naar de Nederlandse situatie â overgenomen in de voorgestelde regeling. Als inspiratiebron voor de voorgestelde regeling heeft bovendien een in Duitsland aanhangig wetsvoorstel gediend. In de in dat wetsvoorstel vervatte regeling worden belangrijke voorwaarden gesteld wat betreft de ernst van het feit en de bewijskracht van het nieuwe bewijs (zie hierover nader in paragraaf 13). De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is voorstander van een zeer beperkte mogelijkheid van herziening ten nadele, waardoor het onder bijzondere omstandigheden mogelijk wordt aperte onjuistheden waardoor de beslissing van een strafrechter onhoudbaar wordt, te niet te doen. Deze vereniging heeft begrip voor de introductie van een regeling betreffende de herziening ten nadele, maar meent dat dit wel een ingrijpende stap is die strikte procedurele waarborgen vereist en wordt beperkt tot uitzonderlijke gevallen. De vereniging is bezorgd dat sprake zal blijken te zijn van een hellend vlak. De Raad voor de rechtspraak meent dat introductie van de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte een ingrijpende verandering in ons strafprocesrecht is. De Raad is van oordeel dat de formulering van de gronden voor deze vorm van herziening zo min mogelijk ruimte dient te laten voor verschil in interpretatie. De Nederlandse Orde van Advocaten raadt invoering van de herziening ten nadele af. De Orde meent dat een voordeel van introductie van herziening ten nadele zonder twijfel is dat de verdachte die na een onherroepelijke vrijspraak van een ernstig misdrijf alsnog bekent, of jegens wie onomstotelijk bewijs aanwezig is dat hij de dader is, kan worden vervolgd. Maar de nadelen van herziening ten nadele wegen voor de Orde zwaarder. De Orde wijst erop dat herziening ten nadele zich slechts sporadisch zal voordoen. De Orde meent dat gevallen die zich bij hoge uitzondering voordoen geen wetgeving rechtvaardigen. Met de Orde ben ik van oordeel dat herziening ten nadele serieus te nemen bezwaren kent. Toch meen ik dat introductie van een zeer nauw omlijnde mogelijkheid van herziening ten nadele om de hierboven weergegeven redenen gerechtvaardigd is. Beslissend is mijns inziens of er behoefte zal bestaan aan de mogelijkheid van herziening ten nadele indien zich daarvoor een grond voordoet, en niet het aantal precedenten, zoals in het advies van de Orde als maatstaf doorklinkt. Het College van procureurs-generaal heeft eerder al gepleit voor invoering van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Het College geeft in zijn advies aan met instemming kennis te hebben genomen van het voornemen herziening ten nadele mogelijk te maken bij in beginsel alleen zeer zware misdrijven waarbij het recht tot strafvordering niet verjaart. Wel heeft het College in zijn advies op een aantal punten gevraagd om bijstelling en verruiming van de voorgestelde regeling. In het deel van de memorie van toelichting dat aan de herziening ten nadele is gewijd (deel III), wordt daaraan nader aandacht geschonken. Ik meen te mogen concluderen dat de zeer nauw omlijnde regeling voor herziening ten nadele van de gewezen verdachte, als voorgesteld in dit wetsvoorstel, in hoofdlijn door de adviezen wordt ondersteund, en een evenwicht inhoudt tussen de door de Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal ingenomen posities. 3.2. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten nadele Alvorens de hoofdlijnen van de voorgestelde regeling te beschrijven, merk ik op dat herziening ten nadele wat betreft de gronden waarop deze kan plaatsvinden en wat betreft de procedure die daartoe kan leiden, niet moet worden aangemerkt als het âspiegelbeeldâ van de herziening ten voordele. Herziening ten nadele is een ingrijpend rechtsmiddel waaraan de in de vorige paragraaf weergegeven nadelen kleven. Herziening ten voordele kent deze nadelen niet of in veel mindere mate. Daarom moet een regeling van herziening ten nadele wat betreft de herzieningsgronden restrictiever worden ingericht dan de regeling van herziening ten voordele. En om deze reden is het gerechtvaardigd en gewenst dat op een aantal punten verschillen in de procedurele opzet van beide regelingen worden aangebracht. De hoofdlijnen van de voorgestelde regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte zijn de volgende. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan op twee gronden plaatsvinden. De eerste grond is dat er na het onherroepelijk worden van de einduitspraak nieuw bewijs aan het licht is gekomen dat het ernstige vermoeden doet rijzen dat de verdachte, als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, zou zijn veroordeeld (novum). De tweede grond is dat er sprake is van Ă©Ă©n of meer zogenaamde âfalsaâ; wanneer is vastgesteld dat er sprake was van bijvoorbeeld vals ontlastend bewijsmateriaal en het ernstige vermoeden bestaat dat als de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de gewezen verdachte (paragraaf 15). Herziening ten nadele op grond van een novum is alleen mogelijk wanneer er sprake is van nieuw technisch bewijs of van een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of diens medeverdachte (zie het voorgestelde artikel 482a en paragraaf 15.3). Ter voorkoming van lichtvaardige vervolgingen is bovendien vereist dat er sprake is van zeer sterk bewijs tegen de gewezen verdachte dat tijdens de berechting van de verdachte niet aan de rechter bekend was. Het bewijs moet zodanig zijn dat het ernstige vermoeden rijst dat er bij bekendheid met het bewijs een veroordeling zou zijn gevolgd (paragraaf 15). Een aanvullende voorwaarde is dat de herziening in elke individuele zaak in het belang is van een goede rechtsbedeling. Het is daardoor mogelijk om vanwege opportuniteitsredenen af te zien van het alsnog voortzetten van de vervolging. Bijvoorbeeld wanneer de gewezen verdachte ten gevolge van een ongeluk in coma is geraakt en niet te verwachten valt dat hij uit deze coma zal ontwaken (paragraaf 18). Herziening ten nadele is in beginsel alleen mogelijk bij zeer zware misdrijven waarbij het recht tot strafvordering vanwege de ernst van het feit niet verjaart. Het gaat hierbij om de misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode valt te betreuren (paragraaf 17). Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering bij bepaalde falsa (procedurele tekortkomingen). Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een meinedige getuigenverklaring of een vals geschrift. Bij dit soort falsa is er als het ware een âgeĂŻnfecteerdeâ uitspraak en is herziening ten nadele mogelijk ongeacht de ernst van het feit, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Reeds verjaarde delicten komen niet in aanmerking voor een herziening ten nadele. Het dient te gaan om een (eind)uitspraak van de strafrechter in Nederland. Het internationale (straf)recht biedt geen ruimte voor herziening van uitspraken van een buitenlandse rechter (paragraaf 16). Hoofdregel is dat een vordering tot herziening ten nadele alleen kan worden ingediend bij een vrijspraak of bij een ontslag van alle rechtsvervolging. Een herziening van de strafmaat ten nadele van de gewezen verdachte is niet mogelijk gemaakt. Dit ligt anders in het geval van een omgekochte rechter, omdat de omkoping tot doel kan hebben om een lagere straf te krijgen (paragraaf 16). Herziening ten nadele is uitsluitend op initiatief van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie mogelijk (paragraaf 21). Zolang het onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, is de toepassing van dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte strikt genormeerd. Het is naar mijn mening namelijk niet gewenst dat gewezen verdachten ook na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging keer op keer worden blootgesteld aan âfishing expeditionsâ. Om deze reden is voorzien in een toetsingsprocedure waarbij voorafgaande toestemming van het College van procureurs-generaal noodzakelijk is. Bovendien is tegen de gewezen verdachte gericht opsporingsonderzoek alleen toelaatbaar wanneer de rechter-commissaris een nader onderzoek in de afgesloten zaak start (paragraaf 22). Tegengegaan dient te worden dat personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken (of ontslagen van alle rechtsvervolging) blootgesteld worden aan ongebreidelde opsporingsactiviteiten (bijvoorbeeld in verband met burgeropsporing). Daarom zijn resultaten van onderzoek dat niet volgens de wettelijke regels is verricht in beginsel uitgesloten van het bewijs in de herzieningszaak (paragraaf 18). Indien de herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, wordt de zaak verwezen naar een rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Er volgt dus een volwaardig nieuw proces tegen de gewezen verdachte in twee feitelijke instanties (paragraaf 22). Om eindeloos doorprocederen te voorkomen is het naar mijn mening gewenst herziening van een eerder al herziene uitspraak in het algemeen uit te sluiten. Heeft het herzieningsproces opnieuw tot een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging geleid, dan geldt als hoofdregel dat niet nogmaals een herziening ten nadele kan worden gevorderd. Deze hoofdregel geldt echter niet bij bepaalde falsa (paragraaf 20). In het vervolg van deze memorie van toelichting worden de bovenstaande hoofdlijnen nader uitgewerkt, waarbij eerst de herziening ten voordele aan de orde komt en daarna de herziening ten nadele. II. HERZIENING TEN VOORDELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE 4. De huidige herzieningsregeling ter discussie 4.1. Schets van het geldende recht De hoofdlijnen van de huidige herzieningsregeling zijn als volgt. In het algemeen kan een herzieningsverzoek alleen worden ingediend door de veroordeelde, de raadsman van de veroordeelde, en de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Is de veroordeelde inmiddels overleden, dan kunnen de in artikel 479 genoemde nabestaanden een herziening aanvragen. Op dit moment is alleen een herziening ten voordele mogelijk, (nog) niet ten nadele. De Hoge Raad oordeelt over de herzieningsaanvraag en toetst daarbij of er sprake is van een grond voor herziening. Er zijn drie herzieningsgronden (zie het huidige artikel 457). De eerste is dat er tegenstrijdige vonnissen of arresten zijn gewezen (eerste lid, onder 1°), de tweede is dat er sprake is van een novum (een nieuw feit dat de rechter destijds niet bekend was, zie het eerste lid, onder 2°) en de derde is een geslaagde klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (eerste lid, onder 3°). De eerste herzieningsgrond (ook wel het conflict van rechtspraak genoemd) doet zich niet vaak voor. Een voorbeeld is het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2005, LJN AR3666. In deze zaak was verdachte X door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld wegens poging tot doodslag omdat hij iemand met een mes in diens buik zou hebben gestoken. Vier jaar later werd verdachte Y voor dezelfde poging tot doodslag veroordeeld door het Gerechtshof âs-Hertogenbosch. In het Arnhemse arrest werd ervan uitgegaan dat X had gestoken. Het Gerechtshof âs-Hertogenbosch kwam echter tot de conclusie dat Y de werkelijke dader was. Door toedoen van Y was X ten onrechte veroordeeld. De Hoge Raad vernietigde de beide arresten die al onherroepelijk waren, en verwees de zaken naar het Gerechtshof Leeuwarden. Dat gerechtshof moest de beide zaken opnieuw behandelen. De tweede herzieningsgrond, het novum, komt in de praktijk meer voor. Van een novum kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer een persoonsverwisseling wordt geconstateerd. Zo kan uit een proces-verbaal van de politie blijken dat de dader zich heeft uitgegeven voor een ander waardoor de verkeerde persoon is veroordeeld. Ook komt het voor dat iemand ten onrechte is veroordeeld wegens onverzekerd rijden. Blijkt uit een brief van een verzekeringsmaatschappij dat de veroordeelde wĂ©l verzekerd was, dan kan dit een novum opleveren. De derde herzieningsgrond, betreffende geslaagde klachten bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), werd op 1 januari 2003 in het Wetboek van Strafvordering ingevoerd, mede naar aanleiding van een advies van de het ComitĂ© van Ministers van de Raad van Europa. Een voorbeeld is de zaak tegen M. die was veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een geldboete van f 10.000. De aangeefster had aanvankelijk getwijfeld over het nut van een aangifte, omdat zij vreesde niet te worden geloofd. De politie had in verband daarmee een cassetterecorder op het telefoontoestel van de aangeefster aangesloten waarmee ze de telefoongesprekken die de verdachte met haar voerde kon opnemen. Toen de zaak aan het EHRM werd voorgelegd, constateerde dit hof dat het recht op privacy van de verdachte op ontoelaatbare wijze was geschonden. Gezien deze geslaagde klacht bij het EHRM achtte de Hoge Raad de herzieningsaanvraag van M. gegrond. Dit kon echter volgens de Hoge Raad in voldoende mate worden gecompenseerd door de opgelegde geldboete te verlagen. Wil een herzieningsaanvraag op een van deze drie gronden kans van slagen hebben, dan moet deze aan hoge eisen voldoen. De aanvrager moet namelijk met behulp van bewijsmiddelen aantonen dat er sprake is van een grond tot herziening. Is de aanvraag onvoldoende onderbouwd, dan wordt deze niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond verklaard. Is de aanvraag wel ontvankelijk en niet kennelijk ongegrond, dan brengt de procureur-generaal bij de Hoge Raad een advies uit, de zogenaamde conclusie. Meestal wordt de conclusie genomen namens procureur-generaal door een van de advocaten-generaal bij de Hoge Raad. Soms is nog nader onderzoek nodig om een herzieningsaanvraag te kunnen beoordelen. De huidige regeling biedt daarvoor wel enige mogelijkheden, maar deze zijn beperkt (zie paragraaf 7.1). Acht de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond, dan kan hij de zaak in incidentele gevallen zelf afdoen. Dit deed zich bijvoorbeeld voor bij de bovengenoemde strafzaak tegen M., waarbij de Hoge Raad volstond met een vermindering van de opgelegde straf. Meestal verwijst de Hoge Raad de zaak echter naar een gerechtshof dat de zaak nog niet eerder heeft behandeld. Behoudens enkele afwijkingen gelden dan de gewone regels voor het hoger beroep. Ook al heeft de Hoge Raad het herzieningsverzoek gegrond verklaard, het gerechtshof kĂĄn alsnog de bestreden uitspraak handhaven. Bijvoorbeeld omdat alsnog nieuw belastend bewijs aan het licht komt. In dat geval blijft de veroordeling in stand. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de Deventer moordzaak. Het is ook mogelijk dat het gerechtshof na een herziening tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt, tot een vrijspraak of tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Dit laatste kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer achteraf uit een psychiatrisch rapport blijkt dat de veroordeelde geheel ontoerekeningsvatbaar was op het moment dat hij het strafbare feit beging. Tegen de beslissingen van het gerechtshof kunnen de gewezen verdachte en het Openbaar Ministerie volgens de gewone regels beroep in cassatie instellen. De Hoge Raad oordeelt dan als cassatierechter over de zaak. Bovendien is het toegestaan om naar aanleiding van Ă©Ă©n strafzaak meerdere keren een herzieningsaanvraag in te dienen. Een verdachte heeft dus meerdere herkansingen wanneer een herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk of (kennelijk) ongegrond is verklaard, of wanneer er na verwijzing van de zaak naar een gerechtshof opnieuw een veroordeling is gevolgd. Dit soort herhaaldelijke aanvragen komen in de praktijk geregeld voor. Een herhaling van zetten is echter niet toegestaan: de nieuwe aanvraag mag niet op dezelfde gronden zijn gebaseerd als een eerdere aanvraag, tenzij deze laatste aanvraag eerder was ingetrokken (zie bijvoorbeeld HR 13 september 2005, LJN AU3335). Het verslag van de Hoge Raad over de jaren 2005 en 2006 bevat de volgende cijfers over de afdoening van herzieningszaken door de Hoge Raad: 2005 2006 totaal ingekomen 80 88 uitspraken: gegrond 13 16 ongegrond 20 31 niet-ontvankelijk 36 23 totaal aantal uitspraken 69 70 ingetrokken/afgedaan door de griffier 4 8 Uit deze cijfers blijkt dat de Hoge Raad een klein deel van de herzieningsaanvragen gegrond verklaart. 4.2. Knelpunten De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt. Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere herzieningsregelingen uit 1838 en 1888. Sindsdien is er veel veranderd. Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de âkoningin van het bewijsâ genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt. De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Dit komt in de eerste plaats door de eisen die in het geldende recht worden gesteld aan het novum, welke eisen hieronder worden besproken. In de tweede plaats bevat het Wetboek van Strafvordering geen adequate voorzieningen voor feitelijk onderzoek in het kader van de herzieningsaanvraag. Een veroordeelde kan een legitiem belang hebben bij dergelijk onderzoek. Zelfs wanneer hij ten onrechte veroordeeld is, beschikt hij namelijk niet altijd over de middelen om dit aan te tonen. De beperkte omschrijving van het novum en de beperkte mogelijkheden tot feitelijk onderzoek blijken in de praktijk de belangrijkste knelpunten. Dit wetsvoorstel bevat voorstellen voor een verbetering van de herzieningsregeling. Deze worden in de volgende paragrafen nader toegelicht. 5. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is Zoals in paragraaf 4 aan de orde kwam maakt het huidige artikel 457 op drie gronden een herziening ten voordele mogelijk. Kort gezegd: er zijn tegenstrijdige vonnissen of arresten gewezen (eerste lid, onder 1°), het novum (een nieuw feit, de rechter destijds niet gebleken; eerste lid, onder 2°) en een geslaagde klacht bij het EHRM (eerste lid, onder 3°). 5.1. Het novum 5.1.1. Problemen bij de toepassing van het novumvereiste Problemen doen zich vooral voor bij de toepassing van de herzieningsgrond betreffende het novum. In de rechtspraak wordt namelijk alleen een novum aanwezig geacht, wanneer er sprake is van een nieuwe feitelijke omstandigheid. Gewijzigde inzichten van deskundigen leveren hierdoor in beginsel geen novum op (vgl. HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564 (Puttense moordzaak II)). Dit is problematisch omdat rechters, mede door de ontwikkeling van nieuwe forensische technieken, in toenemende mate afhankelijk zijn geworden van de expertise van deskundigen. De laatste jaren is het verschillende keren voorgekomen dat opvattingen van deskundigen onhoudbaar bleken nadat een strafzaak reeds onherroepelijk was geworden. Dit deed zich bijvoorbeeld voor in de Puttense moordzaak. In die zaak werden twee verdachten aanvankelijk elk tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens het (medeplegen van) doodslag en verkrachting, maar na een herziening alsnog vrijgesproken. De bewijsvraag was in deze zaak gecompliceerd. Zo waren er spermasporen op een been van het slachtoffer aangetroffen, die niet afkomstig konden zijn van de verdachten. Op de terechtzitting in hoger beroep gaf een gynaecoloog, die als deskundige optrad, een mogelijke verklaring hiervoor: het sperma kon afkomstig zijn van een eerder seksueel contact en kon zijn âversleeptâ bij de verkrachting. Later, toen de verdachten al onherroepelijk waren veroordeeld, kwam de deskundige terug op deze âsleeptheorieâ. Strikt genomen kon de Hoge Raad, uitgaande van de eerdere rechtspraak, geen novum aannemen. In beginsel kan het oordeel van een deskundige alleen als een novum gelden âvoorzover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen.â In dit bijzondere geval vond de Hoge Raad echter wel ruimte voor een herziening, onder meer omdat de deskundige tijdens de herzieningsprocedure had verklaard van bepaalde feiten betreffende de aangetroffen spermasporen niet op de hoogte te zijn geweest. Daarbij moest de Hoge Raad zich wel (noodgedwongen) in juridische bochten wringen. De tekst van artikel 457, eerste lid, spreekt namelijk van âeenige omstandigheid den rechter niet geblekenâ en niet van een omstandigheid die de deskundige niet is gebleken. Vond de Hoge Raad in het bijzondere geval van de Puttense moordzaak wel ruimte voor een herziening op grond van een gewijzigd deskundigeninzicht, in andere gevallen bestaat die ruimte niet. Hierdoor is het niet altijd mogelijk adequaat te kunnen inspelen op nieuwe (forensische) expertise, waardoor de ânoodremfunctieâ van de herzieningsprocedure in gevaar komt. Een wetswijziging is in verband hiermee wenselijk. Zowel vanuit de wetenschap als vanuit de praktijk is hierop herhaaldelijk aangedrongen. 5.1.2. Verruiming van het novum Vanwege de bovenstaande knelpunten wordt in het wetsvoorstel niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid. In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van âeenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was geblekenâ, maar van âeen gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend wasâ. Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk â net als thans bij het begrip âeenige omstandigheidâ het geval is â aan twee eisen voldoen: 1. het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend; 2. door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot Ă©Ă©n van de in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken. Daaruit volgt dat de formulering als âeen gegevenâ niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel ruimte om eerder gemaakte fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. In het conceptwetsvoorstel was het begrippenpaar âeen feit of bewijsmiddelâ opgenomen in plaats van het begrip âeen gegevenâ. Die in het conceptwetsvoorstel gemaakte keuze berustte op de wens op dit punt aansluiting te zoeken bij de formulering van de Duitse regeling in paragraaf 359, vijfde lid, van de StrafprozeĂordnung, waarin wordt gesproken over âneue Tatsachen oder Beweismittelâ. Bij de keuze voor âeen feit of bewijsmiddelâ zijn in het merendeel van de over het conceptwetsvoorstel uitgebrachte adviezen echter kanttekeningen gemaakt. Zo wijzen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal erop dat elk feit in de vorm van een bewijsmiddel kan worden gegoten. De Nederlandse Orde van Advocaten en de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar vragen in hun respectievelijke adviezen, onder verwijzing naar het wettelijke bewijsstelsel, wat met âbewijsmiddelâ is bedoeld. Deze adviezen hebben mij aanleiding gegeven het woord âbewijsmiddelâ uit het criterium weg te nemen; ook in de huidige regeling wordt niet verwezen naar de vorm waarin de tot herziening aanleiding gevende âomstandigheidâ kan zijn gegoten. Het woord âfeitâ uit het begrippenpaar âeen feit of bewijsmiddelâ moest vervolgens door een ander begrip worden vervangen, om elke indruk weg te nemen als zou alleen een omstandigheid van feitelijke aard onder het criterium vallen. De keuze is uiteindelijk op âeen gegevenâ gevallen. Op de in de adviezen aangedragen alternatieven wordt artikelsgewijs bij artikel 457 nog kort ingegaan. Hoewel het in de Duitse regeling gebezigde begrip âneue Tatsachen oder Beweismittelâ niet in de formulering van de voorgestelde regeling is overgenomen, heeft de regeling wel tot gevolg dat het Nederlandse recht nauwer bij het Duitse aansluit. Ook naar Duits recht is in ruimere mate dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat het geschikt is te leiden tot Ă©Ă©n van de in paragraaf 359, vijfde lid, van de StrafprozeĂordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld: de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd Ăłf er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die Ăłfwel vanuit een ander vakgebied Ăłfwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, Ăłf een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied. Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de Duitse regeling aan. De precieze invulling van het verruimde novumbegrip is overgelaten aan de rechtspraak. Hierdoor kan de rechtspraak zich op dit punt nog uitkristalliseren. Het ligt voor de hand om in ieder geval in de hierboven omschreven situaties een novum aanwezig te achten, mits het nieuwe deskundigenbewijs zo sterk is dat het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat. Daarnaast zou men ook in andere situaties een novum aanwezig kunnen achten. Bijvoorbeeld wanneer een deskundige tijdens de herzieningsprocedure terug komt op zijn eerdere deskundigenoordeel omdat hij niet beschikte over de juiste startinformatie, waardoor zijn aanvankelijke oordeel op onjuiste premissen was gebaseerd. 5.1.3. Voordelen van de nieuwe omschrijving van het novum Hoewel op het eerste gezicht de indruk kan ontstaan dat het hier om een kleine wijziging gaat, houdt de voorgestelde wijziging wel degelijk een significante verruiming in van de herzieningsgrond betreffende het novum. Gewijzigde deskundigeninzichten kunnen immers sneller tot een herziening leiden. Zoals uit de aanduiding van deze herzieningsgrond als ânovumâ al blijkt, dient er sprake te zijn van Ă©Ă©n of meer nieuwe gegevens. Hoewel het belangrijk is dat gerechtelijke beslissingen bewijsrechtelijk voldoende zijn onderbouwd, zullen er altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij zedenzaken die bewijsrechtelijk precair zijn. In dat soort zaken moet de beschuldigende verklaring van de aangever vaak worden afgewogen tegenover de ontkennende verklaring van de verdachte. Over die afweging kan ook na het onherroepelijk worden van een veroordeling nog discussie blijven bestaan, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Zolang er echter geen sprake is van nieuwe gegevens (bijvoorbeeld nieuw deskundigenbewijs) is het heropenen van de strafzaak niet opportuun: de maatschappij heeft er belang bij dat er aan processen op een gegeven moment een einde komt. De herziening is een buitengewoon rechtsmiddel dat ook buitengewoon dient te blijven. Om deze reden is het enkele gegeven dat er sprake is van een gewijzigd inzicht over de validiteit van een deskundigenverklaring nog niet voldoende voor een herziening. Zoals uit het bovenstaande blijkt is dit pas het geval wanneer door dit gewijzigde inzicht het ernstige vermoeden ontstaat dat een van de in artikel 457, eerste lid, onder c, genoemde uitspraken zou zijn gevolgd. De voorwaarde dat het novum met de in de strafzaak gegeven uitspraak niet bestaanbaar schijnt, blijft om deze reden gehandhaafd. In de Puttense moordzaak zocht de Hoge Raad de grenzen van het recht op om rekening te kunnen houden met een gewijzigd deskundigeninzicht. In de voorgestelde regeling komen de grenzen van het recht anders te liggen, waardoor de Hoge Raad niet meer gebruik hoeft te maken van âconstructiesâ om in te kunnen spelen op nieuwe forensische expertise. De Hoge Raad kan dan namelijk een verklaring van de deskundige, waarin deze aangeeft naderhand tot een ander deskundigenoordeel te zijn gekomen en waaruit blijkt dat het oorspronkelijke oordeel niet conform de âstate of the artâ was, als een gegeven in de zin van het voorgestelde artikel 457, eerste lid, onder c, aanmerken. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de voorgestelde verruiming van het novum tot een te zware werkbelasting bij de Hoge Raad zal leiden. Ook nu al worden geregeld herzieningsverzoeken ingediend door gewezen verdachten, die zich niet kunnen vinden in hun veroordeling. Te verwachten valt dat de voorgestelde verruiming vooral tot gevolg zal hebben dat herzieningsverzoeken die toch gedaan worden, onder een bevredigender criterium onderzocht kunnen worden. 5.2. Andere herzieningsgronden overbodig? Door de voorgestelde verruiming van het novum lijken de andere herzieningsgronden uit artikel 457 op het eerste gezicht wellicht overbodig. Men kan immers het begrip âeen gegevenâ in de voorgestelde regeling zo uitleggen dat hieronder ook de tegenstrijdige vonnissen of arresten en de geslaagde klacht bij het EHRM hieronder vallen. Toch is het niet gewenst om alle herzieningsgronden op Ă©Ă©n hoop te gooien. Zo zijn bij een herziening wegens tegenstrijdige vonnissen of arresten speciale procedurele voorzieningen noodzakelijk. Om verdere conflicten tussen uitspraken te voorkomen is het namelijk noodzakelijk dat Ă©Ă©n feitenrechter al deze strafzaken tegelijkertijd beoordeelt. Daarom is in het huidige artikel 461 een specifieke procedure opgenomen voor de afdoening van herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten, waarbij de feitenrechter deze zaken gelijktijdig onderzoekt en bij Ă©Ă©n en dezelfde uitspraak recht doet. Zoals hieronder zal blijken heeft ook de herzieningsgrond betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM specifieke kenmerken. Een belangrijke voorwaarde die in dat verband wordt gesteld is, dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Een ander specifiek kenmerk van deze herzieningsgrond is, dat deze voorzieningen kent voor mededaders van degene die de bovenstaande klacht heeft ingediend. Voorts staat bij deze herzieningsgrond de mogelijkheid van rechtsherstel voorop, ongeacht de te verwachten uitspraak na heropening van de zaak. Blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van het EHRM dat in de strafzaak het onpartijdigheidvereiste is geschonden, dan kan dit gebrek na heropening van de zaak door een nieuwe berechting door onpartijdige rechters worden hersteld. Het is goed mogelijk dat de klager dan opnieuw wordt veroordeeld. Anders dan bij het novum hoeft de klacht dus niet te wijzen naar een bepaalde begunstigende uitspraak. Toepassing van het regiem van het novum bij geslaagde klachten bij het EHRM zou dus de mogelijkheid van rechtsherstel bij geslaagde klachten bij het EHRM beperken. Dat is naar mijn oordeel ongewenst. Gezien het voorgaande is handhaving van de herzieningsgronden betreffende de tegenstrijdige vonnissen of arresten en de geslaagde klacht bij het EHRM wenselijk, ondanks de voorgestelde verruiming van de herzieningsgrond betreffende het novum. 5.3. Geslaagde klacht bij het EHRM Het is gewenst de herzieningsgrond betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM enigszins bij te stellen naar aanleiding van kanttekeningen die in de vakliteratuur bij deze herzieningsgrond zijn geplaatst. Kenmerk van de huidige regeling is namelijk, dat alleen een beperkte categorie personen een beroep kan doen op deze herzieningsgrond, te weten degenen die zelf een geslaagde klacht bij het EHRM hebben ingediend en de medeverdachten van deze klagers, de zogenaamde medeplegers-derden. Tot deze laatste groep behoren slechts die personen die wegens hetzelfde feit als de klager zijn veroordeeld. Bovendien moeten dezelfde bewijsmiddelen zijn gebruikt (vgl. artikel 457, eerste lid, onder 3°). In de praktijk is zelden aan dit vereiste voldaan, omdat het nauwelijks voorkomt dat medeplegers op precies dezelfde bewijsmiddelen worden veroordeeld. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het vereiste betreffende de bewijsmiddelen te schrappen. Een bezwaar van dit vereiste is namelijk dat de geconstateerde schending van het EVRM geen verband hoeft te houden met de gebruikte bewijsconstructie. Een klacht bij het EHRM kan bijvoorbeeld ook betrekking hebben op het onpartijdigheidvereiste. Verklaart het EHRM deze klacht gegrond, dan is het goed mogelijk dat er ook in zaken van medeverdachten sprake was van partijdigheid. Nu deze partijdigheid niet verband hoeft te houden met de gebruikte bewijsconstructie, is het in mijn ogen niet goed verdedigbaar om het van de bewijsconstructie af te laten hangen of een medepleger-derde al dan niet een herziening kan aanvragen. Door het schrappen van de eis dat dezelfde bewijsmiddelen moeten zijn gebruikt, wordt de kring van medeplegers-derden die met succes herziening kunnen aanvragen enigszins ruimer. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dit onderdeel van het wetsvoorstel te onderschrijven. In de vakliteratuur is de vraag opgeworpen of deze kring niet nĂłg ruimer dient te worden getrokken. Zo is voorgesteld om herziening mogelijk te maken in alle gevallen waarin het evident is dat het EHRM de aanvrager in zijn klacht ontvankelijk zou achten en de klacht gegrond zou verklaren. Voor een dergelijke verruiming is niet gekozen. Bedacht moet worden dat het vaak moeilijk is in te schatten wat de implicaties zijn van een uitspraak van het EHRM voor strafzaken van derden die niet aan het EHRM zijn voorgelegd. Of het door de derde ingediende herzieningsverzoek kans van slagen heeft, moet dus maar worden afgewacht. Zoals bij de totstandkoming van de huidige regeling betreffende geslaagde klachten bij het EHRM werd gesteld: âUit de jurisprudentie van het EHRM zijn niet in alle gevallen gemakkelijk algemeen te volgen lijnen af te leiden die zonder kans op onjuiste beoordeling naar andere feitenconstellaties extrapoleerbaar zijn. Dat de Hoge Raad in lopende strafzaken naar beste vermogen rekening dient te houden met de waarderingen en afwegingen die uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komen, spreekt vanzelf. Een aantasting van het gezag van gewijsde in een groot aantal afgesloten strafzaken op basis van extrapolatie van een arrest van het EHRM dat naar aanleiding van een andere feitenconstellatie is gewezen, is evenwel geen wenkend perspectief.â (Kamerstukken II, 2001/02, 27 726, nr. 5, blz. 12). Om deze reden wordt ook in de voorgestelde regeling de kring van medeplegers-derden beperkt gehouden. 6. Welk orgaan dient de herzieningsverzoeken te beoordelen? De Hoge Raad is sinds jaar en dag herzieningsrechter. Ik stel voor deze taak van de Hoge Raad ook onder de voorgestelde regeling voort te zetten. De Hoge Raad is bij uitstek de instantie die de juridische expertise in huis heeft om een herzieningsverzoek goed te kunnen beoordelen. Bij de beoordeling van een strafzaak zijn immers niet alleen waarderingen van technisch bewijs of van getuigenverklaringen aan de orde, maar ook juridische vragen. Zo is er op dit moment een groot aantal herzieningszaken aanhangig bij de Hoge Raad waarbij het probleem speelt welke juridische consequenties moeten worden verbonden aan â achteraf gebleken â onregelmatigheden bij geuridentificatieproeven. Bij deze zaken was namelijk niet volgens de geldende protocollen gehandeld, omdat de hondengeleider bij het uitvoeren van de proef vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes, waardoor beĂŻnvloeding van de speurhonden mogelijk was. De Hoge Raad moet bij dit soort herzieningszaken onder meer beoordelen in hoeverre er bewijsmateriaal als âvrucht van onrechtmatig bewijsâ voor het bewijs moet worden uitgesloten (Zie bijvoorbeeld HR 29 april 2008, NJ 2008, 593). De beantwoording van dit soort juridische vragen is bij uitstek de taak van ons hoogste rechtscollege. Daarom is het wenselijk dat de beslissing over een onherroepelijk rechterlijk oordeel wordt genomen door die instantie die bij uitstek kennis heeft van de eisen die aan een dergelijk oordeel dienen te worden gesteld. Bovendien is het in het belang van de rechtseenheid dat de Hoge Raad herzieningsrechter blijft. Vindt er bijvoorbeeld herziening plaats na een veroordeling door het EHRM, dan draagt het bij aan de rechtseenheid wanneer uit de uitspraak van de Hoge Raad valt af te leiden welke consequenties er aan de schending van het EVRM verbonden dienen te worden. Een zwaarwegend argument is voorts dat inhoudelijke beslissingen van rechters in het Nederlandse recht alleen door andere rechters kunnen worden heroverwogen. Dat is een belangrijke waarborg voor de rechterlijke onafhankelijkheid die onontbeerlijk is in een rechtsstaat. Dat geldt te meer waar de grondslag wordt betwist van een rechterlijke uitspraak die al onherroepelijk is geworden. Voorts is het openbreken van een onherroepelijke uitspraak van de rechter een hoogst uitzonderlijke en ingrijpende beslissing. Deze beslissing moet worden genomen â gezien de aan de feitenrechter toebedeelde eindverantwoordelijkheid voor beslissingen van feitelijke aard â door een instantie die voldoende legitimerend is ten opzichte van de feitenrechter, namelijk door de hoogste Nederlandse rechter. Om deze redenen kies ik niet voor de instelling van een zogeheten revisieraad, samengesteld uit rechters en deskundigen, zoals bepleit door onder andere H.F.M. Crombag, H. IsraĂ«ls, P.J. Van Koppen en W.A. Wagenaar. Volgens hen zou een zelfbeoordeling door de zittende magistratuur niet voldoende zijn, maar is het gewenst dat de herzieningsaanvraag wordt beoordeeld door een commissie die absoluut onafhankelijk is âvan de organisaties naar wier functioneren zij onderzoek verrichtenâ. Bij een herzieningsonderzoek gaat het echter niet om een onderzoek naar het functioneren van een organisatie, maar om een onderzoek naar de juistheid van beslissingen die zijn genomen in een strafzaak. Uit de rechtspraak in hoger beroep en in cassatie blijkt dat rechters wel degelijk in staat zijn met een kritische blik naar elkaars uitspraken te kijken. Zoals hieronder aan de orde komt, zijn bovendien buitenlandse ervaringen met zelfstandige herzieningsorganen niet onverdeeld positief. Dit neemt niet weg dat het in voorkomende gevallen noodzakelijk en wenselijk kan zijn dat naar aanleiding van een herzieningsaanvraag een diepgaand onderzoek wordt ingesteld waarbij gebruik wordt gemaakt van de expertise van deskundigen. Om deze reden stel ik voor de mogelijkheden van feitelijk onderzoek in het kader van een herzieningsaanvraag te verruimen, en daarbij te voorzien in de mogelijkheid van inschakeling van een adviserende commissie en een onderzoeksteam. Deze voorstellen worden in de volgende paragraaf uitgewerkt. De keuze voor de Hoge Raad als aangewezen instantie die herzieningsaanvragen beoordeelt, wordt in het merendeel van de over het concept van het wetsvoorstel uitgebrachte adviezen onderschreven. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak acht de argumenten voor deze keuze afgewogen en zeer overtuigend. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal onderschrijven dat het bij herziening niet gaat om de beoordeling van het functioneren van rechters, maar om de vraag naar de juistheid van een onherroepelijke beslissing in een strafzaak. Hoewel de voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad aangeven zich niet verder te mengen in het debat over de instantie die herzieningsaanvragen beoordeelt â omdat het hier de eigen positie van de Hoge Raad en van het parket betreft â onderstrepen zij het argument dat het de voorkeur verdient de beslissing over de toelaatbaarheid van herziening toe te vertrouwen aan een rechterlijk college dat in hiĂ«rarchie staat boven de rechter die in hoogste feitelijke instantie de bestreden uitspraak heeft gegeven. De Nederlandse Orde van Advocaten schrijft in haar advies dat zij zich het nodige kan voorstellen bij de keuze voor de Hoge Raad als herzieningsrechter, maar acht het tegelijk een gemiste kans dat het wetsvoorstel de âcontrole op de rechterlijke machtâ niet âookâ laat verlopen via een adviescommissie. De Orde meent dat het van belang is dat wordt nagedacht over de vraag of bij de Hoge Raad een aparte herzieningskamer zou moeten worden voorzien. Voor een zo zwaar opgetuigde voorziening zie ik echter geen aanleiding. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar, ten slotte, geven in hun advies aan dat naar hun oordeel een onafhankelijke revisieraad moet worden ingevoerd. Hun centrale argument daarvoor is â kort samengevat â dat de Hoge Raad ten minste de schijn heeft gewekt dat hij bij de beoordeling van herzieningsaanvragen niet in ieder opzicht belangeloos is. Het ligt volgens hen niet voor de hand om te verwachten dat de Hoge Raad âdie jarenlang de schroeven voor herziening steeds strakker heeft aangedraaid zich bereid zal tonen die schroeven losser te draaien nu de nieuwe redactie van artikel 457 Sv daartoe de gelegenheid bedoelt te biedenâ. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze argumentatie in mijn ogen geen recht doet aan de werkelijkheid. Die werkelijkheid is dat de Hoge Raad in een aantal spraakmakende zaken de grenzen van de wet heeft opgezocht om een herzieningsaanvraag gegrond te kunnen achten. Ook heeft het parket bij de Hoge Raad nader onderzoek verricht, ook zonder dat het wettelijk instrumentarium daarvoor op dit moment adequaat is toegerust. Tegelijk stel ik vast dat de keuze van dit wetsvoorstel om de mogelijkheden van nader feitelijk onderzoek in de bestaande herzieningsprocedure in te bouwen, dicht tegen de door de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar bepleite oplossing aan ligt. Want in hun alternatief geeft de revisieraad een advies aan de Hoge Raad over de vraag of de Hoge Raad aan een gerechtshof moet opgedragen de zaak opnieuw te berechten. Ook in hun alternatief blijft de Hoge Raad dus herzieningsrechter. Het verschil is dat de Hoge Raad en zijn parket, anders dan in de voorgestelde regeling, in hun voorstel niet beslissen over de inschakeling van het adviserend orgaan. Die constructie kent, naar in de nu volgende paragraaf wordt uiteengezet, verschillende nadelen, die hebben geleid tot de keuze om de mogelijkheden van nader feitelijk onderzoek door een commissie en een onderzoeksteam in te bedden in de op de bestaande regeling voortbouwende herzieningsregeling. 7. De mogelijkheden tot feitelijk onderzoek 7.1. De beperkte mogelijkheden in het geldende recht Om de gegrondheid van een herzieningsaanvraag te kunnen beoordelen, kan een nader feitenonderzoek noodzakelijk zijn. Soms bestaat namelijk gerede twijfel over de juistheid van een rechterlijk oordeel zonder dat voldoende duidelijk is of aan de wettelijke vereisten voor een herziening is voldaan. Zo kunnen er aanvullende verhoren noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of er grond is voor een herziening. Hoewel het Wetboek van Strafvordering wel enige procedurele voorzieningen kent (zie het huidige artikel 465 e.v.) bestaat er een breed gedeelde behoefte aan een uitbreiding van de mogelijkheden tot feitelijk onderzoek. Knelpunt is onder meer de bewijslast die op de gewezen verdachte rust: wil hij een beroep doen op een novum dan dient de herzieningsaanvraag te worden gestaafd met bewijsmiddelen waaruit dat novum blijkt. Naar geldend recht beoordeelt de Hoge Raad namelijk op grond van de door de aanvrager aangedragen bewijsmiddelen of een aanvraag tot herziening ontvankelijk en gegrond is. Volgens de Hoge Raad volgt uit het wettelijke systeem in de regel âdat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herziening ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek om nieuwe onderzoeken wordt verzocht met de kennelijke bedoeling om de daaruit voortkomende rapporten aan de bijlagen van het herzieningsverzoek toe te voegenâ. Op zichzelf lijkt de Hoge Raad de laatste jaren wel meer uitzonderingen te maken op deze laatste hoofdregel. In sommige gevallen lijkt de Hoge Raad namelijk bereid te zijn feitelijk onderzoek te laten verrichten ter aanvulling van de in de aanvraag genoemde bewijsmiddelen. Zo droeg de Hoge Raad in de Deventer moordzaak bij tussenarrest aan een raadsheer-commissaris op twee getuigen te horen en voorts âal datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geachtâ. Een ander voorbeeld is de Puttense moordzaak (HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564), waarin een raadsheer uit de Hoge Raad ter beoordeling van een herzieningsaanvraag een deskundige hoorde. Ook heeft de civielrechtelijke voorzieningenrechter incidenteel wel vorderingen tot nader onderzoek toegewezen in het kader van herzieningsverzoeken. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de Deventer moordzaak waarin een vordering tot een nader onderzoek aan het graf van mevrouw W. werd toegewezen. De strafvorderlijke en civielrechtelijke voorzieningen bieden echter alleen uitkomst wanneer kan worden volstaan met een beperkt feitelijk onderzoek. Zij schieten tekort wanneer er meer uitgebreid onderzoek dient te worden verricht. Toch kan er behoefte bestaan aan dergelijk uitgebreid onderzoek. Hierbij moet worden bedacht dat een gewezen verdachte lang niet altijd feitelijk de mogelijkheden heeft om aan de hand van bewijsmiddelen aan te tonen dat er sprake is van een herzieningsgrond. Zo kan daarvoor bepaald DNA-onderzoek nodig zijn dat de gewezen verdachte zelf niet kan laten verrichten. Door dit soort omstandigheden kan iemand die ten onrechte is veroordeeld, in bewijsnood komen te verkeren. In verband hiermee dient er een nader feitelijk onderzoek mogelijk te zijn in die gevallen waarin er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is, maar er wel gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak. 7.2. Naar een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden Welk feitelijk onderzoek noodzakelijk is kan, zoals hierboven in paragraaf 6 al kort werd aangestipt, in een concrete herzieningszaak mede afhankelijk zijn van juridische vragen. Te denken valt aan de interpretatie van de herzieningsgronden en aan bewijsrechtelijke vraagstukken. Vanwege deze verwevenheid verdient het de voorkeur om de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad zelf de mogelijkheid te geven dit onderzoek aan te sturen. Voordeel van een aansluiting bij de bestaande voorzieningen is bovendien dat wordt voorkomen dat verschillende instanties worden belast met de herzieningsprocedure, wat het risico met zich brengt dat deze instanties tot van elkaar afwijkende oordelen komen naar aanleiding van een en dezelfde herzieningsaanvraag, zoals de hieronder aan de orde te stellen ervaringen in het recht van het Verenigd Koninkrijk leren. Het onderzoeksrapport dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad G. Knigge op verzoek van de procureur-generaal heeft uitgebracht in de zaak Lucia de B., toont aan dat het parket bij de Hoge Raad in staat en bereid is tot het verrichten van diepgravend onderzoek naar aanleiding van een herzieningsaanvraag. Wel dient de procureur-generaal meer wettelijke handvatten te hebben voor het entameren van feitelijk onderzoek en van de inbreng van wetenschappelijke expertise. Ik kom daarop hieronder terug, maar ga eerst in op de redenen om de huidige CEAS niet te handhaven en niet te voorzien in de instelling van een herzieningscommissie naar het model van de Engelse Criminal Cases Review Commission. 7.3. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen definitieve oplossing Zoals in paragraaf 1 aan de orde kwam, heeft de CEAS tot taak âna te gaan of zich in de opsporing van strafbare feiten en/of in de behandeling van daaruit voortgekomen strafzaken ernstige mancoâs hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaanâ. Onderdeel van de CEAS is de zogenaamde toegangscommissie, die onder meer beoordeelt of een nader onderzoek noodzakelijk is. Is dit het geval dan formeert het College van procureurs-generaal een onderzoeksteam, samengesteld uit leden van de CEAS. Dit onderzoek kan ertoe leiden dat de CEAS aan het College van procureurs-generaal adviseert om een herzieningsverzoek uit te lokken bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De CEAS kan dus niet zelf verzoeken tot herziening indienen. De CEAS is op 1 april 2006 met haar werkzaamheden begonnen. De commissie brengt jaarlijks rapport uit over de haar ter kennis gekomen klachten en het gevolg dat daaraan is gegeven. In het jaarverslag over 2007 stelt de commissie dat er sinds de start van de CEAS zesendertig zaken onder de aandacht van de commissie zijn gebracht. Slechts in drie van de aangedragen zaken heeft de toetsingscommissie geadviseerd tot nader onderzoek. Volgens de CEAS staat de maatschappelijke onrust over deze materie niet in verhouding tot het aantal gevallen dat vragen oproept. De CEAS heeft een belangrijke taak vervuld bij de toetsing van in twijfel getrokken strafzaken. Voor de langere termijn dient naar mijn mening echter te worden gezocht naar andere, meer structurele, oplossingen die beter inpasbaar zijn in het wettelijke systeem. In dit verband is van belang dat in de vakliteratuur met betrekking tot het functioneren van de CEAS verschillende knelpunten zijn gesignaleerd. Deze betreffen onder meer het in artikel 2 van het besluit waarbij de CEAS werd ingesteld opgenomen vereiste dat de rol van de zittende magistratuur in het onderzoek buiten beschouwing blijft. De (staatsrechtelijke) redenen waarom deze eis is gesteld zijn op zichzelf valide, maar het blijkt in de praktijk niet altijd goed mogelijk te zijn afstand te houden tot het oordeel van de rechter. Ook is een nadeel van de huidige constructie, dat de toetsingscriteria die de CEAS hanteert niet goed aansluiten bij de herzieningsgronden neergelegd in artikel 457. Wanneer de CEAS een manco constateert in het opsporingsonderzoek hoeft dit namelijk niet te betekenen dat dit naar geldend recht een novum is in de zin van artikel 457 of dat er sprake is van een andere grond tot herziening. Voor burgers zal niet altijd goed te begrijpen zijn dat de veroordeling toch in stand blijft. Voordeel van de voorgestelde regeling is dat de inbreng van deskundigen in de procedure rondom de herzieningsaanvraag ten volle kan worden benut, terwijl deze inbreng tegelijk is ingebed in de op de bestaande regeling voortbouwende herzieningsregeling. 7.4. Instelling van een herzieningscommissie naar het model van de Engelse Criminal Cases Review Commission (CCRC) niet wenselijk Niet is gekozen voor een zogeheten revisieraad naar model van de Engelse Criminal Cases Review Commission (CCRC) die in 1997 is ingesteld. Aanleiding voor de instelling van de CCRC waren enkele geruchtmakende gerechtelijke dwalingen, waaronder de zaak tegen de Birmingham Six. Vóór de instelling van de CCRC werd er in het Verenigd Koninkrijk weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot een correctie van dit soort dwalingen. Omdat in Nederland van verschillende zijden de instelling van een commissie naar model van de CCRC is bepleit, wordt daaraan hieronder nadere aandacht geschonken. In opdracht van mijn ambtsvoorganger heeft de hoogleraar Brants een onderzoek verricht naar de commissie. Veel inzicht bieden bovendien de uitgebreide jaarverslagen van de CCRC. Uit het onderzoek van Brants en uit de jaarverslagen komt het volgende naar voren. Algemene informatie over de CCRC De CCRC heeft een wettelijke basis in de Engelse Criminal Appeal Act 1995. Volgens section 13 van deze Act heeft de CCRC onder meer tot taak te onderzoeken of er in een strafzaak een âreal possibilityâ is dat een âconviction, verdict, finding or sentence (âŠ) would not be upheldâ. Is dit het geval, dan kan de commissie zaken verwijzen naar een Court of Appeal, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo moet er in het algemeen sprake zijn van een nieuw âargument or evidenceâ dat nog niet op enig moment is aangevoerd in de strafprocedure. Na een verwijzing beoordeelt de Court of Appeal of de veroordeling al dan niet in stand kan blijven en of de strafmaat dient te worden aangepast. De CCRC kan zelf onderzoek doen en daarbij stukken betreffende de strafzaak opvragen. Bij complexe zaken draagt de CCRC vaak ook onderzoek op aan âinvestigating officersâ. De laatste jaren zijn tweeĂ«ndertig investigating officers aangewezen (het ging tot nu toe altijd om ervaren politiemensen) om veertig zaken uit te zoeken. De CCRC kent belangrijke beperkingen. Zo kunnen private (rechts)personen in de huidige regeling niet worden verplicht mee te werken aan het onderzoek. Dit heeft het werk van de CCRC belemmerd. De toegang tot de CCRC is laagdrempelig. Deze staat niet alleen open voor veroordeelden, maar ook voor anderen. Dit geldt voor alle strafzaken inclusief de minder ernstige zaken. Ook kunnen anderen dan de gewezen verdachte een zaak aan de commissie voorleggen wanneer zij herziening van een einduitspraak willen bewerkstelligen. Tevens komt het voor dat een Court of Appeal eigener beweging opdracht geeft aan de CCRC tot nader onderzoek, vóórdat de Court of Appeal een beslissing over een herziening neemt. Bovendien kan de CCRC ambtshalve een onderzoek starten. Mede door de laagdrempeligheid van de commissie is het aantal verzoeken tot een nader onderzoek hoog. Zo kwamen blijkens het jaarverslag van de CCRC alleen al in de periode 2006-2007 1051 verzoeken bij de CCRC binnen. Om deze verzoeken te kunnen verwerken is een omvangrijk bureau nodig. Zo bedroeg het aantal arbeidsplaatsen in 2007 in totaal 88 fte. Ondanks deze formatie kan de CCRC het werk bijna niet aan. Jaarlijks zijn er achterstanden. Slechts vier procent van de door de CCRC afgedane zaken is bij een Court of Appeal voorgedragen voor herziening, waarbij het voor een deel ging om een herziening van de strafmaat. Van die vier procent heeft uiteindelijk zeventig procent tot een herziening geleid. Al met al leidt dus maar een klein percentage van het aantal voorgedragen zaken tot een herziening. Dat niet alle zaken die de CCRC naar de Court of Appeal verwijst tot een herziening leiden, heeft er voor een deel mee te maken dat de CCRC sommige rechtsvragen anders beantwoordt dan de Court of Appeal. Dit gold bijvoorbeeld voor de vraag in hoeverre âprovocationâ een strafuitsluitingsgrond kan zijn in een moordzaak. Een revisieraad in de trant van de CCRC in Nederland? Indien zou worden overgaan tot de instelling in Nederland van een orgaan naar model van de CCRC, dan zouden daaraan naar mijn overtuiging verschillende nadelen kleven: Allereerst is het de vraag of de instelling van een commissie naar het model van de CCRC wel zou leiden tot een betere beoordeling van herzieningsaanvragen. Ervaringen met de CCRC hebben namelijk geleerd dat deze commissie veelal onvoldoende expertise in huis heeft om zelf onderzoek te doen naar complexe zaken. Dit soort zaken wordt vaak opgedragen aan investigating officers. Te verwachten valt dat, net als in het Verenigd Koninkrijk, ook in Nederland een dergelijke commissie complexe zaken zal âuitbestedenâ aan politieambtenaren. In dat licht bezien leidt de instelling van een dergelijke commissie tot een onnodige bureaucratisering. Instelling van een revisieraad naar het model van de CCRC zou voorts neerkomen op nĂłg weer een nieuw overheidsorgaan erbij, wat niet past in een tijd waarin de afslanking van de overheid centraal staat. Vast beleid is immers dat er geen nieuwe overheidsorganen in het leven worden geroepen, tenzij daarvoor zwaarwegende redenen aanwezig zijn. Dit bezwaar klemt te meer, omdat ervaringen met de CCRC hebben geleerd dat er, vanwege de laagdrempeligheid van de commissie, een omvangrijk bureaucratisch apparaat nodig is om alle binnengekomen verzoeken te beoordelen. Meer in het algemeen geldt dat een revisieraad naar het model van de CCRC niet zonder meer inpasbaar is in het Nederlandse strafproces omdat deze commissie is afgestemd op de specifieke systeemkenmerken van het Engelse strafprocesrecht. Zo kent men in Engeland juryrechtspraak en zijn de reguliere mogelijkheden van een nieuwe feitenbeoordeling in hoger beroep beperkter dan in Nederland. De Wet stroomlijnen hoger beroep heeft aan die ruimere mogelijkheden van de Nederlandse rechter niets afgedaan. De bovenstaande bezwaren doen zich voor een belangrijk deel ook gevoelen indien niet de Engelse CCRC als model zou worden genomen, maar de revisieraad op een andere manier zou worden ingericht. Bijvoorbeeld door een herzieningscommissie in te stellen in de trant van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, zoals door de hoogleraar Crombag is voorgesteld. Ook dat zou leiden tot onnodige bureaucratisering. Het is praktischer en efficiĂ«nter om gebruik te maken van de bestaande organisaties. 7.5. Het nader feitelijk onderzoek 7.5.1. De voorgestelde regeling: een adviserende commissie en een onderzoeksteam Volgens de voorgestelde regeling krijgt de procureur-generaal bij de Hoge Raad de mogelijkheid ambtshalve of op verzoek van de raadsman van de gewezen verdachte, een nader onderzoek te entameren in die gevallen waarin er gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is. Dat nader onderzoek kan in twee verschillende fasen van het herzieningsproces plaatsvinden: In bepaalde gevallen kan een gewezen verdachte, nog voordat hij een herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad indient, door middel van zijn raadsman een verzoek doen tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag. Ook kan dit onderzoek plaatsvinden wanneer na indiening van de herzieningsaanvraag onduidelijkheid bestaat over de gegrondheid van de aanvraag. De procureur-generaal kan bij het nadere onderzoek een commissie en/of een onderzoeksteam inschakelen. Taak van de commissie is om te adviseren over de noodzaak van een nader onderzoek en de vraagstelling van een dergelijk onderzoek. In het over het conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies van het College van procureurs-generaal wordt deze taakomschrijving onderschreven. De commissie is vergelijkbaar met de toegangscommissie van de huidige CEAS. Een punt van verschil is echter wel dat de toegangscommissie van de CEAS alleen uit juristen bestaat, terwijl er in de commissie die dit wetsvoorstel introduceert ook (forensische) deskundigen kunnen worden benoemd. In de praktijk zal de commissie vooral van belang zijn wanneer een gewezen verdachte een verzoek indient tot een nader onderzoek en het niet op voorhand duidelijk is of een dergelijk onderzoek opportuun is. Het advies van de commissie is niet bindend, maar wel openbaar. Bij publicatie van het advies dient te zijn voldaan aan de anonimiseringsrichtlijnen die ook gelden voor de openbaarmaking van rechterlijke uitspraken. Dit betekent dat gegevens van natuurlijke personen die genoemd worden in de rapporten in het algemeen moeten worden geanonimiseerd, tenzij het gaat om gegevens van deskundigen of van andere personen die professioneel bij de rechtszaak zijn betrokken. Het ligt in de rede dat indien de procureur-generaal afwijkt van het advies van de commissie, hij dit motiveert in het advies dat hij in de herzieningszaak uitbrengt aan de Hoge Raad. Indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer kan de procureur-generaal, zoals hieronder nog aan de orde zal komen, verplicht zijn advies in te winnen bij de commissie. Besluit de procureur-generaal (zelfstandig of na advies te hebben ingewonnen bij de commissie) tot een nader onderdoek dan kan hij dit desgewenst uitbesteden aan een onderzoeksteam, samen te stellen uit ambtenaren van de politie, die geen procesdeelnemer zijn geweest en geen onderzoek in de strafzaak hebben verricht. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. Bij de inrichting van deze regeling is aangesloten bij de beleidsregels die nu zijn opgesteld in verband met de tweede beoordeling van het opsporingsonderzoek. Ook sluiten de voorstellen aan bij de recente praktijk waarin de procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek doet verrichten naar aanleiding van een herzieningsaanvraag, zoals onder meer plaatsvond in de zaak Lucia de B. Het nader onderzoek geschiedt onder regie en verantwoordelijkheid van een advocaat-generaal bij de Hoge Raad die daartoe door de procureur-generaal is aangewezen. Indien wenselijk kan de rijksrecherche worden ingezet, bijvoorbeeld indien de integriteit van de rechtspleging in het geding is. Niet alleen kan de procureur-generaal een commissie en/of een onderzoeksteam inschakelen, ook kan hij een gerechtelijk vooronderzoek opdragen aan een rechter-commissaris (zie het voorgestelde artikel 463, eerste lid). Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn wanneer er cruciale getuigen moeten worden gehoord, die men het liefst onder ede wil horen, of wanneer er dwangmiddelen dienen te worden toegepast. Om een toestroom van verzoeken tot nader onderzoek te voorkomen en ter verzekering van deskundige rechtsbijstand aan de gewezen verdachte, geldt een verplichte rechtsbijstand (zie hierover nader de toelichting op artikel 460). 7.5.2. Een vergelijking met de mini-instructie Het nader onderzoek ter voorbereiding op de herzieningsaanvraag is enigszins verwant aan de mini-instructie op verzoek van de verdachte. In beide gevallen worden er op initiatief van de justitiabele onderzoekshandelingen verricht. Een belangrijk verschil is dat er bij het nader onderzoek op grond van de voorgestelde artikelen 461, 462 en 463 ook ambtshalve onderzoekshandelingen kunnen worden verricht. De procureur-generaal is dus niet gebonden aan de onderzoekshandelingen die in het verzoek worden genoemd, maar kan ook andere onderzoekshandelingen verrichten. In beginsel gaat het om een volledig onderzoek waarvoor dezelfde regels gelden als voor een opsporingsonderzoek tegen de verdachte (zie het voorgestelde artikel 464). Meestal zal de gewezen verdachte daaraan graag willen meewerken, omdat doel van het onderzoek is om na te gaan of er een grond is voor herziening ten voordele. Het is echter denkbaar dat de gewezen verdachte niet wil meewerken aan bepaald onderzoek. Dan kan dit onderzoek desnoods tegen de wil van de gewezen verdachte worden uitgevoerd. De toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen is echter niet mogelijk, omdat dat niet zou passen bij het instituut van de herziening ten voordele. Het is dus niet zo dat een gewezen verdachte âĂ la carteâ een menu van onderzoekshandelingen kan samenstellen, die hij verricht wil zien ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag, met uitsluiting van andere onderzoekshandelingen (hij wil bijvoorbeeld alleen getuigenverhoren en geen DNA-onderzoek). De procureur-generaal krijgt de vrijheid al het aanvullende onderzoek te verrichten dat hij nodig acht om een goede en grondige beoordeling van een eventueel herzieningsverzoek mogelijk te maken. Het openbreken van een onherroepelijke uitspraak is een ingrijpende beslissing, waarvoor een diepgaand onderzoek noodzakelijk kan zijn. Om te voorkomen dat de uitvoerders van dat onderzoek afhankelijk zijn van de medewerking van de justitiabelen, maakt de voorgestelde regeling de toepassing van dwangmiddelen mogelijk. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dat, bezien vanuit het belang van de waarheidsvinding, voor het kunnen doe van onderzoekshandelingen tegen de wil van de verdachte âwel iets te zeggen valtâ. Zoals gezegd kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen in beginsel niet worden toegepast in het kader van een nader feitelijk onderzoek. Wel is het mogelijk dat bij dat onderzoek aan het licht komt, dat niet de veroordeelde de werkelijke dader is, maar een ander. In de casus van de Schiedammer parkmoord bleek bijvoorbeeld niet Cees B., die aanvankelijk voor deze moord veroordeeld was, de dader te zijn, maar Wik H. In dat geval kunnen uiteraard op basis van de gewone regels van het Wetboek van Strafvordering vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast ten opzichte van de ânieuweâ verdachte. 7.5.3. Beroepsmogelijkheden en ambtshalve onderzoek De voorgestelde regeling voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing van de procureur-generaal op een verzoek tot een nader feitelijk onderzoek. Wel kan de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek van een gewezen verdachte alsnog de procureur-generaal opdragen een nader onderzoek te verrichten, wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat de procureur-generaal ten onrechte een nader onderzoek heeft geweigerd. Een gewezen verdachte kan het verzoek dus wel in het kader van zijn herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voorleggen. Ook kunnen zowel de Hoge Raad als de procureur-generaal bij de Hoge Raad ambtshalve besluiten tot een nader feitelijk onderzoek in de fase waarin al een herzieningsaanvraag is ingediend. De procureur-generaal kan dit voorafgaand aan zijn conclusie doen (zie het voorgestelde artikel 468, tweede lid). De Hoge Raad kan zowel vóór als na de behandeling van de herzieningsaanvraag op de openbare terechtzitting aan de procureur-generaal een nader onderzoek opdragen (zie de voorgestelde artikelen 465 en 469). Zo kan de Hoge Raad na de behandeling van de aanvraag op de openbare terechtzitting constateren dat er nog te veel onduidelijkheden zijn om de aanvraag goed te kunnen beoordelen. De Hoge Raad kan dan alsnog aan de procureur-generaal opdragen een nader onderzoek uit te voeren. Is dat onderzoek voltooid, dan vindt er opnieuw een openbare terechtzitting plaats. Indien dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden, is de zin aan het bestaan van de huidige CEAS komen te ontvallen. Ook wordt de instelling van een permanente onderzoekscommissie met een omvangrijk bureau naar model van de CCRC vermeden. Tevens wordt voorkomen dat verschillende instanties in Ă©Ă©n zaak afwijkende uitspraken doen over de aanwezigheid van een herzieningsgrond. Tegelijkertijd wordt wel de mogelijkheid gecreĂ«erd van een diepgaand onderzoek door een door de procureur-generaal van de Hoge Raad samen te stellen en daarvoor toegerust onderzoeksteam. Bovendien kan de procureur-generaal zich door een externe commissie laten adviseren in verband met de beslissingen die hij neemt over het nader onderzoek. Zowel aan de commissie als aan het onderzoeksteam kunnen externe deskundigen worden verbonden, bijvoorbeeld indien de inbreng van forensische, medische of andere expertise gewenst is. Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gegeven over de samenstelling van de commissie, de vervulling van het secretariaat en over de bevoegdheden van de commissie. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat de commissie van het gehele dossier kennis kan nemen. Ook zal aan de commissie de bevoegdheid worden toegekend om inlichtingen in te winnen bij deskundigen en zullen in de algemene maatregel van bestuur regels betreffende de geheimhouding worden opgenomen. De Raad voor de Rechtspraak wijst er in zijn over het conceptwetsvoorstel gegeven advies terecht op dat het niet de bedoeling is dat leden van de commissie buiten de commissie om hun â mogelijk van de meerderheid van de commissie afwijkende â standpunten tegenover de media ventileren. Hierdoor zou het gezag van de commissie worden aangetast. Daarom zal, conform het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur ook aandacht worden geschonken aan geheimhouding. In de algemene maatregel van bestuur zal de commissie, zo merk ik in reactie op het advies van het College van procureurs-generaal op, helder worden gepositioneerd. Ook zal daarbij worden bezien of de commissie uit een vast aantal leden zal bestaan en/of dat er al naar gelang de aard van de zaak wordt gewerkt met een pool van mensen. 7.6. Eisen te stellen aan verzoeken tot nader onderzoek Zoals in paragraaf 4.2 aan de orde is gekomen is een van de knelpunten van de huidige herzieningsregeling dat op de gewezen verdachte de bewijslast rust dat er sprake is van een novum indien hij een beroep wil doen op deze herzieningsgrond. Ook al is de veroordeling niet terecht, de gewezen verdachte heeft feitelijk niet altijd de mogelijkheden om dit aan te tonen. Dit wetsvoorstel komt aan dit bezwaar tegemoet doordat de gewezen verdachte een nader feitelijk onderzoek kan entameren ter voorbereiding van zijn aanvraag tot herziening. Dergelijk nader onderzoek hoeft echter geen voorwaarde te zijn voor een succesvolle herzieningsaanvraag. De gewezen verdachte kan dus kiezen. In de eerste plaats kan hij al meteen een aanvraag tot herziening indienen. In dat geval dient hij echter wel aan de in artikelen 457 en 460 opgenomen eisen met betrekking tot de bewijslast te voldoen. In de tweede plaats kan de gewezen verdachte onder nader bepaalde voorwaarden bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad het verzoek tot nader feitelijk onderzoek doen. Blijkt uit dit onderzoek dat er sprake is van een grond tot herziening dan kan de procureur-generaal een herzieningsvordering indienen bij de Hoge Raad. Ook de gewezen verdachte heeft de mogelijkheid om naar aanleiding van het onderzoek bij de Hoge Raad een verzoek tot herziening in te dienen. Om een toestroom van verzoeken te voorkomen, is de regeling van enkele aanvullende voorwaarden voorzien, wil de procureur-generaal wettelijk verplicht zijn tot het doen van nader onderzoek. In de eerste plaats dient de verzoeker te zijn veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Reden waarom deze voorwaarde wordt gesteld is, dat het beter is verzoeken tot nader onderzoek voor ernstiger gevallen te reserveren en de ruimte te nemen voor een diepgravend onderzoek, dan een nader onderzoek in veel gevallen mogelijk te maken en bij overbelasting van het strafrechtelijke apparaat noodgedwongen over te moeten gaan tot oppervlakkig onderzoek. Ernstige strafzaken zijn, vanwege hun emotionele lading en de daaruit voortkomende psychologische druk in het bijzonder vatbaar voor fenomenen als tunnelvisie en de wens tot (snelle) oplossing van de zaak. Daarom is bij dit soort zaken de mogelijkheid van een diepgaand onderzoek wenselijk. Bij minder ernstige zaken kan de gewezen verdachte wel rechtstreeks een herzieningsverzoek indienen en daarbij een verzoek doen tot een nader onderzoek. Anders dan bij de bovengenoemde ernstige zaken is de procureur-generaal dan niet verplicht tot een nader onderzoek, maar kan hij wel hiertoe besluiten indien hij een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van het herzieningsverzoek. Bovendien kan de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte besluiten tot een nader onderzoek, indien dit onderzoek naar het oordeel van de Hoge Raad noodzakelijk is. In de tweede plaats geldt als aanvullende voorwaarde voor activering van een onderzoeksplicht van de procureur-generaal dat de gewezen verdachte aannemelijk maakt dat er grond is tot een nader onderzoek. Gezien het beginsel âlites finiri oportetâ is het immers niet de bedoeling dat de gewezen verdachte de herzieningsprocedure kan gebruiken als vierde instantie. In de voorgestelde regeling is echter de drempel tot nader feitelijk onderzoek wel aanmerkelijk verlaagd. In het geldende recht is immers in het algemeen een nader feitelijk onderzoek binnen het kader van de herzieningsprocedure aan de orde indien het ernstige vermoeden bestaat dat er sprake is van een novum. Uitgaande van het wetsvoorstel hoeft de aanvrager daarentegen ter onderbouwing van zijn verzoek tot nader feitelijk onderzoek slechts aannemelijk te maken dat er âaanwijzingenâ zijn dat er âmogelijkerwijsâ sprake is van een novum. Van een dergelijke aanwijzing kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer uit de aanvraag blijkt dat de reĂ«le mogelijkheid bestaat dat er aan de rechter relevante informatie is onthouden die mogelijkerwijs tot een ander oordeel had kunnen leiden. In de derde plaats geldt de algemene aanvullende voorwaarde dat het desbetreffende feitelijke onderzoek redelijkerwijs noodzakelijk moet zijn. 8. De termijn waarbinnen de herziening dient te worden aangevraagd Volgens de geldende regeling worden er in het algemeen geen beperkingen gesteld aan de termijn waarbinnen de herziening dient te worden aangevraagd. Dit ligt alleen anders bij de verzoeken naar aanleiding van een geslaagde klacht bij het EHRM. Deze verzoeken dienen te worden ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het EHRM de gewezen verdachte bekend is (zie het huidige artikel 458, tweede lid). Deze termijn wordt in het wetsvoorstel gehandhaafd. In het conceptwetsvoorstel was aanvankelijk voorgesteld om voor alle herzieningsaanvragen te bepalen dat de Hoge Raad deze niet ontvankelijk kon verklaren indien ze niet binnen een redelijke termijn zijn ingediend. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten heb ik dat onderdeel van het wetsvoorstel heroverwogen. In gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat mogelijk sprake is van een novum moet nader feitelijk onderzoek worden gedaan. Dat die aanwijzingen bestaan is echter een onvoldoende concreet startpunt voor een termijnstelling. Ook zal een gewezen verdachte die op de hoogte is van een bepaald gegeven door gebrek aan juridische kennis zich niet steeds realiseren dat dit gegeven â mogelijk â een novum oplevert. De centrale reden waarom er in het conceptwetsvoorstel voor was gekozen de aanvraag aan een termijn te binden was vooral om rekening te houden met het geval waarin er onverhoopt sprake is van een structurele fout bij de opsporing die consequenties kan hebben voor verschillende afgesloten strafzaken. Te denken valt aan de hierboven in deze memorie genoemde geurproefzaken, waarbij het Openbaar Ministerie een groot aantal veroordeelden attendeerde op de mogelijkheid herziening aan te vragen omdat de geurproeven niet goed waren uitgevoerd. Met het oog op de planning van de afdoening van dit soort herzieningsaanvragen, waarbij met het oog op de toestroom van zaken soms tijdelijke voorzieningen nodig kunnen zijn, zou een termijnstelling gewenst kunnen zijn. Denkbaar zou zijn om bij herziening op grond van een novum in een termijnstelling te voorzien voor uitsluitend het geval waarin het Openbaar Ministerie de gewezen verdachte attendeert op de mogelijkheid een herzieningsaanvraag te doen. Maar voor een dergelijke voorziening bestaat, alles afwegend, vooralsnog geen aanleiding. Verwacht mag worden dat een structurele fout die voor verschillende, reeds met een onherroepelijke rechterlijke uitspraak afgesloten, strafzaken gevolgen kan hebben, zich alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen zal voordoen. De geurproefzaken betroffen zoân hoogst uitzonderlijk geval. Bovendien hebben gewezen verdachten er alle belang bij om â daartoe op het spoor gezet door het Openbaar Ministerie zelf â snel een herzieningsaanvraag in te dienen. Daarmee eindeloos wachten is niet in hun belang. Ten slotte teken ik aan dat in de rechtspraak al voorzieningen zijn getroffen voor gewezen verdachten die keer op keer herzieningsaanvragen indienen: zo neemt de Hoge Raad alleen die aspecten bij een herzieningsaanvraag in beschouwing die nog niet â in wezen â bij een eerdere aanvraag in dezelfde zaak zijn betrokken (HR 19 december 2006, NJ 2007, 423). 9. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing Acht de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond dan kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen (vgl. het huidige artikel 467). Meestal verwijst de Hoge Raad de zaak echter naar een gerechtshof. Het gerechtshof heeft op grond van het huidige artikel 474 in verbinding met artikel 467 alleen een beperkte beslissingsruimte. Het gerechtshof kan: a. de bestreden onherroepelijke uitspraak handhaven, of indien het gerechtshof de bestreken uitspraak vernietigt: b. het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging, of c. de verdachte vrijspreken, of d. de niet-strafbare verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging, of e. de verdachte wederom veroordelen met toepassing van een minder zware strafbepaling (er is dus sprake van een minder ernstig feit). Bij een herziening ten voordele is het aan het gerechtshof wettelijk niet toegestaan om aan de verdachte een lichtere sanctie op te leggen voor hetzelfde feit (HR 14 november 2000, NJ 2001, 17). Het ontbreken van deze mogelijkheid is om verschillende redenen onwenselijk. In de eerste plaats komt het voor dat het gerechtshof weliswaar opnieuw tot een veroordeling komt, maar op grond van een gewijzigde bewezenverklaring en/of met gebruik van een andere bewijsconstructie. Die kunnen tot neerwaartse bijstelling van de straf nopen. In de tweede plaats kunnen de persoonlijke omstandigheden van de gewezen verdachte inmiddels gewijzigd zijn. Bijvoorbeeld omdat deze lijdt aan een levensbedreigende ziekte. Naar geldend recht kan het gerechtshof de straf dan niet aanpassen wanneer het geding in herziening wederom leidt tot een veroordeling wegens hetzelfde feit. Een dergelijke aanpassing kan alleen door middel van de gratieprocedure. Dat is inefficiĂ«nt omdat er dan twee procedures na elkaar dienen te worden gevolgd. Het wetsvoorstel komt aan dit bezwaar tegemoet door ook in geval van een veroordeling wegens hetzelfde feit een aanpassing van de strafmaat mogelijk te maken. De beslissingruimte van de feitenrechter na een verwijzing wordt dus in zoverre verruimd, dat hij de strafmaat ook kan aanpassen wanneer de veroordeling in stand blijft. Wel handhaaft het wetsvoorstel de bestaande regel dat bij herziening ten voordele de oorspronkelijke straf niet kan worden verzwaard. Ter voorkoming van misverstanden moet worden benadrukt, dat de regel dat niet louter ter aanpassing van de strafmaat een herziening kan worden aangevraagd, gehandhaafd blijft. Herziening is een te zwaar instrument om louter ter aanpassing van de strafmaat te worden ingezet. De voorgestelde regeling vergroot echter wel de beslissingsruimte van de feitenrechter wanneer de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft geacht en de strafzaak naar deze feitenrechter is verwezen. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dit onderdeel van het wetsvoorstel te onderschrijven. De Nederlandse Vereniging voor rechtspraak vindt dit onderdeel van het wetsvoorstel geen recht doen aan het uitzonderlijke karakter van de herzieningsregeling en vreest voor een aanzuigende werking op het aantal herzieningsverzoeken. Voor die vrees bestaat echter geen grond omdat, zoals gezegd, niet louter ter aanpassing van de strafmaat herziening kan worden gevraagd. Maar als een herzieningsaanvraag op een van de daarvoor geldende gronden gegrond is bevonden, is het wenselijk dat de hier besproken mogelijkheid in de procedure in herziening ter beschikking staat. 10. De positie van slachtoffers en nabestaanden Een herziening kan gevolgen hebben voor de schadevergoeding die door de gewezen verdachte aan het slachtoffer is betaald. Wordt een gewezen verdachte na een herziening alsnog vrijgesproken, dan heeft hij de schadevergoeding veelal onverschuldigd betaald. Strikt genomen dient het slachtoffer deze vergoeding dan weer terug te betalen aan de gewezen verdachte, waardoor na de gewezen verdachte ook het slachtoffer de dupe wordt van de rechterlijke dwaling of misslag. Niet alleen kan het feitelijk bezwaarlijk voor het slachtoffer zijn de reeds aan hem uitbetaalde schadevergoedingen terug te moeten betalen. Ook kan het slachtoffer uit juridisch oogpunt met lege handen komen te staan omdat de civielrechtelijke verjaringstermijnen inmiddels verstreken kunnen zijn, waardoor het slachtoffer de schade niet meer kan verhalen op de âechteâ dader. In het licht hiervan acht ik het wenselijk de positie van het slachtoffer te versterken. Daarom is in het voorgestelde artikel 482 bepaald dat in geval na de vernietiging van een veroordeling bij de uitspraak kan worden bepaald dat niet het slachtoffer, maar de Staat de schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient terug te betalen. Het gaat hier om een facultatieve bevoegdheid van de rechter. In uitzonderingsgevallen is er namelijk geen grond tot terugbetaling door de Staat, bijvoorbeeld in geval het slachtoffer zelf verwijtbaar heeft gehandeld (bijvoorbeeld door een valse aangifte). Indien de rechter bepaalt dat de Staat de schadevergoedingen betaalt, is het slachtoffer van betaling daarvan gevrijwaard. 11. Artikelsgewijze toelichting bij de bepalingen betreffende de herziening ten voordele Omdat het wetsvoorstel voorziet in de invoering van de herziening ten nadele, wordt de Achtste Titel van het Derde Boek door artikel I, onderdeel B, gesplitst in twee afdelingen. De eerste betreft de herziening ten voordele, de tweede afdeling de herziening ten nadele. In enkele bijzondere wetten, zoals de rijkswet Wet militaire strafrechtspraak en de Wet oorlogsstrafrecht zijn herzieningsregelingen opgenomen die verwijzen naar de herzieningsregeling in het Wetboek van Strafvordering. Deze bijzondere wetten zullen in een later stadium worden aangepast. Artikel 457 Eerste lid Het eerste lid is uitvoerig besproken in paragraaf 5.1. Het eerste lid, onder a, (betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten) is afgezien van een kleine taalkundige wijziging ongewijzigd gebleven. Het eerste lid, onder b, (betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM) is grotendeels gelijk aan het huidige artikel 457, eerste lid, onder 3Âș. Zoals in paragraaf 5.3 aan de orde is gekomen, is de kring van klagers die een beroep kunnen doen op deze herzieningsgrond enigszins verruimd, omdat de voorwaarde dat de medeverdachte veroordeeld dient te zijn op grond van dezelfde bewijsmiddelen is geschrapt. Het eerste lid, onder c, betreft de gewijzigde omschrijving van het novum. Het novum is uitvoering toegelicht in paragraaf 5.1. Omdat het novum kan worden gezien als restcategorie is in het voorstel de volgorde van het tweede en derde onderdeel omgedraaid. In paragraaf 5.1.2 is uiteengezet waarom het begrip âeenige omstandigheidâ in het huidige artikel 457 door dit wetsvoorstel wordt veranderd in âeen gegevenâ. In de adviezen die over het concept van dit wetsvoorstel zijn uitgebracht, zijn nog andere alternatieven aangedragen. Het belangrijkste alternatief, aangedragen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak, is om het begrip âeenige omstandigheidâ te vervangen door âfeit of omstandigheidâ. Na ampele overweging geef ik, voornamelijk om taalkundige redenen, de voorkeur aan het begrip âeen gegevenâ boven âfeit of omstandigheidâ. Bij dat alternatief zou naar het begrip feit moeten worden verwezen met het woord âdatâ en naar het begrip omstandigheid met het woord âdieâ, wat de formulering van het novumbegrip moeilijk leesbaar zou maken. Ik teken daarbij aan dat de formulering als âeen gegevenâ niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar wijzen op het vereiste van een ernstig vermoeden dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest bij de rechter, het onderzoek van de zaak tot bijvoorbeeld een vrijspraak zou hebben geleid. Dit vereiste vergt dat in het kader van de herzieningsaanvraag enerzijds een rol speelt met welke gegevens de destijds oordelende rechter bekend was en anderzijds of het ernstige vermoeden rijst dat zijn beslissing een andere zou zijn geweest als hij met het gegeven bekend zou zijn geweest. Hun stelling dat dit van degene die over de herzieningsaanvraag beslist, zou vergen dat deze over âeen vorm van helderziendheidâ beschikt, kan ik niet onderschrijven. Voldoende is dat het âernstige vermoedenâ rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan. Bovendien worden rechterlijke uitspraken gemotiveerd en worden bewezenverklaringen in de gevallen waarin de wet dat voorschrijft met bewijsmiddelen onderbouwd. In de uitzonderlijke gevallen waarin de rechterlijke uitspraak en het proces-verbaal van de terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bevatten, kan â aansluitend bij de Duitse regeling op dit punt â worden beoordeeld of het gegeven op zichzelf of in verband met de eerder bewijzen geschikt moet worden geacht om als grondslag voor een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te dienen. In dat geval mag worden uitgegaan van het ernstige vermoeden dat de destijds oordelende rechter daar toe zou zijn gekomen. Evenals dit in het geldende recht het geval is, is rechtsdwaling geen grond tot herziening (HR 27 november 2007, NJB 2008, nr. 84). Nieuwe jurisprudentie levert geen novum op. Zou dit wel het geval zijn, dan zou het beginsel âlites finiri oportetâ te veel onder druk komen te staan. Daar komt bij dat wijziging van rechtspraak nog niet hoeft in te houden dat de oude rechtspraak een vergissing is. Dat de Hoge Raad âomâ gaat kan bijvoorbeeld ook te maken hebben met nieuwe maatschappelijke omstandigheden. Het is ongewenst wanneer dergelijke koerswijzigingen een toestroom van herzieningsverzoeken veroorzaken. Dat zou uiteindelijk kunnen leiden tot een verstarring van de rechtspraak omdat het dan onaantrekkelijk kan worden voor de Hoge Raad om âomâ te gaan. De heren Crombag c.s. nemen in hun advies de stelling in dat de nieuwe redactie van artikel 457 zou uitsluiten dat herziening mogelijk is indien de rechter, hoewel daarover door middel van het dossier volledig geĂŻnformeerd, enig aspect van de zaak over het hoofd heeft gezien of niet juist heeft begrepen. Die stelling kan niet in zijn algemeenheid worden onderschreven. In de zaak Lucia de B. (HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 44) oordeelde de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende de veroordeling voor een aantal moorden gegrond. Uit zijn overwegingen blijkt dat voor de aanname van het novum mede van belang is geweest dat er aanwijzingen waren dat het hof er niet van op de hoogte was, dat de zich in het dossier bevindende grafische registratie van de monitor zo moest worden gelezen dat de monitorloze periode slechts zes minuten bedroeg (zie de rechtsoverwegingen 4.4.1, 4.4.3.6 en 5.1). Dat er aanwijzingen waren dat de rechter bestaand bewijsmateriaal, voor de uitleg waarvan specialistische kennis was vereist, verkeerd heeft geĂŻnterpreteerd, was met andere woorden een factor van betekenis. Dat kan in de nieuwe redactie van het novumbegrip die nauw bij de bestaande redactie aansluit (âdat bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend wasâ) eveneens het geval zijn. Op dit punt is met de nieuwe redactie geen inhoudelijke verandering ten opzichte van de bestaande redactie beoogd. Het vereiste dat het moet gaan om een uitspraak van de rechter in Nederland wordt ook nu al in het bestaande artikel 457 ingelezen. Ter wille van de duidelijkheid is het vereiste nu in de wettekst geĂ«xpliciteerd. De ratio van het vereiste is dat een herziening van buitenlandse vonnissen in strijd zou komen met de soevereiniteit van andere staten. Wel kan een buitenlands vonnis een nieuw feit opleveren dat grond is voor herziening van een onherroepelijke uitspraak van de rechter in Nederland. Zo kan achteraf blijken dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging was omdat de verdachte al in het buitenland was veroordeeld voor hetzelfde feit (vgl. artikel 68, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Het vonnis van de buitenlandse rechter is in dat geval fundament voor een novum in de Nederlandse strafzaak. Herziening kan alleen worden aangevraagd van uitspraken van de strafrechter. Voor herziening van onherroepelijke uitspraken van de bestuursrechter â bijvoorbeeld in geval van een bestuurlijke boete â bestaat in de Algemene wet bestuursrecht een op het bestuursrecht toegesneden procedure. Anders dan in de huidige herzieningsregeling wordt in het artikel niet de term âveroordeeldeâ gebruikt, maar âgewezen verdachteâ. Deze gewijzigde terminologie heeft als voordeel dat binnen de titel Ă©Ă©n term kan worden gebruikt. Bij de herziening ten nadele zal het immers doorgaans gaan om personen die zijn vrijgesproken, zodat de term âveroordeeldeâ in die context niet adequaat is. Wetssystematisch bestaat tegen het gebruik van de term âgewezen verdachteâ in verband met de herziening ten voordele geen bezwaar; zo wordt degene die in eerste aanleg door de rechtbank is veroordeeld en van het (niet onherroepelijke) vonnis in hoger beroep komt, in hoger beroep opnieuw als verdachte aangeduid; daaraan doet niet af dat hij eerder door een rechter is veroordeeld. Het begrip gewezen verdachte heeft hier dus een andere betekenis dan in de artikelen 89 en 591. Met het feit dat de rechterlijke uitspraak blijkens de aanhef van het eerste lid een veroordeling moet betreffen, is voldoende uitgedrukt dat de gewezen verdachte in de context van de regeling van de eerste afdeling moet zijn veroordeeld (of moet zijn ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het tweede lid). De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad vragen in hun advies of de toegang tot de Hoge Raad als herzieningsrechter en tot de procureur-generaal waar het betreft het âvooronderzoekâ niet zouden moeten worden uitgesloten in bagatelzaken. Een dergelijke beperking zou passen in het thans geldende systeem van strafvordering waarin in bepaalde gevallen met gering belang de rechtsmiddelen hoger beroep, beroep in cassatie en gratie niet openstaan. Ik heb gemeend dit advies niet te moeten overnemen omdat het ook bij bagatelzaken soms voorkomt dat een veroordeling ten onrechte blijkt te zijn. Niet wenselijk is dat er een hiaat in de rechtsbescherming zou ontstaan omdat het niet langer mogelijk zou zijn dit soort misslagen te herstellen. Hierbij moet worden bedacht dat Ă©Ă©n van de onderdelen van het wetsvoorstel is, dat verplichte rechtsbijstand wordt ingevoerd. Door de invoering van deze verplichting zal lichtvaardig procederen naar verwachting worden voorkomen. De herzieningsaanvraag kan door de gewezen verdachte of door de procureur-generaal bij de Hoge Raad worden ingediend. Deze regeling laat toe dat een âklokkenluiderâ die meent dat zich in een bepaalde zaak een grond tot herziening voordoet, zich tot de procureur-generaal kan wenden. Tweede lid Het tweede lid heeft betrekking op gevallen waarin er geen veroordeling is gevolgd, maar een ontslag van rechtsvervolging. Ook dan kan er een herziening worden aangevraagd, mits er een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Een soortgelijke regeling is opgenomen in het huidige artikel 457, tweede lid. De gedachte achter deze regeling is dat een ontslag van alle rechtsvervolging belastend kan zijn voor een gewezen verdachte vanwege de vrijheidsbenemende maatregelen die kunnen worden opgelegd. De huidige formulering is echter zo ruim, dat hieronder Ă©lke ontslag van alle rechtsvervolging valt, ook wanneer er geen enkele maatregel is opgelegd. In de voorgestelde regeling is, conform de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, de formulering beperkter: alleen een ontslag van alle rechtsvervolging waarbij een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld met een veroordeling. Hierbij heeft een rol gespeeld dat de voorgestelde regeling mogelijk een aanzuigende werking kan hebben en dat het in dat licht bezien gewenst is om de mogelijkheid van een herziening uit te sluiten bij zaken waarbij er noch een veroordeling is gevolgd, noch een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Artikel 458 Eerste en tweede lid Herziening kan eerherstel van de gewezen verdachte tot doel hebben. Daarom is de mogelijkheid gehandhaafd dat nabestaanden van een overleden verdachte herziening van een vonnis of arrest kunnen aanvragen. De kring van nabestaanden die een herziening kunnen aanvragen is in het eerste lid net zo ruim getrokken als in het geldende recht. Nieuw is dat er voor deze nabestaanden een vertegenwoordigingsregeling is opgenomen in het tweede lid. Deze houdt in dat, zoals nu ook al op grond van het geldende recht wordt aangenomen, er een bijzondere vertegenwoordiger wordt aangewezen indien de procureur-generaal een herzieningsaanvraag heeft ingediend (vgl. het huidige artikel 477 in verbinding met artikel 479, tweede lid). Is de herzieningsaanvraag daarentegen afkomstig van een van de in het eerste lid genoemde nabestaanden, dan verdient het de voorkeur dat deze zelf in de herzieningsprocedure kan optreden, zonder afhankelijk te zijn van een procesvertegenwoordiger. De voorgestelde regeling voorziet daarom in deze mogelijkheid. Om te voorkomen dat er verschillende nabestaanden tegelijkertijd een herzieningsprocedure starten ter zuivering van de eer van Ă©Ă©n overleden gewezen verdachte, is er in het eerste lid een rangorde van nabestaanden aangegeven die een herzieningsaanvraag kunnen indienen, zoals ook bij het spreekrecht van nabestaanden op de terechtzitting een dergelijke rangorde geldt (vgl. artikel 336, tweede lid). In het tweede lid is naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak bepaald dat de nabestaande elke bevoegdheid kan uitoefenen die âop grond vanâ de afdeling aangaande herziening ten voordele aan de verdachte is toegekend. In verbinding met het in dezelfde afdeling opgenomen artikel 476, eerste lid, volgt daaruit dat de nabestaande ook kan optreden in de procedure die bij het gerechtshof wordt gevoerd na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag. In reactie op een opmerking van de Nederlandse Orde van Advocaten moet worden opgemerkt dat nabestaanden op grond van het tweede lid ook een verzoek tot nader onderzoek kunnen doen. Derde lid Omdat bestraffing van een overleden persoon niet mogelijk en ook niet zinvol is, is in het derde lid bepaald dat na vernietiging van de uitspraak geen straf of maatregel kan worden opgelegd. Het derde lid staat er niet aan in de weg, zo kan in antwoord op een vraag van de Raad voor de rechtspraak worden opgemerkt, dat een minder zware strafbepaling wordt toegepast. Het derde lid staat niet in de weg aan onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke rechterlijke beschikking als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onderdeel 4, Sr (vgl. HR 6 november 2001, NJ 2002, 173). Vierde lid Het vierde lid heeft betrekking op de situatie dat de gewezen verdachte wel zelf een aanvraag tot herziening indient, maar daarna overlijdt. In dat geval wordt het geding wel voortgezet omdat de herziening ten voordele kan worden gezien als een rehabilitatie van de gewezen verdachte. Het vierde lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 477. Conform het huidige artikel 478, eerste lid, is tevens bepaald dat er, na het overlijden van de verdachte, geen straf of maatregel kan worden opgelegd in geval van vernietiging van de bestreden uitspraak. Een dergelijke straf of maatregel kan immers niet ten uitvoer worden gelegd vanwege de dood van de gewezen verdachte. Vijfde lid Een lacune in het geldende recht is dat niet voorzien is in een wettelijke vertegenwoordiging van minderjarigen en geestelijke gehandicapten. Weliswaar maakt het huidige artikel 458, eerste lid, het mogelijk dat een raadsman van deze personen een herzieningsaanvraag indient, maar een gewezen verdachte heeft niet altijd een raadsman. Daarom maakt het vijfde lid de indiening van een herzieningsaanvraag door de wettige vertegenwoordiger mogelijk. Dit is een uitzondering op de hoofdregel dat een wettige vertegenwoordiger geen zelfstandige bevoegdheid heeft om rechtsmiddelen namens de verdachte in te stellen. Deze uitzondering wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de herzieningsprocedure kan worden gezien als laatste ânoodremâ ter herstel van onjuiste rechterlijke uitspraken. Artikel 459 Dit artikel betreft de toevoeging van een raadsman aan de gewezen verdachte. De bepaling komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 458, eerste lid. Nieuw is dat een toevoeging ook mogelijk is wanneer de gewezen verdachte een verzoek doet tot een nader onderzoek in de zin van het voorgestelde artikel 461, ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag. Anders dan in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten wordt verondersteld, kan de gewezen verdachte zich ten behoeve van de herzieningsaanvraag (of ten behoeve van het verzoek tot nader feitelijk onderzoek) een raadsman laten toevoegen. Een toevoeging is dus niet pas mogelijk vanaf het moment dat de aanvraag wordt ingediend. Artikel 460 Omdat de herzieningsgronden worden verruimd, en het bovendien mogelijk wordt een verzoek te doen tot het instellen van een nader feitelijk onderzoek, bestaat het risico dat de voorgestelde regeling een aanzuigende werking zal hebben. Om overbelasting van (het parket bij) de Hoge Raad te voorkomen, is in het tweede lid verplichte rechtsbijstand ingevoerd bij het doen van de herzieningsaanvraag. Dat is ook in het belang van de gewezen verdachte die zich verzekerd weet van deskundige bijstand in de complexe herzieningsprocedure. Het indienen van een herzieningsaanvraag vergt specifieke juridische kennis en vaardigheden die de gewezen verdachte in de regel niet bezit. Verplichte procesvertegenwoordiging kan zo bijdragen aan het verlagen van de drempel een herzieningsaanvraag in te dienen. Het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten onderschrijven dat in verplichte procesvertegenwoordiging wordt voorzien. De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad menen dat verplichte procesvertegenwoordiging het logische complement vormt van de uitbreiding van de rechtsbescherming die dit wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen. Een belangrijk voordeel van de verplichte procesvertegenwoordiging is volgens hen, dat deze een vroegtijdige selectie van de voor herziening of âvooronderzoekâ in aanmerking komende zaken bevordert, hetgeen bijdraagt aan een doelmatige inzet van menskracht en middelen bij de Hoge Raad en zijn parket. Op hun advies is in het tweede lid ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat de schriftelijke aanvraag op straffe van niet-ontvankelijkheid door de raadsman moet worden ingediend. Ook moeten in de aanvraag op straffe van niet-ontvankelijkheid de gronden worden vermeld waarop de aanvraag berust, onder bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken, alsmede een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Het tweede lid, tweede volzin, komt overeen met het huidige artikel 459 en betreft de wijze van aanvragen en de inhoud van de aanvraag. De term âbewijsmiddelenâ is niet uit het bestaande artikel 459 overgenomen, omdat daarmee ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de overgelegde stukken per se moeten voldoen aan de eisen neergelegd in de artikelen 338 tot en met 344a. De gewezen verdachte is niet altijd in staat dit soort bewijsmiddelen te vergaren. Wel dient het verzoek behoorlijk gemotiveerd te zijn. Niet volstaan kan bijvoorbeeld worden met het overleggen van een stuk waaruit blijkt dat een getuige is teruggekomen op een eerdere belastende verklaring. Net als in het geldende recht het geval is, dient de aanvrager bij een aanvraag tot herziening aannemelijk te maken dat en waarom de getuige op de belastende verklaring terugkomt (Vgl. HR 29 april 1997, LJN ZC9316 en HR 11 maart 2008, LJN BC6210). Artikel 461 Dit artikel betreft het feitelijk onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening. Het is toegelicht in de paragrafen 7.5 en 7.6. In aanvulling daarop nog het volgende. Eerste lid Het artikel ziet op gevallen waarin de gewezen verdachte herziening wil aanvragen op grond van een novum. Om aannemelijk te kunnen maken dat er sprake is van een novum kan namelijk een diepgaand feitenonderzoek nodig zijn. Bij aanvragen die gebaseerd zijn op andere herzieningsgronden is er, zoals ook de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, geen noodzaak tot een diepgaand feitenonderzoek. Is er bijvoorbeeld sprake van een geslaagde klacht bij het EHRM, dan is er een juridisch onderzoek nodig naar de implicaties van de uitspraak van het EHRM, maar hoeft er geen diepgaand feitenonderzoek te worden verricht ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag. Ook is er geen diepgaand feitenonderzoek nodig om te kunnen constateren dat er sprake is van onverenigbare bewezenverklaringen. Vanwege deze redenen is in het eerste lid de beperking opgenomen dat het moet gaan om een onderzoek naar de aanwezigheid van een novum. Evenals bij de indiening van een herzieningsaanvraag het geval is, geldt op grond van het eerste lid ook bij het doen van een verzoek tot nader onderzoek een verplichte rechtsbijstand (zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 460). Het is in het belang van de gewezen verdachte dat hij een goed gefundeerd verzoek kan indienen. Bovendien voorkomt het onnodige belasting van de Hoge Raad die geen kennis behoeft te nemen van lichtvaardige verzoeken. Dat door het misdrijf de rechtsorde ernstig moet zijn geschokt, moet worden beoordeeld naar het moment waarop het misdrijf werd begaan. In reactie op een opmerking van het College van procureurs-generaal en van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak kan worden opgemerkt dat de gewezen verdachte niet hoeft aan te tonen dat het misdrijf de rechtsorde ernstig heeft geschokt. Wel biedt het vereiste grond om een verzoek tot nader onderzoek, indien het feit in concreto onvoldoende ernstig is geweest, op grond van het derde lid niet ontvankelijk te verklaren. Tweede lid Het verzoek dient op grond van het tweede lid schriftelijk en gemotiveerd te worden gedaan. Om een doelmatige afhandeling van herzieningsverzoeken te bevorderen dient bovendien aan een aantal andere vormvereisten te worden voldaan, namelijk een opgave van handelingen van onderzoek die dienen te worden verricht en de bijvoeging van de uitspraak waarvan de gewezen verdachte een herziening wil aanvragen. Uit het derde lid vloeit voort dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard als niet aan de vormvoorschriften uit het tweede lid wordt voldaan. Derde lid Zoals in paragraaf 7 aan de orde is gekomen, gelden voor toewijzing van het verzoek de volgende inhoudelijke voorwaarden: er dienen voldoende aanwijzingen te zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening (derde lid, onder a) en het verzochte onderzoek is noodzakelijk te achten (derde lid onder b) Voldoet het verzoek aan deze inhoudelijke voorwaarden, dan is de procureur-generaal verplicht het verzoek toe te wijzen. Aan beoordeling of aan deze voorwaarden is voldaan, gaat een beoordeling van de ontvankelijkheidsvoorwaarden uit het eerste en tweede lid vooraf. Zo is het verzoek op grond van het eerste lid niet-ontvankelijk als op het misdrijf minder dan twaalf jaar gevangenisstraf is gesteld. Vierde lid Het vierde lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 36b, vierde lid, betreffende mini-instructie. Hoewel dit niet expliciet in de voorgestelde bepaling is vermeld, dient de procureur-generaal zo spoedig mogelijk het nadere onderzoek uit te voeren. Hierbij dient echter wel te worden bedacht dat het kan gaan om complex en diepgaand onderzoek, dat enige tijd kan vergen. Zo zal geregeld de inzet van deskundigen of van onderzoeksteams nodig zijn. Vijfde lid Ratio van het vijfde lid is om ook wanneer een gewezen verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging een nader onderzoek mogelijk te maken. Net als bij het voorgestelde artikel 457, tweede lid, dient het daarbij wel te gaan om een ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel. Ter voorkoming van een overbelasting van het justitiĂ«le apparaat dienen namelijk de ter beschikking staande middelen daar te worden ingezet waar deze echt nodig zijn. Artikel 462 Dit artikel betreft de commissie die kan adviseren over de wenselijkheid van een nader onderzoek. Eerste lid Indien de commissie â al dan niet verplicht â wordt ingeschakeld onderzoekt de commissie of een onderzoek wenselijk is en, zo ja, om wat voor soort onderzoek het dient te gaan. De commissie toetst daarbij aan de criteria die in het voorgestelde artikel 461, derde lid, zijn genoemd. Net als de procureur-generaal is de commissie niet gebonden aan de onderzoekshandelingen die in het verzoek worden genoemd. Wordt bijvoorbeeld alleen DNA-onderzoek verzocht dan kan de commissie ook adviseren tot ander technisch onderzoek (zie ook paragraaf 7.5.2). Het College van procureurs-generaal bepleit opneming van een âinstitutionaliserende bepalingâ. Naar in paragraaf 7 aan de orde kwam, zal de commissie helder worden gepositioneerd in de krachtens het vierde lid op te stellen algemene maatregel van bestuur. Tweede lid Naar in paragraaf 7 uiteen is gezet, is de procureur-generaal verplicht om de commissie om advies te vragen als de gewezen verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf van tien jaar of meer. De Nederlandse Orde van Advocaten alsmede de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar vinden deze drempel te hoog. Er kan echter op worden gewezen dat de commissie ook kan worden ingeschakeld, indien de gewezen verdachte tot minder dan tien jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Inschakeling daarvan is in dat geval alleen niet verplicht. Tevens kan erop worden gewezen dat de procureur-generaal bij gevangenisstraf van minder dan tien jaar verplicht kan zijn nader onderzoek te doen verrichten; voor het daarbij inschakelen van een commissie is echter het additionele vereiste van tien jaar of meer gevangenisstraf gesteld. De achterliggende gedachte is dat uitgebreider onderzoek met inschakeling van een commissie alleen bij veroordeling voor zeer ernstige feiten verplicht wordt gesteld. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar menen dat als voor een toegangsprocedure vergelijkbaar met die van de CEAS zou worden gekozen, de beperking tot gevangenisstraf van tien jaar of meer niet nodig zou zijn. In reactie daarop moet worden opgemerkt dat om een toestroom van herzieningsverzoeken te voorkomen beperkingen moeten worden gesteld. Dat kan niet met een keuze voor een andere toegangsprocedure worden vermeden. Zoals in paragraaf 7 aan de orde is gekomen, is de procureur-generaal onder omstandigheden verplicht advies in te winnen bij de commissie. Het tweede lid, maakt hierop een uitzondering indien het verzoek niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is. Dit laatste is het geval wanneer het evident is dat het verzoek moet worden afgewezen, bijvoorbeeld omdat al bij voorbaat vaststaat dat het verzochte onderzoek niet relevant kan zijn voor de strafzaak. Derde lid De adviezen van de commissie zijn openbaar. De procureur-generaal kan het advies naast zich neerleggen, maar moet dan wel in zijn beslissing gemotiveerd aangeven waarom hij van het advies afwijkt. Vierde lid De commissie is vergelijkbaar met de toegangscommissie van de CEAS, die verantwoordelijk was voor de selectie van zaken die zijn geĂ«valueerd door de CEAS. Een belangrijk verschil is echter dat de in dit artikel bedoelde commissie (anders dan de toegangscommissie) niet louter uit juristen zal bestaan, maar ook uit deskundigen met een forensische expertise. De precieze samenstelling en werkwijze van de commissie zal bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Het gaat om een permanente commissie. Volgens het vierde lid is de benoeming van de leden opgedragen aan de Minister van Justitie, op voordracht van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Bij de invulling van de algemene maatregel van bestuur zal kunnen worden voortgebouwd op de ervaringen die zijn opgedaan met de CEAS. Artikel 463 Dit artikel betreffende de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek door een onderzoeksteam of door een rechter-commissaris is toegelicht in paragraaf 7. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt. Eerste en tweede lid Het opdragen van onderzoek aan een rechter-commissaris kan onder meer voordelen hebben wanneer er belangrijke getuigen moeten worden gehoord. De rechter-commissaris kan deze getuigen onder ede horen, terwijl de leden van het onderzoeksteam dit niet kunnen. In reactie op het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten kan worden aangestipt dat het eerste en tweede lid uitsluitend betrekking hebben het nader onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c. Dat blijkt uit de verwijzing naar artikel 461 in het eerste lid. Derde lid Zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak opmerkt, dienen ook de leden van het Openbaar Ministerie en deskundigen die indien nodig aan het onderzoeksteam worden toegevoegd, niet eerder bij de strafzaak betrokken te zijn geweest. Dit is in het derde lid geĂ«xpliciteerd. Vijfde lid Naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten is het vijfde lid opgenomen, volgens hetwelk de verdediging in het algemeen het recht heeft om de verhoren bij te wonen die tijdens het nader onderzoek worden afgenomen. Op deze wijze wordt aan de verdediging de mogelijkheid geboden te participeren in het onderzoek. Bovendien wordt voorkomen dat indien de herzieningsprocedure ertoe leidt dat de zaak naar een gerechtshof wordt verwezen, de getuigen opnieuw moeten worden gehoord omdat de verdediging nog niet de gelegenheid heeft gehad de getuigen te ondervragen. Omdat de voorgestelde regeling het mogelijk maakt dat bepaalde aspecten van het nader onderzoek niet openbaar zijn, voorziet het vijfde lid erin dat â conform de huidige regeling in de artikelen 187 e.v. vanwege zwaarwegende belangen bepaalde gegevens geheim kunnen blijven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat er in het kader van het nader onderzoek aan een politieambtenaar vragen worden gesteld betreffende technieken die worden gehanteerd bij de opsporing en het met het oog op de opsporing van toekomstige misdrijven noodzakelijk is dat deze technieken geheim blijven. Zesde lid Is het onderzoek voltooid, dan dienen de daarop betrekking hebbende stukken aan de stukken van het dossier te worden toegevoegd. De verzoeker heeft recht op een afschrift van alle stukken uit het dossier. Artikel 464 In dit artikel is aangegeven over welke opsporingsbevoegdheden het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoeksteam beschikt bij de uitvoering van het nader onderzoek in opdracht van de procureur-generaal. Hoofdregel is dat alle bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Hierop is echter een aantal uitzonderingen gemaakt. Dit geldt in de eerste plaats voor de vrijheidsbenemende dwangmiddelen omdat de toepassing van deze dwangmiddelen in het kader van de herzieningsprocedure in het algemeen niet opportuun is (zie echter artikel 473). In de tweede plaats zijn de bepalingen betreffende de opsporing van terroristische misdrijven niet van toepassing geacht. Deze bepalingen hebben immers specifiek tot doel een adequate terrorismebestrijding mogelijk te maken, waardoor de overeenkomstige toepassing in verband met een mogelijke herziening van een afgesloten strafzaak niet voor de hand ligt. Ook een groot deel van de bijzondere bevoegdheden tot opsporing, neergelegd in Titel IVA tot en met VA is niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit geldt bijvoorbeeld voor de infiltratie, de (burger)pseudo-koop, en voor het aftappen van telefoons. Het is niet goed voor te stellen dat er aan de toepassing van dit soort bevoegdheden behoefte bestaat bij het nader onderzoek ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden betreffende de vordering van toekomstige gegevens, neergelegd in artikel 126ne. Bij het nader onderzoek gaat het immers om een onderzoek naar zaken die zich in het verleden hebben afgespeeld. Wel van toepassing zijn de bepalingen betreffende de vordering van (reeds bestaande) gegevens (de artikelen 126n tot en met 126nd en 126nf tot en met 126nh). Zo kan er de behoefte bestaan aan het vorderen van bepaalde gegevens om meer inzicht te krijgen in de volgorde van bepaalde gebeurtenissen. Mochten deze gegevens nog ter beschikking staan, dan kan daaruit bijvoorbeeld blijken dat de door de rechter gebruikte bewijsconstructie niet juist is omdat de âtijdlijnâ niet klopt. Bovendien kunnen tal van andere opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering worden toegepast. In verband met een effectieve en adequate uitoefening van hun taak kunnen de opsporingsambtenaren van het opsporingsteam bijvoorbeeld voorwerpen in beslag nemen om deze te onderwerpen aan een onderzoek of DNA-onderzoek laten verrichten. Op grond van artikel 116 dienen de in beslaggenomen voorwerpen te worden terug gegeven zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp. Deze regeling is ook van toepassing wanneer er voorwerpen in beslag zijn genomen in verband met het nader onderzoek. Het begrip âstrafvorderingâ heeft namelijk een ruime betekenis en omvat de hele procedure in strafzaken, inclusief de herzieningsprocedure. In veel van de bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard wordt gesproken over âde verdachteâ. In verband met het nader feitelijk onderzoek naar een grond voor herziening ten voordele dient daaronder op grond van het eerste lid de gewezen verdachte te worden verstaan. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 457 werd al gesteld dat het wetssystematisch niet bezwaarlijk is een eerder onherroepelijk veroordeelde persoon in de regeling als gewezen verdachte aan te duiden. Artikel 465 Dit artikel voorziet erin dat de Hoge Raad nog voordat de zaak op de terechtzitting is aangebracht opdracht kan geven tot een feitelijk onderzoek door of vanwege de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dit kan onder meer van belang zijn wanneer de procureur-generaal eerder een verzoek tot feitelijk onderzoek heeft afgewezen en de Hoge Raad oordeelt dat deze afwijzing ten onrechte was. Het artikel komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 460. Voor de duidelijkheid is het artikel aangevuld met de gronden voor de niet-ontvankelijkheid die besloten liggen in het huidige artikel 458, eerste lid. Ook nu al wordt in het huidige artikel 457 âingelezenâ dat het dient te gaan om een uitspraak van een rechter in Nederland. Dit laatste is als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de herzieningsaanvraag geĂ«xpliciteerd. Het tweede lid, dat overeen komt met het huidige artikel 458, tweede lid, is toegelicht in paragraaf 8. Artikel 466 Het artikel is een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 462. Nieuw is dat geen uitzondering wordt gemaakt voor de aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Ook die aanvragen moeten op een openbare terechtzitting worden behandeld, tenzij deze niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn. Een openbare terechtzitting werd bij de totstandkoming van de huidige herzieningsregeling niet noodzakelijk geacht bij aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. De wetgever ging er namelijk van uit dat de Hoge Raad louter op basis van de stukken zou kunnen beoordelen of er gezien de bewezenverklaringen sprake is van een tegenstrijdigheid. Een feitelijk onderzoek werd niet nodig geacht. Er werd daarom voorzien in een summiere procedure. Inmiddels hebben zich echter nieuwe ontwikkelingen voorgedaan waardoor er een feitelijk onderzoek nodig kan zijn. Tegenwoordig maken namelijk de bewijsmiddelen niet altijd meer deel uit van de rechterlijke uitspraak, terwijl bij stempelvonnissen zelfs de bewezenverklaring ontbreekt (vgl. artikel 378a). Dit heeft de beoordeling van aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten meer gecompliceerd gemaakt. Inmiddels heeft de rechtspraktijk zich hieraan aangepast door bepaalde procesregels betreffende de herzieningsaanvraag terzake van het novum analogisch toe te passen op herzieningsaanvragen betreffende de onverenigbare bewezenverklaring. Ook bij deze laatste aanvragen geeft bijvoorbeeld de Hoge Raad aan de procureur-generaal de gelegenheid zo nodig een conclusie te nemen, hoewel de huidige wettelijke regeling hierin niet voorziet. Tevens acht de Hoge Raad de huidige artikelen 462 en 464 betreffende de inwinning van nadere berichten door de procureur-generaal van toepassing, hoewel deze artikelen strikt genomen geen betrekking hebben op aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Het toegenomen belang van feitelijk onderzoek bij herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten maakt een minder summiere procedure wenselijk, waarbij er ruimte is voor feitelijk onderzoek en tegenspraak. Een behandeling op de openbare terechtzitting is daar het meest geschikt voor omdat dit bijdraagt aan de transparantie en controleerbaarheid van de herzieningsprocedure. Artikel 467 Dit artikel betreft een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 463, met dien verstande dat het artikel ook van toepassing is op herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Zoals hierboven in de toelichting op artikel 466 aan de orde is gekomen, is uitgangspunt dat ook deze aanvragen op een openbare terechtzitting dienen te worden behandeld. Artikel 468 Het artikel betreft de conclusie door het Openbaar Ministerie en komt grotendeels overeen met het huidige artikel 464. Het tweede lid geeft aan de procureur-generaal de mogelijkheid ambtshalve een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 461 en 462 in te stellen ter voorbereiding van zijn conclusie, wanneer hij meent dat nog bepaalde feiten moeten worden uitgezocht. Dat een afschrift van de conclusie op grond van het vierde lid alleen aan de raadsman moet worden verzonden, en niet aan de gewezen verdachte, houdt verband met de in dit wetsvoorstel voorziene verplichte procesvertegenwoordiging. Het vijfde lid is nieuw en betreft de reactie die raadsman van de gewezen verdachte kan geven op de conclusie van het Openbaar Ministerie. Een dergelijke mogelijkheid tot tegenspraak draagt bij aan de âequality of armsâ en bestaat nu al bij het bij het beroep in cassatie (vgl. artikel 439, vijfde lid). Evenals bij het beroep in cassatie het geval is, stelt het vijfde lid de termijn waarbinnen het commentaar moet worden ingezonden op twee weken. Er is geen aanleiding gevolg te geven aan het advies van het College van procureurs-generaal om deze termijn wat betreft de herzieningsprocedure â en in zoverre in afwijking van de cassatieprocedure â te verlengen. Op overschrijding van de termijn is geen sanctie gesteld, waardoor de Hoge Raad de ruimte heeft te bepalen of hij op een met overschrijding van de termijn ingezonden commentaar acht zal slaan. Artikel 469 Dit artikel verschaft verschillende mogelijkheden tot feitelijk onderzoek in opdracht van de Hoge Raad. In de eerste plaats kan de Hoge Raad aan de procureur-generaal de opdracht geven tot een nader onderzoek. Het eerste lid sluit op dit punt aan bij het voorgestelde artikel 466, dat betrekking heeft op de fase vóór de openbare terechtzitting. In de tweede plaats kan de Hoge Raad op grond van het tweede lid (dat op het huidige artikel 465 voortbouwt) nader onderzoek opdragen aan een raadsheer- of rechter-commissaris. Voor de praktijk is deze mogelijkheid vooral van belang wanneer het gaat om een beperkt onderzoek en de Hoge Raad de regie van dat onderzoek in eigen hand wil houden. De regels betreffende het nader onderzoek door de raadsheer- of rechter-commissaris zijn grotendeels overgenomen uit het huidige artikel 466. Ter wille van de duidelijkheid is artikel 172, betreffende de verplichting tot het opmaken van processen verbaal, van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze processen-verbaal worden ook al in de huidige rechtspraktijk opgemaakt. Een opdracht tot feitelijk onderzoek kan zowel door de enkelvoudige als door de meervoudige kamer van de Hoge Raad worden gegeven. Dat een afschrift van de stukken op grond van het vijfde lid alleen aan de raadsman moet worden verzonden, en niet aan de gewezen verdachte, houdt verband met de in dit wetsvoorstel voorziene verplichte procesvertegenwoordiging. Artikel 470 Afgezien van een kleine taalkundige wijziging komt dit artikel overeen met het huidige artikel 468. Artikel 471 Dit artikel is een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 461. Voor de leesbaarheid wordt in het eerste lid â betreffende de procedure na verwijzing wegens herziening van onderling onverenigbare rechterlijke uitspraken â gesproken over verwijzing van de zaken naar een gerechtshof âdat daarvan nog geen kennis heeft genomenâ. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd: de zaken kunnen evenmin worden verwezen naar een gerechtshof dat van maar Ă©Ă©n van beide zaken kennis heeft genomen. Artikel 472 Dit artikel bouwt voort op het huidige artikel 467. Nieuw is de in het tweede lid opgenomen, en hierboven in paragraaf 9 toegelichte, mogelijkheid voor de rechter waarnaar de zaak wordt verwezen om bij instandhouding van de veroordeling de straf te verminderen. Het College van procureurs-generaal vraagt waarom in het eerste lid geen concrete verwijzingsopdracht is geformuleerd en in het tweede lid wel. Dit verschil komt ook in het huidige artikel 467 voor. Zoals in paragraaf 5.2 aan de orde kwam, kan bij herziening naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM het â anders dan bij het novum het geval is â heel wel in de rede liggen om, bijvoorbeeld in geval de verdragsschending met de objectieve onpartijdigheid van de rechter verband hield, de onherroepelijke uitspraak te vernietigen, doch materieel tot eenzelfde veroordeling te komen. Artikel 473 Dit artikel handelt over gevangenhouding van de gewezen verdachte nadat een herzieningsaanvraag gegrond is verklaard. Gevangenhouding is doorgaans niet opportuun wanneer de Hoge Raad eenmaal een verzoek tot een herziening gegrond heeft geacht. De kans is dan immers reĂ«el dat de verdachte ten onrechte veroordeeld is. In sommige gevallen kan dit echter anders liggen. Bijvoorbeeld wanneer er louter een herziening is aangevraagd ter toepassing van een minder zware strafbepaling. In dat geval kan het wenselijk zijn dat de verdachte niet al meteen na het gegrond achten van de herzieningsaanvraag op vrije voeten komt vanwege het ontbreken van een titel voor de vrijheidsbeneming. In dat soort gevallen kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding geven, ook al is de herzieningsaanvraag gegrond. In dit opzicht komt het artikel vrijwel geheel overeen met het huidige artikel 470. Nieuw is dat in het tweede lid een voorziening opgenomen is voor het geval dat er bij de onherroepelijke rechterlijke uitspraak een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Ter toelichting volgen eerst enkele opmerkingen over het geldende recht. Hoewel dit niet duidelijk uit de tekst van het huidige artikel 470 blijkt, wordt algemeen aangenomen dat gevangenhouding ook mogelijk is wanneer de eerdere gevangenneming was gebaseerd op een vrijheidsbenemende maatregel (zoals de tbs). De tbs (of andere vrijheidsbenemende maatregel, zoals de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) wordt dan âomgezetâ in een voorlopige hechtenis. In de huidige situatie heeft deze omzetting echter tot gevolg dat de behandeling van de gewezen verdachte moet worden stopgezet of onderbroken. In de vakliteratuur is daarom een wetswijziging bepleit waardoor een onderbreking van de behandeling niet meer nodig is. In dit artikel wordt aan deze wens tegemoet gekomen door aan de Hoge Raad de mogelijkheid te geven het bevel tot gevangenhouding ten uitvoer te laten leggen in een tbs-instelling of bijvoorbeeld een inrichting voor stelselmatige daders (in het geval dat de isd-maatregel was opgelegd). Op deze wijze wordt voorkomen dat de behandeling van de gewezen verdachte moet worden onderbroken. Artikel 474 Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 469. Het bestaande vereiste dat de enkelvoudige kamer het arrest op de openbare terechtzitting uitspreekt, is geschrapt om ruimte te scheppen voor het op de openbare terechtzitting uitspreken van het arrest door de meervoudige kamer, bijvoorbeeld in geval er voor de zaak belangstelling is van de pers. Artikel 475 Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 471. Artikel 476 Deze bepaling betreft de procedure voor het gerechtshof na verwijzing. Het eerste lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 473, eerste lid. Er zijn echter twee punten van verschil. In de eerste plaats zijn in het eerste lid twee regelingen mede van toepassing verklaard, die per abuis niet zijn vermeld in het huidige artikel 473, eerste lid. Het betreft de oproeping van getuigen en deskundigen in hoger beroep (artikel 418, eerste en tweede lid) en het nader onderzoek door de rechter-commissaris of door de raadsheer-commissaris (het huidige artikel 420). Omdat er soms ook in herziening na een verwijzing getuigen en/of deskundigen moeten worden gehoord en soms een verwijzing naar een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris wenselijk kan zijn, is de voorgestelde regeling op dit punt aangevuld. Per abuis is in het huidige artikel 473, eerste lid, artikel 416 mede van toepassing verklaard. Deze laatste bepaling geeft aan de appellerende verdachte de mogelijkheid bezwaren op te geven tegen het vonnis in eerste aanleg. Toepassing van artikel 416 in de herzieningsprocedure ligt niet voor de hand omdat deze bepaling specifiek is toegesneden op de situatie waarin een verdachte het rechtsmiddel van hoger beroep instelt en niet op de situatie waarin de herziening van een rechterlijke uitspraak wordt aangevraagd. Het voorgestelde artikel 476, eerste lid, verwijst daarom niet naar artikel 416. Het in het eerste lid opgenomen verbod tot aanvulling van de tenlastelegging met strafverzwarende omstandigheden is overgenomen uit het huidige artikel 473, eerste lid. Overwogen is om dit verbod te laten vervallen. Handhaving van het verbod lijkt namelijk op het eerste gezicht niet meer opportuun omdat het sinds inwerkingtreding van de wet van 14 september 1995, Stb. 441 mogelijk is de tenlastelegging schriftelijk te wijzigen op grond van het in de herzieningsprocedure toepasselijke artikel 313 in verbinding met artikel 415. Na ampele overweging is er toch voor gekozen het verbod tot aanvulling met strafverzwarende omstandigheden te handhaven. In de strafrechtelijke literatuur wordt namelijk algemeen aangenomen dat tijdens de herzieningsprocedure wijzigingen van de tenlastelegging niet toelaatbaar zijn voor zover deze een zwaardere strafbepaling opleveren dan oorspronkelijk ten laste was gelegd. Dit zou namelijk in strijd zijn met het aan de herzieningsregeling ten grondslag liggende uitgangspunt dat, wanneer een herziening ten voordele is aangevraagd, deze herziening niet ten nadele van de gewezen verdachte mag strekken. Gezien dit uitgangspunt is het verbod tot aanvulling met strafverzwarende omstandigheden gehandhaafd. Een dergelijke aanvulling zou immers leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van de gewezen verdachte. Ter wille van de duidelijkheid is bovendien in het voorgestelde artikel 478, eerste lid, bepaald dat de toepassing van een zwaardere strafbepaling niet is toegestaan. Zowel in het geldende recht als in de voorgestelde regeling zijn bij het geding in herziening wijzigingen van de tenlastelegging derhalve alleen toegestaan wanneer deze wijzigingen hetzelfde feit inhouden Ă©n geen zwaardere strafbepaling opleveren. Is dus alleen doodslag ten laste gelegd, dan is het niet toegestaan de gewezen verdachte na een wijziging van de tenlastelegging te veroordelen wegens moord. Is alleen zware mishandeling ten laste gelegd dan is het niet toegestaan om na een aanvulling op grond van artikel 312 de gewezen verdachte alsnog te veroordelen wegens zware mishandeling met de dood als gevolg. Op dit punt is er geen verschil tussen de huidige en de voorgestelde regeling. De voorgestelde wijziging van artikel 478, eerste lid, strekt alleen tot verduidelijking. Het gaat hier overigens om een grotendeels theoretisch probleem, omdat de oplegging van een hogere straf hoe dan ook niet toegestaan is bij een herziening ten voordele (zie het huidige artikel 476 en het voorgestelde artikel 478). Het eerste, derde en vijfde lid corresponderen met de huidige artikelen 473, tweede lid en 474. Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 480 en houdt verband met het recht op een berechting door een onpartijdige rechter, neergelegd in artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14 IVPBR. Artikel 477 Eerste lid Dit artikel betreft het â zich nog niet voorgedaan hebbende â geval waarin de herziening een uitspraak betreft die door de Hoge Raad in eerste aanleg is gegeven. Dit betreft bijvoorbeeld het geval waarin de gewezen verdachte een minister was die werd vervolgd wegens een ambtsmisdrijf. Inhoudelijk komt het eerste lid voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 472, tweede lid. Het artikellid kent echter wel afwijkende voorschriften over de samenstelling van den de Hoge Raad. Op grond van het geldende recht dient de Hoge Raad samengesteld te zijn uit alle leden van dat rechtscollege, tenzij deze verhinderd zijn. Dit heeft als nadeel dat de raadsheren van de Hoge Raad die in eerste aanleg het arrest hebben gewezen ook weer moeten oordelen over de strafzaak nadat een herzieningsverzoek gegrond is verklaard. Hoewel artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de herzieningsprocedure is dit laatste minder wenselijk, omdat er twijfel kan bestaan over de onpartijdigheid van de desbetreffende raadsheren. Daarom is, in aansluiting op de regeling betreffende de berechting van ambtsmisdrijven in artikel 76 van de Wet RO, bepaald dat de Hoge Raad oordeelt met tien raadsheren. Tweede lid Het tweede lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 475. Een bezwaar van het huidige artikel 475 is dat dit hinkt op twee gedachten: aan de ene kant worden de gewone regels van het herzieningsonderzoek door het gerechtshof van toepassing verklaard op de berechting door de Hoge Raad en tegelijkertijd de procedureregels uit de eerste aanleg. Deze tegenstrijdigheid is opgeheven door in het tweede lid aan te sluiten bij de regels betreffende het herzieningsgeding bij het gerechtshof en daar alleen uitzonderingen op te maken waar dat, gezien het bijzondere karakter van de procedure bij de Hoge Raad na een verwijzing, nodig is. Zo is er overeenkomstig het geldende recht bepaald dat er geen beroep of bezwaar mogelijk is tegen de beslissing van de Hoge Raad. De Hoge Raad is en blijft nu eenmaal de hoogste nationale rechter. Artikel 478 Dit artikel is inhoudelijk grotendeels gelijk aan het huidige artikel 476. Hoewel dat artikel niet met zoveel woorden bepaalt dat een opgelegde maatregel niet zwaarder mag zijn dan vóór de herziening het geval was, wordt dit laatste wel in de tekst âingelezenâ. Dit is in het eerste lid geĂ«xpliciteerd. Zoals bij de toelichting op artikel 476 al aan de orde is gekomen, wordt ook nu al op grond van het systeem van de wet aangenomen dat er bij een herziening ten voordele geen zwaardere strafbepaling mag worden toegepast. Ter wille van de duidelijkheid is deze ongeschreven regel neergelegd in het eerste lid. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak vraagt naar het verband tussen het tweede lid en artikel 511i. Artikel 511i bepaalt dat een afzonderlijk opgelegde ontnemingsmaatregel van rechtswege vervalt als de uitspraak als gevolg waarvan een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, onherroepelijk wordt. Voorop staat dat als de onherroepelijke veroordeling in herziening wordt vernietigd, de ontnemingsmaatregel, die sequeel is van de hoofdzaak, van rechtswege vervalt op het moment waarop het arrest in herziening onherroepelijk wordt. Indien bij het arrest in herziening voor de feiten waarvoor geen herziening was gevraagd, in verband met de vernietiging van de onherroepelijke veroordeling, straf wordt bepaald, kunnen zich twee situaties voordoen. Indien de afzonderlijk opgelegde ontnemingsmaatregel uitsluitend was verbonden met het feit waarvoor in herziening geen (meer) veroordeling volgt, vervalt die maatregel van rechtswege. Indien de ontnemingsmaatregel echter was verbonden met de feiten waarop de herzieningsaanvraag geen betrekking heeft, vervalt die maatregel niet. Artikel 479 Inhoudelijk komt dit artikel, betreffende de eerbiediging van de gratiebeslissing, overeen met het huidige artikel 478. Dat artikel bevat ook voorschriften over de opgelegde straf of maatregel in het geval dat de gewezen verdachte inmiddels overleden is. Om wetssystematische redenen zijn deze voorschriften opgenomen in het voorgestelde artikel 458, dat ook andere procesrechtelijke aspecten van het overlijden van de gewezen verdachte vóór of tijdens de herzieningsprocedure regelt. Artikel 480 Dit artikel komt bijna geheel overeen met het huidige artikel 481. Een inhoudelijk verschil is echter dat, zoals is bepleit in de vakliteratuur, een schadevergoeding niet alleen mogelijk wordt gemaakt terzake van de ondergane straf, maar ook terzake van een ondergane vrijheidsbenemende maatregel. Zo is niet goed te verdedigen waarom de gewezen verdachte geen schadevergoeding zou kunnen krijgen, wanneer na een plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zou blijken dat hij ten onrechte is veroordeeld. Het artikel kan vervallen bij de invoering van een algemene regeling betreffende schadecompensatie naar aanleiding van strafvorderlijk overheidshandelen. Een wetsvoorstel betreffende deze schadecompensatie is in 2007 ter consultatie voorgelegd aan de gebruikelijke adviesorganen. Artikel 481 Dit artikel betreft het recht op informatie van slachtoffers en nabestaanden over het verloop van de herzieningsprocedure. Een dergelijk recht is ook neergelegd in artikel 51a, derde lid, van de voorgestelde regeling ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, dat op dit moment nog aanhangig is in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2007/08, 30 143, A). Voorkomen moet worden dat slachtoffers en nabestaanden tegen wil en dank worden geconfronteerd met informatie waar zij geen prijs op stellen. Niet elke slachtoffer of nabestaande wil immers worden geconfronteerd met (traumatische) gebeurtenissen uit het verleden. Hierbij moet worden bedacht dat de herzieningsaanvraag geruime tijd na het einde van de strafzaak kan worden ingediend. In verband daarmee is in het artikel bepaald dat het Openbaar Ministerie eerst aan het slachtoffer de vraag moet voorleggen of deze wel informatie wil over het verloop van de herzieningsprocedure. Het Openbaar Ministerie is van deze verplichting vrijgesteld wanneer geen contact met het slachtoffer of de nabestaande mogelijk is. Bijvoorbeeld omdat het slachtoffer naar het buitenland is geĂ«migreerd en niet meer traceerbaar is. Stelt het slachtoffer of de nabestaande wel prijs op informatie, dan dient in ieder geval de in het tweede lid genoemde informatie te worden verstrekt. Artikel 482 Het in paragraaf 10 toegelichte artikel heeft, net als het voorgestelde artikel 481, tot doel de positie van slachtoffers en nabestaanden te verbeteren. Het College van procureurs-generaal meent dat moet worden voorzien in een mogelijkheid om de door de gewezen verdachte reeds betaalde schadevergoeding op de benadeelde partij te verhalen, in geval de onterechte veroordeling mede was gebaseerd op onjuiste informatie van de benadeelde partij. In reactie kan voorop worden gesteld dat de gewezen verdachte zelf een civielrechtelijke schadevergoedingsclaim tegen de benadeelde partij kan indienen. Daarnaast kan worden gewezen op het wetsvoorstel tot introductie van schadecompensatie bij strafvorderlijk overheidsoptreden, waarvan een concept in consultatie is gegeven. In dat conceptwetsvoorstel wordt een regeling voorgesteld krachtens welke de gewezen verdachte die niet tot een straf of maatregel wordt veroordeeld een verzoek tot schadecompensatie kan indienen. Deze mogelijkheid staat ook open voor de gewezen verdachte die in herziening uiteindelijk wordt vrijgesproken. De schade van de gewezen verdachte kan langs deze weg worden gecompenseerd. De Staat kan de schade vervolgens verhalen op de benadeelde partij. III. HERZIENING TEN NADELE VAN DE GEWEZEN VERDACHTE 12. Tussenstand In paragraaf 3.1 is een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van een herziening ten nadele. Conclusie daarbij was dat de introductie van deze mogelijkheid wenselijk is, maar dat de regeling gelet op de nadelen daarvan aan stringente beperkingen moet worden gebonden. Dit heeft geleid tot de in paragraaf 3.2 samengevatte voorstellen. Omdat verschillende buitenlandse regelingen daarbij inspiratiebron zijn geweest ga ik in paragraaf 13 dieper in op buitenlands recht betreffende de herziening ten nadele. Vervolgens komt in paragraaf 14 aan de orde in hoeverre internationale verdragen ruimte bieden voor een herziening ten nadele. Daarna ga ik nader in op de voorstellen betreffende de herziening ten nadele (paragrafen 15 tot en met 24). 13. Buitenlands recht Een overzicht van buitenlandse wetgeving betreffende de herziening ten nadele is onder meer te vinden in de studie van P.A.M. Mevis en T. Kooijmans over de herziening ten nadele. Bovendien verschijnt binnenkort de aan herziening ten nadele gewijde afscheidsrede van de hoogleraar P.J.P. Tak. Uit het door Mevis en Kooijmans gegeven overzicht blijkt dat het instituut van de herziening ten nadele wel bestaat in Scandinavische landen en in landen met een Pruisische en Oostenrijks-Hongaarse rechtstraditie. Daarentegen is een herziening ten nadele in het algemeen niet mogelijk in landen met een Romaans-Franse rechtstraditie. Tot voor kort was in landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond geen herziening ten nadele mogelijk. Zoals hierna aan de orde komt is hierin echter een kentering te bespeuren. Gronden In de buitenlandse regelingen kunnen grofweg twee gronden voor een herziening ten nadele worden onderscheiden. Allereerst kan grond tot herziening zijn dat er sprake is van zgn. âfalsaâ, dat wil zeggen dat er sprake is geweest van valse geschriften of verklaringen, of een andere procedurele tekortkoming. Een andere grond voor een herziening kan zijn, dat er sprake is van een ânovumâ, dat wil zeggen een nieuw feit dat de gegeven vrijspraak achteraf kwestieus maakt. In veel buitenlandse stelsels komen combinaties van deze herzieningsgronden voor. Een voorbeeld: Oostenrijks recht Op grond van paragraaf 355 van de Oostenrijkse StrafprozeĂordnung is niet alleen herziening ten nadele mogelijk bij bepaalde falsa, maar ook bij twee soorten nova, te weten een bekentenis van de verdachte of andere nieuwe âfeiten of bewijsmiddelenâ. Meer concreet zijn de gronden tot herziening volgens paragraaf 355: â1. das Erkenntnis durch FĂ€lschung einer Urkunde oder durch falsches Zeugnis, Bestechung oder eine sonstige strafbare Handlung des Angeklagten oder einer dritten Person herbeigefĂŒhrt worden ist, oder 2. der Angeklagte spĂ€ter gerichtlich oder auĂergerichtlich ein GestĂ€ndnis der ihm beigemessenen Tat ablegt oder sich andere neue Tatsachen oder Beweismittel ergeben, die allein oder in Verbindung mit den frĂŒher erhobenen Beweisen geeignet erscheinen, die Bestrafung des Angeklagten zu begrĂŒnden.â Er gelden wel aanvullende voorwaarden. Zo is op grond van paragraaf 355 van de Oostenrijkse StrafprozeĂordnung een herziening ten nadele niet mogelijk wanneer het feit verjaard is. Nieuwe ontwikkelingen in landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond In landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond was tot voor kort geen herziening ten nadele mogelijk vanwege de zogenaamde âdouble jeopardy lawâ. Het ontbreken van de mogelijkheid van herziening ten nadele staat echter ter discussie. Aanleiding hiertoe zijn enkele geruchtmakende moordzaken, waarin na een vrijspraak nieuw bewijs aan het licht kwam. Zo leidde de publieke verontwaardiging over de zogenaamde âbaby Deidre Kennedy-zaakâ ertoe, dat recent in sommige delen van AustraliĂ« de mogelijkheid van een herziening ten nadele is ingevoerd bij ernstige strafbare feiten. Recent zijn bovendien twee regelingen betreffende de herziening ten nadele ingevoerd in Engeland, Wales en Noord-Ierland. De eerste regeling betreft de zogenaamde âtainted acquittalsâ (besmette vrijspraken) in de Criminal Procedure and Investigations Act 1996 (section 54 tot en met 57). Deze regeling maakt een vrijspraak onder omstandigheden vernietigbaar bij bepaalde falsa, namelijk wanneer de gewezen verdachte is veroordeeld wegens intimidatie van juryleden of (potentiĂ«le) getuigen, dan wel andere vormen van âinterferenceâ met deze personen. Wel moet dan aan aanvullende voorwaarden zijn voldaan, waaronder de reĂ«le mogelijkheid dat er zonder de âinterferenceâ geen vrijspraak zou zijn gevolgd. Enkele jaren geleden is in Engeland, Wales en Noord-Ierland bovendien een tweede regeling tot stand gekomen die bij bepaalde ernstige feiten een herziening ten nadele mogelijk maakt wanneer er sprake is van ânew and compelling evidenceâ(zie Part 10 van de Criminal Justice Act 2003). Vooral deze laatste regeling is interessant, omdat aan de totstandkoming een uitgebreide discussie vooraf is gegaan die â ondanks de verschillen tussen de diverse rechtssystemen â ook relevant is voor het Nederlandse debat. Kenmerkend voor de regeling is dat men heeft getracht de bezwaren tegen herziening ten nadele zoveel mogelijk te ondervangen. Volgens section 78, derde lid, van de Criminal Justice Act dient het ânew and compelling evidenceâ aan de volgende eisen te voldoen: '(a) it is reliable, (b) it is substantial, and (c) in the context of the outstanding issues, it appears highly probative of the case against the acquitted person.â Voorwaarde is dat herziening opportuun is vanuit het oogpunt van de âinterest of justiceâ. Onzorgvuldige opsporing kan daarbij bijvoorbeeld een contra-indicatie zijn. Hetzelfde geldt voor het tijdsverloop sinds het strafbare feit waarvoor de verdachte eerder onherroepelijk is vrijgesproken. Er gelden gedetailleerde voorschriften voor de âprocedure and evidenceâ. Zo geldt als hoofdregel dat een âinvestigationâ alleen mag worden gestart wanneer politieambtenaren met een bepaalde rang een schriftelijk verzoek daartoe hebben ingediend bij de âDirector of Public Prosecutionsâ. Deze laatste functionaris dient te toetsen of: â(a) there is, or there is likely as a result of the investigation to be, sufficient new evidence to warrant the conduct of the investigation, and (b) it is in the public interest for the investigation to proceedâ. Er gelden gedetailleerde voorschriften over het gebruik van dwangmiddelen. Nieuwe ontwikkelingen in Duitsland Sprak ik hiervoor over recente Engelse en Australische wetgeving, initiatieven op wetgevend terrein zijn er ook in Duitsland. Begin 2008 is bij de âBundesratâ een wetsvoorstel ingediend in verband met een verruiming van de mogelijkheden van een herziening ten nadele bij zeer ernstige strafbare feiten (nr. 16/7957). Op zichzelf is ook nu al naar geldend Duits recht in een beperkt aantal gevallen een herziening ten nadele mogelijk, namelijk wanneer er sprake is van bepaalde âfalsaâ of wanneer de verdachte een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd (zie paragraaf 362 van de StrafprozeĂordnung). Volgens het wetsvoorstel zou herziening ten nadele bovendien bij bepaalde levensdelicten en internationale delicten (zoals misdrijven tegen de menselijkheid) mogelijk moeten zijn âwenn auf der Grundlage neuer, wissenschaftlich anerkannter technischer Untersuchungsmethoden, die bei Erlass des Urteils, in dem die dem Urteil zugrunde liegenden Feststellungen letztmalig geprĂŒft werden konnten, nicht zur VerfĂŒgung standen, neue Tatsachen oder Beweismittel beigebracht werden, die allein oder in Verbindung mit den frĂŒher erhobenen Beweisen zur ĂberfĂŒhrung des Freigesprochenen geeignet sindâ. Als argument voor de voorgestelde wetswijziging wordt onder meer gewezen op de ontwikkeling van nieuwe forensische onderzoekstechnieken, waaronder het DNA-bewijs. De nieuwe technische mogelijkheden maken â zo wordt in de toelichting op het wetsvoorstel gesteld â een nieuwe afweging noodzakelijk tussen rechtszekerheid en materiĂ«le rechtvaardigheid. Zoals in paragraaf 3.1 aan de orde is gekomen, is een dergelijke nieuwe afweging ook op zijn plaats in Nederland. Een belangrijke vraag daarbij is, in hoeverre de internationale verdragen ruimte bieden voor een herziening ten nadele. 14. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten 14.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden Vooral bij herziening ten nadele kan de vraag worden gesteld of dit zich verdraagt met het ne bis in idem-beginsel volgens hetwelk niemand andermaal mag worden vervolgd voor een feit waarover (te zijnen aanzien) al bij onherroepelijke uitspraak van de rechter is beslist. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden zwijgen over dit beginsel. Het beginsel is wel gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het beginsel behelst naar de kern genomen een verbod op een tweede behandeling van een al door de rechter afgedane strafzaak. Aangenomen wordt wel dat daarvan bij herziening geen sprake is, omdat het daarbij veeleer gaat om een heropening van een strafzaak. Maar ook bij een ruimere opvatting van het beginsel wordt aan de strekking daarvan niet afgedaan door herziening toelaatbaar te achten in bijzondere gevallen. Artikel 68 Sr stelt â blijkens de zinsnede âbehoudens voor zover rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijnâ â buiten twijfel dat het in dat artikel gecodificeerde beginsel geen beletsel vormt voor herziening. Dat geldt dus ook voor een tot bijzondere gevallen beperkte regeling van herziening ten nadele, zodra deze regeling in de wet wordt opgenomen. De conclusie mag zijn dat tegen introductie van een beperkte mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte geen constitutionele bezwaren bestaan en dat artikel 68 Sr en het daaraan ten grondslag liggende beginsel evenmin beletselen opwerpen. In het vervolg van deze paragraaf wordt bezien welke verdragsrechtelijke aspecten voor de herziening ten nadele van betekenis zijn. 14.2. Het EVRM Het ne bis in idem-beginsel is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM. De tekst van dit artikellid luidt: âNiemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.â Dit protocol is door Nederland niet geratificeerd. Een klacht tegen Nederland vanwege een (vermeende) schending van het ne bis in idem-beginsel zou daarom door het EHRM niet-ontvankelijk worden geacht. In enkele uitspraken heeft het EHRM overwogen dat dit beginsel niet geacht wordt tevens door een ander EVRM-artikel, bijvoorbeeld artikel 6 (fair trial), te worden bestreken. Ook indien het bovengenoemde protocol door Nederland zou zijn geratificeerd, zou het zich, gelet op artikel 4, tweede lid, van dat protocol, niet verzetten tegen de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Dit artikellid geeft de mogelijkheid van een heropening van een strafzaak zaak indien âer aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beĂŻnvloedenâ. Blijkens het Explanatory Report bij het Zevende Protocol omvat de term ânew or newly discovered factsâ tevens ânew means of proof relating to previously existing factsâ (paragraaf 30). Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM wordt in artikel 4 van het Zevende Protocol een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds een tweede â verboden â vervolging en anderzijds de â wel toegestane â âresumption of a trial in exceptional circumstancesâ, bijvoorbeeld door de âreopeningâ van een zaak nadat nieuw bewijsmateriaal is opgekomen of een fundamenteel gebrek aan het licht is gekomen (zie bijvoorbeeld EHRM 20 juli 2004, Nikitin t. Rusland, appl. nr. 50178/99). De kernvraag is derhalve of sprake is van een ânieuwe vervolging/berechtingâ dan wel van âheropeningâ van een zaak. De term âreopeningâ dient in deze context niet al te letterlijk te worden opgevat, aangezien deze blijkens de jurisprudentie van het EHRM verschillende vormen kan omvatten. Zo heeft het EHRM in het zojuist vermelde arrest ten aanzien van het Russische âsupervisory reviewâ overwogen dat dit gelijk is te stellen met âreopeningâ van een zaak, nu deze kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerdere procedure, omdat âthe ultimate effect of the supervisory review would be to annull decisions previously taken by courts and to determine the criminal charge in a new decisionâ. Gezien de tekst van artikel 4 van het Zevende Protocol en de jurisprudentie van het EHRM, verzet dit artikel zich niet tegen de invoering van een herziening ten nadele zolang deze maar niet kan worden aangemerkt als een nieuwe vervolging of berechting. Zoals hierboven aan de orde is gekomen zijn er verschillende lidstaten van de Raad van Europa, zoals Duitsland, Oostenrijk en een aantal Scandinavische landen, die de mogelijkheid van herziening ten nadele kennen. Van belang is voorts dat het EHRM een aantal malen heeft aangenomen dat artikel 6 EVRM pas van toepassing is wanneer er in de nationale procedure een definitieve beslissing is genomen over de herzieningsaanvraag. Pas na de heropening van de zaak is er volgens het EHRM, zoals blijkt uit het hierboven vermelde arrest, sprake van een âdetermination of a criminal chargeâ. Wel toetst het EHRM of de procedure in zijn geheel voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Ondanks de bovengenoemde beperkingen wat betreft de reikwijdte van artikel 6 EVRM beoordeelt het EHRM daarbij wel of er sprake is van âto the maximum extent possible, a fair balance between the interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of criminal justiceâ (EHRM 24 mei 2007, Radchikov t. Rusland, appl. nr. 65582/01, rechtsoverweging 43). Dit houdt volgens het EHRM onder meer in dat de herzieningsprocedure niet louter gebruikt mag worden voor een nieuwe behandeling, maar dat het moet gaan om de correctie van juridische misslagen en foute beslissingen. Bovendien kan artikel 6 EVRM in het gedrang komen wanneer de herzieningsprocedure wordt gebruikt als tweede kans na een slecht politieonderzoek. Het EHRM overweegt in het zojuist aangehaalde arrest (rechtsoverweging 60): âOtherwise, the burden of the consequences of the investigative authoritiesâ lack of diligence during the pre-trial investigation would be shifted entirely onto the applicant and, more importantly, the mere allegation of a shortcoming or failure in the investigation, however minor and insignificant it might be, would create an unrestrained possibility for the prosecution to abuse process by requesting the reopening of finalised proceedingsâ. Van belang is tevens de onschuldpresumptie, zoals vervat in artikel 6, tweede lid, EVRM. In verschillende zaken heeft het EHRM overwogen dat dit beginsel onder meer inhoudt dat wanneer een verdachte eenmaal definitief is vrijgesproken âeven the voicing of suspicions regarding an accusedâs innocence is no longer admissibleâ. Deze zaken speelden echter wel in een andere context en betreffen de kwestie van schadevergoedingen aan vrijgesproken verdachten in verband met ondergane voorlopige hechtenis. Zoals uit de bovenstaande rechtspraak blijkt, acht het EHRM een âreopeningâ van een strafzaak op grond van nieuw bewijs wel toelaatbaar, ook al was er sprake van een definitieve vrijspraak. Dit wijst erop dat het EHRM een herziening ten nadele in beginsel niet in strijd acht met de onschuldpresumptie. 14.3. Het IVBPR Het ne bis in idem-beginsel is tevens neergelegd in artikel 14, zevende lid, van het IVBPR. De tekst is vrijwel identiek aan die van artikel 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM. Het IVBPR kent echter geen bepaling vergelijkbaar met het tweede lid van artikel 4, van het Zevende Protocol. Op het eerste gezicht lijkt artikel 14, zevende lid, van het IVBPR aan een herziening ten nadele in de weg te staan. In deze bepaling namelijk wordt gesteld: âNiemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesprokenâ. Het toezichthoudend ComitĂ© van het IVBPR (het comitĂ© voor de rechten van de mens) legt artikel 14, zevende lid, IVBPR echter restrictief uit. In de General Comment van 13 april 1984 (nr 13) stelt dit ComitĂ©: âIn considering State reports differing views have often been expressed as to the scope of paragraph 7 of article 14. Some States parties have even felt the need to make reservations in relation to procedures for the resumption of criminal cases. It seems to the Committee that most States parties make a clear distinction between a resumption of a trial justified by exceptional circumstances and a retrial prohibited pursuant to the principle of ne bis in idem as contained in paragraph 7. This understanding of the meaning of ne bis in idem may encourage States parties to reconsider their reservations to article 14, paragraph 7.â Recent heeft het ComitĂ© dit nog eens bevestigd in de General Comment nr. 32, uitgegeven op 23 augustus 2007. Volgens het ComitĂ© staat artikel 14, zevende lid, van het IVBPR niet in de weg aan âthe resumption of a criminal trial justified by exceptional circumstances, such as the discovery of evidence which was not available or known at the time of the acquittalâ. Gezien deze General Comments verzet artikel 14, zevende lid, van het IVBPR zich niet tegen de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele in het Nederlandse strafprocesrecht. Ook wanneer men zou aannemen dat de tekst van artikel 14, zevende lid, van het IVBPR ondanks de bovengenoemde General Comments een herziening ten nadele uitsluit, is er ruimte voor een herziening ten nadele gezien het door Nederland gemaakte voorbehoud bij deze bepaling. Dit voorbehoud luidt voor zover relevant: âThe Kingdom of the Netherlands accepts this provision only insofar as no obligations arise from it further to those set out in article 68 of the Criminal Code (âŠ) as they now apply.â Van belang bij dit voorbehoud is dat ingevolge artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht het verbod van dubbele vervolging geldt âbehoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijnâ. De tekst van het voorbehoud zelf biedt daarom ruimte voor de invoering van herziening ten nadele. Van belang daarbij is dat een dergelijke uitbreiding van de reikwijdte van het voorbehoud niet in strijd is met het voorwerp en doel van het IVBPR gezien de strekking van de bovenstaande General Comments. De conclusie luidt dan ook dat het IVBPR niet in de weg staat aan de invoering van de mogelijkheid van een herziening ten nadele. 14.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem Het ne bis in idem is voorts nog vervat in artikel 54 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en in de Europese Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem. In de vakliteratuur wordt aangenomen dat deze verdragen de internationale erkenning van vonnissen van de lidstaten beogen te waarborgen en zich niet verzetten tegen een herziening in nationaal verband van een vonnis van de nationale rechter. Door het Hof van Justitie EG zijn met betrekking tot artikel 54 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen enkele uitspraken gedaan. Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft, blijkt daaruit van niets dat in de weg zou kunnen staan aan het scheppen van de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. 14.5. Handvest EU Ten slotte bevat ook het EU-Grondrechtenhandvest een ne bis in idem-bepaling (artikel II-110). De tekst is vrijwel identiek aan die van het EVRM, met dien verstande dat het niet langer gaat om een strafrechtelijke procedure in âdezelfde staatâ maar âin de Unieâ. Gezien het bovenstaande biedt ook het Handvest ruimte voor de invoering van de herziening ten nadele in het Nederlandse straf(proces)recht. Al met al staan de internationale verdragen niet in de weg aan de invoering van een nader omlijnde mogelijkheid van een herziening ten nadele. 15. Gronden voor herziening ten nadele 15.1. Inleiding In dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de twee herzieningsgronden die, naar in paragraaf 13 aan de orde kwam, veelal zijn voorzien in de regelingen van landen die herziening ten nadele kennen. Hieronder worden deze twee gronden nader toegelicht. 15.2. Nader over het novum In het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a, is het novum voorzien als grond voor herziening ten nadele. Deze herzieningsgrond kent zijn evenknie in de regeling van de herziening ten voordele (zie het voorgestelde artikel 457, eerste lid, onder c). In beide gevallen dient er sprake te zijn van een ernstig vermoeden dat als het novum bekend zou zijn geweest, een andere uitspraak zou zijn gevolgd. In aansluiting bij het hierboven beschreven Duitse recht en het in dat land aanhangige wetsvoorstel is het novum beperkt tot een naderhand afgelegde geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte Ă©n tot nieuw technisch bewijs. Verklaringen van getuigen kunnen geen novum in de zin van het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a, opleveren. Dit heeft verschillende redenen. In de eerste plaats leert de ervaring dat herinneringen in de loop der tijd vervagen, waardoor getuigenverklaringen minder betrouwbaar worden. Bij herzieningszaken is doorgaans sprake van relatief oude zaken. De herziening komt immers pas aan de orde wanneer eerst de normale strafvorderlijke procedure is doorlopen, wat ettelijke jaren in beslag kan nemen. Uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er na verloop van tijd informatie aan het geheugen kan worden toegevoegd die uit andere bronnen afkomstig is. De getuige kan dan met veel zekerheid stellen dat hij zich bepaalde gebeurtenissen herinnert, terwijl deze herinnering toch niet accuraat is. De kans op âruisâ waardoor een gewezen verdachte ten onrechte van iets wordt beschuldigd, is daarom reĂ«el. Daar komt bij dat getuigenverklaringen in het proces dat tot de onherroepelijke vrijspraak heeft geleid, veelal al een rol hebben kunnen spelen. In de tweede plaats bestaat de kans dat slachtoffers en nabestaanden, die zich niet kunnen vinden in een gegeven vrijspraak, getuigen voor hun karretje kunnen gaan spannen. Ook daardoor is de kans op onterechte beschuldigingen reĂ«el. De bezwaren die ertoe hebben geleid dat getuigenverklaringen geen novum kunnen opleveren, doen zich bij nieuw technisch bewijs niet voor. Hierbij gaat het immers om relatief âhardâ bewijs, dat bovendien minder snel wordt aangetast door de tand des tijds. Bij dit technisch bewijs kan onder meer worden gedacht aan nieuw DNA-bewijs of aan nieuwe analyses van bloedsporen. Er is niet voor gekozen om de soorten technisch bewijs die zijn toegelaten limitatief op te sommen, om de ruimte te bieden aan nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de forensische expertise. Zo zijn er de laatste jaren nieuwe methoden ontdekt om bloedsporen te analyseren door de ontwikkeling van driedimensionale reconstructiemethoden. Ook wordt gewerkt aan nieuwe technieken op het terrein van de dactyloscopie en het materiesporenonderzoek (zoals het vezelonderzoek). Hoewel het kan gaan om verschillende soorten technisch bewijs, geldt wel als algemene voorwaarde dat het onderzoek dient te zijn uitgevoerd volgens de binnen de desbetreffende expertise geldende betrouwbaarheidsnormen en de methode in de forensische wetenschap dient te worden erkend. Bovendien is er op grond van het voorgestelde artikel 482a alleen sprake van een novum indien het ernstige vermoeden ontstaat dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte (voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer). Het nieuwe gegeven dient dus zo âkrachtigâ te zijn, dat hierdoor het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat. Door nieuwe forensische technieken kan het bestaande bewijsmateriaal in een ander licht komen te staan. Zo werd er in de zogenaamde Vivaldi-zaak, betreffende een gewapende overval op een supermarkt waarbij Ă©Ă©n dode viel, bestaand celmateriaal opnieuw onderzocht. Doordat de DNA-techniek inmiddels was voortgeschreden, bleek bij het nieuwe onderzoek dat de kans dat het materiaal van een willekeurig ander dan de vrijgesproken verdachte afkomstig was niet Ă©Ă©n op honderdduizend was (zoals aanvankelijk was aangenomen), maar Ă©Ă©n op het miljard. Ook dit soort herwaarderingen van bestaand bewijsmateriaal op grond van een nieuwe onderzoekstechniek, blijkend uit deskundigenrapporten, leveren een gegeven op dat een herzieningsgrond vormt in de gevallen waarin daardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat de verdachte op basis daarvan zou zijn veroordeeld. Op zichzelf gaat het bij bekentenissen om âzachterâ bewijs dan bij het technische bewijs. Ook het geheugen van gewezen verdachten is immers feilbaar. Bovendien komt het voor dat verdachten misdrijven bekennen die zij niet hebben begaan. Daar staat tegenover dat wanneer een gewezen verdachte na een onherroepelijke vrijspraak alsnog een bekentenis aflegt, de maatschappelijke behoefte aan een herziening ten nadele groot kan zijn. Te denken valt aan de Billy Dunlop-zaak, die zich in Engeland heeft afgespeeld. In die zaak liep de (onherroepelijk) vrijgesproken verdachte herhaaldelijk op te scheppen over de perfecte moord die hij had begaan. Voor slachtoffers en nabestaanden valt niet te verteren dat in een dergelijke situatie geen bestraffing meer mogelijk is. Door alsnog een dergelijk misdrijf te bekennen wekt de gewezen verdachte zoveel maatschappelijke onrust op, dat deze zijn ârecht op rustâ verspeelt. Wel dient het te gaan om een geloofwaardige bekentenis. Gewezen verdachten die vanuit een pathologisch ziektebeeld feiten bekennen die zij niet hebben gepleegd, dienen tegen zichzelf te worden beschermd. Het College van procureurs-generaal acht het âvreemdâ dat er beperkingen worden gesteld aan de gegevens waaruit van een novum ten nadele van de gewezen verdachte kan blijken. Ook bij herziening ten voordele van de gewezen verdachte worden geen beperkingen aangelegd in de gegevens waaruit van een novum kan blijken, aldus het College. Ik meen dat herziening ten nadele iets anders Ă©n iets veel ingrijpenders is dan herziening ten voordele. Alleen al om deze reden is het in zijn algemeenheid noodzakelijk en wenselijk dat aan de mogelijkheid van herziening ten nadele, gezien de daaraan verbonden nadelen, beperkingen worden gesteld die bij herziening ten voordele niet zijn voorzien. Het College meent dat een novum ten nadele van de gewezen verdachte ook uit een getuigenverklaring moet kunnen worden afgeleid. Het argument dat getuigenverklaringen na verloop van tijd minder betrouwbaar worden, vindt het College geen argument om herziening ten nadele op grond van een getuigenverklaring op voorhand uit te sluiten. Het wijst erop dat vervolging voor bijvoorbeeld oorlogsmisdrijven of zedenmisdrijven voor een belangrijk deel kan stoelen op getuigenverklaringen over gebeurtenissen uit een soms ver verleden. Hoewel ik begrip heb voor de argumenten van het College die ik in mijn afweging heb betrokken, zie ik daarin vooralsnog onvoldoende reden om getuigenverklaringen te erkennen als gegeven waaruit een novum ten nadele van de gewezen verdachte kan worden afgeleid. Bij herziening ten nadele ligt er een onherroepelijke vrijspraak die is gegeven in een strafzaak waarin al opsporingsonderzoek is verricht, in het kader waarvan ook getuigen kunnen zijn gehoord. Dat is van een andere orde dan de situatie waarin een opsporingsonderzoek wordt gestart naar aanleiding van een verklaring van een getuige die zoveel jaar na het misdrijf naar de politie stapt. De omstandigheid dat herinneringen van getuigen na verloop van tijd in het algemeen minder betrouwbaar plegen te worden, speelt ook bij zaken waarin nog geen vervolging is ingesteld, een rol. Dat die omstandigheid in dat geval geen vervolgingsbeletsel oplevert, wil nog niet zeggen dat die omstandigheid bij het omlijnen van de mogelijkheid van herziening ten nadele geen gewicht in de schaal kan leggen. Ik wijs er daarbij op dat de uitsluiting van getuigenverklaringen mede stoelt op het niet door het College in zijn advies geadresseerde risico dat gewezen verdachten met onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. Ik acht het om deze redenen verdedigbaar de ingrijpende mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte te beperken tot het geval waarin er nieuw en hard technisch bewijs tegen de gewezen verdachte beschikbaar is gekomen of het geval waarin de gewezen verdachte alsnog een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd, in welk geval hij een herzieningsprocedure aan zichzelf te wijten heeft. 15.3. Nader over de falsa De voorgestelde regeling van artikel 482a maakt herziening ten nadele mogelijk bij vier soorten falsa, te weten een vals stuk (eerste lid, onder b), een meinedige getuigenverklaring (eerste lid, onder c), bepaalde misdrijven die de gewezen verdachte met betrekking tot zijn strafzaak heeft begaan (eerste lid, onder d) en een omgekochte rechter (tweede lid). De regeling haakt op dit punt aan bij de Duitse regeling betreffende een herziening ten nadele in de paragrafen 362 en 370 van de StrafprozeĂordnung. In voorkomende gevallen zullen de falsa een gevolg zijn van strafbaar gedrag van de gewezen verdachte. De verdachte heeft bijvoorbeeld een stuk vervalst of een getuige omgekocht waardoor deze een meinedige verklaring aflegt. Maar ook een derde kan deze strafbare feiten hebben begaan. Bovendien is het mogelijk dat de getuige spontaan een meinedige verklaring heeft afgelegd. Voorwaarde is dat Ă©Ă©n van de hierboven genoemde vier falsa komt vast te staan. Berichten in de media dat getuigen onder druk zouden zijn gezet en daardoor meinedige verklaringen zouden hebben afgelegd, zijn dus niet voldoende. De herziening ten nadele is een zo zwaar rechtsmiddel, dat de processuele onregelmatigheid in voldoende mate dient vast te staan. Staat vast dat er sprake is van een van de bovengenoemde falsa, dan wordt daardoor het gezag van de rechtspraak ernstig aangetast. De rechterlijke uitspraak is als het ware geĂŻnfecteerd. In die gevallen waarin de falsa zijn ontstaan door strafbaar gedrag van de gewezen verdachte is het bovendien onwenselijk dat deze blijvend kan profiteren van zijn eigen strafbare gedragingen. Daarom maakt de voorgestelde regeling bij deze falsa in ruime mate een herziening ten nadele mogelijk. De herziening ten nadele wordt daarbij niet beperkt tot zeer ernstige strafbare feiten; herziening wegens falsa is mogelijk ongeacht de ernst van het strafbare feit waarvoor de gewezen verdachte oorspronkelijk was berecht. Zoals hieronder zal blijken, is dit een uitzondering op de hoofdregel dat een herziening ten nadele alleen mogelijk is bij misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode valt te betreuren. Waarom geen aparte bepalingen betreffende de falsa bij de herziening ten voordele? In de meeste gevallen zullen de bovengenoemde falsa ook een novum opleveren. Zo kan een getuigenverklaring waarvan achteraf de meinedigheid komt vast te staan een novum opleveren, wanneer uit de meinedigheid volgt dat de verdachte ten onrechte is vrijgesproken. De reden om bij herziening ten nadele desondanks de vier bovengenoemde falsa als aparte herzieningsgronden op te nemen is, dat dit van belang is voor het toepassingsbereik van de regeling. Bij de falsa is een herziening ten nadele in ruimere mate mogelijk dan bij een novum dat wettelijk niet tevens een falsum is: in dat geval is herziening alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk. Bij de herziening ten voordele ligt dit overigens in zoverre anders, dat deze herzieningsvorm niet afhankelijk is van de ernst van het feit. Daarom is in de voorgestelde regeling betreffende de herziening ten voordele geen aparte bepalingen opgenomen betreffende de falsa. De omgekochte rechter Er zijn in Nederland geen gevallen bekend waarin een rechter is omgekocht. Mocht zich dit uitzonderlijke geval ooit voordoen, hetgeen mij hoogst onaannemelijk voorkomt, dan maakt de voorgestelde regeling herziening ten nadele mogelijk ongeacht de gegeven uitspraak, en dus ook na een veroordeling. Omkoping van een rechter kan immers ook tot doel hebben een lagere straf te bewerkstelligen. Het is naar mijn mening ongewenst dat een gewezen verdachte daarvan blijvend zou kunnen profiteren. Daarom maakt de voorgestelde regeling voor dit geval een uitzondering op de hoofdregel dat een herziening ten nadele niet mogelijk is bij een veroordeling. De aantasting van het gezag van de rechtspraak is in het geval van een omgekochte rechter zo extreem dat een herziening ten nadele altijd mogelijk dient te zijn, ongeacht de ernst van het feit en de gegeven uitspraak. Meinedige getuigen en valse stukken Het gezag van de rechtspraak wordt ook aangetast wanneer er sprake is van een meinedige verklaring of een vals stuk. Deze aantasting is echter minder extreem dan in het geval van een omgekochte rechter. Is in het geval van een omgekochte rechter de gegeven uitspraak per definitie dubieus, dat hoeft niet zo te zijn in geval van een meinedige getuige of een vals stuk. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het bewijs in het gegeven geval zo zwak was, dat er hoe dan ook geen veroordeling zou zijn gevolgd. Aangezien herziening ten nadele niet opportuun is wanneer de gegeven uitspraak niet ter discussie staat, is bij deze twee falsa als aanvullende voorwaarde gesteld dat het ernstige vermoeden bestaat dat ware deze meinedigheid of valsheid aan de rechter bekend geweest het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de gewezen verdachte. In deze gevallen geldt dus wel de hoofdregel dat een herziening ten nadele niet mogelijk is na een veroordeling. De gewezen verdachte heeft met betrekking tot zijn strafzaak bepaalde misdrijven begaan Ten slotte voorziet de voorgestelde regeling erin dat als de gewezen verdachte bepaalde misdrijven heeft begaan met betrekking tot zijn strafzaak â hij heeft bijvoorbeeld een getuige zodanig bedreigd dat deze niet naar de politie durfde te gaan om een belastende verklaring af te leggen â herziening ten nadele mogelijk is ongeacht de ernst van het strafbare feit waarvoor de gewezen verdachte eerder werd vrijgesproken. Voorwaarde is wel dat het ernstige vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte. Anders zou de herziening ten nadele geen zin hebben. 16. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn Het ligt voor de hand om niet van alle einduitspraken herziening ten nadele mogelijk te maken. Zo is de toepassing van het instrument van de herziening niet opportuun wanneer de in artikel 349 genoemde uitspraken (betreffende de zogeheten âformele vragenâ) is gegeven. In dat geval staat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht namelijk niet aan een hernieuwde vervolging in de weg omdat er nog geen (inhoudelijke) uitspraak is gegeven over het feit. Is bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding nietig verklaard, dan is ook al naar geldend recht een nieuwe vervolging mogelijk, zonder dat daarvoor het instituut van de herziening hoeft te worden gebruikt. Hetzelfde geldt bij de andere âformeleâ uitspraken, te weten de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de schorsing van de vervolging. In de voorgestelde regeling zijn zoals gezegd ook veroordelingen in het algemeen uitgesloten van herziening ten nadele. Geen herziening ten nadele is mogelijk in bijvoorbeeld het geval waarin de gewezen verdachte is vrijgesproken van moord en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. Weliswaar is het denkbaar dat er nieuwe omstandigheden aan het licht komen die het opleggen van een zwaardere straf of de toepassing van een zwaardere strafbepaling rechtvaardigen, maar gezien de nadelen van herziening ten nadele is het niet wenselijk om dit instrument louter ter aanpassing van de strafmaat of kwalificatie in te zetten. Daar komt bij dat de maatschappelijke behoefte aan herziening ten nadele in zulke gevallen ook veel minder is, omdat de gewezen verdachte in elk geval al is veroordeeld. Zoals hierboven aan de orde is gekomen, is op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt in het geval van een omgekochte rechter, vanwege de extreme aantasting van het gezag van de rechtspraak die de omkoping tot gevolg heeft. Zoals hierboven aan de orde is gekomen bij de herziening ten voordele, is herziening van een uitspraak van de buitenlandse rechter strijdig met het soevereiniteitsbeginsel. Daarom is in het voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat het dient te gaan om een einduitspraak van de rechter in Nederland. 17. Het soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt Zoals hierboven in paragraaf 14 aan de orde is gekomen, leidt het EHRM uit het recht op een eerlijk proces af dat een herziening ten nadele alleen toegestaan is wanneer het belang van een effectieve rechtsbedeling zwaarder weegt dan de belangen van het individu. Bij deze belangenafweging dient te worden meegewogen dat de herziening ten nadele diep kan ingrijpen in de rechtspositie van de gewezen verdachte. Openstelling van de mogelijkheid van herziening ten nadele brengt mee dat het proces voor de gewezen verdachte ook na een onherroepelijke niet-veroordelende uitspraak mogelijk niet is afgelopen. Hij kan alsnog worden geconfronteerd met een hernieuwde voortzetting van de vervolging. En ook wanneer het (nog) niet tot een hernieuwde voortzetting van de vervolging is gekomen, kan de gewezen verdachte ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag in voorkomende gevallen worden blootgesteld aan opsporingsactiviteiten waardoor diens recht op ârustâ ernstig wordt verstoord. Gezien het ingrijpende karakter van herziening ten nadele moet deze herzieningsvorm naar mijn mening in beginsel â de falsa uitgezonderd â alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk worden. Het gehanteerde criterium is hierbij dat het dient te gaan om een misdrijf waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze misdrijven zijn zo ernstig dat de wetgever recent (bij wet van 16 november 2005, Stb. 595) de verjaringstermijn voor deze feiten heeft laten vervallen, omdat hij meende dat personen die zulke ernstige misdrijven hebben begaan niet aan een justitiĂ«le vervolging mogen ontsnappen wanneer er (nieuw) bewijs tegen hen is gevonden. Deze misdrijven worden immers niet zo snel vergeten: ook na jaren blijft de maatschappelijke verontwaardiging groot, terwijl slachtoffers en nabestaanden veelal geconfronteerd blijven met hun psychische wonden (Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, blz. 3). Deze argumenten voor de afschaffing van de verjaringstermijn gaan ook op voor de herziening ten nadele. Misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf staat zijn in het algemeen zo ernstig dat het belang van de samenleving bij bestraffing daarvan zo zwaar weegt dat de belangen van de individuele gewezen verdachte daarvoor moet wijken. Op de hoofdregel dat alleen herziening ten nadele mogelijk is bij misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld, maakt het wetsvoorstel een uitzondering bij de falsa die in artikel 482a zijn genoemd. In deze gevallen is, soms ook door strafbaar gedrag van de verdachte, een juridische misslag ontstaan waardoor er sneller een inbreuk op rechten van de verdachte gerechtvaardigd is dan anders het geval zou zijn. Het College van procureurs-generaal onderschrijft de aldus in de regeling aangebrachte beperkingen. Op advies van de Raad voor de rechtspraak is bovendien in de tekst van het wetsvoorstel aangegeven dat het met levenslange gevangenisstraf bedreigde misdrijf de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Dit hangt hiermee samen dat het recht op leven in het algemeen wordt beschouwd als âhoogste rechtsgoedâ. Valt er geen dode te betreuren dan wegen de voordelen van een herziening ten nadele in mijn ogen niet op tegen de nadelen daarvan, tenzij er sprake is van een uitspraak die âgeĂŻnfecteerdâ is door falsa, zoals een bedreigde getuige (zie paragraaf 15.3). 18. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling; particuliere opsporing Hoe ernstig het strafbare feit in abstracto ook is, toch kan in sommige concrete gevallen een herziening ten nadele niet opportuun zijn. Bijvoorbeeld omdat de gewezen verdachte zo ernstig ziek is dat te verwachten valt dat hij al voor het begin van het proces zal overlijden. Om rekening te kunnen houden met dit soort omstandigheden is in het voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat de herziening ten nadele in het belang is van een goede rechtsbedeling. Een vergelijkbaar vereiste komt ook in buitenlandse regelingen betreffende de herziening ten nadele voor. Bijvoorbeeld in het recht van Engeland, Wales en Noord-Ierland dat hierboven in paragraaf 14 aan de orde kwam. Daar is voorzien in de voorwaarde dat de herziening âin the interest of justiceâ dient te zijn. Relevante factoren zijn de mogelijkheid van een eerlijk proces, het tijdsverloop na het beweerdelijk begane misdrijf, de zorgvuldigheid van de opsporing tijdens het eerdere proces en de wijze waarop de justitiĂ«le autoriteiten zich hebben gekweten van hun taak na het eerdere proces. In het voorliggende wetsvoorstel is het criterium van de goede rechtsbedeling niet nader uitgewerkt. Dat zou â gelet op de vele factoren die hierbij een rol kunnen spelen en die door de wetgever tevoren niet alle kunnen worden voorzien â ongewenst zijn. Het ligt voor de hand dat in de jurisprudentie bij de invulling van het criterium ook de hierboven genoemde en hieronder nog te noemen factoren betrekken. Zo zal bij een zeer oud feit herziening ten nadele in het algemeen minder snel opportuun zijn dan bij feiten die redelijk recent zijn begaan. Is tijdens het eerste proces onzorgvuldig opgespoord, dan is dat geen absoluut beletsel voor herziening ten nadele. De eerlijkheid van het proces is echter wel een factor die meeweegt bij de toetsing aan het criterium van een goede rechtsbedeling. Volgens het EHRM dient, naar hierboven in paragraaf 14 naar voren kwam, het buitengewone rechtsmiddel van de herziening ten nadele niet te worden misbruikt als tweede kans na een slecht opsporingsonderzoek. Bij de invulling van het criterium betreffende de goede rechtsbedeling is tevens van belang of de justitiĂ«le autoriteiten voldoende zorgvuldig hebben gehandeld nadat het eerste proces tegen de gewezen verdachte was afgerond. Hebben zij zich bijvoorbeeld voldoende ingespannen om de herzieningszaak binnen een redelijke termijn af te handelen? Anders dan de Nederlandse Orde van Advocaten lijkt te veronderstellen, is deze factor dus wel degelijk in de regeling verdisconteerd. Nog een andere factor is, of met de (hernieuwde voortzetting van de) vervolging nog wel in redelijkheid een met de strafrechtspleging na te streven doel wordt gediend. Is bij voorbaat duidelijk dat het gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet opportuun is om een eventueel op te leggen straf ten uitvoer te leggen, dan moet, naar ik meen, ook niet meer aan herziening ten nadele worden begonnen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer bij voorbaat vaststaat dat bij veroordeling van de gewezen verdachte een door hem (dan) ingediend gratieverzoek zou worden toegewezen. Gelet op de veelheid van de zojuist genoemde factoren herken ik mij niet in het in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten opgeroepen beeld als zou alleen het te verwachten overlijden van de gewezen verdachte een reden kunnen opleveren om in het belang van een goede rechtsbedeling van herziening af te zien. Indien er sprake is van een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, dan dient deze uitspraak in beginsel te worden gerespecteerd en is opsporing alleen toegestaan voor zover de voorgestelde regeling daar ruimte voor biedt. Particuliere opsporing in weerwil van een onherroepelijke vrijspraak wordt in de voorgestelde regeling tegengegaan. De resultaten van regeloverschrijdende opsporing waarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen niet in de herzieningszaak worden gebruikt (zie artikel 482a, vierde lid). Bij de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele moet worden tegengegaan dat een eenmaal vrijgesproken verdachte wordt geconfronteerd met opsporingsactiviteiten van particulieren die de gegeven vrijspraak niet kunnen accepteren. Met de Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal stel ik vast dat particuliere opsporing in veel gevallen niet kan worden verhinderd. Te denken is vooral aan opsporing door onderzoeksjournalisten en particuliere recherchebureaus. Ik wijs erop dat de toename van particuliere opsporing een ontwikkeling is die zich ook los van de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele voordoet, al moet worden erkend dat deze ontwikkeling door de invoering van die mogelijkheid kan worden gestimuleerd. Maar omdat in de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft bij regeloverschrijdende opsporing een onherroepelijke rechterlijke vrijspraak wordt genegeerd, acht ik opneming van een strenger bewijsuitsluitingscriterium dan in gewone strafzaken is voorzien, gerechtvaardigd. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 482a, vierde lid, zal nader op dit thema worden ingegaan. 19. Verjaarde strafbare feiten De voorgestelde regeling maakt een herziening ten nadele op grond van een novum alleen mogelijk bij delicten die zo ernstig zijn dat deze volgens de bestaande wettelijke regels niet verjaren. In dat geval kan zich dus niet de situatie voordoen dat het delict al is verjaard. Dit ligt anders bij de falsa. Bij falsa kan het wel gaan om een delict dat reeds is verjaard, omdat herziening ten nadele wegens een falsum in de voorgestelde regeling niet is beperkt tot strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld. Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat als het strafbare feit is verjaard, er geen herziening ten nadele wegens een falsum mogelijk is (zie het voorgestelde artikel 482b, derde lid, onder b). De ratio van het verjaringsinstituut is immers dat bij de meeste feiten na verloop van tijd de strafbehoefte dooft. Het is dan niet meer opportuun een burger te confronteren met de vervolging wegens een oud feit. Voor zover de samenleving nog enig belang heeft bij een strafvervolging weegt dit niet op tegen het belang van de verdachte om met rust te worden gelaten. Niet valt in te zien waarom dit laatste belang bij gewezen verdachten â dat wil zeggen verdachten die al eens vervolgd zijn â minder zwaar zou moeten wegen dan bij verdachten die nog niet vervolgd zijn. Ik meen dat het tegendeel het geval is: het feit dat een verdachte al eens vervolgd is zonder dat dit heeft geleid tot een veroordeling, is een reden om extra gewicht toe te kennen aan diens recht om met rust te worden gelaten. De afweging die bij de totstandkoming van de regeling betreffende de verjaring is gemaakt moet bij de herziening worden gerespecteerd. 20. In het algemeen slechts Ă©Ă©n herkansing Gezien het adagium âlites finiri oportetâ is het wenselijk om terughoudend te zijn bij de introductie van de mogelijkheid van een herziening ten nadele. Is de vervolging in verband met een herziening ten nadele al hernieuwd voortgezet geweest, dan geldt nog klemmender dat er een einde moet komen aan het strafproces, ook al komt er na de hernieuwde vrijspraak opnieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht. Men kan niet aan het herzien blijven. Dit geldt in het algemeen ook wanneer er na een herziening ten voordele een onherroepelijke vrijspraak is gevolgd en er alsnog belastend bewijsmateriaal aan het licht komt. Daarom geldt als hoofdregel dat als in een strafzaak een herziening heeft plaatsgevonden, er geen nieuwe procedure in verband met een herziening ten nadele tegen de verdachte kan worden opgestart (zie het voorgestelde artikel 482b, derde lid, onder c). Op dit punt maakt het wetsvoorstel echter een uitzondering voor de falsa. Zo is het denkbaar dat een gewezen verdachte getuigen bedreigt om een herziening ten voordele te bewerkstelligen. Wordt de verdachte dan vrijgesproken omdat de getuige, als gevolg van de bedreiging, meinedig heeft verklaard, dan is het onbevredigend dat de (dan gewezen) verdachte kan blijven profiteren van zijn eigen misdrijf. In dat geval heeft hij aan zichzelf te wijten dat hij nogmaals wordt geconfronteerd met een strafproces in verband met een herziening ten nadele. 21. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen Zoals hierboven bij de behandeling van de herziening ten voordele aan de orde is gekomen, kan een herziening ten voordele worden aangevraagd door de procureur-generaal bij de Hoge Raad of door de raadsman van de gewezen verdachte. Is de gewezen verdachte inmiddels overleden, dan kunnen ook de in artikel 479 genoemde nabestaanden een aanvraag doen tot opheffing van de veroordeling tegen de overledene. Bij de herziening ten nadele is er aanleiding de kring van personen anders te trekken. De herziening ten nadele is namelijk naar haar aard een andere procedure dan de herziening ten voordele. Vergeleken met de laatstgenoemde herzieningsvorm heeft de herziening ten nadele in sterke mate het karakter van een âaction-publiqueâ. Anders dan bij een herziening ten voordele dient bij een herziening ten nadele te worden nagegaan of een hernieuwde voortzetting van de eerdere vervolging wel opportuun is. Vanwege deze redenen is in het voorgestelde artikel 482a bepaald dat het initiatief voor een herziening bij het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie ligt, en niet bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Vanwege het ingrijpende karakter van de herziening ten nadele is de bevoegdheid om een herziening ten nadele aan te vragen niet opgedragen aan de officier van justitie, maar aan het College van procureurs-generaal. Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan er een voorkeur te hebben om de bevoegdheid tot het indienen van de herzieningsaanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad neer te leggen. Een voordeel is volgens het College dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad met de benodigde distantie de âaanvraagâ tot herziening ten nadele kan beoordelen. Ook zou een voordeel zijn dat daardoor de schijn kan worden vermeden dat het College te zeer betrokken is bij de zaak. In OM-beleidsregels zou vervolgens kunnen worden voorzien in een procedure volgens welke het Openbaar Ministerie door tussenkomst van het College een âconceptâ van een herzieningsaanvraag aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan voorleggen. In zijn advies plaatst het College bij de voorgestelde regeling de kanttekening dat het opportuniteitsbeginsel in de uitzonderlijke gevallen van herziening ten nadele van de gewezen verdachte, vrijwel geen rol speelt. Het zou volgens het College om een bewijsvraag gaan die naar zijn aard bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad thuis zou horen. Het College is wat betreft de in de volgende paragraaf beschreven onderzoeksprocedure waarin de procureur-generaal bij de Hoge Raad geen rol heeft, van oordeel dat niet goed valt in te zien waarom de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel een onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten voordele zou kunnen leiden, maar geen onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten nadele. Ten slotte meent het College dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad indien hij dit nodig acht advies moet kunnen inwinnen van een commissie indien het gaat om herziening ten nadele. Dat is ook in de regeling inzake herziening ten voordele mogelijk. Ik wil voorop stellen dat het denkbaar zou zijn om de procureur-generaal bij de Hoge Raad de bevoegdheid te verlenen tot indiening van de herzieningsaanvraag. Dit standpunt wordt ook in de vakliteratuur wel ingenomen (P.A.M. Mevis en T. Kooijmans in NJB 2008, blz. 1935-1936 alsmede F.W. Bleichrodt in Strafblad 2008, blz. 513 e.v.). Hoewel ik de redenering van het College goed kan volgen, blijf ik om de volgende redenen een voorkeur houden om de bevoegdheid tot indiening van een herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal neer te leggen. Anders dan bij herziening ten voordele ligt bij herziening ten nadele het accent op het alsnog voortzetten van de vervolging. Initiatief nemen tot voortzetting van de vervolging zou contrasteren met de onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Zoals in paragraaf 18 uiteen is gezet, moet de herziening ten nadele van de gewezen verdachte, ook uit verdragsrechtelijk perspectief, in het belang zijn van een goede rechtsbedeling. Alleen al daaruit volgt dat het bij herziening ten nadele niet louter om een bewijsvraag gaat, zoals het College in zijn advies stelt. Ook in de voorgestelde regeling blijft de procureur-generaal bij de Hoge Raad degene die onafhankelijk en met distantie adviseert of de onherroepelijke vrijspraak moet worden herzien, waarna de Hoge Raad daarover de beslissing neemt. Voor het kunnen benutten van deze onafhankelijke advisering is het niet nodig bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad ook de bevoegdheid neer te leggen zelf de aanvraag in te dienen. De schijn van een te grote betrokkenheid van het College kan niet worden vermeden door het Openbaar Ministerie in plaats van een aanvraag een conceptaanvraag te laten indienen, zoals het College in zijn advies voorstelt. Ook de indiening van een conceptaanvraag kan de schijn van een te grote betrokkenheid wekken. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor het College van procureurs-generaal om ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag op basis van een zeer sterke verdenking bij de rechter-commissaris te vorderen dat nader onderzoek wordt ingesteld, waarbij tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden kunnen worden ingezet. Deze regeling zal in de volgende paragraaf nader worden uitgewerkt. Op deze plaats is van belang dat ik er, om dezelfde reden als hierboven aangegeven, van heb afgezien om de procureur-generaal bij de Hoge Raad de bevoegdheid te verlenen bij de Hoge Raad te vorderen nader onderzoek toe te staan. Bij het nader onderzoek in verband met een herziening ten nadele ligt het accent op het vergaren van nieuw bewijs op grond van een zeer sterke nieuwe verdenking. Inschakeling van het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris ligt dan meer voor de hand. Bovendien kan het gevaar voor collusie reĂ«el zijn wanneer er nieuw, voor de gewezen verdachte belastend, bewijsmateriaal aan het licht komt. Er moet dan snel opgetreden kunnen worden. De Hoge Raad is daarvoor niet de geĂ«igende instantie. Een enigszins theoretische vraag is of ook de gewezen verdachte de mogelijkheid moet hebben een herziening ten nadele aan te vragen wanneer hij meent ten onrechte te zijn vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. Niet uit te sluiten valt dat de gewezen verdachte daaraan in uitzonderlijke gevallen behoefte kan hebben. Te denken valt aan gewezen verdachten met een sterke behoefte aan straf en/of publicitaire aandacht. Dit soort subjectieve wensen rechtvaardigt echter niet zonder meer toepassing van de herziening ten nadele. Ik meen dat toepassing daarvan alleen opportuun is indien dit in het algemene belang wenselijk is in verband met een goede rechtsbedeling. Daarom is in de voorgestelde regeling niet rechtstreeks aan de gewezen verdachte de mogelijkheid verleend een herziening ten nadele aan te vragen. Wel kan deze het Openbaar Ministerie vragen een dergelijke herziening te entameren. Gezien de bezwaren die aan herziening ten nadele zijn verbonden, is aan slachtoffers en nabestaanden niet de mogelijkheid gegeven rechtstreeks herziening ten nadele aan te vragen. Zou deze mogelijkheid worden opengesteld, dan zou de kans reĂ«el zijn dat er bij deze personen verwachtingen worden gewekt die niet waar gemaakt kunnen worden. Zo kan een slachtoffer of nabestaande moeilijk inschatten of al dan niet aan de wettelijke eisen voor herziening ten nadele is voldaan en of een hernieuwde voorzetting van de vervolging opportuun is. Bovendien dient herziening ten nadele een uitzonderlijk karakter te hebben, waardoor er een strenge opportuniteitstoets dient te worden gehanteerd. Deze strenge toets kan in het gedrang komen wanneer men slachtoffers of nabestaanden rechtstreeks de mogelijkheid zou geven herziening ten nadele te entameren. Dat neemt niet weg dat bij invoering van de voorgestelde regeling slachtoffers en nabestaanden wel de mogelijkheid hebben om het Openbaar Ministerie te verzoeken herziening ten nadele aan te vragen. 22. Procedure en rechtsbijstand De herzieningsprocedure kent verschillende fasen: Er is nog geen herziening ten nadele aangevraagd, maar er wordt al wel een dergelijke aanvraag voorbereid. Er is een herzieningsaanvraag ingediend, maar de Hoge Raad heeft daar nog geen beslissing op genomen. De herzieningsaanvraag wordt gegrond verklaard en de Hoge Raad verwijst de zaak naar de feitenrechter. In al deze fasen rijst de vraag in hoeverre er dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden mogen worden toegepast die tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat in het eerste en tweede geval de toepassing van opsporingsbevoegdheden strikt genormeerd is. Is de herzieningsaanvraag eenmaal gegrond verklaard, dan is naar mijn mening een meer vergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd. De hoofdlijnen van de voorgestelde procedure zijn verder als volgt. Een herziening ten nadele kan plaatsvinden op initiatief van het College van procureurs-generaal. Het College dient in de daartoe strekkende vordering aan te geven op grond van welke gegevens herziening wordt aangevraagd en uit welke bewijsmiddelen die gegevens blijken. Is de aanvraag niet-ontvankelijk, bijvoorbeeld omdat deze geen bewijsmiddelen bevat waaruit van een grond voor herziening kan blijken, of kennelijk ongegrond, dan kan de Hoge Raad deze afwijzen zonder een behandeling op de terechtzitting (zie het voorgestelde artikel 482b, derde en vierde lid). In de andere gevallen wordt de aanvraag op dezelfde manier behandeld als bij een herziening ten voordele (zie het voorgestelde artikel 482b, vijfde lid). Dit houdt in dat de zaak wordt behandeld op de openbare terechtzitting, waarbij de procureur-generaal zijn conclusie neemt. De verdediging krijgt de gelegenheid op deze conclusie te reageren (zie artikel 468, vierde lid, in verbinding met artikel 482b, vijfde lid). Acht de Hoge Raad het herzieningsverzoek ongegrond, dan is de zaak daarmee afgedaan. In geval van een gegrondverklaring van het verzoek vindt er een nieuwe berechting plaats. 22.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen Naar mijn mening moet voorkomen worden dat een gewezen verdachte ook na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging wordt blootgesteld aan ongelimiteerde opsporingsactiviteiten. Dit zou indruisen tegen de strekking van het ne bis in idem-beginsel, terwijl bovendien de rechtsvrede te veel in het gedrang zouden komen. Daarom is, zoals gezegd, uitgangspunt van de voorgestelde regeling dat zolang het onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, alleen in beperkte mate opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen gericht tegen de gewezen verdachte kunnen worden toegepast. Een algemeen verbod op de â tegen de gewezen verdachte gerichte â inzet van bevoegdheden en dwangmiddelen in de fase vóór de vernietiging van de niet-veroordelende uitspraak zou naar mijn mening echter niet gewenst zijn. Een dergelijk verbod zou ertoe kunnen leiden dat doorgaans alleen bewijsmateriaal dat âspontaanâ aan het licht is gekomen, mee zou mogen wegen bij de herzieningsaanvraag. Te denken valt aan de reeds eerder genoemde Billy Dunlop-zaak, de eerste zaak die in Engeland heeft geleid tot een herziening ten nadele. In die zaak schepte de onherroepelijk vrijgesproken Dunlop uitvoerig in kroegen op over de door hem gepleegde moord. Ook verklaarde hij als getuige tijdens een op zijn dochter betrekking hebbende familierechtelijke procedure: âI have accepted that I have problems and I have spoken with the Prison Doctor and I have admitted that I was responsible for the death of Julie H. I stood trial at Newcastle Crown Court for her murder and was acquitted. I denied the offence and I accept that I lied.â Hoe overtuigend dit soort bekentenissen ook lijken, ervaringen uit het verleden (Puttense moordzaak/Schiedammer parkmoord) leren dat bekennende verdachten niet altijd de werkelijke daders zijn. Een herzieningsvordering op grond van alleen een bekentenis is daarom onwenselijk. Het ligt om deze reden voor de hand om voordat er een eventuele herzieningsvordering wordt gedaan eerst een aanvullend onderzoek te verrichten, om te kunnen nagaan of de bekentenis geloofwaardig is. Het kan wenselijk zijn ook de gewezen verdachte in dat kader te verhoren. Ook bij ander nieuw bewijs, zoals DNA-bewijs dat naar aanleiding van een ander strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt, zal er in voorkomende gevallen een aanvullend opsporingsonderzoek moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of de gewezen verdachte inderdaad schuldig is. Pas dan is een gefundeerde vordering tot herziening mogelijk. P.A.M. Mevis en T. Kooijmans hebben er terecht op gewezen dat wanneer men dergelijk nieuw opsporingsonderzoek geheel en al uitsluit, maar beter van de hele modaliteit van de herziening ten nadele kan worden afgezien, omdat een wettelijk novum dan nauwelijks op te sporen is. Om deze reden heb ik ervoor gekozen om in de voorgestelde regeling wat betreft de fase vóór de vernietiging van de vrijspraak enig opsporingsonderzoek mogelijk te maken, en dit onderzoek strikt te normeren. Welk onderzoek wordt toegestaan hangt in de voorgestelde regeling af van de fase van het (herzienings)proces. Dit wordt hieronder nader uitgewerkt. De fase waarin de Hoge Raad geen beslissing heeft genomen over de herzieningsaanvraag De voorgestelde regeling houdt in dat er door opsporingsambtenaren geen bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden uitgeoefend (artikel 482c, eerste lid). Indien de officier van justitie de inzet van deze bevoegdheden gewenst oordeelt, kan hij bij de rechter-commissaris een vordering indienen tot een nader onderzoek (artikel 482c, tweede lid). Voor een dergelijke vordering is voorafgaande toestemming nodig van het College van procureurs-generaal. De voorgestelde regeling sluit in dit verband aan bij de regeling betreffende de instemming van het College van procureurs-generaal bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in artikel 140a. Er is dus voorzien in een dubbele toetsing: eerst door het College van procureurs-generaal en daarna door de rechter-commissaris. Bovendien kan de vordering tot nader onderzoek alleen worden ingediend en toegewezen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een aanvraag tot een herziening gegrond zal achten en de toepassing van de bevoegdheden in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan de rechter-commissaris dezelfde bevoegdheden uitoefenen als tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Een inbewaringstelling van de (gewezen) verdachte is echter alleen toegestaan bij vluchtgevaar of collusiegevaar. Op deze gronden kan ook de Hoge Raad de gevangenhouding of gevangenneming bevelen indien er bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek aanhangig is. Ter bescherming van de gewezen verdachte heeft deze bepaalde bevoegdheden, waaronder de inzage in de (nieuwe) processtukken en het recht op rechtsbijstand. Zowel de officier van justitie als de gewezen verdachte kan beroep instellen tegen de beslissing die de rechter-commissaris neemt op de vordering van de officier van justitie. Wanneer de rechter-commissaris besluit een vordering tot nader onderzoek toe te wijzen kan de gewezen verdachte deze beslissing aanvechten bij de raadkamer van de rechtbank. Het College van procureurs-generaal meent dat de procedure bij de rechter-commissaris tot gevolg heeft dat de rechter-commissaris feitelijk mede beslist over de toegang tot de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad. Het College vindt dit ongewenst. In reactie daarop stel ik voorop dat de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag beslist. Dat is ook het geval als de aanvraag is ingediend na een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris op de vordering tot nader onderzoek. Onderzoek is in dat geval pas toelaatbaar na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag. Het bewijsmateriaal dat het Openbaar Ministerie aanleiding gaf tot een vordering tot nader onderzoek zal dan op zichzelf het ernstige vermoeden moeten wekken dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld. Het door het College aangedragen alternatief, dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad het nader onderzoek aan de rechter-commissaris zou moeten opdragen, stuit af op de overwegingen die ik in de vorige paragraaf aangaf. De fase waarin de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft verklaard Is een herzieningsverzoek door de Hoge Raad gegrond verklaard, dan is daarmee een verdergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd omdat dan door de Hoge Raad is vastgesteld dat er sprake is van Ă©Ă©n van de herzieningsgronden. Het voorgestelde artikel 482g, tweede lid, biedt daarom ruime mogelijkheden tot onderzoek. Ook in deze fase kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen alleen beperkt worden toegepast ten opzichte van de gewezen verdachte, namelijk alleen bij vluchtgevaar of collusiegevaar. Het bewaren van gegevens Ook wanneer er nog geen herzieningsaanvraag is ingediend, is het noodzakelijk dat bepaalde gegevens in verband met een mogelijke herziening ten nadele bewaard kunnen blijven, zoals vingerafdrukken en DNA-gegevens. In het geldende recht dienen na een onherroepelijke vrijspraak het DNA-profiel, het celmateriaal en de vingerafdrukken van de gewezen verdachte te worden vernietigd (vgl. artikel 16 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en artikel 9 van het komende Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden). Bij de introductie van de mogelijkheid van herziening ten nadele is opslag van DNA-gegevens in de DNA-databank wenselijk. In dit verband is onder meer van belang dat het EVRM grenzen stelt aan het bewaren van gegevens zoals vingerafdrukken, DNA-profielen en bijbehorend celmateriaal. In S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30567/04 en 30566/04) oordeelde het EHRM dat het bewaren van deze gegevens een inbreuk oplevert op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM, welke inbreuk op grond van het tweede lid van dat artikel moet kunnen worden gerechtvaardigd. De in het arrest van het EHRM centraal staande regeling van Engeland en Wales voldeed daaraan niet, omdat deze regeling voorzag in het ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorend celmateriaal van elke (vrijgesproken of niet vervolgde) verdachte van elk strafbaar feit. Het EHRM oordeelde dat de âblanket and indiscriminate nature of the powers of retention (âŠ) fails to strike a fair balance between the public and private interestâ en dat de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer derhalve disproportioneel was en daarom niet op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM kon worden gerechtvaardigd. Naar mijn oordeel laat de uitspraak van het EHRM ruimte voor een restrictieve regeling betreffende het bewaren van vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorend celmateriaal van gewezen verdachten die zijn vrijgesproken. Zo een regeling is naar mijn oordeel ook noodzakelijk voor het geval waarin sporenmateriaal in de, met een vrijspraak afgesloten, strafzaak opnieuw wordt onderzocht. Dat sporenmateriaal moet kunnen worden vergeleken met de vingerafdrukken en het DNA-profiel van de gewezen verdachte. Die moeten dan wel zijn bewaard. Zoals in paragraaf 14 aan de orde kwam, is de introductie van een nauw omlijnde mogelijkheid van herziening ten nadele als in dit wetsvoorstel vervat, niet in strijd met het EVRM. Het zou ongerijmd zijn als datzelfde EVRM vervolgens in de weg zou staan aan de opslag van de gegevens die voor deze nauw omlijnde mogelijkheid van herziening onontbeerlijk kunnen zijn. Wat betreft DNA-gegevens en vingerafdrukken kan en moet in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en in het komende Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden worden voorzien in een restrictieve regeling volgens welke met eerbiediging van de in het EVRM gestelde grenzen het DNA-profiel en het bijbehorende celmateriaal van gewezen verdachten die zijn vrijgesproken mogen worden bewaard. In het licht van het in artikel 8, tweede lid, EVRM vervatte proportionaliteitsvereiste dient het om een wezenlijk beperkte regeling te gaan. Onherroepelijk vrijgesproken verdachten dienen in beginsel voor onschuldig te worden gehouden. Dat vloeit uit de onschuldpresumptie voort. Daarom blijft hoofdregel dat vingerafdrukken en DNA-gegevens van vrijgesproken verdachten worden vernietigd. Een uitzondering moet echter worden gemaakt voor verdachten die zijn vrijgesproken van een feit dat de dood van een ander tot gevolg heeft gehad. Dergelijke vrijspraken kunnen volgens dit wetsvoorstel op grond van een novum worden herzien indien het ernstige vermoeden rijst dat met betrekking tot dat feit een veroordeling zou zijn gevolgd voor een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. De in deze gevallen bewaarde gegevens mogen voorts uitsluitend worden gebruikt in het uitzonderlijke geval van een herzieningsprocedure ten nadele. Zij mogen voor geen ander doel worden gebruikt. Met name mogen zij niet worden gebruikt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten dan het feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken. Dat gebruik is en blijft gereserveerd voor veroordeelden en voor verdachten in wier zaak nog geen afdoeningsbeslissing is genomen. Door de regeling aan deze restrictieve voorwaarde te binden, wordt de vergelijking met gegevens buiten het verband van de zaak waarin een vrijspraak is gevolgd, uitgesloten, terwijl tegelijk wordt verzekerd dat in het uitzonderlijke geval dat herziening ten nadele zich voordoet, deze herziening niet op voorhand kan afstuiten op het ontbreken van cruciale informatie. 22.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter De voorgestelde regeling sluit wat betreft de procedure bij de Hoge Raad in belangrijke mate aan bij de bestaande regeling betreffende de herziening ten voordele. Er geldt echter wel een specifieke regeling over de verwijzing naar de feitenrechter in geval van een gegronde aanvraag van herziening ten nadele. Bij een herziening ten voordele wordt, indien een herzieningsaanvraag gegrond wordt geacht, de zaak in het algemeen verwezen naar een gerechtshof, met de mogelijkheid van beroep in cassatie. Er vindt daardoor bij Ă©Ă©n instantie feitelijk onderzoek plaats. Ik meen dat het bij een herziening ten nadele gewenst is te voorzien in (hernieuwde) berechting in twee feitelijke instanties. Vanwege de grote belangen die op het spel staan bij herziening ten nadele en in verband met de correctie van vergissingen ligt het voor de hand om, indien een aanvraag tot herziening ten nadele gegrond wordt geacht, de zaak eerst te verwijzen naar een rechtbank, met mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. 22.3. Rechtsbijstand Vanwege het ingrijpende karakter van een herziening ten nadele is een goede rechtsbijstand aan de gewezen verdachte essentieel. Daarom voorziet het voorgestelde artikel 482i in kosteloze rechtsbijstand zolang de herzieningsprocedure loopt. Dit geldt zowel voor het geding bij de Hoge Raad betreffende de aanvraag tot herziening als voor het geding na een eventuele gegrondverklaring van een herzieningsverzoek. 23. Overgangsrecht (artikel II) In het strafprocesrecht geldt als hoofdregel dat de wet die geldt ten tijde van het desbetreffende strafvorderlijke handelen meteen na de inwerkingtreding van deze wet moet worden toegepast. Het in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde verbod van terugwerkende kracht geldt niet op het terrein van het strafprocesrecht. Wel dient het strafvorderlijke overheidsoptreden plaats te vinden in overeenstemming met de algemene beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. Deze houden onder meer in dat de overheid gerechtvaardigde verwachtingen van burgers dient te respecteren. Omdat Nederland thans niet de mogelijkheid van een herziening ten nadele kent, is ten aanzien van personen die onherroepelijke zijn vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging de verwachting gewekt dat deze uitspraak niet ten nadele van hen kan worden herzien. Daarom maakt het voorgestelde artikel II in zoverre een uitzondering op de bovenstaande hoofdregel dat geen herziening ten nadele plaatsvindt van een uitspraak die onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop dit wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, in werking treedt. Het College van procureurs-generaal bepleit om de regeling van herziening ten nadele onmiddellijke werking toe te kennen. Het College meent dat niet kan worden volgehouden dat een gewezen verdachte van een moord waarvoor hij voor de datum van inwerkingtreding onherroepelijk is vrijgesproken, de gerechtvaardigde verwachting mag koesteren dat de overheid niet zal trachten hem alsnog voor zijn daad te vervolgen âals de wet eenmaal die mogelijkheid biedtâ. Zoals het College opmerkt zou de regeling onmiddellijke werking kennen als de normale regels van strafvordering zouden worden gevolgd. Voor mij weegt echter zwaar dat herziening ten nadele een zeer zwaar rechtsmiddel is dat ingrijpt op de rechtspositie van de gewezen verdachte. Het is gebruikelijk en wenselijk om, bij verkregen rechten van de verdachte burger, ook in eerbiedigende werking te voorzien als het gaat om regelingen die het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie raken. Ik wijs in dit verband op het overgangsrecht van artikel III van de wet van 16 november 2005, Stb. 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten), volgens hetwelk zware misdrijven die voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van die wet reeds zijn verjaard, niet alsnog kunnen worden vervolgd doordat op die datum de voor deze misdrijven geldende verjaringstermijnen zijn verruimd of afgeschaft. Ook kan worden gewezen op het overgangsrecht van artikel XIII van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 volgens hetwelk in het buitenland begane en aldaar niet strafbare vrouwelijke genitale verminking, begaan door een persoon die pas na het feit een formele band met de Nederlandse rechtsorde heeft verkregen, in Nederland alleen vervolgbaar is geworden in geval deze verminking na de datum van inwerkingtreding van die wet is begaan. Om deze redenen meen ik dat het in artikel II van dit wetsvoorstel voorziene overgangsrecht gerechtvaardigd en wenselijk is. 24. Artikelsgewijze toelichting bij de bepalingen betreffende de herziening ten nadele Artikel 12, derde lid (als voorgesteld in artikel I, onderdeel A) Zoals in paragraaf 21 aan de orde is gekomen, ligt het initiatief voor herziening ten nadele bij het Openbaar Ministerie en kunnen slachtoffers of nabestaanden zo een herziening niet (rechtstreeks) aanvragen. In lijn hiermee maakt de in artikel I, onderdeel A, voorgestelde wijziging expliciet, dat een herziening ten nadele door slachtoffers en nabestaanden evenmin kan worden bewerkstelligd via de bestaande procedure van artikel 12 betreffende het beklag van de rechtstreeks belanghebbende over het niet voortzetten van de vervolging. Zoals het College van procureurs-generaal in zijn advies aangeeft, staat deze mogelijkheid na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging ook thans niet open. Artikel 482a Dit artikel is uitgebreid toegelicht in de paragrafen 15 tot en met 18. In aanvulling daarop verdienen de volgende punten nadere aandacht. Eerste lid, aanhef Op grond van het eerste lid ligt het initiatief voor de indiening van de herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal. Het College kan een procureur generaal machtigen deze bevoegdheid uit te oefenen (zie het voorgestelde artikel 482b, eerste lid). Deze bepaling sluit aan bij artikel 133 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarin een algemene regeling is gegeven van de machtiging door het College van procureurs-generaal bevoegdheden van dit college uit te oefenen. Wat betreft het criterium dat herziening in het belang van een goede rechtsbedeling dient te zijn, adviseert de Raad voor de rechtspraak een niet-limitatieve opsomming op te nemen van een of meer van de factoren die daarbij een rol kunnen spelen. Met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak meen ik echter dat ermee volstaan moet worden deze factoren in de memorie van toelichting te beschrijven. Dat laatste is in paragraaf 18 gebeurd. Het College van procureurs-generaal meent dat het wettelijke criterium dat herziening âin het belang van een goede rechtsbedelingâ moet zijn, kan worden gemist. Het College wijst erop dat in het eerste lid al is aangegeven dat een uitspraak âkanâ worden herzien, wat mede zou impliceren dat daarvan in het belang van een goede rechtsbedeling kan worden afgezien. Het verdient echter de voorkeur het criterium in het eerste lid te noemen. Het gaat hier per slot van rekening om een verdragsrechtelijk vereiste. Indien in de oorspronkelijke strafzaak alleen doodslag was ten laste gelegd, daarvoor een veroordeling is gevolgd, en de gewezen verdachte nadien een moord bekent, kan de veroordeling niet ten nadele van de gewezen verdachte worden herzien, zo kan in reactie op het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak worden opgemerkt. In dat geval behelst de uitspraak immers geen vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Voorts moet worden opgemerkt dat met âvrijspraakâ in het eerste lid, aanhef, een algehele vrijspraak voor een bepaald feit is bedoeld. Herziening ten nadele is dus uitgesloten, zo kan in reactie op het advies van het College van procureurs-generaal worden opgemerkt, als de gewezen verdachte in de oorspronkelijke zaak van moord is vrijgesproken, en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. Zoals in paragraaf 16 is aangegeven, kan herziening ten nadele in het algemeen niet worden benut op een verandering in kwalificatie of strafmaat te bewerkstelligen. Eerste lid, onder a In dit onderdeel wordt het novum omschreven. Met het College van procureurs-generaal kan worden vastgesteld dat voor de vraag of het ernstig vermoeden rijst dat de zaak zou zijn geĂ«indigd in een veroordeling van de gewezen verdachte, de oorspronkelijke tenlastelegging niet beslissend is. Als alleen een moord werd ten laste gelegd, en de gewezen verdachte daarvoor is vrijgesproken, dan is herziening ook mogelijk indien het ernstige vermoeden rijst dat voor hetzelfde feit veroordeling voor gekwalificeerde doodslag zou zijn gevolgd, ook al was dit niet ten laste gelegd. Wel moet het erom gaan dat een veroordeling zou zijn gevolgd voor een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood tot gevolg heeft. Een vrijspraak voor moord kan dus niet ten nadele van de verdachte worden herzien als op grond van een novum het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor mishandeling die de dood ten gevolge heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van het College kan er nog op worden gewezen dat als op grond van nieuw bewijs sprake blijkt te zijn van een feitencomplex dat niet kan worden gezien als hetzelfde feit als waarvoor de gewezen verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, de verdachte kan worden vervolgd. Het gaat dan immers om vervolging voor een ander feit. Eerste lid, onder b tot en met d, en tweede lid De in het eerste lid omschreven falsa overlappen voor een deel. Zo is het mogelijk dat de gewezen verdachte door de bedreiging van een getuige heeft bereikt dat de getuige zich in de desbetreffende strafzaak heeft schuldig gemaakt aan meineed. In dat geval zijn de in het eerste lid, onder c en d, omschreven herzieningsgronden beide van toepassing. Ook is het mogelijk dat de gewezen verdachte door het aanbieden van giften heeft bewerkstelligd dat hij werd berecht door een omgekochte rechter. In dat geval zijn de in het eerste lid, onder d, en tweede lid omschreven herzieningsgronden beide van toepassing. Ondanks deze overlap is het noodzakelijk de voorziene herzieningsgronden in het eerste lid te onderscheiden. Zo is in geval de gewezen verdachte een getuige door bedreiging ertoe heeft gebracht geen verklaring af te leggen, alleen de herzieningsgrond uit het eerste lid, onder d, van toepassing, en niet die uit het eerste lid, onder c. Bovendien is de herzieningsgrond van het tweede lid (omgekochte rechter) anders dan de andere herzieningsgronden ook van toepassing bij een veroordeling, omdat de rechter ook kan zijn omgekocht ten einde een lagere straf te bewerkstelligen (zie hierboven in de paragrafen 15.3 en 16). De in het eerste lid en tweede lid omschreven falsa dienen vast te komen staan. Niet vereist is dat de falsa door een â bij een onherroepelijke uitspraak gegeven â bewezenverklaring van de rechter zijn komen vast te staan. Een dergelijke eis te stellen zou naar mijn mening als nadeel hebben dat eerst de uitkomst van de procedure betreffende het misdrijf dat heeft geleid tot de verkeerde voorstelling van zaken moet worden afgewacht voordat een oordeel kan worden gegeven over de herzieningsaanvraag. Voor de gewezen verdachte zou dit kunnen betekenen dat hij pas na jaren weet waar hij aan toe is. Wel is vereist, zo kan in antwoord op de vraag van de Raad voor de rechtspraak waar op dit punt de grens ligt worden opgemerkt, dat het zich voordoen van het falsum buiten redelijke twijfel is. Daarvoor is ten minste vereist dat aan de bewijsminima, die krachtens het Wetboek van Strafvordering gelden voor de door een rechter tijdens de beraadslaging in een gewone strafzaak te beantwoorden bewijsvraag, is voldaan. Wat betreft de herzieningsgrond van het eerste lid, onder c, is bijvoorbeeld niet voldoende dat de getuige zelf naderhand verklaart dat diens onder ede afgelegde verklaring onwaar is. Dat zal bevestiging moeten vinden in ten minste enig ander bewijsmiddel. Ten slotte kan naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak nog worden opgemerkt dat het vereiste van een vaststelling ook elders in het wetboek voorkomt (artikelen 257g, tweede lid, en 557, derde lid) en er geen aanwijzingen zijn dat de toepassing van dat vereiste daar problemen oplevert. Wat betreft het eerste lid, onder d, wijst het College van procureurs-generaal erop dat het geval waarin een getuige niet heeft verklaard omdat hij zich bedreigd heeft gevoeld, geen herzieningsgrond oplevert. De reden voor de keuze is dat alleen daadwerkelijke bedreigingen grond tot herziening moeten zijn. Een andere reden voor deze keuze is dat getuigenverklaringen in beginsel geen herzieningsgrond vormen, tenzij de verdachte door het begaan van een misdrijf het uitblijven van een getuigenverklaring heeft bewerkstelligd en dit de uitkomst van de strafzaak heeft beĂŻnvloed. Derde lid, onder a Het derde lid, onder a, bepaalt dat een novum kan stoelen op een âgeloofwaardigeâ bekentenis van de gewezen verdachte. Het College van procureurs-generaal meent dat het bijvoeglijk naamwoord âgeloofwaardigeâ kan worden gemist, omdat een bekennende verklaring van de gewezen verdachte die niet geloofwaardig is, niet als een âbekentenisâ kan worden gekwalificeerd. Dit onderdeel van het advies van het College is niet overgenomen, omdat het wenselijk is dat de wettekst ondubbelzinnig duidelijk maakt dat ongeloofwaardige bekentenissen geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Dat is ook van belang omdat artikel 29, derde lid, bepaalt dat de verklaringen van de verdachte, bepaaldelijk die welke een âbekentenisâ van schuld inhouden, in het proces-verbaal van verhoor zoveel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen. Artikel 29, derde lid, is uiteraard ook van toepassing bij ongeloofwaardige bekentenissen, omdat een oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte is voorbehouden aan de rechter. Het is wenselijk een onderscheid tussen de artikelen 29 en 482a in de wettekst te expliciteren. Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft, kan een âbekentenisâ niet alleen inhouden dat de gewezen verdachte het feit waarvan hij eerder werd vrijgesproken toch heeft begaan, maar in voorkomende gevallen ook dat een strafuitsluitende omstandigheid, waarvan de aannemelijkheid eerder tot een ontslag van alle rechtsvervolging leidde, zich toch niet heeft gedaan. In reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak kan worden bevestigd dat een naderhand gedane bekentenis van de gewezen verdachte niet (uitsluitend) mag stoelen op een verklaring van een of meer getuigen die de gewezen verdachte het feit hebben horen bekennen. Zoals de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, kan een bekentenis ook de vrucht zijn van particuliere opsporing. Indien deze bekentenis door regeloverschrijdend handelen is verkregen, mag deze niet voor een herziening(saanvraag) ten nadele van de gewezen verdachte worden gebruikt. Gevolg is gegeven aan het advies van de Raad voor de rechtspraak om ook een bekentenis van een gewezen medeverdachte die te zijnen aanzien tot herziening ten nadele zou kunnen leiden, grond te laten zijn voor herziening ten nadele van de gewezen verdachte die zelf geen bekentenis heeft afgelegd. Het gaat daarbij immers om hetzelfde feit waaraan beide zich als dader hebben schuldig gemaakt. Om deze reden wordt in het derde lid, onder a, ook begrepen een geloofwaardige bekentenis van een persoon die voor hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. Derde lid, onder b Het derde lid, onder b, bepaalt dat een novum kan stoelen op de resultaten van technisch onderzoek dat is verricht. Het spreekt voor zich dat dat onderzoek overeenkomstig de geldende voorschriften moet worden verricht. Het kan gaan, zoals het College van procureurs-generaal stelt, om technisch onderzoek dat expliciet in de wet is geregeld, zoals het DNA-onderzoek in strafzaken. Technisch onderzoek dat niet expliciet in wet is geregeld, maar dat op basis van algemene strafvorderlijke voorschriften toelaatbaar is, dan wel dat mag worden verricht bij de toepassing van een andere wettelijke bevoegdheid, is evenzeer toegelaten. Te denken valt aan onderzoek aan een voorwerp met gebruikmaking van technische hulpmiddelen door het Nederlands Forensisch Instituut. Het moet gaan om âhard bewijsâ. Gezien de zwaarwegende nadelen van een herziening ten nadele (zie paragraaf 3.1) is het niet gewenst, zo kan in reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak worden gesteld, om louter en alleen op grond van een nieuwe deskundigenverklaring een herzieningsprocedure te entameren, zonder dat er sprake is van nieuw technisch bewijs. Wat dit betreft ligt de lat bij een herziening ten nadele hoger dan bij een herziening ten voordele. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de Puttense moordzaak. Zoals in paragraaf 5.1.1 aan de orde is gekomen, was in die zaak een gewijzigd inzicht van Ă©Ă©n van de gehoorde deskundigen betreffende de sleeptheorie grond voor een herziening ten voordele. Zouden daarentegen in een vergelijkbare casus de verdachten al meteen in feitelijke aanleg zijn vrijgesproken, dan zou er geen grond zijn voor een herziening ten nadele wanneer een deskundige na sluiting van het onderzoek aan de hand van de in die zaak gebezigde âsleeptheorieâ zou hebben verklaard dat de verdachten vermoedelijk toch de daders waren. Dit zou alleen het geval zijn geweest wanneer op grond van nieuwe forensische technieken het ernstig vermoeden zou zijn ontstaan dat de verdachten de moord zouden hebben begaan (of op grond van een bekentenis van de gewezen verdachte). Vierde lid Indien onderzoek is verricht dat een regeloverschrijdend karakter heeft, en daarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen de uit dat onderzoek voortkomende bewijsmiddelen niet in de herzieningszaak worden gebruikt (paragraaf 18). Daarbij moet worden gedacht aan het geval waarin door opsporingsambtenaren in strijd is gehandeld met artikel 482c, eerste lid. Wat betreft particuliere opsporing kan worden gedacht aan onrechtmatig handelen jegens de gewezen verdachte. Dat kan zich voordoen als door particulieren jegens de gewezen verdachte strafbare feiten worden begaan, zoals bedreiging, stalking, diefstal of het plaatsen van een verborgen camera in diens woning. Maar ook onrechtmatig handelen dat geen strafbaar feit oplevert valt, indien dit handelen inbreuk maakt op een recht van de gewezen verdachte, onder het criterium, aangezien artikel 6:162 BW een wettelijk voorschrift bevat waarmee in dat geval niet in overeenstemming is gehandeld. De Raad voor de rechtspraak vraagt waarom onrechtmatig verkregen bewijs in de herzieningsprocedure anders wordt beoordeeld dan in een gewone strafzaak het geval is. Het College van procureurs-generaal meent dat op dit punt in de herzieningsprocedure moet worden uitgegaan van de voor gewone strafzaken geldende jurisprudentie inzake artikel 359a. Ik stel voorop dat het denkbaar zou zijn geweest om in dit wetsvoorstel aansluiting te zoeken bij de regels die in gewone strafzaken gelden met betrekking tot de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs. Maar ook bij nadere afweging meen ik dat een strengere regeling gerechtvaardigd is, omdat er in het geval van dit wetsvoorstel een onherroepelijke vrijspraak ligt, die de gewezen verdachte aanspraak geeft om met rust te worden gelaten. Door onderzoekshandelingen die de wettelijke grenzen overschrijden, wordt deze, in het individuele geval door een rechter verleende, aanspraak op rust, genegeerd. Dat is ernstiger dan het geval waarin de algemene aanspraak van burgers op rust door regeloverschrijdend optreden wordt verstoord. Onrechtmatige bewijsverkrijging na een onherroepelijke vrijspraak kan om deze reden als ernstiger worden beoordeeld dan dezelfde onrechtmatige bewijsverkrijging in een gewone strafzaak. Het criterium uit het vierde lid is in zoverre strenger dan de op artikel 359a gebaseerde jurisprudentie, dat voor de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet is vereist dat âdoor de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschondenâ (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Voldoende is dat de bewijsgaring niet met de wettelijke voorschriften overeenstemt en jegens de verdachte onrechtmatig is. Dat â buiten het onderzoek als bedoeld in artikel 482e om â geen opsporingsbevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, zoals artikel 482c, eerste lid, voorschrijft, is een zo wezenlijk voorschrift dat voor bewijsuitsluiting niet ook is vereist dat dit voorschrift in aanzienlijke mate wordt geschonden. Ook wat betreft onrechtmatige bewijsgaring door particulieren is het vierde lid strenger dan de voor gewone strafzaken geldende jurisprudentie. Het enkele feit dat politie en justitie direct noch indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige bewijsvergaring door een particulier (vgl. HR 18 maart 2003, NJ 2003, 527 en HR 14 november 2006, NJ 2007, 179), is op zichzelf geen reden om het bewijsmateriaal toe te laten. Ik acht de conclusie van de Nederlandse Orde van Advocaten dat een analyse van de bestaande jurisprudentie zou uitwijzen dat het vierde lid de gewezen verdachte geen enkele bescherming zou bieden, in dit licht onjuist. Overigens zijn naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak in het vierde lid de woorden âeen recht van de gewezen verdachteâ opgenomen in plaats van âeen fundamenteel recht van de gewezen verdachteâ. Het is bij nader inzien niet wenselijk onduidelijkheid te laten bestaan over welke rechten in dit verband als fundamenteel zouden moeten worden aangeduid. Ook het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is een recht als bedoeld in het vierde lid. De Raad voor de rechtspraak pleit ervoor een voorziening als in het vierde lid ook te treffen bij de herziening ten voordele. Particulieren kunnen ook regeloverschrijdende onderzoekshandelingen plegen met het oog op een herziening ten voordele, waarbij de rechten van een andere persoon van wie ten onrechte wordt vermoed dat hij de dader is, kunnen worden geschonden. Hoe onwenselijk een dergelijke situatie ook is, wanneer daaruit blijkt dat iemand onschuldig vast zit, is het niet verdedigbaar dit gegeven buiten beschouwing te laten. Vijfde lid Zoals in paragraaf 17 uiteen is gezet, is herziening ten nadele op grond van een novum alleen toegelaten bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander tot gevolg heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak is in het vijfde lid bepaald dat medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van het misdrijf geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Op medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van het â met levenslange gevangenisstraf bedreigde â misdrijf is geen levenslange gevangenisstraf gesteld. Bovendien hoeft bij poging tot en voorbereiding van het misdrijf geen dodelijk slachtoffer te zijn gevallen. Omdat artikel 129 bepaalt dat onder misdrijf wordt begrepen medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf âvoorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgtâ moet (in het vijfde lid) een bepaling worden opgenomen waaruit voortvloeit dat artikel 129 hier niet van toepassing is. Artikel 482b Dit artikel, dat voor een belangrijk deel is toegelicht in de paragrafen 19 tot en met 22, betreft het nader onderzoek dat ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag door de rechter-commissaris kan worden verricht. Het artikel staat onderzoek dat is gericht tegen de gewezen verdachte in verband met een feit waarvan deze eerder onherroepelijk is vrijsproken, uitsluitend onder strikte voorwaarden toe. Eerste en tweede lid Op grond van het eerste lid dient het College van procureurs-generaal of een door een procureur-generaal die daartoe door het College is gemachtigd, de vordering in. Het eerste en tweede lid bevatten procedurevoorschriften die goeddeels dezelfde zijn als die op grond van het voorgestelde artikel 460 gelden voor de herziening ten voordele. Een verschil is dat het tweede lid opgave van bewijsmiddelen voorschrijft. Van het College van procureurs-generaal kan worden verlangd dat hij de gegevens die aan de aanvraag ten grondslag liggen in de vorm van een of meer wettige bewijsmiddelen aanbiedt. In het geval van een novum moet dat bewijsmiddel ten minste een gegeven als bedoeld in artikel 482a, derde lid, bevatten. Derde lid, onder b Het derde lid, onder b, bepaalt dat de aanvraag wordt afgewezen als het strafbare feit is verjaard. Is het strafbare feit nog niet verjaard, dan wordt de verjaring gestuit door een vordering tot een herziening ten nadele of door een vordering tot een nader onderzoek door de rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 482c, tweede lid. De indiening van een dergelijke vordering kan immers worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voorts is met betrekking tot het derde lid, onder b, van belang dat de gewezen verdachte gedurende de herzieningsprocedure kan komen te overlijden. Zoals in paragraaf 4 aan de orde kwam, kan de aanvraag van herziening ten voordele na het overlijden van de gewezen verdachte worden ingediend (en de herzieningsprocedure worden voortgezet) door de nabestaanden, omdat Ă©Ă©n van de doeleinden van de herziening ten voordele de rehabilitatie is van degene die ten onrechte veroordeeld is. Bij de herziening ten nadele ligt dit anders. Gezien het persoonlijke karakter van de vervolging en de straf is het naar geldend recht niet mogelijk om een overleden verdachte na diens overlijden te vervolgen en te bestraffen (artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht). Het voortzetten van de vervolging in verband met een herziening ten nadele heeft dus geen enkele zin. Daarom bepaalt het derde lid, onder b, dat de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk is indien de gewezen verdachte op het moment van het doen van de aanvraag overleden is. Overlijdt de gewezen verdachte nadat een aanvraag tot een herziening ten nadele gegrond is verklaard en de zaak verwezen is naar een rechtbank, dan dient het Openbaar Ministerie in de desbetreffende strafzaak niet-ontvankelijk te worden verklaard. Derde lid, onder d De aanvraag wordt op grond van het derde lid, onder d, niet ontvankelijk verklaard indien de aanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft. De suggestie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om daaraan toe te voegen dat de einduitspraak een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging moet betreffen, is niet overgenomen, omdat de uitspraak in het in artikel 482a, tweede lid, bedoelde geval ook een veroordeling kan betreffen. Vijfde lid Het vijfde lid verklaart enkele procedurele voorschriften die gelden voor herziening ten voordele van overeenkomstige toepassing op de herziening ten nadele. Het betreft voorschriften over de behandeling op de terechtzitting, de conclusie van de procureur-generaal, de afwijzing van de vordering en de kennisgeving aan het slachtoffer. Artikel 482c Eerste lid Zoals in paragraaf 22.1 uiteen is gezet, is uitgangspunt dat voorafgaand aan de vernietiging van de rechterlijke uitspraak slechts in beperkte mate opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte kunnen worden toegepast. Om deze reden voorziet het tweede lid in de mogelijkheid om bij de rechter-commissaris een vordering in te stellen tot het verrichten van nader onderzoek. Als aan de stringente voorwaarden van het tweede lid is voldaan, kan de rechter-commissaris de vordering toewijzen en het gevraagde onderzoek met toepassing van artikel 482e verrichten. Deze regeling laat onverlet dat de reguliere bevoegdheden, naar het College van procureurs-generaal in zijn advies opmerkt, kunnen worden uitgeoefend indien deze niet de gewezen verdachte betreffen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als vaststaat dat het slachtoffer is vermoord, en de persoon die is vervolgd uiteindelijk is vrijgesproken, kan het onderzoek naar deze moord worden voortgezet als daarvoor een opsporingsindicatie aanwezig is. Het kan immers zijn dat alsnog een ander dan de gewezen verdachte als dader in beeld komt. Sporenmateriaal dat eerder is verzameld, kan op grond van de reguliere bevoegdheden opnieuw worden onderzocht, bijvoorbeeld met gebruikmaking van nieuwe technieken. Het verrichten van dergelijk onderzoek is volgens het geldende recht â uiteraard â toegelaten. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. Nu kan het gebeuren dat de gewezen verdachte bij het voortgezette onderzoek opnieuw als dader in beeld komt. Het eerste lid stelt buiten twijfel dat in die situatie geen bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet; die bevoegdheden kunnen op grond van artikel 482e alleen in het kader van het nader onderzoek door de rechter-commissaris, worden uitgeoefend. Het verbod is beperkt tot bevoegdheden die âtegen de gewezen verdachteâ worden uitgeoefend. Deze beperking maakt mogelijk dat voorafgaand aan de in het tweede lid bedoelde vordering nader onderzoek of voorafgaand aan de herzieningsaanvraag bevoegdheden mogen worden aangewend die niet tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Te denken valt aan het geval waarin sporenmateriaal opnieuw forensisch wordt onderzocht terwijl er redelijkerwijs geen ander dan de gewezen verdachte als dader in beeld kan zijn. De grens ligt bij bevoegdheden die gericht tegen de verdachte worden uitgeoefend. Die mogen niet buiten het in artikel 482e geregelde nader onderzoek worden toegepast. Te denken valt aan aanhouding en verhoor van de gewezen verdachte, inbeslagneming van voorwerpen die hij in zijn bezit heeft, het doorzoeken van zijn woning, het afluisteren van telecommunicatie bij een vermoeden dat de gewezen verdachte daaraan deelneemt, het afnemen van zijn vingerafdrukken of zijn celmateriaal met het oog op een DNA-onderzoek, stelselmatige observatie van de gewezen verdachte, infiltratie, en dergelijke. Met het criterium dat de bevoegdheden niet gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden uitgeoefend, is gedoeld op zowel de bevoegdheden die volgens de tekst van de bepaling waarin ze zijn vervat met betrekking tot een âverdachteâ kunnen worden uitgeoefend, maar ook de bevoegdheden die bij een verdenking van een strafbaar feit kunnen worden uitgeoefend, voor zover zij gericht tegen de gewezen verdachte zouden worden ingezet. Door de zinsnede âbehoudens het bepaalde in artikel 482eâ is verzekerd dat opsporingsambtenaren tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden mogen uitoefenen indien zij dit in opdracht doen van de rechter-commissaris in het kader van het door hem uitgevoerde nader onderzoek (artikel 482e in verbinding met artikel 177). Ten slotte moet worden benadrukt dat het eerste lid uitsluitend het â zeer beperkte â onderzoek naar de aanwezigheid van een herzieningsgrond betreft. Wat betreft het novum is dit onderzoek dus alleen bij de meest ernstige misdrijven in weerwil van een onherroepelijke vrijspraak mogelijk. Tweede en derde lid Het tweede lid regelt het in paragraaf 22.1 toegelichte nader onderzoek door de rechter-commissaris indien er nieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht is gekomen. In aanvulling daarop het volgende. In de fase waarin een vordering nader onderzoek door de rechter-commissaris is toegewezen, is uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd tot het uitoefenen van bevoegdheden die tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Uit het verband met het eerste lid volgt dat parallelle opsporing in zoverre dus niet is toegelaten en uit het verband met artikel 482a, vierde lid, dat de resultaten daarvan niet mogen worden gebruikt. De officier van justitie die de vordering doet moet op grond van het tweede lid door het College van procureurs-generaal of â op grond van artikel 482b, eerste lid, door een gemachtigd lid van dat College â zijn aangewezen. Bovendien behoeft de vordering van de officier van justitie op grond van het derde lid voorafgaande instemming van het College. Het College kan zich daarbij laten adviseren door een toetsingscommissie, zoals nu ook al gebeurt in gevallen waarin de instemming van het College wordt verzocht op grond van artikel 140a. Vierde tot en met zevende lid Uit het vierde lid vloeit voort dat de gewezen verdachte zo spoedig mogelijk op de hoogte wordt gesteld van de vordering tot nader onderzoek. Op grond van het zesde lid wordt de gewezen verdachte over de vordering gehoord, tenzij de rechter reeds aanstonds van mening is dat voor de toewijzing van de vordering geen grond bestaat, en de vordering om deze reden op grond van het vijfde lid afwijst. In het belang van het onderzoek kan op de hoorplicht een uitzondering worden gemaakt. Dat kan bijvoorbeeld van belang zijn wanneer er reĂ«el gevaar bestaat voor collusie. Om deze reden is bepaald dat als het belang van het onderzoek zulks dringend vordert, van het horen van de gewezen verdachte over de vordering van de officier van justitie kan worden afgezien. In het conceptwetsvoorstel was voorzien in de mogelijkheid het horen âop een later tijdstipâ te doen plaatsvinden, maar ik onderschrijf het oordeel van de Nederlandse Orde van Advocaten dat het geen doel zou dienen de gewezen verdachte over de vordering te horen als deze al is toegewezen. Toewijzing van de vordering is immers een vereiste om met het nader onderzoek te beginnen. Het zevende lid voorziet in de mogelijkheid van bijstand door een raadsman bij het verhoor. Die bijstand brengt mee dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te maken. Artikel 482d Dit artikel betreft de beslissing van de rechter-commissaris over de vordering een nader onderzoek te verrichten. In het eerste lid is voorgeschreven dat de beschikking van de rechter-commissaris aan de gewezen verdachte wordt betekend. Dit houdt verband met de in het tweede lid voorziene mogelijkheid voor de gewezen verdachte om hoger beroep in te stellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 555 vindt de betekening op last van het Openbaar Ministerie plaats. Op grond van het tweede lid kan naast de gewezen verdachte ook de officier van justitie bij de rechtbank hoger beroep instellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Het College van procureurs-generaal meent dat in artikel 482d een met artikel 482c, zesde lid, vergelijkbare voorziening moet worden opgenomen, omdat het belang van het onderzoek ook kan meebrengen dat een gewezen verdachte niet voortijdig op de hoogte raakt van de beschikking van de rechter-commissaris. Dit advies is niet overgenomen, omdat de gewezen verdachte anders te zeer zou worden beknot in zijn recht hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris. In geval van collusiegevaar biedt artikel 482e een voorziening. Artikel 482e Eerste lid Het eerste lid regelt het nader onderzoek dat door de rechter-commissaris kan worden verricht indien aan de voorwaarden van artikel 482c, tweede lid, is voldaan. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een nader onderzoek ter verificatie van een, na het onherroepelijk worden van een vrijspraak, afgelegde bekentenis van de gewezen verdachte. Ervaringen uit het verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren immers dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Het is daarom gewenst dat een bekentenis eerst wordt geverifieerd, voordat er een besluit wordt genomen over de indiening van een herzieningsaanvraag. Ook kan een getuigenverhoor nodig zijn om de bewijskracht van nieuw DNA-bewijs te kunnen beoordelen. Het eerste lid maakt dergelijk onderzoek mogelijk. Op grond van het eerste lid mag de rechter-commissaris in beginsel geen onderzoekshandelingen verrichten zolang er nog hoger beroep openstaat tegen de beschikking of totdat er een beslissing is genomen over het hoger beroep. Deze regel, die ontleend is aan het huidige artikel 226a, derde lid, lijdt echter uitzondering wanneer het hoger beroep wordt ingetrokken of wanneer het belang van het onderzoek geen uitstel van de onderzoekshandelingen gedoogt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de vrees bestaat dat er een getuige, die nog moet worden verhoord, zal gaan onderduiken. Tweede en derde lid Volgens het tweede lid is hoofdregel dat de rechter-commissaris bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek gebruik kan maken van de krachtens het Wetboek van Strafvordering aan hem toekomende bevoegdheden. Van belang daarbij is dat de rechter-commissaris krachtens artikel 177 opdrachten kan geven aan de in dat artikel genoemde opsporingsambtenaren. De rechter-commissaris kan onder nader in het tweede lid bepaalde voorwaarden ook de inbewaringstelling van de gewezen verdachte bevelen. Zoals in paragraaf 22.1 aan de orde is gekomen, is de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van de gewezen verdachte in beperkte mate mogelijk zolang de Hoge Raad nog niet over de herzieningsaanvraag heeft geoordeeld. Daarom maakt het tweede lid de toepassing van de bewaring alleen mogelijk bij vluchtgevaar of collusiegevaar. De formulering van deze gronden voor de bewaring is ontleend aan artikel 67a. Verder gelden als nadere voorwaarden dat voor het kunnen geven van een bevel tot bewaring voorafgaand verlof van de rechtbank is vereist, welk verlof is gegeven op de daartoe strekkende vordering van de officier van justitie. Deze voorwaarde is gesteld, omdat de beslissing om de onherroepelijk vrijsproken verdachte alsnog vast te zetten anders uitsluitend door Ă©Ă©n rechter â de rechter-commissaris â zou worden genomen. Het is de bedoeling dat de rechtbank de rechtmatigheid en de opportuniteit van de bewaring ten volle toetst. Anders dan indertijd het geval was bij het voorgaand verlof van de rechtbank voor een doorzoeking dient het dus niet om een automatisme te gaan. Hierbij moet worden bedacht dat, vanwege de hoge drempel voor een herziening ten nadele, alleen in uitzonderlijke gevallen het in het tweede lid bedoelde verlof zal worden gevorderd. De kans dat routinematig verloven zullen worden verleend is in dit licht bezien klein. De bewaring kan op grond van het tweede lid in verbinding met artikel 64, eerste lid, maximaal veertien dagen duren, welke termijn op grond van het derde lid eenmaal (met maximaal veertien dagen) kan worden verlengd. Tegen de beslissing van de rechtbank om verlof tot bewaring te verlenen, is geen rechtsmiddel opengesteld. Ook over de bewaring in reguliere strafzaken kan alleen tot aan de rechtbank worden geprocedeerd. Bovendien is de drempel om te kunnen starten met een nader feitelijk onderzoek â de bewaring is uitsluitend binnen het kader van dat onderzoek mogelijk â hoog (zie artikel 482c, tweede lid). Indien vrijheidsbeneming van langere duur dan maximaal twee maal veertien dagen noodzakelijk wordt geoordeeld, biedt artikel 482f een voorziening. Dan is het de Hoge Raad die hangende de herzieningsaanvraag een bevel tot gevangenhouding van de reeds in bewaring gestelde verdachte kan afgeven. Voorwaarde is dat bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening is gedaan. Vierde en vijfde lid Deze artikelleden bevatten enkele procedurele voorschriften die op het beĂ«indigen van het onderzoek betrekking hebben. Artikel 482f Dit artikel regelt de mogelijkheid voor de Hoge Raad om nadat de herzieningsaanvraag is ingediend de gevangenneming of gevangenhouding van de gewezen verdachte te bevelen. Een bevel tot gevangenhouding kan aan de orde zijn in de gevallen waarin de rechter-commissaris met verlof van de rechtbank op grond van artikel 482e een bevel tot bewaring van de gewezen verdachte heeft gegeven tijdens het in dat artikel bedoelde onderzoek. Evenals in artikel 482e het geval is, zijn de gronden voor de gevangenneming en gevangenhouding beperkt tot vluchtgevaar en collusiegevaar. Het eerste lid bepaalt dat het bevel tot zestig dagen na de beslissing op de herzieningsaanvraag van kracht blijft. Deze aan artikel 66, tweede lid, ontleende voorziening biedt ruimte om â indien dat noodzakelijk wordt geacht â het daarheen te leiden dat de rechter naar wie de zaak verwezen wordt, in staat kan worden gesteld een aansluitend bevel tot gevangenhouding te geven (op grond van artikel 482g, tweede en vierde lid). Artikel 482g Eerste lid Na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag zal de strafzaak op grond van het eerste lid in de regel worden verwezen naar de rechtbank (zie paragraaf 22.2). Er volgt dan een geheel nieuwe feitelijke behandeling bij de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Tweede lid Net als bij de herziening ten voordele wordt in herziening recht gedaan op de oorspronkelijke tenlastelegging. Deze kan echter wel gewijzigd worden binnen de grenzen van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (zie artikel 482g, tweede lid, in verbinding met artikel 311). Het is mogelijk, zo kan in reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak worden opgemerkt, dat het geding na herziening er uiteindelijk toe leidt dat de gewezen verdachte wordt veroordeeld wegens een feit waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de verdachte, na een onherroepelijke vrijspraak, heeft bekend dat hij een moord heeft gepleegd, op die grond een herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, maar de feitenrechter in herziening uiteindelijk tot het oordeel komt dat er sprake was van doodslag of van zware mishandeling die de dood tot gevolg heeft gehad. Een dergelijke uitkomst zal zich alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen voordoen. Een herzieningsaanvraag wegens een novum kan alleen gegrond worden verklaard als het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood ten gevolge heeft gehad. Wat betreft de procedure in herziening wegens een falsum kan in antwoord op een vraag van de Raad voor de rechtspraak nog worden opgemerkt, dat de verdachte in herziening dus geenszins voor âom het even welk feitâ kan worden veroordeeld: hij kan slechts worden veroordeeld voor het oorspronkelijk ten laste gelegde feit, waarbij de tenlastelegging kan worden gewijzigd, maar niet zodanig dat geen sprake meer is van hetzelfde feit. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt zich in het uitgebrachte advies op het standpunt, dat in herziening alleen een feit ten laste gelegd mag worden, waarop levenslange gevangenisstraf staat, zonder subsidiairen. Dit zou echter tot maatschappelijk ongewenste uitkomsten leiden. Zo zou in het zojuist genoemde voorbeeld betreffende de gewezen verdachte die een moord bekende maar een doodslag had gepleegd, deze verdachte niet gestraft kunnen worden wegens de doodslag. Op dat feit is namelijk geen levenslange gevangenisstraf gesteld. In plaats daarvan zou de gegeven vrijspraak in stand blijven, terwijl wel vast zou staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig levensdelict. Aan de nabestaanden valt dit niet uit te leggen, terwijl dit ook zou leiden tot maatschappelijke onrust en gevaar voor eigenrichting. Uitgangspunt is dat de drempel voor een herziening ten nadele hoog dient te zijn, vanwege de zwaarwegende nadelen van een dergelijke herziening (vgl. § 3.1). Is deze drempel echter genomen en een herzieningsverzoek gegrond verklaard, dan brengt het belang van de materiĂ«le waarheid met zich dat het onderzoek naar het ten laste gelegde feit ten volle gevoerd kan worden, met de mogelijkheid om ook subsidiair ten laste gelegde feiten daarbij te betrekken. Derde lid Het derde lid correspondeert met het voorgestelde, en op herziening ten voordele betrekking hebbende, artikel 476, tweede lid. Vierde lid Net als in de eerdere fasen van de herzieningsprocedure kan voorlopige hechtenis op grond van het vierde lid alleen worden toegepast bij vluchtgevaar en/of collusiegevaar (vgl. de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 482e en 482f). Artikel 482h In het uitzonderlijke geval waarin de Hoge Raad in eerste aanleg van het strafbaar feit kennis neemt (bijvoorbeeld in geval een ambtsmisdrijf dat door een minister is begaan), vindt na de gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag de berechting van de gewezen verdachte op grond van dit artikel door de Hoge Raad plaats. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 477 dat voorziet in een corresponderende bepaling voor berechting van de gewezen verdachte door de Hoge Raad na gegrondverklaring van een aanvraag tot herziening ten voordele. Artikel 482i Dit artikel voorziet in kosteloze rechtsbijstand voor de gewezen verdachte in elke fase van de procedure van herziening ten nadele. Het artikel is toegelicht in paragraaf 22.3. Artikel II (overgangsrecht) Dit artikel is toegelicht in paragraaf 23. IV. FINANCIĂLE PARAGRAAF De uitvoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling kan leiden tot een werklastverzwaring. Te denken valt hierbij in het bijzonder aan een extra werklast die de in artikel 463 voorziene mogelijkheid van een nader onderzoek met zich brengt voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Of de werklastverzwaring zich zal voordoen is afhankelijk van het antwoord op de vraag of het wetsvoorstel zal leiden tot een toename van het aantal herzieningszaken in het algemeen en van het aantal zaken waarin nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 wordt gevraagd en verricht in het bijzonder. Er is echter vooralsnog geen reden te veronderstellen dat van een werklastverzwaring sprake zal zijn die niet binnen de kaders van de bestaande begroting zou kunnen worden opgevangen. Voor de verplichte rechtsbijstand die het wetsvoorstel introduceert geldt hetzelfde. Daarbij kan erop worden gewezen dat verplichte rechtsbijstand tot meer kosten zal kunnen leiden, maar dat bij de Hoge Raad een zekere werklastbesparing kan worden verwacht doordat de Hoge Raad alleen herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader onderzoek van (juridisch geschoolde) raadslieden hoeft te behandelen, wat de verwachting wettigt dat lichtvaardig procederen wordt voorkomen. Wat betreft de adviserende commissie als bedoeld in artikel 462 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld betreffende onder andere de samenstelling, inrichting en werkwijze van die commissie en over de aan de commissie ter beschikking te stellen financiĂ«le middelen. Bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven welke financiĂ«le middelen nodig zijn voor de uitvoering van de taken van de commissie. De Minister van Justitie, Handelingen II 2004/05, 29 800 VI, nr. 107, p. 6452. Zie F. Jensma, OM heeft recht op tweede kans, Hoofdofficier Henk Korvinus over het heropenen van strafzaken, NRC 27 juni 2007, p. 7. Kamerstukken II 2006/07, 31 031 VI, nr 8, blz. 13. Kamerstukken II 1898/99, 78, nr. 3, blz. 2. In deze memorie van toelichting zal in verband met de herziening ten nadele kortheidshalve wordt gesproken over een onherroepelijke vrijspraak. Maar ook een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging als bedoeld in het voorgestelde artikel 482a kan ten nadele van de gewezen verdachte worden herzien. P.A.M. Mevis, T. Kooijmans, Herziening ten nadele, Een studie naar de wenselijkheid van herziening ten nadele in het Nederlandse strafprocesrecht, Kluwer 2003, zie i.h.b. blz. 125. Zie ook W.F. van Hattum, Herziening ten nadele. Wat de kwestie Joran van der Sloot ons daarover kan leren, NJB 2008, blz. 682-684. Recommendation nr. R (2000) 2 Zo zijn de regels over de appeltermijn en het partiĂ«le appel niet van toepassing. Zie o.a. G.G.J. Knoops, De Puttense Moordzaak: herzieningsrechtelijke implicaties van de voortschrijdende forensische expertise in strafzaken, NJB 2002, blz. 14-02-1407; B.F. Keulen, Herziening van de herziening, R.M. Themis 2007, blz. 3-14, Vgl. H. Brouwer, Nieuw orgaan voor herzieningszaken overbodig, NRC Handelsblad van 16 maart 2007. Vgl. L. Meyer-GoÎČer, Strafprozessordnung, Gerichtsverfassungsgesetz, Nebengesetze und ergĂ€nzende Bestimmungen, Beckâsche Kurtz-Kommentare, deel 6, MĂŒnchen: Verlag C.H. Beck, 2003, blz. 1181. K. . Marxen en F. Tiemann, Die Wiederaufnahme in Strafsachen, C.F. MĂŒller Verlag Heidelberg 2006 , blz. 52-84, i.h.b. blz. 72. Vgl. ook de procedurele en inhoudelijke criteria die door G. Knigge zijn geformuleerd in zijn herzieningsvordering in de zaak Lucia (vordering nr 08/01492 H., zie i.h.b. blz. 33 e.v. van de vordering). In deze lijn ook B.F. Keulen, Herziening van de herziening?, t.a.p. blz. 12. Zie M.J.A. Duker, aantekening 7 bij artikel 457, in: A.L. Melai en M.S. Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering, Kluwer: Deventer, losbladig, supplement 157 (oktober 2006). Zie voorts P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, over redres van schendingen van het EVRM in afgesloten strafzaken alsook afgesloten civiele en bestuurszaken (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers (WLP) 2003, blz. 344 e.v., zie i.h.b. blz. 359 met een uitgebreide literatuurverwijzing ; R.A. Lawson, De internationale rechter en de Nederlandse rechtsorde, Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 1999-I, blz. 110 e.v, i.h.b. blz. 119 en M.I.W.E. Hillen-Muns, J.K. Moltmaker, J.W. Fokkens, M.I. Veldt en M.R Mok, Heropening van zaken na een uitspraak van het EHRM, in: M.M. Krijnen en M.R. Mok, Het rekest-civiel herroepen (Th.B. ten Kate-bundel), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, blz. 51-65, i.h.b. blz.64. Zie o.a. R.A. Lawson t.a.p. H.L.C. Hermans en P.A.M. Mevis, Commentaar op de rechter, Trema 2007, blz. 413-416, i.h.b. blz. 14. Vgl. P.A.M.. Mevis, Verruiming van de herzieningsregeling?, DD 2007, p 239-250, i.h.b. p 244. Zie voorts H.F.M. Crombag, H. IsraĂ«ls, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Herzieningsbeslissingen niet langer in handen van de Hoge Raad, NRC handelsblad 13 maart 2007. H.F.M. Crombag e.a., t.a.p. HR 17 februari 2004, NJ 2004, 333 (LJN AO3665) en HR 23 mei 2006, Nieuwsbrief Strafrecht 2006, 188 (LJN AV6095). Rb Den Haag 9 november 2006, KG06/1309, NJ Feitenrechtspraak 2006, 552. Zie voorts Rb Den Haag 5 december 2005, NJ Feitenrechtspraak 2006, 95. Jaarverslag 2006 Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken, blz. 5. Zie onder meer J.J.J. Sillen, Weg met de commissie Posthumus-II, NJB 2007, blz. 1966-1967. Zie ook P.A.M. Mevis, Verruiming van de herzieningsregeling, t.a.p., blz. 241. Zie ook het Jaarverslag Toegangscommissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken 2007, blz. 7 e.v. C.H. Brants, Rapport ten behoeve van de minister van Justitie betreffende de Criminal Cases Review Commission, Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht 2006. Zie bijvoorbeeld de Annual Report and Accounts 2006/2007 Criminal Cases Review Commission, gepubliceerd op de website van de commissie ( HYPERLINK "http://www.ccrc.gov.uk" www.ccrc.gov.uk ), blz. 24. Section 13 van de Criminal Appeal Act 1995. Zie Chapter 35 van de Criminal Appeal Act 1995, s. 13 lid 1 en 2. Zie voor uitzonderingen op deze regel C.H. Brants, Rapport ten behoeve van de minister van Justitie betreffende de Criminal Cases Review Commission, Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen Universiteit Utrecht, januari 2006, blz. 29. Annual Report and Accounts 2006/2007 Criminal Cases Review Commission, gepubliceerd op de website van de commissie ( HYPERLINK "http://www.ccrc.gov.uk" www.ccrc.gov.uk ), blz. 24. Zie het bovenstaande jaarverslag van de CCRC, t.a.p., blz. 15. Jaarverslag van de CCRC, t.a.p., blz. 67. Jaarverslag de CCRC t.a.p., blz. 11. Zie het jaarverslag van de CCRC t.a.p., blz. 19. H.F.M. Crombag, Wie geven wij het allerlaatste woord,?NJB 26 oktober 2007, blz. 2426-2431. Zie voorts G.G.J. Knoops, Onderzoek naar en heropening van gerechtelijke dwalingen: toekomstige competentie van de Hoge Raad of een separaat Herzieningshof?, Strafblad 2006, p. 214-223; H.F.M. Crombag, H. IsraĂ«ls, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Herzieningsbeslissingen niet langer in handen van de Hoge Raad, NRC 13 maart 2007. Zie de aanwijzing review (tweede beoordeling), Stcrt. 2006, 251. A.J.A. van Dorst, hoofdstuk 47.2.: welke beslissing is voor herziening vatbaar?, in: G.J.M. Corstens, D.R. Doorenbos, E.Ph.R. Sutorius en N. Keijzer (red), Handboek strafzaken, Deventer: Gouda Quint, losbladig (suppl. 30-06-2006) en H.K. Elzinga. aantekening 2c bij artikel 457 in C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2005. M.J.A. Duker, aant. 5 bij artikel 470, in Melai/Groenhuijsen (Wetboek van Strafvordering) suppl. 161. M.J.A. Duker, a.w., aantekening 7 bij artikel 476. M.J.A. Duker, aant. 6 bij artikel 481, in Melai/Groenhuijsen (Wetboek van Strafvordering) suppl. 161. H.K. Elzinga, aantekening 2a bij artikel 481 in C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2005. P.A.M. Mevis, T. Kooijmans, blz. 55 e.v. Een zekere Carroll was in 1985 vrijgesproken van de moord op de baby Deidre Maree Kennedy. Veertien jaar later kwam er nieuw bewijs aan het licht waaruit zou blijken dat Carroll had gelogen over een alibi. Hij werd vervolgd wegens meineed, nl. dat hij âin a judicial proceeding [namely, his trial for murder, he] knowingly gave false testimony to the effect that he ... did not kill ... Deidre Kennedy, and the false testimony touched a matter which was material to a question then depending in [his trial for murder]". De High Court van Australia oordeelde echter dat deze nieuwe vervolging in strijd was met de double jeopardy principle (R v Carroll [2002] HCA 55; 213 CLR 635; 194 ALR 1; 77 ALJR 157 (5 December 2002). Zie de Criminal Code (Double Jeopardy) Amendment Bill 2007 (Queensland) en de Crimes (Appeal and Review) Amendment (Double Jeopardy) Bill 2006 (New South Wales). Vgl. bijv. de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 9 februari 2006 in de zaak Rabus t. Duitsland, appl. nr. 43371/02 en de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 14 september 1999 in de zaken Ponsetti t. Frankrijk en Chesnel t. Frankrijk, appl. nrs. 36855/97 en 41731/98. Zie o.a. EHRM 11 februari 2003, O. t. Noorwegen, appl. nr. 29327/95, overweging 39, EHRM 25 augustus 1993, Sekanina t. Oostenrijk, appl. nr. 13126/87, overweging 30. P.A.M. Mevis, T. Kooijmans, t.a.p. Zie de uitspraak van de Court of Appeal (Criminal Division) in de Dunlop-zaak, [2006] EWCA Crim 1354 a.w., blz. 138. PAGE PAGE 1