[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32052 NR Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure (Wet modern migratiebeleid)

Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure (Wet modern migratiebeleid)

Nader rapport

Nummer: 2009D42024, datum: 2009-09-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z16068:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Datum

26 augustus 2009

Onderwerp

Nader rapport bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet
2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de
positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en
versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure (Wet modern
migratiebeleid)





 





 

	Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 26 juni
2009, nr. 09.001713, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 23 juli 2009, nr. W03.09.0216/II,
bied ik U hierbij aan.

1a. Naar aanleiding van het advies van de Raad is de toelichting
uitgebreid. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) is in
hoofdstuk 4 van haar advies “Immigratie op maat; advies over een
nieuwe opzet voor het reguliere migratiebeleid” van oktober 2007 op de
beleidsnotitie “Naar een modern migratiebeleid” uitgebreid ingegaan
op het convenant als beleidsinstrument. De ACVZ heeft hierbij, naast
kritische kanttekeningen bij de term “convenant”, gewezen op tal van
problemen. Zo heeft het convenant geen wettelijke grondslag, terwijl er
onduidelijkheid bestaat rond het rechtskarakter van het convenant, het
rechtsregiem dat de convenantrelatie beheerst, het rechtsgevolg van het
intrekken of beĂ«indigen door de overheid van het convenant en – ook
in de rechtspraktijk – over de daartegen door de gewezen
convenanthouder aan te wenden rechtsmiddelen. Voorts ontbreekt een
wettelijke grondslag voor op te leggen boetes bij niet-naleving van de
in het convenant gemaakte afspraken, een precieze aanduiding van de
gevallen waarin een boete kan worden opgelegd en een regeling wat een
convenant precies moet inhouden. De ACVZ concludeerde dat het bestaande
convenant een diffuus en verwarrend beleidsinstrument is, terwijl de
onduidelijkheden het ontwikkelen van een handhavingsysteem niet goed
mogelijk maken. Naar de mening van het kabinet bestaat reeds hiermee
voldoende aanleiding om de bestaande situatie te herzien.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze bezwaren tegemoet
gekomen, terwijl tegelijkertijd de positie van alle referenten – dus
niet alleen die van de voormalige convenanthouder - wordt versterkt. De
verplichtingen van de referent worden voor alle referenten geregeld in
wettelijke voorschriften op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De
toegang tot de versnelde procedure is afhankelijk van de erkenning als
referent. De gronden voor weigering, schorsing en intrekking van de
erkenning worden geregeld in wettelijke voorschriften en de weigering,
schorsing en intrekking van de erkenning zijn besluiten waartegen
bezwaar en beroep open staat. Erkenning als referent en daarmee toegang
tot de versnelde procedure staat open voor vrijwel alle soorten
referenten, hetgeen een aanzienlijke uitbreiding met zich meebrengt van
het aantal referenten dat toegang heeft tot de verkorte procedure. Dit
vergt een sluitend handhavingsysteem, waarin het onderhavige
wetsvoorstel voorziet. Voorgesteld wordt onder meer een wettelijke
regeling van de bestuurlijke boete. Ten slotte komt het onderhavige
wetsvoorstel ook tegemoet aan de door de referenten van kennismigranten
gewenste zelfstandiger positie in de vreemdelingenrechtelijke procedure.


1b. Met de Raad is het kabinet van mening dat de effectiviteit van het
moderne migratiebeleid wordt vergroot als de herziening van de Wet
arbeid vreemdelingen zoveel mogelijk parallel aan de modernisering van
het migratiebeleid plaatsvindt. 

De beleidsnotitie Herziening Wav zal in september 2009 aan de Tweede
Kamer worden aangeboden. Het kabinet streeft ernaar de voorstellen in
die notitie gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel in werking
te laten treden en vertrouwt er op dat het parlement dit streven deelt.


2a. Het advies van de Raad is gevolgd. De richtlijn kennismigranten
heeft geen verdergaande gevolgen voor het onderhavige wetsvoorstel en de
voorgestelde referentensystematiek dan bijvoorbeeld de richtlijn
gezinshereniging. Vreemdelingen die op grond van richtlijn 2009/50/EG in
aanmerking komen voor een Europese blauwe kaart, zullen in het bezit
worden gesteld van een verblijfsdocument met de vermelding “Europese
blauwe kaart” (artikel 7, derde lid, van de richtlijn). Het gaat
hierbij om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als
bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000. De
toelatingsregeling voor deze categorie derdelanders zal in het
Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen. Daarbij zal tevens een
afzonderlijke beperking op grond van artikel 14 van de Vreemdelingenwet
2000 worden opgenomen om de houder van Europese blauwe kaart te
onderscheiden van die vreemdelingen die op grond van de bestaande
(Nederlandse) kennismigrantenregeling zijn toegelaten. Beide (Europese
en nationale) toelatingsregelingen zullen dan ook naast elkaar blijven
bestaan. Het kabinet hecht aan de handhaving van de
kennismigrantenregeling als toelatingsregeling naast de Europese blauwe
kaart. Richtlijn 2009/50/EG (artikel 3, vierde lid) staat dat ook toe.
Aangezien die richtlijn voorschrijft onder welke voorwaarden een
Europese blauwe kaart moet worden verleend en die voorwaarden niet mede
omvatten de voorwaarde dat de werkgever zich referent heeft gesteld, zal
de blauwe kaart in het voorgestelde stelsel niet worden geweigerd om de
enkele reden dat de werkgever zich niet reeds bij de
toelatingsaanvraag als referent heeft gesteld. In dat geval zal de
werkgever, die daadwerkelijk de overkomst van de hoogopgeleide
vreemdeling wenst, ambtshalve als referent worden aangewezen. Naar de
mening van het kabinet bevat richtlijn 2009/50/EG geen bepalingen die
zich daartegen verzetten en wordt daardoor evenmin het nuttig effect van
de richtlijn aangetast, waarbij kortheidshalve wordt verwezen naar punt
2b. Aangezien artikel 10 van richtlijn 2009/50/EG zulks toestaat, zal de
toelatingsaanvraag moeten worden ingediend door de referent (werkgever),
terwijl de vreemdeling nog in het buitenland verblijft. 

2b. Het advies van de Raad om af te zien van de ambtshalve aanwijzing
van een referent in die gevallen waarin de vreemdeling verblijfsrecht
ontleent aan richtlijnen, is niet gevolgd. De ambtshalve aanwijzing als
referent is, anders dan de Raad lijkt te veronderstellen, geen
aanvullende eis aan de referent in verband met de toegang en het
verblijf van de betrokken vreemdeling. Zoals uiteengezet in de memorie
van toelichting, is deze figuur juist bedoeld om het referentschap geen
toelatingsvoorwaarde te laten zijn voor het verblijfsrecht van
vreemdelingen die aanspraken op toegang en verblijf kunnen ontlenen aan
de richtlijnen. In de hier bedoelde gevallen, waarin de belanghebbende
in Nederland zijn verantwoordelijkheden niet eigener beweging wil nemen
door zich reeds bij de aanvraag als referent van de betrokken
vreemdeling te stellen, wordt de verblijfsvergunning niet om die reden
geweigerd. Wel komen op de belanghebbende door de ambtshalve aanwijzing
alsnog de (met name informatie-) verplichtingen van de referent te
rusten. Niet-naleving van die verplichtingen heeft voor de betrokken
vreemdeling geen verblijfsrechtelijke gevolgen die onverenigbaar zijn
met de richtlijnen. Wel kan de referent in dat geval een boete worden
opgelegd. Dit is noodzakelijk om de naleving door de referent te
waarborgen van diens (informatie)plichten, die onder meer van belang
zijn voor de juiste en efficiënte uitvoering van de door de richtlijnen
toegekende rechten. Artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht
waarborgt daarbij dat die boete proportioneel is. De door de Raad
aangehaalde richtlijnbepalingen bevatten toelatingsvoorwaarden die aan
de vreemdeling en aan de referent kunnen worden gesteld voor de
toelating en het verblijf van de vreemdeling. Zij regelen niet de
verplichtingen, zoals die door de ambtshalve aanwijzing als referent
worden gevestigd in het belang van het toezicht. De regeling daarvan is
grotendeels aan de lidstaten. In dit verband acht het kabinet het van
belang dat de aanwijzing als referent de uitoefening van de in de
betrokken richtlijnen toegekende rechten niet onmogelijk of buitengewoon
moeilijk maken en dat zij het nuttig effect van de richtlijnen niet
aantasten. Bij de nadere uitwerking van die plichten zal in het oog
worden gehouden dat de verplichtingen van de referent niet verder gaan
dan noodzakelijk is voor efficiënt en effectief toezicht op naleving en
dat de administratieve lasten daarbij tot een minimum beperkt blijven.
Het kabinet acht het ook van belang dat de Europese Commissie, die in
het kader van de Blauwdruk Modern Migratiebeleid en de voorbereiding van
het onderhavige wetsvoorstel is geconsulteerd, in dit verband geen
bezwaren heeft geuit. 

Wel gevolgd is het advies van de Raad om nader in te gaan op de gevolgen
van de aanwijzing als referent voor het nuttig effect van de
richtlijnen. Met de (informatie- en administratie)verplichtingen van de
al dan niet ambtshalve aangewezen referent wordt beoogd te waarborgen
dat die vreemdelingen, die aan de in de richtlijn opgenomen voorwaarden
voldoen, tot Nederland kunnen worden toegelaten en zo lang zij aan die
voorwaarden blijven voldoen, hier kunnen verblijven, terwijl
derdelanders die niet aan die voorwaarden voldoen, niet ten onrechte
beroep op de richtlijnen kunnen doen. De verplichtingen van de referent
maken, als gezegd, de uitoefening van de door de richtlijnen toegekende
rechten niet onmogelijk of bijzonder moeilijk. In de hier bedoelde
gevallen leidt de weigering van de belanghebbende om zich als referent
te stellen, immers niet tot de weigering van de toelating en het
verblijf van de vreemdeling. Verder zijn uit de uitgebreide consultaties
in het kader van de voorbereiding van zowel de Blauwdruk Modern
Migratiebeleid als het onderhavige wetsvoorstel, noch uit de ervaringen
die tot dusverre met de zogeheten kennismigrantenregeling zijn opgedaan,
aanwijzingen naar voren gekomen die er op duiden dat de verplichtingen
voor de betrokken belanghebbenden reden vormen om af te zien van een
professionele relatie met de derdelander. Hierbij is van belang dat de
verplichtingen van de referent, mede met het oog op de administratieve
lasten die zij kunnen meebrengen, bij de nadere uitwerking daarvan in
overleg met de betrokken (koepel)organisaties, zo beperkt mogelijk
zullen worden gehouden en niet verder zullen gaan dan noodzakelijk. Naar
de mening van het kabinet bestaat er dan ook geen aanleiding om te
veronderstellen dat de in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid en het
wetsvoorstel opgenomen keuzen voor een effectieve en efficiënte
procedure voor de toelating van derdelanders en het toezicht op naleving
van de wettelijke voorschriften de richtlijnen van hun inhoud beroven en
deze hun nuttige werking ontnemen. 

3. Het advies van de Raad is niet gevolgd. Uit de enkele overwegingen
van het Hof dat artikel 41 van het Aanvullend Protocol ook aan nieuwe
beperkingen voor eerste toelating in de weg staat en dat de
standstill-bepalingen van de artikelen 13 van Besluit 1/80 en 41 van het
Aanvullend protocol gelijk moeten worden uitgelegd, kan naar de mening
van het kabinet bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht niet
zonder meer worden afgeleid dat voor de eerste toelating van Turkse
werknemers en hun gezinsleden geen referent kan worden verlangd. Anders
dan de Raad lijkt te veronderstellen, zijn genoemde artikelen niet
voldoende identiek om tot een dergelijke conclusie ten aanzien van
Turkse werknemers en hun gezinsleden te komen. Zij hebben weliswaar
dezelfde draagwijdte, in die zin dat zij rechtstreeks werken en
quasi-procedurele regelingen zijn die ratione temporis voorschrijven op
basis van welke bepalingen van de regeling van een lidstaat de situatie
van een Turkse staatsburger moet worden beoordeeld, maar zij hebben niet
dezelfde personele werkingssfeer. Zo onttrekt artikel 13 van Besluit
1/80, in tegenstelling tot artikel 41 van het Aanvullend Protocol,
bepaalde aspecten aan de beschermingssfeer van de standstill-bepaling,
met name door het vereiste van legaal verblijf van Turkse werknemers en
hun gezinsleden. Uit de door de Raad aangehaalde jurisprudentie volgt
dat alleen een Turks onderdaan die zich heeft gehouden aan de regels van
de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en
eventueel het verrichten van arbeid, en zich derhalve legaal op het
grondgebied van die lidstaat bevindt, zich op de standstill-bepaling van
artikel 13 van Besluit 1/80 kan beroepen. Anders dan Turkse
zelfstandigen en dienstverrichters, die slechts bescherming kunnen
ontlenen aan de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend
Protocol, kunnen Turkse werknemers en hun gezinsleden een beroep doen op
de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80, die rechtstreeks verblijfsrecht
toekennen. Uit de door de Raad aangehaalde jurisprudentie vloeit voort
dat de standstill-bepaling van artikel 13 van dat besluit niet ziet op
hen die verblijfsrecht ontlenen aan die artikelen. Ten slotte heeft het
Hof in het door de Raad aangehaalde arrest in de zaak Abatay (r.o. 117
en dictum) ook aangegeven dat artikel 13 van Besluit 1/80 alleen
toepassing vindt op Turkse werknemers en hun gezinsleden, die niet
alleen legaal maar ook lang genoeg op het grondgebied van de lidstaat
van ontvangst aanwezig zijn om daar geleidelijk aan te kunnen
inburgeren. Daarvan is bij eerste toelating van Turkse werknemers en hun
gezinsleden geen sprake. 

Met de Raad kan weliswaar worden meegegeven dat de huidige stand van de
jurisprudentie geen volledige zekerheid biedt over de vraag in hoeverre
artikel 13 van Besluit 1/80 raakt aan de bevoegdheid van Nederland als
EU-lidstaat om de eerste toelating van Turkse werknemers en hun
gezinsleden te regelen. De huidige stand van het gemeenschapsrecht biedt
naar mening van het kabinet echter onvoldoende aanknopingspunten om bij
de toelating van Turkse werknemers (en hun gezinsleden) in het geheel
geen referent te verlangen. Dit vergt een verdere ontwikkeling van het
gemeenschapsrecht dan thans is bereikt. Indien de rechter bij de
voortschrijdende ontwikkeling van het gemeenschapsrecht echter mocht
vaststellen dat de voorgestelde referentensystematiek onverenigbaar is
met artikel 13 van Besluit 1/80, zal dat vereiste voor Turkse werknemers
uiteraard buiten toepassing worden gelaten. Het bestaande stelsel van de
Nederlandse (vreemdelingen)wetgeving biedt hiervoor voldoende
flexibiliteit. 

4a. Het advies van de Raad is niet gevolgd. Naar de mening van het
kabinet brengt het rechtszekerheidsbeginsel niet noodzakelijkerwijs met
zich mee dat meer hoofdelementen van de zorgplichten dan thans het geval
is, in het onderhavige wetsvoorstel moeten worden opgenomen. In het
voorgestelde artikel 2a, tweede lid, onderdeel b, dat de
formeel-wettelijke grondslag van de voorgestelde zorgplichten biedt, is
opgenomen dat het gaat om zorgplichten van de referent jegens de
vreemdeling. In de toelichting is uitgebreid ingegaan op de invulling in
de lagere regelgeving van de zorgplichten die het kabinet op dit moment
voor ogen heeft. Deze is zeer divers van aard en afhankelijk van onder
meer het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland verblijft of wil
verblijven. Bovendien moet snel en adequaat kunnen worden gereageerd op
eventuele ontwikkelingen en misstanden in de verhouding tussen (bepaalde
categorieën) vreemdelingen en hun referenten. Dit beperkt de
mogelijkheid om meer algemeen geldende en duurzame normen dan thans
reeds in het wetsvoorstel zijn opgenomen, op formeel-wettelijk niveau te
regelen zonder de toegankelijkheid van die regelgeving met vage
materiële normen en de effectiviteit van de beoogde zorgplichten in
geding te brengen. Overigens is het, anders dan de Raad lijkt te
veronderstellen, niet de bedoeling om zorgplichten op grond van het
voorgestelde artikel 2a, tweede lid, onderdeel b, op te nemen in
gedragscodes; genoemde bepaling vereist een regeling bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur. De door de Raad gewenste rechtszekerheid
en transparantie worden in het voorstel bereikt door een zo duidelijk en
nauwkeurig mogelijk geformuleerde regeling van de zorgplichten in lagere
algemeen verbindende voorschriften. De vereiste evenredigheid van de op
te leggen bestuurlijke boetes wordt in het onderhavige wetsvoorstel
gewaarborgd in het voorgestelde artikel 55a van de Vreemdelingenwet
2000, dat slechts de maximumhoogte van de bestuurlijke boete regelt, en
artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op grond
waarvan de Immigratie- en Naturalisatiedienst de hoogte van de
bestuurlijke boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de
mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij
zonodig rekening houdt met de omstandigheden waaronder de overtreding is
gepleegd. Ook dit vergt geen uitputtende regeling van de zorgplichten op
formeel-wettelijk niveau.

4b. Het advies van de Raad om af te zien van de voorgestelde bestuurs-
en strafrechtelijke sanctionering van in gedragscodes opgenomen
zorgplichten, berust waarschijnlijk op een misverstand. De zorgplichten
zullen op grond van het voorgestelde artikel 2a, tweede lid, onder b,
van de Vreemdelingenwet 2000 zo nauwkeurig en gedetailleerd mogelijk
worden geregeld in algemeen verbindende voorschriften, zodat de
referenten hun gedrag daarop kunnen afstemmen. De wijze waarop
referenten aan die zorgplichten moeten voldoen, zal niet van
overheidswege worden voorgeschreven. Daarvoor kunnen de referenten
desgewenst aansluiting zoeken bij een gedragscode. Dit is echter geen
vereiste. Inherent aan zorgplichten is immers dat de betrokken
organisaties zelf het meest geschikte instrumentarium kiezen om aan
dergelijke verplichtingen te voldoen. Dat kan – niet: moet - bestaan
uit aansluiting bij en naleving van een bestaande en beproefde
gedragscode. Een referent die zijn in de algemeen verbindende
voorschriften opgenomen zorgplichten is nagekomen op een andere wijze
dan geregeld in de gedragscode van de desbetreffende branche, zal niet
worden beboet om de reden dat de gedragscode niet is nageleefd. Hij
heeft immers op een andere wijze aan zijn zorgplichten voldaan. Het
ontbreken van een uniform stelsel van op maat gesneden regels over de
wijze waarop alle referenten aan hun zorgplichten moeten voldoen, is
inherent aan zorgplichtbepalingen en is in lijn met het
kabinetsstandpunt om meer vertrouwen aan burgers en bedrijven te
schenken en zo ook de regeldruk en administratieve lasten waar mogelijk
te verlichten. Aangezien niet wordt voorgesteld dat de bestuurs- en
strafrechtelijk te handhaven zorgplichten in gedragscodes worden
opgenomen, ziet het kabinet het niet als een probleem dat gedragscodes
frequent kunnen worden gewijzigd, dat aansluiting bij een gedragscode
niet altijd verplicht is en dat gedragscodes niet op dezelfde wijze
worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

Voor zover de Raad in zijn advies doelt op de mogelijkheid dat van
bepaalde referenten op grond van het voorgestelde artikel 2e, eerste
lid, onderdeel e, van de Vreemdelingenwet 2000 als voorwaarde voor de
erkenning als referent kan worden vereist dat zij zich aansluiten bij
een gedragscode, wordt nog opgemerkt dat niet-naleving van die
gedragscode geen beboetbaar of bestrafbaar feit vormt – het
voorgestelde artikel 55a, noch de voorgestelde wijziging van artikel
108, verwijst naar het voorgestelde artikel 2e - tenzij dit tevens een
overtreding van de zorgplicht als bedoeld in het voorgestelde artikel 2,
tweede lid, onderdeel b, oplevert. Wel kan niet-naleving van bepalingen
in een dergelijke gedragscode, waarvan naleving als voorwaarde voor de
erkenning als referent is gesteld, leiden tot schorsing of intrekking
van de erkenning als referent. Indien aansluiting bij en naleving van
een bepaalde gedragscode als voorwaarde voor de erkenning als referent
wordt gesteld, zal de tekst van de desbetreffende gedragscode bekend
worden gemaakt als bijlage bij de regeling waarin aansluiting bij en
naleving van een gedragscode als voorwaarde voor de erkenning als
referent wordt gesteld. De kenbaarheid van de desbetreffende gedragscode
is daarmee voor de erkende referent nog beter gewaarborgd dan thans het
geval is door publicatie op internet. Ook eventuele wijzigingen zullen
op deze wijze worden bekendgemaakt. Overigens toont de praktijk van
bijvoorbeeld de in de memorie van toelichting genoemde Gedragscode
internationale student in het Nederlands hoger onderwijs geen frequente
wijzigingen. Zij is op 1 mei 2006 in werking getreden en tot op heden
niet gewijzigd. 

5. Het advies van de Raad is gevolgd. Uiteraard is bij de totstandkoming
van het onderhavige wetsvoorstel onderkend dat, hoewel voorafgaande
controle steekproefsgewijs, op basis van behandelprofielen en naar
aanleiding van concrete aanwijzingen zal blijven plaatsvinden, de omslag
van controle voorafgaande aan de vergunningverlening naar controle
achteraf waar het betreft aanvragen van erkende referenten, die
voorafgaand aan de erkenning al op betrouwbaarheid zijn beoordeeld, een
ingrijpende wijziging meebrengt in de inrichting van het toezicht.  Het
toezicht op vreemdelingen door met name de politie en de Koninklijke
marechaussee blijft overigens, anders dan de Raad in zijn advies lijkt
te veronderstellen, als tevoren grotendeels operationeel toezicht “op
straat”. Daarin brengt het onderhavige wetsvoorstel geen verandering. 

Daarnaast wordt echter door de IND toezicht gehouden op de naleving van
de wettelijke voorschriften met betrekking tot de referenten. De IND zal
de nodige informatie ontvangen onder meer uit al dan niet
geautomatiseerde overheidssystemen en van andere al dan niet
toezichthoudende overheidsinstanties, zoals de vreemdelingenpolitie, de
Arbeidsinspectie, de SIOD en de FIOD. Het gaat hierbij om informatie die
relevant is voor het toezicht op de naleving van de wettelijke
voorschriften met betrekking tot referenten. Hierbij ligt de nadruk op
samenwerking en gegevensuitwisseling met andere overheidsdiensten. De
IND is momenteel bezig de informatiebehoefte en de daarvoor benodigde
informatiebronnen in kaart te brengen en te operationaliseren, waarbij
zij zoveel mogelijk andere betrokken instanties betrekt. Ook zal de IND
in het nieuwe informatiesysteem INDIGO handhavings- en behandelprofielen
opnemen, waardoor handhaving een integraal onderdeel van het dagelijkse
behandelproces zal vormen. Daarnaast kan de IND individuele referenten
gericht vragen om schriftelijke informatie aan te leveren die nodig is
voor het toezicht en deze desnoods in persoon ten kantore van de IND te
laten verstrekken. Dit kan bijvoorbeeld steekproefsgewijs, op basis van
behandelprofielen of naar aanleiding van concrete aanwijzingen
plaatsvinden. Van concrete aanwijzingen kan bijvoorbeeld sprake zijn,
indien uit (basis)administraties van andere overheidsorganen blijkt dat
de inhoud van de eigen verklaringen van de erkende referent niet
overeenkomt met andere bij de overheid bekende gegevens. Concrete
aanwijzingen kunnen ook afkomstig zijn van andere overheidsorganen als
politie, Arbeidsinspectie of SIOD, die bij de uitoefening van hun
(toezichts)taken bepaalde feiten hebben geconstateerd. Voorts kunnen
concrete aanwijzingen naar voren komen uit de klantcontacten van de IND
met de referent en de vreemdeling. Waar daartoe aanleiding bestaat, zal
de IND al dan niet vanachter het bureau nader onderzoek verrichten. In
voorkomende gevallen zal nader onderzoek door andere overheidsorganen
geĂŻndiceerd zijn, bijvoorbeeld bij twijfel aan de juistheid van de
gegevens in een (basis)administratie die tot verificatie door de
beheerder van die administratie nopen. Ook kan nader onderzoek worden
verricht door andere overheidsorganen die de daarvoor vereiste
specifieke kennis en expertise bezitten, waarna de IND het
onderzoeksresultaat vervolgens beoordeelt op eventuele gevolgen voor het
verblijfsrecht van de vreemdeling en het toezicht op de referent. Deze
mogelijkheden van het verkrijgen van toezichtsinformatie en nader
onderzoek zal de IND in staat stellen steeds voldoende zicht te hebben
op wat er zich in de werkelijkheid afspeelt. 

Als gezegd, wordt het aanvullende toezicht voornamelijk, maar niet
uitsluitend, “vanachter het bureau” uitgeoefend. Daar waar het
administratieve toezicht “vanachter het bureau” of bezoeken aan de
referent daartoe aanleiding geven, kunnen de als toezichthouder
aangewezen IND-ambtenaren gebruik maken van hun overige bevoegdheden die
hen bij de Algemene wet bestuursrecht als toezichthouder zijn
toegekend. 

Naar de mening van het kabinet is de IND hiermee in staat tot het
uitoefenen van toereikend toezicht, dat voldoende effectief is om hierop
bestuurlijke boetes en strafsancties te baseren. 

6. De Raad veronderstelt terecht dat bezwaar en beroep tegen weigering,
schorsing of intrekking van de erkenning als referent beheerst worden
door het vreemdelingenprocesrecht. Dit geldt eveneens voor de
rechtsbescherming in het kader van de bestuurlijke boete en het verhaal
van de kosten van uitzetting. Het advies van de Raad is in zoverre
gevolgd dat dit in de memorie van toelichting nader is toegelicht. Uit
artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat de termijn voor het
indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken bedraagt. Deze
bepaling is niet beperkt tot louter aan de vreemdeling gerichte
besluiten omtrent verblijfsvergunningen, maar geldt voor alle
beschikkingen op grond van de Vreemdelingenwet 2000, waaronder ook
beschikkingen die zijn gericht aan derden, zoals beschikkingen tot
verhaal van kosten op grond van de huidige vreemdelingenregelgeving.
Artikel 69 brengt mee dat bezwaar- en beroepschriften tegen
beschikkingen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 strekkende tot,
bijvoorbeeld, het weigeren, schorsen of intrekken van de erkenning als
referent op grond van de voorgestelde artikelen 2e, 2f en 2g van de
Vreemdelingenwet 2000 en tot het opleggen van een bestuurlijke boete op
grond van het voorgestelde artikel 55a, eveneens binnen vier weken
moeten worden ingediend. Ook bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten
tot het verhalen van bepaalde kosten van uitzetting op grond van het
gewijzigde artikel 66 van de Vreemdelingenwet 2000 moeten, als tevoren
binnen vier weken worden ingediend. Voorts volgt uit de in de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel aangehaalde
afdelingsjurisprudentie, dat artikel 70 van de Vreemdelingenwet 2000
niet strekt tot beperking van de kring van personen die bezwaar kunnen
maken en beroep kunnen instellen. Aangezien de referent belanghebbende
is in de zin van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht, hoeft de
referent niet uitdrukkelijk te worden opgenomen in artikel 70 om hem
beroepsgerechtigd te maken. Dit betekent echter niet dat artikel 69 niet
van toepassing is. Ten slotte is de bevoegdheid van de rechtbank te
’s-Gravenhage voor beroepen tegen besluiten op grond van de
Vreemdelingenwet 2000 – en daarmee tegen besluiten tegen een
beschikking strekkende tot het weigeren of intrekken van de erkenning
als referent, tot het opleggen van een bestuurlijke boete of tot
kostenverhaal op grond van de voorgestelde artikelen 2e, 2f, 2g, 55a en
66 van de Vreemdelingenwet 2000 – gegeven in artikel 71 van die wet. 

7. Met de Raad is het kabinet van mening dat ook overtreding van artikel
54 van de Vreemdelingenwet 2000 strafrechtelijk moet kunnen worden
gesanctioneerd. Anders dan de Raad meent het kabinet echter dat artikel
108, eerste lid, reeds voorziet in strafrechtelijke sanctionering van
handelen in strijd met een verplichting opgelegd bij of krachtens (alle
onderdelen van) artikel 54, hetgeen in het onderhavige wetsvoorstel niet
wordt gewijzigd. Dit brengt mee dat ook niet-naleving van artikel 54,
eerste lid, onderdelen a tot en met g en tweede lid, strafrechtelijk
kunnen worden gehandhaafd. Om die reden is in de toelichting dan ook
niet nader gemotiveerd waarom een strafrechtelijke sanctie niet
noodzakelijk zou worden geacht. 

8. In het advies van de Raad is aanleiding gezien om in artikel 107,
tweede lid, onderdeel b, de toevoeging "en andere wettelijke
voorschriften" te vervangen door: en andere, bij regeling van Onze
Minister aan te wijzen wettelijke voorschriften. Deze wijziging brengt
mee dat de in het eerste lid bedoelde gegevens niet worden verwerkt voor
de uitvoering van andere wettelijke voorschriften dan de
Vreemdelingenwet 2000 en de Rijkswet op het Nederlanderschap, tenzij
deze concreet in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn benoemd en
omschreven. De uitdrukkelijke en precieze doelomschrijving van de
verzameling wordt daarmee bij algemeen verbindend voorschrift gegeven.
Hiermee wordt naar de mening van het kabinet in voldoende mate tegemoet
gekomen aan het vereiste dat het doel van de gegevenswerking welbepaald,
uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd is. Overigens hebben de
voorgelegde ontwerpregelingen ter uitvoering van het Modern
migratiebeleid het College bescherming persoonsgegevens geen aanleiding
gegeven tot het maken van op- of aanmerkingen.

9. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen, met dien
verstande dat in de voorgestelde wijziging van artikel 14, eerste lid,
onder c, tevens uitdrukkelijk is opgenomen dat de verblijfsvergunning
ook op aanvraag kan worden gewijzigd. Tevens is de toelichting waar
nodig aangepast.

10. Los van het advies van de Raad zijn ter gelegenheid van het nader
rapport, naast kleine redactionele verbeteringen in de toelichting, de
volgende wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht. Om te voorkomen
dat de uitvoering gedurende een onbeperkte periode geconfronteerd blijft
met referenten “oude stijl” op wie de nieuwe referentensystematiek
niet van toepassing is, is er voor gekozen de in artikel XII, tweede
lid, geregelde overgangsregeling in tijd te beperken tot vijf jaar na
inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid. Verder is de
overgangsregeling beperkt tot die referenten “oude stijl”, die niet
voor inwerkingtreding van de wet een convenant met de IND hebben
gesloten of een verklaring als bedoeld in de kennismigrantenregeling
hebben afgelegd. Aangezien het referentenregister niet op 1 januari 2010
operationeel zal zijn en thans nog niet bekend is op welk tijdstip in
2010 dat wel het geval zal zijn, is die datum in artikel XII, tweede
lid, vervangen door een bij algemene maatregel van bestuur vast te
stellen tijdstip. De toelichting is hierop aangepast. 

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Justitie, verzoeken het
hierbij gevoegde (gewijzigde) voorstel van wet en de (gewijzigde)
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te
zenden.

De Minister van Justitie, 

  IF   REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT     = " " "

" "

  REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT  Test  

"   

 

Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en
Vreemdelingenzaken

Directie Wetgeving

Datum

13 augustus 2009

  REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT    	Pagina   PAGE \*
MERGEFORMAT  2  van   SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT  9  



Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en
Vreemdelingenzaken

Directie Wetgeving

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Postbus 20301

2500 EH  Den Haag

www.justitie.nl

Contactpersoon

T	070 370 79 11

F	070 370 79 10

 	  IF   SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT  9 > 1"Pagina   PAGE \* MERGEFORMAT
 1  van   SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT  9  " " "  Pagina 1 van 9