32127 NR Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
Nader rapport
Nummer: 2009D43263, datum: 2009-09-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.P. Balkenende, minister-president (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
- Mede ondertekenaar: J.M. Cramer, minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Mede ondertekenaar: C.M.P.S. Eurlings, minister van Verkeer en Waterstaat ()
Onderdeel van zaak 2009Z16512:
- Indiener: J.P. Balkenende, minister-president
- Medeindiener: J.M. Cramer, minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Medeindiener: C.M.P.S. Eurlings, minister van Verkeer en Waterstaat
- Medeindiener: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- Volgcommissie: vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- Volgcommissie: vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2008-2010)
- Volgcommissie: algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie (2008-2010)
- Volgcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken (2008-2010)
- Volgcommissie: vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2008-2010)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-09-16 14:25: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-17 09:30: Procedurevergadering BZK (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2009-09-17 13:00: EXTRA procedurevergadering inzake de Crisis en herstelwet (Procedurevergadering), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-09-22 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-22 19:00: Crisis en herstelwet (Technische briefing), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-09-23 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-10-06 18:00: Rondetafelgesprek Crisis- en Herstelwet (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-10-07 13:00: Rondetafelgesprek Crisis- en Herstelwet (Rondetafelgesprek), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-10-13 16:00: Vogel- en Habitatrichtlijn in relatie tot de Crisis- en herstelwet door ambtenaren van de Europese Commissie (Technische briefing), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-10-14 14:00: Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-11-11 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-11-12 16:15: Crisis- en herstelwet (32 127) (1e termijn) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2009-11-16 09:00: Crisis- en herstelwet (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-11-18 10:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 15 juli 2009, nr. 09.001946, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan ons te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 september 2009, nr. W01.09.0253/I, bieden wij U hierbij aan. De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden dan nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden. A. Inleiding B. Context 1. Inleiding Wij hebben met waardering kennis genomen van de Raad van State. Dit bevat een belangrijke analyse van de economische situatie, de onderkenning dat wetgeving een bijdrage kan leveren aan de bestrijding van de economische crisis en nadrukkelijke ondersteuning van onderdelen van het wetsvoorstel zoals de voorstellen ten aanzien van de milieu-effectrapportage en de rijkscoördinatieregeling. Zowel de algemene beschouwingen als de inhoudelijke opmerkingen van de Raad in overweging, zijn op een aanzienlijk aantal plaatsen van invloed geweest op het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Bovendien kent het advies een interessant voorstel naar het model van de Deltawet grote rivieren en de hierbij in acht te nemen randvoorwaarden. Wij hebben dit voorstel omarmd en een regeling naar het model van deze wet opgenomen die een vereenvoudigde procedure bevat van besluitvorming en procesrecht voor gemeentelijke bouwprojecten van ten minste twintig en ten hoogste 2000 woningen. Onder D zal nader worden ingegaan op deze nieuwe regeling. Ook aan het advies van de Raad om in het algemeen deel van de memorie van toelichting beter tot uitdrukking te brengen welke maatregelen worden getroffen om de bestuurlijke processen en de ambtelijke voorbereiding, begeleiding en uitvoering van projecten te verbeteren, is gevolg gegeven. Bij dit omvangrijke wetsvoorstel met vele uiteenlopende onderdelen vraagt de Raad met name aandacht voor de juridische aspecten van de voorstellen op een viertal terreinen, namelijk het bestuursprocesrecht, de onteigeningswet, de ontwikkelingsgebieden en de Natuurbeschermingswet 1998. Op deze punten zullen wij hierna nader ingaan. 2. Economische en financiĂ«le context Terecht wijst de Raad erop dat Nederland in een grote economische crisis verkeert. De recente gegevens van het Centraal Planbureau laten hierover geen misverstand bestaan. Wij hebben daarom in het Aanvullend Beleidsakkoord âWerken aan de toekomstâ een aantal maatregelen aangekondigd om de gevolgen van de crisis zoveel mogelijk te beperken en de uitvoering van deze maatregelen ter hand genomen. Tot de stimuleringsmaatregelen die in dit kader zijn genomen behoort de voorgestelde Crisis- en herstelwet als stimuleringsmaatregel van niet-budgettaire aard. Het wetsvoorstel beoogt zowel een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de gevolgen van de economische crisis als aan herstel op langere termijn. Hierbij gaat het niet alleen om werkgelegenheid maar ook om structurele versterking van de economie op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie. Het verheugt ons dat ook de Raad van State van mening is dat de ernst van de economische situatie en de daarmee verband houdende verwachte toename van de werkloosheid in met name de bouwsector dwingt tot het nemen van stimuleringsmaatregelen. 3. Bestuurlijke context Uit het door de Raad aangehaalde rapport van de Commissie Elverding blijkt dat er sprake is van drie elkaar versterkende categorieĂ«n oorzaken van de lange doorlooptijden van besluitvorming over ruimtelijke projecten: oorzaken die samenhangen met de bestuurscultuur en de (kwaliteit van de) ambtelijke voorbereiding, oorzaken die samenhangen met de inrichting van het besluitvormingsproces en oorzaken die samenhangen met juridische knelpunten. Met de Raad zijn wij van mening dat belemmeringen in de voortgang van infrastructuurprojecten en bij gebiedsontwikkeling vaak verband houden met bestuurlijke of politieke traagheid en dat âgekomen moet worden tot besluiten van zodanige inhoudelijke en processuele kwaliteit dat deze maatschappelijk breed gedragen kunnen worden.â Aan verbeteringen op dit vlak wordt met prioriteit gewerkt, zoals toegelicht in paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting. Dit laat onverlet dat ook op het gebied van wet- en regelgeving nog werk te verrichten is. Hoewel de afgelopen jaren veel vooruitgang is geboekt blijkt dat in de uitvoeringspraktijk nog steeds juridische knelpunten voorkomen, die de voortgang van projecten vertragen. Dat is voor ons dan ook de rechtvaardiging van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. Deze biedt geen oplossing voor alle problemen, maar is een onderdeel van de brede aanpak om tegelijkertijd zowel de bestuurscultuur en de ambtelijke voorbereiding, als het procesontwerp als ook de wet- en regelgeving voor ruimtelijke projecten te verbeteren. Ten slotte hebben wij het advies van de Raad om een verdergaande stap te zetten naar het model van de Deltawet grote rivieren, overgenomen. Het wetsvoorstel is hiertoe aangevuld. Onder D zal dit nader worden uiteengezet. 4. Juridische context Wij onderschrijven de stelling van de Raad dat de economische crisis er niet toe kan leiden dat in deze wet wordt afgeweken van dwingende bepalingen van Europees recht. Anders ligt het voor wat betreft de regels van het nationale bestuurs(proces)recht. Dat deze regels tot stand zijn gekomen om het bestuursrecht te codificeren, te harmoniseren en te uniformeren, neemt niet weg dat de ernst van de huidige economische situatie zodanig is dat wij het gerechtvaardigd achten om tijdelijk van sommige van deze regels af te wijken. Overigens is maar op een enkel punt daadwerkelijk sprake van een afwijking. Deze afwijkingen zijn immers gebaseerd op knelpunten, die zich in de uitvoeringspraktijk voordoen. Wij verwachten dat hierdoor de uitvoering van projecten naar voren kan worden gehaald dan wel juridische risicoâs voor projecten kunnen worden verminderd. Twee van de voorgestelde artikelen op het terrein van het bestuursprocesrecht zijn opgenomen in het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (te weten de artikelen over het passeren van gebreken en de invoering van het relativiteitsvereiste). Aangezien de parlementaire behandeling van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht niet voor 1 januari 2010 zal zijn afgerond, terwijl de praktijk wel behoefte heeft aan deze wijzigingen, zijn de desbetreffende wijzigingen alvast opgenomen in dit wetsvoorstel. C. Beoordeling van het wetsvoorstel 1. Inleiding 2. Draagt versnelde aanvang en uitvoering van projecten bij aan bestrijding van de negatieve gevolgen van de crisis? Het wetsvoorstel is gericht op het versnellen van ruimtelijke projecten teneinde op de korte termijn bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis en zijn gevolgen en op de langere termijn een duurzaam herstel van de economische structuur te bevorderen. Hiertoe schept het wetsvoorstel nieuwe voorwaarden en neemt het, mede door vereenvoudigingen en moderniseringen, belemmeringen in wet- en regelgeving weg. Met de Raad zijn wij van mening dat maatregelen voor de langere termijn nodig zijn om te voorkomen dat na een crisis van deze aard de economische groei structureel lager wordt. Wij onderschrijven dan ook het standpunt van de Raad dat de noodzaak van investeringen in leefklimaat en fysieke infrastructuur van groot belang zijn en dat herstelmaatregelen op het gebied van de fysieke infrastructuur en bouw geschikt zijn voor versterking van de economische structuur. De brede opzet van het wetsvoorstel brengt met zich mee dat niet op alle onderdelen aangegeven kan worden welke voorstellen zich richten op welk economisch effect en op welke termijn. De memorie van toelichting is op dit punt met enkele voorbeelden aangevuld. Het advies van de Raad om dit in het algemene deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel beter tot uitdrukking te brengen en aan te geven welke voorstellen van de voorgestelde Crisis- en herstelwet zich vooral richten op conjunctuurherstel en welke op structuurversterking, is overgenomen. 3. Staat de huidige wetgeving in het ruimtelijke domein in de weg aan versnelde aanvang en uitvoering van projecten? Zoals hiervoor reeds aangegeven werken wij in een aantal parallelle sporen. Met de voorgestelde Crisis- en herstelwet worden wettelijke maatregelen getroffen. Zeker zo belangrijk zijn de verbetering van bestuurlijke processen en de verbetering van de ambtelijke voorbereiding, begeleiding en uitvoering van projecten. Het advies van de Raad om op dit punt de memorie van toelichting aan te vullen is dan ook overgenomen. Naar onze mening wordt in de memorie van toelichting voorts toereikend gemotiveerd dat zich in de praktijk juridische knelpunten voordoen die de voorgestelde Crisis- en herstelwet rechtvaardigen teneinde urgente projecten te versnellen en juridische risicoâs te verminderen. 4. Leiden de tijdelijke en structurele bepalingen van het wetsvoorstel tot versnelling en vereenvoudiging? - Wij zijn blij met de steun van de Raad voor de voorstellen van het kabinet ten aanzien van de milieu-effectrapportage en van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Mijnbouwwet. De voorstellen op het gebied van het bestuursprocesrecht vormen een wezenlijk onderdeel van het wetsvoorstel. Het uitgangspunt is inderdaad dat elke versnelling in tijd winst is. De Raad baseert zijn twijfels over de te behalen tijdwinst op de naar verwachting toenemende werklast voor de rechterlijke macht als gevolg van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. Wij vinden dat de ambitie moet zijn snel en zorgvuldig uitspraken te doen en dat de voorgestelde Crisis- en herstelwet prioriteit moeten krijgen. Dat de behandeling van andere zaken daar onder lijdt is mogelijk, maar hangt ook af van de feitelijke ontwikkeling van het aantal zaken en de interne werkwijze en organisatie bij de rechterlijke colleges. Dit geldt evenzeer voor advisering door de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB), die in ruimtelijke zaken vaak nodig is. Dit betekent dat ook de StAB zaken waarbij zij wordt ingeschakeld met voorrang moet behandelen. Wij hebben daarin aanleiding gezien om ook voor de StAB een termijn in de wet op te nemen en wel van twee maanden. Bij een goede organisatie en prioritering moet het dan mogelijk zijn de termijn van zes maanden in het gros van de gevallen te halen. - Aan invoering van het relativiteitsvereiste, met name op het gebied van het omgevingsrecht, bestaat een breed gevoelde maatschappelijke behoefte, zoals onder meer blijkt uit de breed aangenomen motie-De Krom/Koopmans van eind 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 385, nr. 14). Besluiten kunnen dan niet meer stranden of vertragen wegens schending van een rechtsregel die uiteindelijk geen nadeel berokkent aan de appellant. Zoals ook in de memorie van toelichting is vermeld, hebben wij naar aanleiding van genoemde motie aangekondigd dat een dergelijk voorstel in het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht zou worden opgenomen (o.a. Kamerstukken II 2008/09, 31 721, nr. 24, p. 39). Met opname in de voorgestelde Crisis- en herstelwet wordt dat versneld. - Met de bezwaren van de Raad tegen de beperking van het beroepsrecht voor decentrale overheden zijn wij het niet eens. Vooropstaat voor ons dat overheden hun verschillen van inzicht in behoorlijk bestuurlijk overleg moeten oplossen en niet in de rechtszaal. Met de Raad hechten wij aan gelijkwaardigheid van verschillende overheden. Wij menen dat gelijkwaardigheid ook in behoorlijk bestuurlijk overleg kan worden gerespecteerd. In onze reactie op onderdeel 3.2. van bijlage 1 bij het advies van de Raad gaan wij nader op de bezwaren van de Raad in. - Naar onze mening wordt in de memorie van toelichting afdoende gemotiveerd dat de ontwikkelingsgebieden een toegevoegde waarde hebben. - Bij veel urgente ruimtelijke projecten worden de nationale koppen, die in de Nederlandse Natuurbeschermingswet 1998 bovenop de Europese regelgeving zijn gezet, als een belemmering voor de voortgang van projecten ervaren. In het kader van het onderzoek naar rek en ruimte van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit waren hiervoor al voorstellen in ontwikkeling, die met de voorgestelde Crisis- en herstelwet in een stroomversnelling zijn gekomen. Wij zijn van oordeel dat de voorgestelde wijzigingen van de Natuurbeschermingswet 1998 passen binnen de kaders van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De voorstellen, zoals die inzake een regime voor beoordeling van de gevolgen voor stikstofdepositie en de aanpassingen voor het regime voor bestaand gebruik, leveren bovendien een effectieve bijdrage aan de in de praktijk bestaande behoefte aan beter hanteerbare regelgeving ter bescherming van Natura 2000-gebieden, terwijl zij geen afbreuk doen aan de doelstellingen van de Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet 1998. De voorgestelde maatregelen moeten er juist toe leiden dat binnen de grenzen van het Europees recht de bestaande impasse rond de vergunningverlening wordt doorbroken en dat perspectief wordt geboden voor bedrijven die bereid zijn om milieuvriendelijke investeringen te plegen. Het advies van de Raad om de wijziging van de Natuurbeschermingswet buiten het wetsvoorstel te laten nemen wij dan ook niet over. In onze reactie op onderdeel 4 van bijlage 1 bij het advies van de Raad wordt per afzonderlijke maatregel ingegaan op de opmerkingen van de Raad. - In de praktijk wordt al langere tijd behoefte gevoeld aan een substantiĂ«le versnelling van onteigeningsprocedures en aan het uniformeren en stroomlijnen van procedures. Door in de voorgestelde Crisis- en herstelwet wijzigingen van de onteigeningswetgeving op te nemen wordt bereikt dat op een zo kort mogelijke termijn zoveel mogelijk aan deze wensen tegemoet wordt gekomen. Een nadere toelichting hierop geven wij bij onze reactie op onderdeel 5 van bijlage 1 bij het advies van de Raad. Het voorgaande laat onverlet dat voor de langere termijn onderzoek kan worden verricht naar een meer ingrijpende herziening van de onteigeningswetgeving. Echter, in de huidige situatie wachten tot de meer fundamentele herziening van de onteigeningswet gereed zou kunnen zijn achten wij niet opportuun. Het betere zou naar onze mening dan de vijand zijn van het goede. 5. Conclusies Op de conclusies en de adviezen van de Raad ten aanzien van specifieke maatregelen is hiervoor onder 4 reeds ingegaan. Het onderscheid dat de Raad aanbrengt tussen onderdelen van het wetsvoorstel achten wij weinig zinvol. Op voorhand kan niet met een dergelijke precisie worden aangegeven welke maatregelen op welke termijn welk economisch effect sorteren. Voorts gaat een dergelijk onderscheid ten onrechte voorbij aan het karakter van het wetsvoorstel dat door zijn brede opzet ten behoeve van een groot aantal uiteenlopende projecten beoogt versnellingen tot stand te brengen. Via een bottom-up proces van het screenen van belemmeringen bij projecten en in rechtsgebieden is een pakket van maatregelen tot stand gekomen. Deze maatregelen leveren in onderlinge samenhang hun bijdragen aan de doeleinden van het wetsvoorstel binnen een afgewogen kader, dat is afgestemd op het tijdelijke en urgente karakter van de bestrijding van de crisis, het spoedig bereiken van duurzaam herstel en de vereisten van internationale en Europese regelgeving. De gezamenlijke en gelijktijdige inwerkingtreding van alle onderdelen van het wetsvoorstel waarborgt voorts een optimaal resultaat ten aanzien van de economische crisis en het herstel daarvan. Dit is onverenigbaar met het uit het wetsvoorstel lichten van onderdelen. D. Een andere benadering Zoals gezegd, omarmen wij het waardevolle advies van de Raad om een verdergaande stap te zetten naar het model van de Deltawet grote rivieren. Het wetsvoorstel is hiertoe aangevuld met een afdeling die een vereenvoudigde procedure van besluitvorming en procesrecht bevat voor gemeentelijke bouwprojecten van ten minste twintig woningen. Deze projecten vormen een betrekkelijk homogene groep projecten waarvoor met inachtneming van de Europeesrechtelijke kaders een hierop toegespitst juridisch regime kon worden uitgewerkt. Bij deze projecten is voorts van belang dat zij een daadwerkelijke bijdrage aan de werkgelegenheid leveren. Wij hebben overigens de alternatieve benadering die de Raad voorstelt bij de voorbereiding van het wetsvoorstel al in beschouwing genomen. Daarbij is gebleken dat er geen selectie van lopende en in voorbereiding zijnde projecten is die binnen de juridische, financiĂ«le en organisatorische randvoorwaarden eenzelfde effect heeft als de brede opzet van het onderhavige wetsvoorstel. Een regeling naar het model van de Deltawet grote rivieren teneinde versnelling te bewerkstelligen vormt hierop een welkome aanvulling voor een selecte groep van homogene projecten die voldoet aan de door de Raad geformuleerde randvoorwaarden. Precies om deze reden is het voorstel van de Raad uitgewerkt voor een vereenvoudigde procedure van besluitvorming en procesrecht voor gemeentelijke bouwprojecten van ten minste twintig en ten hoogste 2000 woningen. Naar aanleiding van bijlage 1 bij het advies van de Raad van State merken wij het volgende op. 1. Inleiding 2. Bijlagen bij het wetsvoorstel Met het wetsvoorstel wordt beoogd voor een groot aantal (categorieĂ«n van) ruimtelijke en infrastructurele projecten een versnelde uitvoering mogelijk te maken teneinde bij te dragen aan het bestrijden van de economische crisis en meer in het bijzonder aan werkgelegenheid en duurzaamheid. De maatregelen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld leiden er niet toe dat elk afzonderlijk project waarop de voorgestelde Crisis- en herstelwet van toepassing zal zijn een substantieel effect zal hebben op de werkgelegenheid of economie. Het gaat om het geheel. Juist door de gelijktijdige versnelling voor een brede reeks projecten, verwachten wij positieve effecten voor de werkgelegenheid en economie. In de bijlagen bij het wetsvoorstel zijn (categorieĂ«n van) projecten opgenomen waarvan aannemelijk is dat ze bijdragen aan de doelstellingen van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, is getracht een zo compleet mogelijke lijst op te nemen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat er ook projecten zijn die kunnen bijdragen aan de doelstellingen van de voorgestelde Crisis- en herstelwet maar die niet in de bijlagen staan vermeld, voorziet artikel 1.2 van het wetsvoorstel in de mogelijkheid om die bijlagen aan te vullen. Zoals reeds in de memorie van toelichting is opgemerkt zal van die mogelijkheid alleen gebruik gemaakt worden met betrekking tot (categorieĂ«n van) projecten die substantieel bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. De afweging of een project substantieel bijdraagt is aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en de Minister of Ministers die het mede aangaat. Bij deze afweging zal ieder project of iedere categorie van projecten waarvoor toevoeging aan de bijlagen bij de voorgestelde Crisis- en herstelwet overwogen wordt afzonderlijk beoordeeld worden op de bijdrage aan de doelstellingen van die wet. 3. Procedures â Algemene wet bestuursrecht (Awb) 3.1 Vergewisplicht Het is inderdaad de bedoeling om artikel 3:9 mede van toepassing te laten zijn op niet wettelijk verplichte adviezen en onderzoeken van externe deskundigen. Naar ons oordeel draagt dit bij aan een versnelling van de besluitvorming. Het scherpe onderscheid dat de Raad maakt tussen enerzijds de toetsing van de totstandkoming van een onderzoek of advies en anderzijds de toetsing van de inhoud daarvan is kunstmatig en in de praktijk niet werkbaar. In veel gevallen mist het bestuursorgaan de deskundigheid om rechtstreeks de juistheid van de inhoud van een onderzoek te beoordelen. Dat is nu juist waarom het onderzoek is uitbesteed. In die gevallen ontkomt het bestuursorgaan er niet aan om zijn oordeel over de bruikbaarheid van het onderzoek voor de besluitvorming op zijn minst mede te baseren op een oordeel over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de deskundigheid, onafhankelijkheid en ervaring van de onderzoeker. Ook bij een onderzoek dat niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verricht, kan aan deze vereisten van zorgvuldigheid, deskundigheid, onafhankelijkheid en ervaring in voldoende mate zijn voldaan. In dat geval moet het onderzoek de besluitvorming (mede) kunnen dragen. Het enkele feit dat een ander onderzoek door een even gekwalificeerde deskundige tot andere uitkomsten heeft geleid of had kunnen leiden, betekent nog niet dat het eerste onderzoek niet als motivering kan dienen. Een andere opvatting zou het bestuursorgaan opzadelen met de verplichting om te beslissen welke deskundige het gelijk het meest aan zijn zijde heeft. Maar dĂĄt kan het bestuursorgaan nu juist niet. 3.2 Beperking beroepsrecht decentrale overheden a. Met de Raad hechten wij aan de gelijkwaardigheid van verschillende overheden. Gelijkwaardigheid kan ook in behoorlijk bestuurlijk overleg worden gerespecteerd. Wij zien dit ook als een verantwoordelijkheid van de centrale overheid en menen daarom dat er na behoorlijk bestuurlijk overleg ook minder behoefte aan een beroepsrecht is. Gelet hierop achten wij het in de context van deze wet, gezien de dringende noodzaak van versnelling van procedures, verantwoord om het beroepsrecht van decentrale overheden te beperken. b. Naar ons oordeel is niet alleen het aantal daadwerkelijk door decentrale overheden ingestelde beroepen van belang. De enkele mogelijkheid van beroep werpt soms een schaduw over het bestuurlijk overleg, doordat zij de noodzaak om tot overeenstemming te komen, vermindert. Voorts menen wij, dat het beperken van het beroepsrecht van overheden wel degelijk ook een versnellend effect kan hebben als tegen het besluit ook burgers kunnen opkomen. Hoewel de omvang van dit effect per zaak zal verschillen, betekent minder appellanten doorgaans ook minder beroepsgronden en dus minder werk voor de rechter. Het is juist dat artikel 112 van de Grondwet meebrengt dat publiekrechtelijke rechtspersonen zich in voorkomende gevallen tot de burgerlijke rechter kunnen wenden. In de praktijk doen zij dit echter veel minder vaak dan dat zij beroep bij de bestuursrechter instellen. Het door de Raad gesignaleerde risico van meer procedures tegen Ă©Ă©n besluit is in de praktijk dus beperkt en daarom in de context van deze wet acceptabel. 3.3 Passeren gebreken a. Met enige regelmaat constateert de bestuursrechter dat het bestreden besluit een klein gebrek vertoont, maar dat dit gebrek inmiddels is hersteld. Soms is het gebrek zo gering dat de bestuursrechter vernietiging van het bestreden besluit ongerechtvaardigd acht. In een dergelijk geval is hij geneigd om het beroep ongegrond te verklaren, aangezien de gegrondverklaring van het beroep noodzakelijkerwijs gepaard gaat met vernietiging van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze neiging op haar beurt nodigt uit tot het âwegpoetsenâ van het gebrek in de uitspraak, gezien de beperkte reikwijdte van het huidige artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Met andere woorden: omdat nu slechts vormverzuimen kunnen worden gepasseerd, doet de bestuursrechter soms net of het bestreden besluit helemaal geen gebrek kent. Deze praktijk bevordert verhullend taalgebruik in rechterlijke uitspraken. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de reactie van de Raad aangepast. De opmerking van de Raad dat de voorwaarde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht dat moet blijken dat belanghebbenden niet zijn benadeeld, als een probleem kan worden ervaren, heeft geleid tot wijziging van artikel 1.5 van het wetsvoorstel. Het gebruik van het werkwoord blijken zou de indruk kunnen wekken dat onomstotelijk moet zijn komen vast te staan dat belanghebbenden niet zijn benadeeld door de toepassing van dit artikel. Met de Raad zijn wij van mening dat dit inderdaad problematisch zou kunnen zijn omdat volledige zekerheid zelden kan worden gegeven. Daarom is in het artikel bepaald dat het aannemelijk moet zijn voor het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist dat belanghebbenden daardoor niet benadeeld zijn. b. Zoals ook onder a is aangegeven kan de bestuursrechter artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toepassen als aannemelijk is dat geen belanghebbenden worden benadeeld door het passeren van het gebrek. c. Artikel 1.5 van het wetsvoorstel geldt voor alle bestuurlijke voorprocedures. Het artikel sluit, om eventuele onduidelijkheden zoveel mogelijk te voorkomen, zoveel mogelijk aan bij artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. 3.4 Uitsluiten artikel 6:6 Awb a. Bij nader inzien behoort het inderdaad mogelijk te zijn om meer formele gebreken in een beroepschrift, zoals het ontbreken van de handtekening, te herstellen. Wij hebben de uitsluiting van de herstelmogelijkheid daarom overeenkomstig de suggestie van de Raad beperkt tot het geval dat de beroepsgronden ontbreken. b. Het vereiste om reeds in het beroepschrift beroepsgronden op te nemen heeft in ieder geval het voordeel dat meteen met de behandeling van de zaak kan worden begonnen. Dat later nog extra beroepsgronden worden aangevoerd is inderdaad niet uitgesloten, maar naarmate de duur van de procedure als geheel wordt bekort, zal ook de termijn gedurende welke dit nog binnen de grenzen van de goede procesorde blijft, korter worden. Wij hebben overwogen tevens te bepalen dat na de beroepstermijn geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, maar vrezen dat dit al snel leidt tot tijdrovende discussies over waar precies de grens ligt tussen het nader onderbouwen van een bestaande beroepsgrond en het aanvoeren van een nieuwe beroepsgrond. 3.5 Termijn voor het doen van uitspraak Wij zijn van mening dat het dringend gewenst is dat beroepen over projecten die onder de voorgestelde Crisis- en herstelwet vallen zo spoedig mogelijk worden afgedaan. Dit betekent dat de betrokken rechterlijke colleges prioriteit moeten geven aan âCrisiswet-zakenâ. Dat andere zaken daardoor wellicht juist langer gaan duren, zoals onder meer het IPO en VNG hebben geconstateerd, kan niet worden uitgesloten maar is mede afhankelijk van de ontwikkeling in het totale aantal zaken en de interne organisatie en werkwijze bij de rechterlijke colleges. Dit betekent dat ook de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) â in de gevallen waarin ervoor wordt gekozen deze in te schakelen - de betrokken zaken zonodig met voorrang moet behandelen. Wij hebben daarin aanleiding gezien om ook voor de StAB een termijn in de wet op te nemen en wel van twee maanden. Bij een goede organisatie en prioritering moet het dan mogelijk zijn de termijn van zes maanden in het gros van de gevallen te halen. 3.6 Relativiteitsvereiste Naar onze overtuiging bestaat behoefte aan een regel die uitdrukkelijk buiten twijfel stelt dat het in het bestuursrecht anno nu behoort te gaan om bescherming van belangen die de insteller van het beroep rechtstreeks raken. Wij delen niet de opvatting van de Raad dat invoering van het relativiteitsvereiste er toe leidt dat het voor partijen en voor de bestuursrechter moeilijker wordt om tot de kern van het geschil door te dringen. Wij menen dat de relativiteitsregel in de door ons voorgestane zin de bestuursrechter juist eerder leidt naar de kern van het geschil. Hij hoeft zich immers slechts een oordeel te vormen over die onderwerpen waarvan de eisende partij daadwerkelijk last ondervindt. Invoering van het relativiteitsvereiste is naar onze mening niet in strijd met het gemeenschapsrecht en evenmin met het Verdrag van Aarhus. Het relativiteitsvereiste houdt in dat de rechter toetsing van een besluit aan een rechtsregel achterwege laat indien die rechtsregel niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich beroept op schending van die rechtsregel. Dit betekent dat de bestuursrechter steeds dient te beoordelen wat het beschermingsbereik is van de nationale of internationale rechtsregel waarop een beroep wordt gedaan. Het Verdrag van Aarhus garandeert in artikel 9 een recht op toegang tot de rechter in milieu-aangelegenheden. De bewoordingen van dit artikel verzetten zich naar onze mening niet tegen invoering van een relativiteitsvereiste. Wel is van belang dat dat Verdrag berust op de veronderstelling dat voor een effectieve handhaving van het objectieve milieurecht een vrij ruime toegang tot de rechter noodzakelijk is. Dit betekent dat het beschermingsbereik van milieuvoorschriften niet te beperkt zal kunnen worden opgevat. 3.7 Na de vernietiging Het voorgestelde artikel 1.10 ziet primair op een andere categorie gevallen dan de Raad noemt, namelijk gevallen waarin (delen van) de feitelijke grondslag van een besluit niet of tevergeefs zijn betwist, maar vervolgens bij de hernieuwde besluitvorming na vernietiging op een andere grond wordt aangevoerd dat de feiten inmiddels zijn veranderd. Het artikel beoogt te bereiken dat het bestuur met die veranderingen geen rekening meer behoeft te houden. Juist omdat het wetsvoorstel ook procedures zal versnellen, zullen die gegevens veelal nog actueel genoeg zijn. Wij hebben overwogen om in, in navolging van de Spoedwet wegverbreding, een âhoudbaarheidstermijnâ voor gegevens op te nemen, maar daarvan afgezien. In de Spoedwet gaat het vooral om luchtkwaliteitsgegevens. In de voorgestelde Crisis- en herstelwet kan om allerlei uiteenlopende soorten gegevens gaan. Sommige daarvan verouderen veel minder snel dan andere. Het is dus niet mogelijk om een uniforme âhoudbaarheidstermijnâ te stellen. 3.8 Lex silencio positivo a. Zoals in het kabinetsstandpunt lex silencio van 18 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 515, nr. 224) is aangegeven, zien wij de lex silencio positivo als een van de middelen om tijdige besluitvorming bij vergunningaanvragen te bevorderen, hetgeen overigens ook wordt ondersteund door het IPO. Wij zetten daarom in op verdere invoering van de lex silencio positivo in Nederland. De van toepassingverklaring van de lex silencio positivo op artikel 3.16 van de Wet ruimtelijke ordening in de voorgestelde Crisis- en herstelwet past dan ook goed in ons beleid. Het verheugt ons dat ook de Raad van oordeel is dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht de nadelen van de lex silencio positivo op zijn minst gedeeltelijk ondervangt. Deze paragraaf zal in de Algemene wet bestuursrecht worden ingevoegd door de voorgestelde Dienstenwet (Kamerstukken I 2008/09, 31 579, A). Dit wetsvoorstel is thans gereed voor plenaire behandeling in de Eerste Kamer. Wij gaan er dan ook van uit dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht in werking zal treden vóór het einde van de implementatietermijn van de Dienstenrichtlijn op 28 december 2009. Voor dit wetsvoorstel gaan wij uit van 1 januari 2010. Bij inwerkingtreding van artikel 1.12 zal paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht dus geldend recht zijn. b. Het ligt voor de hand dat de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur wettelijke voorschriften aan bijlage 3 toe te voegen, slechts kan en zal worden gebruikt voor wettelijke voorschriften die van belang zijn voor projecten die onder de werking van de voorgestelde Crisis- en herstelwet vallen. In andere gevallen zal de lex silencio positivo langs andere weg moeten worden ingevoerd. Het lijkt ons niet nodig dit met zoveel woorden in de wet vast te leggen. Wij delen niet de opvatting van de Raad, dat de bezwaren tegen de lex silencio groter worden naarmate zij in meer wettelijke regelingen wordt opgenomen. Per geval zal moeten worden afgewogen of inzet van het instrument lex silencio positivo verantwoord is. Wij zien niet in dat tegen twee verantwoorde toepassingen meer bezwaar zou bestaan dan tegen Ă©Ă©n verantwoorde toepassing. In het kader van de voorgestelde Crisis- en herstelwet zal de afweging van voor- en nadelen in de toelichting bij de desbetreffende algemene maatregel van bestuur moeten worden gemotiveerd. Dat lijkt ons voldoende waarborg tegen onverantwoorde toepassing. Tot slot willen wij er nog eens met nadruk op wijzen, dat er voor het betrokken bestuursorgaan een weg openstaat om eventuele nadelen van de lex silencio positivo geheel te vermijden: gewoon op tijd beslissen. 4. Natuurbeschermingswet 1998 a. Juridisch kader b. Beheerplan (artikel 19a Nbw 1998) De Raad constateert terecht dat, wanneer in een beheerplan een project met mogelijk significante effecten wordt opgenomen, een passende beoordeling moet worden uitgevoerd. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn schrijft dit voor. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is in het wetsvoorstel een expliciete verplichting opgenomen in het voorgestelde artikel 19a, tiende lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. c. Zorgplicht voor bestaand gebruik De Natuurbeschermingswet 1998 voorziet in een aantal mogelijkheden om, wanneer dat nodig zou zijn, passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, te treffen. In de eerste plaats geldt het beheerplan voor een tijdvak van hoogstens zes jaren (artikel 19a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998). Dat maakt dat telkens bij het opstellen van een nieuw beheerplan bezien zal worden of de voorwaarden en beperkingen, gegeven de instandhoudingsdoelstelling, al dan niet aanpassing behoeven. Ook kunnen door een tussentijdse wijziging van het beheerplan passende maatregelen worden getroffen. Voorts kunnen onder toepassing van de artikelen 20 en 21, vierde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 de nodige maatregelen worden getroffen voor de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied. Daarbij gaat het om toegangsverboden en om het treffen van maatregelen door het bevoegd gezag, die door de eigenaar en de gebruiker moeten worden gedoogd. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de opmerking van de Raad aangevuld. Overigens willen wij erop wijzen dat ook de huidige bevoegdheid tot het treffen van passende maatregelen met betrekking tot bestaand gebruik, geregeld in artikel 19c, van de Natuurbeschermingswet 1998 niet van toepassing is op bestaand gebruik dat in het beheerplan is opgenomen. Artikel 19c van de Natuurbeschermingswet 1998 is immers op grond van het eerste en het tweede lid alleen van toepassing in de periode totdat het eerste beheerplan onherroepelijk is vastgesteld. Wanneer het beheerplan is vastgesteld, geldt de zogenoemde aanschrijvingsbevoegdheid dus niet meer. Deze regel, die bij wet van 1 februari 2009 inzake de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 18) is opgenomen, wordt dus in het voorgestelde artikel 19c, zesde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 gecontinueerd. In dit verband zij nog gewezen op de opmerkingen over die wetswijziging van de heer Dimas namens de Europese Commissie, in antwoord op de vragen van het lid van het Europees Parlement mevrouw Corbey (PSE). Hij meldde dat de Commissie âin dit stadium (âŠ) nog geen reden [ziet] tot bezorgdheid in verband met eventuele strijdigheden van de ontwerpwijzigingen [de hiervoor genoemde wet van 1 februari 2009] met het Gemeenschapsrechtâ. Wij zijn het gezien het voorgaande van mening dat het voorliggende wetsvoorstel niet leidt tot een hiaat in de implementatie van de Habitatrichtlijn. d. Vrijstelling van de vergunningplicht Wij zijn het eens met de Raad dat het aanbeveling verdient dat bestaand gebruik zoveel mogelijk in het beheerplan wordt opgenomen. In de memorie van toelichting is dat ook expliciet verwoord. Er is evenwel geen garantie dat bestaand gebruik ook daadwerkelijk in het beheerplan wordt opgenomen. Wanneer dat niet gebeurt, wordt degene die bestaand gebruik uitoefent, geconfronteerd met een vergunningplicht, zodra het beheerplan is vastgesteld. Dan zal hij zijn activiteit moeten staken, totdat alsnog aan hem een vergunning is verleend op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Dat achten wij een niet wenselijk gevolg, ook uit een oogpunt van bewijslastverdeling tussen degene die bestaand gebruik uitoefent en het bevoegd gezag. Daarom wordt voorgesteld om voor die gevallen het regime voor bestaand gebruik van toepassing te laten blijven. Dat betekent dat wanneer nodig passende maatregelen worden getroffen door toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheid, en dat het gebruik is vrijgesteld van de vergunningplicht. De Raad wijst er op dat individuele betrokkenen kunnen worden geconfronteerd met handhavingsprocedures, waarbij moet worden bewezen dat er inderdaad sprake is van bestaand gebruik. Die constatering is juist, maar doet niet af aan de onwenselijkheid om bestaand gebruik dat niet in een beheerplan is opgenomen, aan een vergunningplicht te onderwerpen in verband met de mogelijke schadelijke effecten voor het Natura 2000-gebied. Uit het oogpunt van rechtszekerheid kunnen beoefenaars van bestaand gebruik overigens ook met het bevoegd gezag contact opnemen wanneer het voor hen onduidelijk is of de voorziening voor bestaand gebruik op hun geval al dan niet van toepassing is. Tot slot merken wij op dat op dit punt er niets verandert ten opzichte van het sinds 1 februari 2009 ingevoerde regime voor bestaand gebruik. Immers ook in de periode waarin het beheerplan nog niet is vastgesteld, kan een handhavingsprocedure in gang worden gezet. Het wetsvoorstel brengt hier dus geen verandering in. e. Stikstofdepositie en saldering e.1. Het voorgestelde regime is uitsluitend bedoeld voor gevallen waarin op voorhand significant negatieve effecten zijn uitgesloten, omdat per saldo geen toename van de stikstofdepositie plaatsvindt op de voor stikstof gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied (het voorgestelde artikel 19ia, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998). Dat betekent dat voor geen enkele voor stikstof gevoelige habitat of habitat van soorten in geen enkel Natura 2000-gebied per saldo sprake mag zijn van een toename van depositie. Is er wel sprake van een toename, dan zal in het kader van de vergunningverlening op basis van een passende beoordeling moeten worden bezien of is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied als gevolg daarvan niet worden aangetast (artikel 19g, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998). Voor dat geval geldt de voorgestelde voorziening dus niet. Aan de door de Raad genoemde voorwaarden zal dus in het kader van deze voorgestelde voorziening altijd zijn voldaan wanneer de methode van saldering wordt toegepast. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting verduidelijkt. e.2. De situatie die de Raad schetst heeft te maken met de Natura 2000-gebieden waarvoor al vóór de referentiedatum een beschermingsregime van toepassing was op grond van de Vogelrichtlijn. Gebruik dat al plaatsvond op het referentiemoment â7 december 2004 â geldt in de systematiek van de Natuurbeschermingswet 1998 als bestaand gebruik. Voor dit gebruik geldt als hoofdregel â kort gezegd â dat geen vergunning is vereist, tenzij het gebruik een project met mogelijke significante effecten is (artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998). Als er sprake is van mogelijk significante effecten, dient een passende beoordeling plaats te vinden, alvorens besloten wordt over de vergunningaanvraag. Het uitgangspunt van de onderhavige voorgestelde voorziening is dat ten aanzien van activiteiten waarop zij van toepassing is, wordt verondersteld dat er geen mogelijk significant effect aanwezig is. Er is immers geen of per saldo geen sprake van een toename van de stikstofdepositie als gevolg van die activiteit, en bovendien is met generiek beleid zelfs een afname verzekerd van de depositie op de voor stikstof gevoelige habitattypen en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied. Belangrijk hierbij is dat deze activiteiten in samenhang met het generieke beleid, effectgerichte maatregelen en gebiedsgerichte maatregelen die depositie tegengaan, in de beheerplannen zullen worden geregeld. Tegen die achtergrond is een passende beoordeling dus niet vereist op grond van de Habitatrichtlijn. e.3. Uiteraard zijn wij ons ervan bewust dat de stikstofbelasting in veel Natura 2000-gebieden op dit moment te hoog is, en moet worden teruggedrongen. De Raad wijst hier terecht op. Via generiek bronbeleid en gebiedsgericht beleid wordt de dalende lijn van stikstofdepositie verder verwezenlijkt. Wij willen de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden ten aanzien van stikstofdepositie primair realiseren via deze maatregelen en een samenhangende planmatige aanpak in het kader van het beheerplan. In het beheerplan kan per gebied worden bezien welke aanpak nodig is, en welk instrument daarvoor het beste kan worden ingezet. De bij de voorgestelde voorziening horende aanschrijvingsbevoegdheid voorziet daarbij in een extra instrument om voorschriften en beperkingen aan stikstofdepositieveroorzakende activiteiten te stellen wanneer dat nodig is om de instandhoudingsdoelstelling, zoals uitgewerkt in het beheerplan, te realiseren. Tegen die achtergrond benadrukt het kabinet dat er als gevolg van de onderhavige voorziening geen sprake is van een âstand-stillâ. Overigens is in sommige gebieden de ontwikkeling van de stikstofaanpak in het kader van de totstandkoming van het beheerplan al in een zodanig ver stadium dat het voornemen bestaat om, vooruitlopend op de vaststelling van het beheerplan, ter uitvoering van die aanpak beperkingen op te leggen. Ook daarvoor kan de voorgestelde aanschrijvingsbevoegdheid (voorgesteld artikel 19ia, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998) worden ingezet. e.4. Zoals hiervoor is betoogd, is in de situaties waarvoor het voorgestelde regime van toepassing is, geen sprake van een mogelijk significant gevolg door de depositie van stikstof. Voor dat aspect zal dan dus ook geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn nodig zijn. Het uitgangspunt is en blijft dat wanneer een activiteit wel mogelijk significante gevolgen heeft, een passende beoordeling van de desbetreffende gevolgen dient plaats te vinden voorafgaand aan de vergunningverlening. Te denken valt aan de gevolgen van geluid, wateronttrekking, of wanneer er per saldo wel een toename van de stikstofdepositie kan plaatsvinden. Er is dan dus nog steeds sprake van een integrale benadering. e.5. Zoals hiervoor is betoogd, schrijft het voorgestelde artikel 19ia in het eerste lid voor dat er geen toename van stikstofdepositie op voor de stikstof gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied wordt veroorzaakt. Dat betekent dat voor geen enkele voor stikstof gevoelige habitat of habitat van soorten er sprake mag zijn van een toename. De toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad verduidelijkt. e.6. Wij willen benadrukken dat met de voorgestelde voorziening, in samenhang met de generieke brongerichte maatregelen, gebiedsgerichte maatregelen en de in het beheerplan op te nemen aanpak ter vermindering van de stikstofdepositie, een goede balans wordt gevonden tussen de duurzaamheidsaspecten âpeopleâ, âplanetâ en âprofitâ. Bedacht moet worden dat de voorgestelde voorziening perspectief biedt voor bedrijfs- en projectontwikkelingen die per saldo gunstig zijn voor het milieu. De door de voorgestelde voorziening vereiste maatregelen die ertoe leiden dat de stikstofdepositie per saldo niet toeneemt, vragen om milieuvriendelijke investeringen. Ondernemers zullen alleen bereid zijn dergelijke investeringen te plegen als er voldoende groeipotentie en ontwikkelingsperspectief aanwezig is. De voorgestelde voorziening biedt in dat opzicht perspectief voor bedrijven om milieuvriendelijke investeringen te plegen; een perspectief dat op dit moment node ontbreekt. f. Meet- en rekenvoorschriften De door de Raad genoemde aspecten zullen bij de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving worden betrokken. 5. Onteigeningswet a. Beleidsmatige aspecten Integrale herziening van de onteigeningswet De Raad constateert terecht dat de voorgestelde wijzigingen van de onteigeningswetgeving een structureel karakter kennen. Hiervoor is gekozen omdat, zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, er al langere tijd behoefte wordt gevoeld aan een substantiĂ«le versnelling van onteigeningsprocedures en aan het uniformeren en stroomlijnen van procedures. Door in de voorgestelde Crisis- en herstelwet wijzigingen van de onteigeningswetgeving op te nemen wordt bereikt dat op een zo kort mogelijke termijn zoveel mogelijk aan deze wensen tegemoet wordt gekomen. Van de te bereiken versnelling kan het grootste deel van de onteigeningen profiteren. Dat laat onverlet dat voor de langere termijn onderzoek kan worden verricht naar een meer ingrijpende herziening van de onteigeningswetgeving, waarmee wellicht nog meer resultaten kunnen worden geboekt. De door de Raad aangereikte alternatieven verdienen het beslist om in dat kader te worden onderzocht, maar stappen in de goede richting die nu al kunnen worden gezet, moeten daar niet op wachten. Hierop wordt in het onderstaande teruggekomen, bij de bespreking van onderdeel d. De memorie van toelichting is op dit punt aangepast. Werkelijke tijdwinst (effectiviteit) Met het ontkoppelen van de onteigeningsprocedure en de planologische procedure wordt aan onteigenende partijen een mogelijkheid geboden om de onteigening van onroerende zaken te versnellen. De onteigenaar zal daarbij een afweging moeten maken tussen enerzijds het bereiken van deze versnelling en anderzijds het risico dat de onteigening â achteraf gezien â onterecht heeft plaatsgevonden en hij aan de onteigende moet aanbieden de zaken in eigendom terug te leveren. Het staat de onteigenende partij vanzelfsprekend vrij om van deze mogelijkheid tot versnelling af te zien, en met de dagvaarding voor de civiele rechter te wachten totdat het planologisch besluit is vastgesteld. Dit laat onverlet dat het in de praktijk wenselijk kan zijn om in bepaalde gevallen toch van deze nieuwe mogelijkheid gebruik te maken. Dit zal met name gelden voor situaties waarin met de uitvoering van een project grote spoed is geboden. Eigendomsovergang vóór afronding van de planologische procedure betekent dat vaak al voorbereidende handelingen kunnen worden getroffen voor de realisatie van het nieuwe werk of project. Hiermee kan een tijdwinst van enkele maanden worden geboekt. Met de voorliggende wijziging wordt derhalve versnelling geboekt waaraan in de praktijk, met name in spoedeisende gevallen, daadwerkelijk behoefte kan bestaan. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat bij bepaalde onteigeningen op grond van de Titels II tot en met IIc van de onteigeningswet op dit moment de mogelijkheid tot ontkoppeling al (deels) bestaat. Indien de onteigenende partij van die mogelijkheid gebruik maakt, dient hij nu al de hierboven bedoelde afweging te maken. De memorie van toelichting is op dit onderdeel aangevuld. Centralisatie van besluitvorming en gevolgen voor de burger De rol van decentrale bestuursorganen bij de ruimtelijke ordening en de planologische besluitvorming blijft met deze wetswijziging onveranderd. Dat geldt ook voor het instrumentarium dat zij kunnen inzetten om aan deze rol invulling te geven. In het nieuwe systeem van Titel IV van de onteigeningswet zijn het nog altijd de decentrale bestuursorganen die beslissen over het al dan niet inzetten van het onteigeningsinstrument. Op grond van het voorgestelde artikel 78 van de onteigeningswet vindt de onteigening plaats uit kracht van een koninklijk besluit, op verzoek van het decentrale bestuursorgaan. Decentrale bestuursorganen blijven daarmee initiatiefnemer voor de onteigening en de beslissing om het instrument in te zetten. De inhoudelijke voorbereiding van de onteigening blijft eveneens een verantwoordelijkheid van decentrale bestuursorganen. Dit komt onder meer tot uitdrukking bij het proces van het minnelijk verwerven van gronden dat al moet aanvangen voordat de onteigening wordt gestart en het uitvoeren van diverse onderzoeken (zoals het kadaster, erfdienstbaarheden, en het handelsregister). Voorts blijven zij een belangrijke rol spelen bij het vervolg van de procedure, waaronder bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit tot onteigening (zie het voorgestelde artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet), de kennisgeving van het uiteindelijke besluit tot onteigening (het voorgestelde artikel 78, zevende lid, van de onteigeningswet) en bij het dagvaarden van de onteigende partijen voor de civielrechtelijke fase (het voorgestelde artikel 78, achtste lid, van de onteigeningswet). De nieuwe procedure leidt niet tot een ingewikkelde regeling van de eigendom. Wanneer het onteigeningsvonnis wordt ingeschreven in de openbare registers vindt de eigendomsoverdracht plaats. Deze is onvoorwaardelijk en bijvoorbeeld niet afhankelijk van de uiteindelijke uitkomst van de planologische procedure. Wanneer het planologisch besluit uiteindelijk niet tot stand komt en de onteigening al heeft plaatsgevonden, moet de onteigenaar op grond van het voorgestelde artikel 61 van de onteigeningswet aan de onteigende aanbieden de zaak in eigendom terug te leveren. Wanneer betrokkene hiervan gebruik maakt, gaat de zaak weer in eigendom over. Wordt van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan blijven de eigendomsverhoudingen onveranderd. Hiermee wordt een op zichzelf heldere regeling van de eigendom gegeven. Met de voorgestelde regeling wordt evenmin afbreuk gedaan aan de mogelijkheden van rechtsbescherming van onteigenden. Zij behouden de mogelijkheid om zowel het planologisch besluit als het onteigeningsbesluit in rechte te doen toetsen. Wel kan het moment waarop daarvan gebruik wordt gemaakt of moet worden gemaakt een ander zijn dan nu het geval is, wanneer de onteigenaar besluit gebruik te maken van de mogelijkheid tot ontkoppeling. Met de voorliggende wetswijziging is nadrukkelijk niet beoogd te bereiken dat de rechtspositie van de onteigende in de planologische procedure wordt verzwakt op het moment dat hij als gevolg van de onteigeningsprocedure de eigendom van zijn zaken verliest. Ook wanneer de eigendom is overgegaan op de onteigenaar kan de onteigende als belanghebbende zijn zienswijzen of bedenkingen van planologische aard naar voren brengen in de planologische procedure. Zou daarin het planologisch besluit uiteindelijk niet tot stand komen, of niet in rechte stand houden, dan ontstaat voor hem immers het recht om de zaken in eigendom teruggeleverd te krijgen. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld. Geen alternatieven onderzocht Verwezen zij naar hetgeen hierover is opgemerkt bij het onderdeel âIntegrale herziening van de onteigeningswetâ en naar hetgeen hierover wordt opgemerkt bij de bespreking van onderdeel d. b. Uniformering en stroomlijning van de procedures voor onteigening Inbreuk decentralisatie en democratische legitimatie In de Code interbestuurlijke verhoudingen, waarnaar ook de Raad verwijst, is in algemene zin neergelegd dat het antwoord op de vraag welke overheid waarvoor verantwoordelijk is, wordt bepaald door het principe dat decentraal gebeurt wat decentraal kan. Wat centraal moet, wordt centraal geregeld. De visie op de interbestuurlijke verhoudingen, zoals neergelegd in deze code, rust op drie pijlers. EĂ©n daarvan is dat de bestuurlijke ordening in dienst moet staan van het vervullen van maatschappelijke opgaven. Het bereiken van versnelling, stroomlijning en uniformering van de onteigeningsprocedures is nodig om verschillende maatschappelijke opgaven te kunnen vervullen. EĂ©n daarvan is het bestrijden van de economische crisis met het voorliggende wetsvoorstel. Maar ook los daarvan worden met versnelling, stroomlijning en uniformering zwaarwegende belangen gediend. Met de onderhavige wijziging van de onteigeningswet wordt op korte termijn een substantiĂ«le versnelling bereikt. Dit brengt mee dat de rol van decentrale bestuursorganen bij bepaalde Titel IV-onteigeningen (niet alle; men vergelijke de huidige regeling van artikel 87 van de onteigeningswet) verandert, doch deze herziene bestuurlijke ordening staat ten dienste aan het vervullen van de eerder genoemde maatschappelijke opgaven. Onder de gegeven omstandigheden is het noodzakelijk om dit soort onteigeningen op centraal niveau te laten plaatsvinden. Het gaat hiermee dus om een situatie van âcentraal waar dat moetâ, hetgeen correspondeert met de code. Met de nieuwe regeling is evenmin beoogd een onbalans in het bestaande onteigeningsinstrumentarium aan te brengen. Immers, bedacht moet worden dat onder de huidige regeling een raadsbesluit tot onteigening slechts na goedkeuring door de Kroon rechtskracht verkrijgt. Zowel in de huidige als in de voorgestelde situatie zal er dus sprake zijn van getrapte besluitvorming in twee bestuurlijke instanties, waarbij in beide situaties het Kroonbesluit noodzakelijk is. De regeling gaat bovendien niet verder dan nodig is om de gewenste resultaten te bereiken. Voor decentrale overheden blijft een belangrijke rol weggelegd als initiatiefnemer van de onteigening en bij de inhoudelijke voorbereiding van de onteigening. Zoals de Raad zelf ook aangeeft, is het allereerst aan het decentrale bestuursorgaan om te beslissen een verzoek tot onteigening te richten aan de Kroon. Hieraan gaat een zorgvuldige belangenafweging vooraf, naast pogingen om via minnelijke weg de vereiste gronden te verwerven. Voorafgaand aan een besluit om de Kroon te verzoeken om tot aanwijzing ter onteigening over te gaan, wordt het aan decentrale bestuursorganen overgelaten om zelf te bepalen of zij op voet van artikel 3:10 van de Algemene wet bestuursrecht de uniforme openbare voorbereidingsprocedure willen volgen. Ook overigens geldt dat deze besluiten moeten voldoen aan de in de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen ten aanzien van zorgvuldigheid en belangenafweging en waaraan door de Kroon als beslissend bestuursorgaan ook zal worden getoetst. Wat de koppeling tussen het onteigeningsbesluit en het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure betreft, zij in dit verband nog opgemerkt, dat ook de Kroon gehouden zal zijn om deze voorbereidingsprocedure te volgen. In de huidige praktijk van de artikel 87-onteigeningen onder Titel IV en de onteigeningen op grond van de Titels II tot en met IIc, waarin de in de onteigeningswet van toepassing verklaarde afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ook ziet op het Kroonbesluit, is niet gebleken dat de Kroon in dit verband minder toegerust zou zijn om de juiste afwegingen te kunnen maken. De Kroon is derhalve bij uitstek in staat om onafhankelijk alle bij een onteigening betrokken belangen af te wegen en op hun merites te beoordelen, om vervolgens tot een gewogen besluit te komen. In de nieuwe regeling kunnen onteigenden hun belangen - evenals op dit moment bij decentrale bestuursorganen - in volle omvang naar voren brengen bij de Kroon. Alles overziende zijn er naar ons oordeel dan ook voldoende wettelijke en bestuurlijke waarborgen aanwezig die de invoering van de nieuwe regeling volledig kunnen billijken tegen de achtergrond van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. Beperkte opzet van de uniformering Ten aanzien van de mogelijkheid van verdere uniformering van procedures zij verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij de bespreking van het onderdeel âIntegrale herziening van de onteigeningswetâ en naar hetgeen hierover wordt opgemerkt bij de bespreking van onderdeel d. Het klopt dat met de wijziging van Titel IV van de onteigeningswet de bestaande procedures van onteigeningen op grond van die titel en onteigeningen op grond van de Titels II tot en met IIc van de onteigeningswet niet volledig worden geharmoniseerd. Wel vindt zoveel mogelijk harmonisatie plaats, namelijk voor zover als mogelijk is binnen het tijdsbestek waarin de Crisis- en herstelwet vorm dient te krijgen. De verschillen die tussen de procedures blijven bestaan hebben met name te maken met de verschillen in rollen en bevoegdheden van bestuursorganen die bij onteigeningen betrokken zijn. Zo heeft een Titel IV-onteigening op grond van het voorgestelde artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet plaats op verzoek van het algemeen bestuur van een publiekrechtelijk lichaam. Een Titel II-, IIa-, IIb- of IIc-onteigening op grond van artikel 63 van de onteigeningswet vereist niet een zodanig verzoek van een publiekrechtelijk lichaam. De aanvang van die procedure is formeel dan ook een andere dan de aanvang van de Titel IV-onteigening, hetgeen onder meer consequenties heeft voor het al dan niet stellen van de eis dat na het indienen van het verzoek tot onteigening het besluit aan de Kroon wordt voorgedragen en stukken worden overgelegd. Om deze reden wordt de in het voorgestelde artikel 79 van de onteigeningswet geregelde verplichting om voorbereidende stukken op te stellen en gegevens aan de Kroon te verstrekken niet geregeld in artikel 63 van de onteigeningswet. c. Ontkoppeling onteigeningsprocedure en planologische procedure Loskoppeling onteigeningsvonnis van planologische procedure Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, geldt voor onteigeningen op grond van de huidige Titels II tot en met IIc van de onteigeningswet â uitgezonderd in geval van onteigening op grond van de door de Raad bedoelde projectwetgeving â thans geen regeling omtrent het moment waarop het onteigeningsvonnis in de openbare registers kan worden ingeschreven. Bij de totstandkoming van latere projectwetgeving, zoals de TracĂ©wet, heeft de wetgever geen aanleiding gezien om dit te veranderen, ondanks dat hiertoe op zichzelf op meerdere momenten gelegenheid bestond. Daarmee heeft de wetgever dus ook geen afbreuk gedaan aan de op dat moment bestaande, en nog altijd bestaande, mogelijkheden. De stelling dat te verwachten viel dat onteigenende overheden zich naar de meer recente regeling in de projectwetgeving zouden voegen, en het niet voldoen daaraan als een onjuiste praktijk moet worden opgevat, vindt geen steun in de huidige regelgeving en in de wetsgeschiedenis. In de door de Raad aangehaalde conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad wordt aangegeven dat de omstandigheid dat de wetgever bij verschillende onteigeningsvormen niet steeds voor hetzelfde regime heeft gekozen tot terughoudendheid van de rechter noopt. De procureur-generaal constateert voorts dat de in de projectwetgeving vervatte voorzieningen tot dusverre niet in de onteigeningswet zijn opgenomen. Hij concludeert â mede op basis hiervan â dat een betoog dat ook ingeval van onteigening op grond van Titel IIa van de onteigeningswet de eis van een onherroepelijke planologische grondslag moet worden gesteld, geen stand kan houden (onder punt 2.9). Hieruit valt af te leiden dat het standpunt dat de huidige praktijk rond Titel II-, IIa-, IIb- en IIc- onteigeningen vanuit een oogpunt van rechtszekerheid onjuist is, geen steunt vindt in de aangehaalde jurisprudentie. Hieraan zij ten overvloede toegevoegd dat de door de procureur-generaal bepleite terughoudendheid van de rechter met name als grond lijkt te hebben de omstandigheid dat de wetgever op dit moment niet steeds voor eenzelfde oplossing heeft gekozen. Met de voorliggende wijziging wordt wel zoân eensluidende oplossing gekozen, waarbij wordt aangesloten bij de regeling van Titels II tot en met IIc van de onteigeningswet, omwille van het versnellen van procedures en het vergroten van de slagkracht van bestuursorganen bij het met spoed realiseren van werken en projecten. Hiermee is met name (maar zeker niet alleen) het maatschappelijk belang bij een economisch herstel gediend. Overigens moet worden bedacht dat het zeker niet de verwachting is dat bij alle onteigeningen van de mogelijkheid tot ontkoppeling gebruik zal worden gemaakt. Zoals eerder al is opgemerkt, wordt hiermee alleen een mogelijkheid geboden aan onteigenende partijen om de onteigening te versnellen, waarvan gebruik kan worden gemaakt indien het algemeen belang gediend is met de snelle(re) realisering van werken en projecten. Het is aan de onteigenaar om daarbij telkens een afweging te maken. De ervaring leert bovendien dat in de praktijk planologische besluiten doorgaans in rechte geheel of grotendeels standhouden. De kans dat met de nieuwe regeling in de praktijk een onteigening tot stand komt die â achteraf gezien â onterecht is, wordt dan ook zeer gering geacht. Dit maakt het verantwoord om een regeling als deze in te voeren, gelet op de grote maatschappelijke belangen die hiermee kunnen worden gediend, ook al wordt in voorkomende gevallen in enige mate afbreuk gedaan aan de rechtszekerheid van de onteigende. Omdat het onverhoopt kan voorkomen dat een onteigening achteraf gezien ten onrechte heeft plaatsgevonden, bestaat er aanleiding de positie van de onteigende te versterken met de voorgestelde wijziging van artikel 61 van de onteigeningswet. Met die wijziging wordt weliswaar de rechtszekerheid van de onteigende gedurende de onteigeningsprocedure niet versterkt (aangezien zij gericht is op het terugdraaien van een onterecht gebleken onteigening), maar zij vormt voor de onteigenaar wel een omstandigheid om te betrekken bij de afweging of hij al dan niet gebruik wil maken van de geboden mogelijkheid tot ontkoppeling. Deze regeling zal ook gaan gelden voor de onteigeningen op grond van de Titels II tot en met IIc van de onteigeningswet, waarvoor nu al geldt dat er geen sprake is van koppeling van onteigeningsprocedure en de planologische procedure. Wil de onteigenaar zekerheid hebben, dan kan hij wachten met het verzoek om inschrijving van het onteigeningsvonnis totdat het planologisch besluit onherroepelijk is. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad op dit punt aangevuld. Zorgvuldige toepassing van de onteigeningswet Met de voorgestelde regeling wordt beoogd te bereiken dat een dagvaarding voor de civiele rechter al kan worden uitgebracht voordat het planologisch besluit is vastgesteld. Niet wordt beoogd dat de dagvaarding pas kan worden uitgebracht op het moment dat het onderliggende planologische besluit onherroepelijk is. De wijziging van de Wro en de relevante projectwetgeving heeft juist tot doel alle bestaande koppelingen weg te nemen. Hiermee kan een in de praktijk wenselijk geachte tijdwinst worden geboekt. Dat laat onverlet dat aan het minnelijk verwerven van gronden onveranderd grote waarde wordt toegekend. In het bestaande artikel 17 van de onteigeningswet wordt dan ook geen wijziging aangebracht. Onteigening blijft een ultimum remedium, zoals de Raad terecht opmerkt. Niettemin wordt het noodzakelijk geacht om in bepaalde gevallen, waarbij grote maatschappelijke belangen in het spel zijn, werken en projecten sneller te kunnen realiseren. Dit maakt het wenselijk om het uitbrengen van een dagvaarding te ontkoppelen van het moment van vaststellen van het planologisch besluit en de onherroepelijkheid van het planologisch besluit te ontkoppelen van de inschrijving van het onteigeningsvonnis. De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt. Zoals hierboven al is aangegeven, is met de voorliggende wetswijziging niet beoogd te bereiken dat de rechtspositie van de onteigende in de planologische procedure verzwakt op het moment dat hij als gevolg van de onteigeningsprocedure de eigendom van zijn zaken verliest. Ook wanneer de eigendom is overgegaan op de onteigenaar blijft het voor de onteigende als belanghebbende mogelijk om in de planologische procedure zijn zienswijzen en bedenkingen van planologische aard in te brengen. Zou het planologisch besluit uiteindelijk niet tot stand komen, of niet in rechte stand houden, dan ontstaat voor hem immers het recht om de zaken in eigendom teruggeleverd te krijgen. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld. d. Alternatief: tijdwinst door meer gecoördineerde besluitvorming en rechtsbescherming Zoals hierboven al is aangegeven, heeft de onderhavige wijziging van de onteigeningswetgeving met name tot doel om op zo kort mogelijke termijn te komen tot een substantiĂ«le versnelling en stroomlijning van procedures. Hiervan kunnen de meeste onteigeningen in de praktijk profiteren. Het advies van de Raad strekt ertoe onderzoek te verrichten naar het meer integraal en in de basis herzien van de onteigeningsprocedures. Hiervan zijn wij op zichzelf voorstander. De ervaring leert dat met een dergelijk onderzoek en het eventueel vormgeven van een meer ingrijpende regeling zodanige tijd is gemoeid, dat zij buiten het bestek van de voorgestelde Crisis- en herstelwet valt. Wanneer de nu voorgestelde wijziging niet verder zou worden doorgezet, in afwachting van onderzoek naar een meer ingrijpende regeling, zou een kans om op korte termijn versnelling en uniformering te bereiken gemist worden. Wij zien daarom aanleiding om de nu voorliggende wijziging in de voorgestelde Crisis- en herstelwet voort te zetten, naast een mogelijk meer integrale herziening van onteigeningwetgeving op de langere termijn. Uiteraard zal hierbij dan ook het door de Raad aangereikte alternatief worden betrokken. 6. Overige opmerkingen 6.1 Experimentenregeling milieuontwikkelingsgebieden a. Versnelling procedures Terecht constateert de Raad dat het vaststellen van een milieuontwikkelingsplan (thans genaamd gebiedsontwikkelingsplan) de nodige tijd in beslag zal nemen, dat dit een specifieke deskundigheid van de lokale overheid vraagt en dat serieus rekening moet worden gehouden met mogelijke juridische procedures. Het is echter de vraag of hieraan noodzakelijkerwijs de conclusie moet worden verbonden, zoals de Raad lijkt te doen, dat het wetsvoorstel voor de korte termijn geen oplossing biedt voor het probleem van stagnerende ruimtelijke ontwikkeling. Het oogmerk van het voorstel is veel meer gelegen in het mogelijk maken van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan het brengen van alle nieuwe ontwikkelingen onder de noemer snelheid. Hiermee wil echter niet gezegd zijn dat versnelling van procedures niet van belang zou zijn. Waar versnelling mogelijk is, moet deze ook gerealiseerd worden. Waar het gaat om een vroegtijdige en zorgvuldige afstemming van milieu- en ruimtelijke belangen in de planvormingsfase en een actieve betrokkenheid van belanghebbenden, kan zeker tijdwinst worden bereikt. Ook in het kader van de begeleiding van experimenten vanuit het Ministerie van VROM zal dit een belangrijk aandachtspunt zijn. Daarnaast speelt de informatievoorziening rond het experiment een belangrijke rol. Daarmee wordt beoogd de meningen van belanghebbenden met betrekking tot de kwaliteit van het experimenteergebied vroegtijdig in beeld te brengen. In de memorie van toelichting is aan dit aspect alsnog aandacht besteed. De opmerking van de Raad dat een beroep tegen een uitvoeringsbesluit ingevolge het plan zou kunnen leiden tot een exceptieve toetsing en daardoor een gehele of gedeeltelijke buitentoepassingverklaring van het plan, ook al is er eerder tegen het plan als zodanig geen beroep ingesteld, is reden om in artikel 2.3, tiende lid te bepalen dat, voor zover een besluit zijn grondslag vindt in een gebiedsontwikkelingsplan, de gronden in beroep daarop geen betrekking kunnen hebben. Een vergelijkbare constructie kent artikel 20, elfde lid, van de TracĂ©wet. Het risico van verlenging van procedures dat de Raad signaleert, kan inderdaad aanwezig zijn in vooral die gevallen dat in beroep tot de conclusie wordt gekomen dat de afwijking van een wetsbepaling niet gerechtvaardigd is. Het wetsvoorstel beoogt dit risico zo veel mogelijk te verkleinen door procedurele en inhoudelijke waarborgen. b. Ruimte voor nieuwe ontwikkelingen Het oordeel van de Raad dat het voorgestelde experiment niet nodig zou zijn om te onderzoeken of een gebiedsgerichte benadering zonder afwijking van de milieunormen kan bijdragen aan de oplossing voor stagnerende ruimtelijke ontwikkeling, delen wij niet. De Interimwet stad-en-milieubenadering is bedoeld om structurele afwijking van normstelling op het gebied van milieuregelgeving mogelijk te maken. De gebiedsontwikkelingsplannen hebben echter een andere invalshoek. Doel is het lokale bestuur meer wettelijke mogelijkheden te geven om milieuruimte vrij te maken. Gedacht kan worden aan verdergaande milieu-eisen aan bedrijven, op lokale schaal milieubelasting verhandelbaar maken en dergelijke. c. Milieuruimte vrijmaken In de memorie van toelichting is alsnog ingegaan op de mogelijke toepassing van de artikelen 8.22 en volgende van de Wet milieubeheer. Wat betreft het oordeel van de Raad dat uit een oogpunt van duidelijkheid, eenvoud en bestendigheid van regelgeving beter zou kunnen worden volstaan met gewoon nader (wetenschappelijk) onderzoek ter voorbereiding van een eventuele wetswijziging, willen wij de kabinetsnota âVertrouwen in wetgevingâ niet onvermeld laten. Wetgeving is namelijk niet per se van alle tijden. In de onderhavige context achten wij het aangewezen juist op wettelijk niveau binnen een beperkt gebied te experimenteren ("De effecten van nieuwe wetgeving en de werking van de wet kunnen in de praktijk worden beproefd ⊠door invoering voor een beperkte kring van personen of domeinen. Om dezelfde reden moet ook tijdelijke wetgeving niet op voorhand worden uitgesloten. Een dergelijke meer selectieve omgang met het instrument van wetgeving biedt ook het perspectief op een snellere totstandkoming van wetgeving omdat het bereik beperkt blijft. Snelheid als het wetgevingsinstrument noodzakelijk is, is ook kwaliteitseis" (Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 1, blz. 5)). d. Overige d.1. Met de Raad zijn wij van oordeel dat het aantal aan te wijzen ontwikkelingsgebieden niet te groot zou moeten zijn. Het experimenteerkarakter van het wetsvoorstel brengt dit ook min of meer met zich mee. In de memorie van toelichting is hieraan aandacht besteed. 's Raads oordeel dat de verdere regeling van de gebieden in een bijlage bij het wetsvoorstel zou moeten worden opgenomen, delen wij echter niet. Juist om in een betrekkelijk korte periode ervaring op te kunnen doen met een nieuwe rechtsfiguur waarvan op dit moment nog niet is bepaald op welke gebieden die van toepassing kan zijn, is voor de regeling van de ontwikkelingsgebieden gekozen voor aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur. Hiermee wordt in elk geval meer flexibiliteit ingebouwd. Daarnaast is het mogelijk in een latere fase van het experiment, maar voor de einddatum van het onderhavige wetsvoorstel, als daarvoor aanleiding bestaat zonder te veel problemen alsnog te komen tot een uitbreiding van het aantal ontwikkelingsgebieden. In de memorie van toelichting is nu overigens wel aangegeven om wat voor soort gebieden het kan gaan. De concrete gebieden waarom het kan gaan zijn op dit moment nog niet bekend. Het streven is er wel op gericht een ontwerp van de hier bedoelde algemene maatregel van bestuur zo spoedig mogelijk in procedure te brengen. Gelet op het belang van een spoedige totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur is afgezien van het voorzien in een specifieke betrokkenheid van het parlement. d.2. Hiervoor, onder d.1. is al aangegeven dat in de memorie van toelichting alsnog nader is ingegaan op de vraag wat voor soort gebieden in aanmerking kunnen komen voor aanwijzing als milieuontwikkelingsgebied. d.3. Uit de systematiek van het wetsvoorstel blijkt dat na de planperiode van ten hoogste tien jaar alsnog moet zijn voldaan aan de geldende milieukwaliteitsnormen, zo nodig met aanvullende maatregelen. Voor het geval dit onverhoopt niet gebeurt, is in de toegevoegde laatste volzin van artikel 2.3, zesde lid, van het wetsvoorstel bepaald dat het bevoegd gezag aan moet geven op welke wijze alsnog aan de norm zal worden voldaan. Ingevolge artikel 2.3, zevende lid, is de gemeente overigens al verplicht zorg te dragen voor het uitvoeren van alle in artikel 2.3, derde lid, bedoelde maatregelen. 6.2 Experimentenregeling innovatie Overeenkomstig het advies van de Raad is artikel 2.4, eerste en derde lid, gewijzigd in overeenstemming met het uitgangspunt dat van een wet in formele zin bij wijze van experiment slechts bij algemene maatregel van bestuur wordt afgeweken. Er is van afgezien om artikel 2.4, tweede lid, te wijzigen. De bepaling moet voldoende ruimte bieden om een breed scala van experimenten mogelijk te maken. Een verdere begrenzing dan in het artikel is opgenomen kan het effect sorteren dat experimenten die uit het oogpunt van innovatie, crisisbestrijding en duurzaamheid zeer gewenst zijn, onmogelijk worden. Dat dient te worden vermeden. Het is niet op voorhand te zeggen om welke deelcategorie van de mogelijke experimenten het in de praktijk zal gaan, mede omdat het artikel op acht sterk uiteenlopende wetten van toepassing is. De in het artikel opgenomen criteria perken de mogelijkheden aanzienlijk in. Vereist is immers dat de experimenten moeten voldoen aan Europese regels, een innovatief karakter moeten hebben, moeten bijdragen aan de bestrijding van de economische crisis en moeten bijdragen aan de duurzaamheid. De artikelsgewijze toelichting is op enkele punten naar aanleiding van het bovenstaande gewijzigd. 6.3 Energiebesparingsinvesteringen in huurwoningen Wij erkennen dat uit het door de Raad van State aangehaalde onderzoek slechts een beperkte belemmering blijkt van de 70%-regeling. Gegeven de huidige economische situatie die aanleiding is voor dit wetsvoorstel, vinden wij het echter noodzakelijk om een extra waarborg te creĂ«ren voor specifieke energiebesparende maatregelen. Het gaat daarbij om maatregelen waarvan het belang heeft geleid tot toekenning van een energie-investeringsaftrek. Ten aanzien van de door de Raad van State genoemde belangenafweging speelt hier enerzijds het belang in de positieve bijdrage die deze werkzaamheden leveren aan de gewenste energiebesparing, de bouwnijverheid en ook de woonlasten van de huurder. Anderzijds speelt hier het belang van de huurder om van de woning gebruik te kunnen maken zonder overlast van werkzaamheden, en het belang om zelfstandig te beslissen over zijn contractuele verhouding. In deze afweging heeft de positieve bijdrage aan energiebesparing en de woonlasten de doorslag gegeven. De Raad van State noemt daarbij het belang van de acceptatie en effectiviteit van de betrokken maatregelen, en besteedt in dit verband tevens aandacht aan overleg met Aedes en de Woonbond zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 12 juni 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 29 453, nr. 119). Aedes en de Woonbond hebben aangeboden zich gezamenlijk in te zetten voor het realiseren van energiebesparingen in huurwoningen. De zekerheid dat het beoogde doel wordt bereikt is daarmee echter minder groot. Daarom is het voorgestelde artikel 2.7 gehandhaafd. De memorie van toelichting is op dit onderdeel aangepast. 6.4 Verkeersbesluiten De Raad heeft er terecht op gewezen dat in de memorie van toelichting per abuis de zinsnede is opgenomen dat met de voorgestelde artikelen 3.10, onderdeel C en 3.12, onderdeel B, onder 2, werd bewerkstelligd dat een verkeersbesluit deel kan uitmaken van een wegaanpassingsbesluit respectievelijk tracĂ©besluit. Bedoeld is te regelen dat wanneer in een wegaanpassingsbesluit, respectievelijk tracĂ©besluit, reeds maatregelen of voorzieningen zijn beschreven, op de uitvoering waarvan krachtens artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 een verkeersbesluit zou zijn vereist, een dergelijk verkeersbesluit bij die uitvoering van het wegaanpassingsbesluit of tracĂ©besluit niet meer vereist zal zijn. Materieel is een afzonderlijk verkeersbesluit in dat geval immers van geringe tot generlei waarde. De memorie van toelichting is op dit onderdeel verbeterd. 6.5 Luchtkwaliteitschermen a. Noodzaak Naar verwachting worden de ter uitvoering van het NSL te realiseren luchtkwaliteitschermen op veel plaatsen niet belemmerd door de aldaar geldende bestemmingsplannen. Op andere plaatsen zal dat wel het geval kunnen zijn. De verwezenlijking van deze schermen is een kwestie van nationaal milieubeleid, die bovendien ten gunste zal komen van de omgeving waar de schermen worden voorzien. Met het voorstel wordt in het belang van een snelle en tijdige verwezenlijking van deze luchtkwaliteitschermen een regeling gegeven waarmee de realisatie op eenduidige wijze ter hand genomen kan worden. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Wet ruimtelijke ordening biedt om af te wijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen, ten behoeve van de verwezenlijking van onderdelen van nationaal ruimtelijk beleid. Door op de verwezenlijking van de schermen de rechtsgevolgen die gelden voor een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing te verklaren, dienen gemeenten de realisatie waar dit nog nodig is in de bestemmingsplannen respectievelijk beheersverordeningen mogelijk te maken. Wij zien â gelet op het doel van het wetsvoorstel, de concreetheid waarmee de schermen reeds zijn beschreven in het NSL en het belang van de verwezenlijking daarvan â voldoende aanleiding om in dit geval bij wet te regelen dat eventuele belemmeringen voor de schermen in bestemmingsplannen of beheerverordeningen moeten worden weggenomen, in plaats van bij projectbesluit. De memorie van toelichting is op dit punt verbeterd. b. Rechtsbescherming In de gevallen waarin een luchtkwaliteitscherm niet wordt belemmerd door een geldend bestemmingsplan, dit is naar verwachting in het merendeel van de gevallen het geval, zal de plaatsing ervan veelal bloot feitelijk handelen betreffen, waartegen geen bezwaar of beroep open staat op de bestuursrechter. Door in de voorgestelde regeling aan te sluiten bij de rechtsgevolgen van projectbesluiten, zal dit voor de plaatsing van alle bedoelde luchtschermen het geval zijn, ook in die gevallen waarin de bestemmingsplannen nog dienen te worden aangepast. Dit zal in de voorgestelde regeling slechts anders zijn, indien voor plaatsing van een scherm nog een vergunning zou zijn vereist op grond van bijvoorbeeld Europese richtlijnen. De rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen een dergelijke vergunning wijzigen hier niet. De memorie van toelichting is op dit punt verbeterd. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen met uitzondering van: 1. Wij hebben niet de tekst van artikel 1.4 aangepast, maar de toelichting aangevuld zodat deze beter aansluit bij de tekst. 2. Artikel 1.6 regelt geen tussenuitspraak. Dat tegen de tussenuitspraak, bedoeld in artikel 1.7, hoger beroep kan worden ingesteld, volgt reeds uit het wetsvoorstel bestuurlijke lus Awb (Kamerstukken I 2008/09, 31 352, A). De door de Raad voorgestelde toevoeging is derhalve slechts nodig in artikel 1.8, dat een nieuw soort tussenuitspraak introduceert. 3. De redactionele kanttekening bij artikel 1.10 is naar ons oordeel taalkundig geen verbetering. 4. Wat betreft artikel 5.1 geldt dat bij algemene maatregel van bestuur altijd kan worden afgeweken van andere maatregelen van bestuur. Regeling in het wetsvoorstel is derhalve niet noodzakelijk. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het wetsvoorstel op enkele punten aan te passen. a. In de tekst van het oorspronkelijk wetsvoorstel werd het begrip âmilieuontwikkelingsplanâ gehanteerd. Bij nader inzien kiezen wij voor âgebiedsontwikkelingsplanâ omdat hiermee toch duidelijker de invalshoek van het plan tot uitdrukking komt. b. In artikel 3.2, onderdeel B, van het wetsvoorstel is een toevoeging van een nieuw tweede lid van artikel 9b van de Elektriciteitswet opgenomen. Dit naar aanleiding van de voorlichting van de Raad van State met betrekking tot dat artikel. c. In artikel 3.2, onderdeel C, van het wetsvoorstel, zijn twee aanpassingen aangebracht in het voorgestelde artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. De ondergrens voor de toepassing van de provinciale coördinatieregeling op de aanleg of de uitbreiding van windparken is verlaagd van 15 MW naar 10 MW. Ook windparken met een capaciteit van 10 MW kunnen van provinciaal belang zijn. Daarnaast is verduidelijkt dat provinciale staten, los van een concreet initiatief, wel bevoegd, maar niet verplicht zijn te beoordelen welke gronden in de provincie geschikt zijn voor de aanleg van dergelijke windparken. d. In artikel 3.8, onderdeel A, onder 1, van het wetsvoorstel is het voorstel om het nationale regime voor beschermde natuurmonumenten, bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998, te ontkoppelen van het Europese regime van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, aangepast (artikel 3.8, onderdeel A, onder 1, van het wetsvoorstel). Voorgesteld wordt geheel aan te sluiten bij het oude nationale regime dat gold op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Dit regime voorziet in een vergunningplicht waarbij het bevoegd gezag te allen tijde de ruimte heeft om bij vergunningverlening niet alleen rekening te houden met de bescherming van de natuurwaarden van het natuurmonument, maar ook met economische, sociale en culturele belangen. Voorgesteld wordt de strenge toets in gevallen waar er sprake is van mogelijk significante effecten, waartoe op dit moment artikel 16, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 verplicht, te laten vervallen. Een dergelijke toets geldt op grond van de Habitatrichtlijn alleen ten aanzien van Natura 2000-gebieden, en niet voor beschermde natuurmonumenten. e. In het nieuwe artikel 3.19, onderdeel E, van het wetsvoorstel is ten aanzien van militaire luchthavens â naar analogie van de burgerluchthavens â een voorziening getroffen, die ertoe strekt om met het oog op een voorspoedige besluitvorming de houdbaarheid van onderzoeksgegevens gedurende een zekere tijd te bevriezen. f. In het nieuwe artikel 3.21, onderdeel B, van het wetsvoorstel is voorzien in toevoeging aan artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer van artikel 2 van de Interimwet stad-en-milieubenadering en artikel 2.3 van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. Dit om zeker te stellen dat bij de voorbereiding van een zogenoemd stap 3-besluit op grond van de Interimwet stad-en-milieubenadering respectievelijk de voorbereiding van een gebiedsontwikkelingsplan op grond van artikel 2.3 van de voorgestelde Crisis- en herstelwet wordt getoetst aan de luchtkwaliteitseisen. Noch bij het stap 3-besluit noch in het gebiedsontwikkelingsplan kan worden afgeweken van die luchtkwaliteitseisen, reden om toetsing aan die eisen expliciet voor te schrijven. g. In het wetsvoorstel is voor zover nodig voorzien in samenloopbepalingen met betrekking tot enige andere aanhangige wetsvoorstellen. Tot slot zijn in het voorstel van wet en de memorie van toelichting enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Wij mogen U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. Minister-President, Minister van Algemene Zaken, De Minister van Justitie, De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, De Minister van Verkeer en Waterstaat, Antwoord van 3 september 2008, P-4090/2008, te vinden op: http://www.europarl.europa.eu/sides/getAllAnswers.do?reference=P-2008-40 90&language=NL Conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2008, LJN BD5715. VERTROUWELIJK Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 1 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 30 Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 2 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 30 > Retouradres Postbus 20001 2500 EA Den Haag AAN DE KONINGIN Datum 14 september 2009 Betreft Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet) Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 1 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 30 Minister-President Datum 10 september 2009 Onze referentie 3082182 Minister-President Binnenhof 19 2513 AA Den Haag Postbus 20001 2500 EA Den Haag www.minaz.nl Contactpersoon Mr. L. van Poelgeest Raadadviseur T 070 356 44 36 F 070 365 41 74 b.vanpoelgeest@minaz.nl Onze referentie 3082182