(vervolg) notitie fiscaal bevorderen ondernemersschap
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010)
Bijlage
Nummer: 2009D43291, datum: 2009-09-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2009Z16513:
- Indiener: J.C. de Jager, staatssecretaris van Financiën
- Medeindiener: W.J. Bos, minister van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2009-09-16 14:25: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-22 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-09-23 15:30: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2009-09-23 16:30: Besloten technische briefing Belastingplan 2010 c.a. (Technische briefing), vaste commissie voor Financiën
- 2009-10-08 14:00: Belastingplan 2010 (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Financiën
- 2009-11-02 09:45: Belastingplan 2010 c.a. (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Financiën
- 2009-11-09 09:45: Belastingplan 2010 c.a. (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Financiën
- 2009-11-18 15:30: Belastingplan 2010 (32 128) (plenaire behandeling) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2009-11-19 14:45: Aanvang middagvergadering: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
Bijlage 1 bij het Belastingplan 2010 (VERVOLG)NOTITIE FISCAAL BEVORDEREN ONDERNEMERSCHAP TOC \o "1-3" \h \z \u HYPERLINK \l "_Toc238366250" 1. Inleiding PAGEREF _Toc238366250 \h 2 HYPERLINK \l "_Toc238366251" 2. Kader fiscale maatregelen PAGEREF _Toc238366251 \h 3 HYPERLINK \l "_Toc238366252" 2.1 Belang ondernemers en doorgroei PAGEREF _Toc238366252 \h 3 HYPERLINK \l "_Toc238366253" 2.2 Verhouding ondernemers en werknemers PAGEREF _Toc238366253 \h 4 HYPERLINK \l "_Toc238366254" 2.3 Verhouding ondernemer en resultaatgenieter PAGEREF _Toc238366254 \h 5 HYPERLINK \l "_Toc238366255" 2.4 Verhouding ondernemers en dga’s PAGEREF _Toc238366255 \h 5 HYPERLINK \l "_Toc238366256" 2.5 Signalen consultaties PAGEREF _Toc238366256 \h 6 HYPERLINK \l "_Toc238366257" 2.6 Toetskader PAGEREF _Toc238366257 \h 6 HYPERLINK \l "_Toc238366258" 3. Denkbare maatregelen PAGEREF _Toc238366258 \h 7 HYPERLINK \l "_Toc238366259" 3.1 Inleiding PAGEREF _Toc238366259 \h 7 HYPERLINK \l "_Toc238366260" 3.2 Zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en urencriterium PAGEREF _Toc238366260 \h 7 HYPERLINK \l "_Toc238366261" 3.2.1 Afschaffen zelfstandigenaftrek en verhogen MKB-winstvrijstelling PAGEREF _Toc238366261 \h 8 HYPERLINK \l "_Toc238366262" 3.2.2 Een onderscheid in de MKB-winstvrijstelling voor arbeidsinkomen en overwinst PAGEREF _Toc238366262 \h 9 HYPERLINK \l "_Toc238366263" 3.2.3 Een basisvrijstelling in de MKB-winstvrijstelling PAGEREF _Toc238366263 \h 9 HYPERLINK \l "_Toc238366264" 3.2.4 Afschaffen urencriterium MKB-winstvrijstelling en FOR PAGEREF _Toc238366264 \h 11 HYPERLINK \l "_Toc238366265" 3.2.5 Verhoudingsgetal voor het recht op ondernemersfaciliteiten PAGEREF _Toc238366265 \h 12 HYPERLINK \l "_Toc238366266" 3.3 Bevorderen investeringen PAGEREF _Toc238366266 \h 12 HYPERLINK \l "_Toc238366267" 3.4 Moties PAGEREF _Toc238366267 \h 14 HYPERLINK \l "_Toc238366268" 3.4.1 Bijzonder tarief voor stakingswinsten PAGEREF _Toc238366268 \h 14 HYPERLINK \l "_Toc238366269" 3.4.2 Ontslagvergoeding inzetten voor start onderneming PAGEREF _Toc238366269 \h 15 HYPERLINK \l "_Toc238366270" 4. Afweging en conclusie PAGEREF _Toc238366270 \h 15 1. Inleiding Ondernemers vormen de motor van onze economie. Ondernemers zijn geen homogene groep. Zo zijn er ondernemingen met of zonder personeel, snel groeiend of stabiel, innovatief of uitvoerend, kapitaalintensief of arbeidsintensief. Ondernemers hebben met elkaar gemeen dat ze kiezen voor zelfstandigheid, risico nemen en flexibel zijn. Zij innoveren en creëren werkgelegenheid. Ook biedt ondernemerschap kansen voor groepen die het moeilijk hebben op de arbeidsmarkt of andere voorkeuren hebben ten aanzien van bijvoorbeeld werktijden of werklocatie. Vanwege het belang van ondernemers voor de maatschappij bestaan er diverse regelingen voor ondersteuning en stimulering van ondernemers, zowel fiscaal als niet-fiscaal, met elk hun eigen doelstelling en reikwijdte. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan fiscale regelingen zoals de MKB-winstvrijstelling, de zelfstandigenaftrek, de durfkapitaalregeling en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en aan niet-fiscale regelingen zoals de borgstellingsregeling voor het MKB (BBMKB), de innovatievouchers, microkredieten en kredieten voor starters vanuit een uitkering. Voor dit jaar en volgend jaar heeft het kabinet diverse deels tijdelijke maatregelen getroffen om ondernemers extra te ondersteunen in crisistijd, zoals de vervroegde afschrijving voor investeringen, verruiming van de WBSO, uitstel voor BTW-afdracht, uitbreiding van de BBMKB en de introductie van de Garantie Ondernemersfinanciering. Het kabinet streeft ook naar verdere vermindering van regeldruk voor ondernemers. Daarnaast heeft het kabinet in deze kabinetsperiode ook structureel extra geld vrijgemaakt voor het stimuleren van ondernemerschap. Hierbij is van belang om alert te blijven op de vraag of regelingen, ook als zij al langer bestaan, wel optimaal worden ingezet voor het doel waarvoor zij in het leven zijn geroepen. In de notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap bij het Belastingplan 2009 is de vraag gesteld of een meer evenwichtige verdeling van de ondernemersfaciliteiten haalbaar is, waarbij deze faciliteiten meer dan nu bijdragen aan het starten en doorgroeien van ondernemingen. Aangegeven is dat regelingen beter moeten worden toegesneden op startende doorgroeiende ondernemers én ondernemers met grote ambities ten aanzien van innovatie en groei. Zo moeten fiscale ondernemersfaciliteiten meer dan nu een positieve prikkel bevatten om winst te maken. Bij de parlementaire behandeling van dat belastingplan is toegezegd om bedrijfsleven en advieswereld te consulteren over het fiscaal bevorderen van ondernemerschap en om daarover bij het Belastingplan 2010 weer een aparte notitie op te nemen. Dit is de onderhavige notitie. In deze notitie wordt eerst het kader voor fiscale maatregelen ter bevordering van ondernemerschap beschreven. Vervolgens wordt een aantal toezeggingen behandeld, waarbij ook de uitkomsten van de consultaties aan de orde komen. Daarna wordt een tweetal moties behandeld. Tot slot volgt een afweging met de voorstellen in het voorliggende belastingplan. Net als vorig jaar ligt de nadruk van deze notitie op ondernemers die onder het winstregime van box 1 van de inkomstenbelasting vallen (de IB-ondernemers). Over de fiscale positie van de directeur-grootaandeelhouder (dga) is onlangs een afzonderlijke notitie aan de Tweede Kamer gezonden. Wel wordt aandacht besteed aan de verhouding van de IB-ondernemer ten opzichte van de dga en zal voor mogelijke maatregelen om doorgroei te bevorderen ook worden gekeken naar ondernemingen die in de BV-vorm worden gedreven. 2. Kader fiscale maatregelen 2.1 Belang ondernemers en doorgroei Uit onderzoek blijkt dat ondernemers van belang zijn voor de productiviteit, economische groei en werkgelegenheid. Ondernemerschap brengt dus positieve externe effecten met zich mee. Er is een brede variëteit aan ondernemers. Zij hebben elk hun eigen economische dynamiek. Veel hardwerkende ondernemers hebben een stabiele onderneming die bijvoorbeeld door een gebrek aan tijd of ruimte of door persoonlijke keuzes niet of geleidelijk groeit. Daaronder zijn ook veel ondernemers, vaak aangeduid als “zzp-ers”, die er welbewust voor kiezen geen personeel aan te nemen. Zij leveren onder andere vanwege hun flexibiliteit een positieve bijdrage aan de economische dynamiek en aan de economische veerkracht van de maatschappij. Uit onderzoek blijkt bovendien dat vooral snelgroeiende ondernemingen (de zogenaamde gazellen) bijdragen aan de creatie van werkgelegenheid. Snelle groeiers blijken niet alleen de meeste nieuwe banen te creëren. Zij innoveren eveneens meer. Ook scoren zij goed op andere prestatie-indicatoren, zoals overlevingskansen en inkomen. Naast de positieve economische effecten van ondernemers in het algemeen, zijn er dus bijzondere positieve “spillover-effecten” van ondernemers met een snelgroeiende onderneming. Het aantal doorgroeiers in Nederland is echter relatief laag. Het ligt dan ook voor de hand om te bekijken of de huidige regelingen voor ondernemers wel voldoende zijn toegespitst op het stimuleren van doorgroei. Dit mag echter niet ten koste gaan van gewone hardwerkende ondernemers. Doorgroei kan het beste worden gestimuleerd door lagere marginale tarieven voor winstinkomen te bereiken. Onderzoek in de VS laat zien dat lagere marginale tarieven leiden tot een sterkere groei van bedrijven, hogere gemiddelde investeringsuitgaven en een hogere kans op het aannemen van werknemers. Ook het verminderen van administratieve lasten werkt bevorderend voor ondernemerschap. Op deze punten kan de fiscaliteit dus bijdragen aan het stimuleren van doorgroei. De marginale belastingdruk van IB-ondernemers wordt naast de hoogte van de winst en het belastingtarief voornamelijk bepaald door aftrekposten als de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. 2.2 Verhouding ondernemers en werknemers Het winstinkomen van (IB-)ondernemers wordt net als het loon van werknemers belast in box 1 van de inkomstenbelasting (IB). Daarbij zijn er binnen box 1 wel verschillen in fiscale behandeling tussen ondernemers en werknemers, ofwel tussen winstinkomen en looninkomen. Een belangrijk verschil is dat ondernemers bijzondere faciliteiten genieten, waaronder de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Deze paragraaf gaat in op de achtergrond van deze verschillen. Allereerst is er de wens om ondernemerschap te stimuleren vanwege de hiervoor beschreven bijdrage van ondernemers aan een meer innovatieve en ondernemende economie en aan de groei van de productie en werkgelegenheid. Daarnaast vloeit het toekennen van afzonderlijke faciliteiten aan ondernemers voort uit de bijzondere functies van het winstinkomen. Voor de ondernemer in de IB zijn (de belastingheffing over) het inkomen uit arbeid en onderneming ondeelbaar samengevoegd. Terwijl looninkomen verkregen wordt voor het verrichten van arbeid, wordt winstinkomen behaald door een combinatie van arbeid en kapitaal en dient het mede voor reserveringen ter financiering van de continuïteit en de groei van de onderneming. Zo investeren ondernemers in hun onderneming. Het gaat bijvoorbeeld om het vervangen en uitbreiden van de aanwezige bedrijfsmiddelen. Daarnaast is bij werknemers sprake van overheidsbescherming door bijvoorbeeld verplichte verzekeringen voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en door ontslagbescherming. Ook worden voor werknemers door sociale partners vaak collectieve pensioenafspraken gemaakt. Ondernemers daarentegen dienen zichzelf te verzekeren voor de risico’s van ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, voor economisch slechte tijden en voor de oudedag. Kort samengevat kan worden gezegd dat winstinkomen, meer dan looninkomen, naast de consumptiefunctie ook een investeringsfunctie en een reserveringsfunctie heeft. Dit pleit voor een lagere heffing over winst. Overigens is hiermee nog niets gezegd over de omvang van ondernemersfaciliteiten. Deze hangt onder meer af van de na te streven doelen. Onder meer door de hoogte en het degressieve verloop van de zelfstandigenaftrek kan het verschil in belastingheffing tussen werknemers en ondernemers thans aanzienlijk zijn. Zo betaalt een werknemer door de algemene heffingskorting en de arbeidskorting belasting vanaf een inkomen van ongeveer € 6 250. Een ondernemer (niet-starter) die aan het urencriterium voldoet, betaalt pas belasting vanaf circa € 19 000. Er gaan dan ook stemmen op om dit verschil kleiner te maken. Dit zou echter gepaard gaan met herverdelingseffecten en dus met negatieve inkomenseffecten voor een deel van de ondernemers. Binnen een breder kader kunnen de mogelijkheden voor het mitigeren van herverdelingseffecten groter zijn. Het kabinet kan zich daarom voorstellen dat dit punt aan de orde komt als in de toekomst mogelijk gekeken wordt naar de mogelijkheden voor een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting (zie hierna paragraaf 2.4). 2.3 Verhouding ondernemer en resultaatgenieter Naast het onderscheid tussen ondernemer en werknemer is er binnen de categorie inkomsten uit tegenwoordige arbeid nog het onderscheid tussen ondernemers en genieters van resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). ROW is een “restcategorie” voor inkomsten die niet kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking. Gedacht kan worden aan inkomsten uit meer incidentele freelance-werkzaamheden, inkomsten uit het schrijven en publiceren van een artikel, honoraria voor het geven van lezingen en aan vergoedingen die gemeenteraadsleden voor hun werk ontvangen. Bij een resultaatgenieter is doorgaans sprake van het meer incidenteel aanbieden van arbeid, terwijl een onderneming wordt gekenmerkt door een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal. Resultaat heeft dan ook primair, net als looninkomen, een consumptiefunctie. Overigens kan ook een ondernemer iemand zijn die vooral zijn arbeid aanbiedt, zonder daarbij in belangrijke mate gebruik te maken van kapitaal. ROW-ers kunnen net als ondernemers en in tegenstelling tot werknemers hun kosten aftrekken, maar hebben geen toegang tot de ondernemersfaciliteiten. In de brief zelfstandigen zonder personeel en de daarbij behorende adviesaanvraag aan de SER en de in het najaar te versturen brief over het project "vereenvoudiging fiscale arbeidsrelaties" zal verder op de positie van resultaatgenieters worden ingegaan. 2.4 Verhouding ondernemers en dga’s Veel doorgroeiende ondernemers kiezen voor de BV als rechtsvorm. De ondernemer wordt dan fiscaal als dga aangemerkt. De keuze tussen een BV of een IB-onderneming is afhankelijk van individuele voorkeuren en omstandigheden, waarbij naast fiscale ook andere motieven een rol spelen. Andere motieven voor de BV-vorm zijn onder meer commerciële en juridische overwegingen, zoals de beperking van de aansprakelijkheid. Tussen de fiscale behandeling van IB-ondernemers en dga’s en hun BV bestaan verschillen. De winst van een IB-ondernemer wordt belast in box 1 van de Wet IB 2001 tegen, rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling naar het niveau van 2009, een tarief van maximaal 46,54%. De winst van dga’s wordt bij de BV belast met vennootschapsbelasting tegen een tarief van maximaal 25,5%. Daarbij wordt het zogenoemde gebruikelijke loon van de dga afgetrokken van de winst. Het gebruikelijke loon wordt belast in box 1 van de Wet IB 2001. Als de BV aan de dga winst uitdeelt, wordt vervolgens in box 2 inkomstenbelasting geheven tegen een tarief van 25%. De genoemde verschillen kunnen op vereenvoudigde wijze volgens onderstaand schema worden weergegeven. dga en zijn BV IB-ondernemer Omzet Omzet -/- kosten -/- kosten -/- loon IB box 1 -/- ondernemersaftrek Winst Vpb Winst IB box 1 Uitdeling IB box 2 Door deze verschillen is de fiscale behandeling van ondernemingen niet rechtsvormneutraal. De verschillen tussen beide ondernemingsvormen leiden ertoe dat tot een bepaald winstbedrag, het zogenoemde “omslagpunt”, de IB-onderneming fiscaal voordeliger is en daar boven de BV. Dit effect sluit aan bij de maatschappelijke opvatting dat voor kleinere bedrijven de IB-onderneming en voor grotere bedrijven de BV als meest passende rechtsvorm wordt ervaren. Het omslagpunt is niet eenduidig vast te stellen omdat het per onderneming verschillend is. Het is afhankelijk van tal van factoren, zoals de toepasselijkheid van fiscale faciliteiten, de hoogte van het gebruikelijk loon en de mate waarin de door een BV gemaakte winst wordt ingehouden dan wel wordt uitgedeeld. Ontwikkelingen in het civiele recht, zoals het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht en het wetsvoorstel Personenvennootschappen, maken dat de civiel-juridische vormgeving van ondernemingen steeds flexibeler wordt. Zo wordt de minimumkapitaaleis van € 18 000 voor BV’s afgeschaft. Hierdoor kunnen ook kleinere ondernemingen straks makkelijker in de BV-vorm worden gedreven. Via een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting zouden ook de fiscale verschillen kunnen worden weggenomen. Daarbij zou kunnen worden gedacht aan een heffing over de winst op het niveau van de onderneming, met daarnaast een aanvullende heffing over de winst die voor consumptie of privé-besparingen wordt aangewend. Het kabinet ziet een dergelijke rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting als een mogelijk perspectief voor de langere termijn. Het betreft namelijk een aanpassing die gepaard gaat met omvangrijke verdelingseffecten. Zo betekent een dergelijke rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting in principe dat ook IB-ondernemers een gebruikelijk loon moeten verantwoorden. Hoewel kleine ondernemingen eventueel kunnen worden ontzien door een belastingvrije voet, zal deze vanwege de ruimere reikwijdte veel lager moeten zijn dan de huidige zelfstandigenaftrek. Het dichter bij elkaar brengen van IB-ondernemer en dga lijkt alleen mogelijk door het nemen van kleine stapjes waardoor de verdelingseffecten worden uitgesmeerd in de tijd. Wel is het uitgangspunt dat nieuwe maatregelen niet in de weg mogen staan aan een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. 2.5 Signalen consultaties Tot het kader voor de fiscale maatregelen behoren ook de uitkomsten van de consultaties die dit jaar zijn gehouden met sociale partners, zelfstandigenorganisaties, fiscale adviespraktijk en wetenschap. In hoofdstuk 3 wordt bij iedere toezegging die bij het Belastingplan 2009 is gedaan inzake het fiscaal bevorderen van ondernemerschap ingegaan op hetgeen in deze consultaties naar voren is gebracht. In algemene zin kan worden opgemerkt dat met name sociale partners en zelfstandigenorganisaties aandacht vragen voor het voorkomen van eventuele negatieve inkomenseffecten. Vanuit de wetenschap wordt opgemerkt dat de zelfstandigenaftrek theoretisch gezien zou moeten worden afgeschaft, maar dat dit (vanwege de daarmee samenhangende herverdelingseffecten) maatschappelijk gezien niet zonder meer haalbaar is. Er was bereidheid om mee te denken over het beter richten van ondernemersfaciliteiten op winstinkomen. 2.6 Toetskader Om de mogelijke maatregelen in hoofdstuk 3 goed tegen elkaar te kunnen afwegen wordt aan een aantal aspecten kwalitatief getoetst. Het betreft: Effectiviteit in de zin van: de resulterende financiële prikkel voor starters; de resulterende financiële prikkel voor doorgroeiers; de herverdelingseffecten (welke groepen gaan erop vooruit en welke gaan erop achteruit) mogen niet te groot zijn; de gevolgen voor de administratieve lasten en de uitvoering door de Belastingdienst; budgettaire effecten; en overige effecten. Bij de overige effecten wordt onder meer de houdbaarheid in het licht van het EG-recht bezien. Het gaat dan om mogelijk ongeoorloofde staatssteun of strijd met EG-verdragsvrijheden. Met het oog op de lange termijn is van belang dat mogelijke maatregelen niet in de weg mogen staan aan een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. et He 3. Denkbare maatregelen 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de toezeggingen zoals gedaan bij de behandeling van het Belastingplan 2009 (paragraaf 3.2) en twee moties inzake ondernemerschap (paragraaf 3.4) behandeld. In paragraaf 3.3 wordt gekeken naar mogelijke maatregelen voor doorgroei die aansluiten bij de investeringen. 3.2 Zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en urencriterium Deze paragraaf gaat in op de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en het urencriterium. Dit betreft het vervolg op de thematiek die in de notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap bij het Belastingplan 2009 is beschreven. In die notitie is vastgesteld dat het voor de hand ligt om in te zetten op structuurverbetering van de (winst)belastingheffing. Een structuurverbetering die moet resulteren in een evenwichtiger verdeling van de ondernemersfaciliteiten, waarbij deze faciliteiten meer dan nu bijdragen aan het starten en doorgroeien van ondernemingen en zo mogelijk worden vereenvoudigd. Daarbij past dat het accent binnen de ondernemersfaciliteiten meer komt te liggen op de MKB-winstvrijstelling in plaats van op de zelfstandigenaftrek. De zelfstandigenaftrek zoals die thans is vormgegeven veroorzaakt een hoge marginale druk doordat deze afloopt bij oplopende winst. Door de huidige opzet van de zelfstandigenaftrek is een dubbele progressie ontstaan. Dat wil zeggen dat een ondernemer bij een hogere winst niet alleen een lagere zelfstandigenaftrek krijgt maar tegelijkertijd ook in een hoger belastingtarief valt. Ondernemers kunnen hierdoor geconfronteerd worden met een zeer hoge marginale druk zodra hun winst gaat groeien. Ter illustratie dient de onderstaande figuur. De MKB-winstvrijstelling stelt 10,5% van de winst (na aftrek van de zelfstandigenaftrek) vrij van belasting en verzacht daarmee deze progressie enigszins. De prikkel die van de MKB-winstvrijstelling uitgaat, is dat meer winst maken ook fiscaal wordt beloond. Voor beide regelingen geldt het zogenoemde urencriterium. Het urencriterium houdt in dat een ondernemer in een kalenderjaar ten minste 1225 uren én meer dan de helft van de tijd die hij in totaal besteedt aan werkzaamheden in het economische verkeer (onderneming, loon, resultaat) moet besteden aan de onderneming. Voor startende ondernemers geldt uitsluitend de 1225 urennorm. Met het urencriterium wordt bereikt dat de ondernemersfaciliteiten vooral toegankelijk zijn voor ondernemers voor wie ondernemen de belangrijkste bezigheid en inkomstenbron is. 3.2.1 Afschaffen zelfstandigenaftrek en verhogen MKB-winstvrijstelling In de notitie bij het Belastingplan 2009 is aangegeven dat de ondernemersfaciliteiten idealiter beter zouden moeten worden toegesneden op de situatie van de startende én de doorgroeiende ondernemer, zouden moeten worden vereenvoudigd en evenwichtiger zouden moeten worden verdeeld tussen deeltijd- en voltijdondernemers. De variant die het beste bij deze doelstellingen aansluit is het - al dan niet ineens - afschaffen van de zelfstandigenaftrek, waarbij het hierdoor vrijvallende budget geheel wordt ingezet om de MKB-winstvrijstelling te verhogen. Tegelijkertijd kan het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling worden afgeschaft en kan het tijdelijke startersdeel van de zelfstandigenaftrek in stand blijven en eventueel worden verhoogd. Een volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling heeft echter aanzienlijke verdelingseffecten. Omdat nog niet duidelijk was hoe deze omzetting het beste zou kunnen worden vormgegeven, is bij het Belastingplan 2009 aangegeven hierover vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, adviespraktijk en wetenschap te zullen consulteren. Uit de consultaties bleek dat er weinig draagvlak is voor een volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling. Hoewel vanuit wetenschappelijke hoek werd aangegeven dat de zelfstandigenaftrek eigenlijk zou moeten worden afgeschaft omdat met die aftrek ondernemingen die nauwelijks rendabel zijn op de been worden gehouden, zijn belangenorganisaties tegen het afschaffen van de zelfstandigenaftrek vanwege de negatieve inkomenseffecten die zouden optreden voor een deel van de ondernemers. Wel was er bereidheid om mee te denken over het meer winstafhankelijk maken van de faciliteiten. Hoewel er theoretisch veel voor te zeggen valt, is er dus onvoldoende draagvlak voor een volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling. 3.2.2 Een onderscheid in de MKB-winstvrijstelling voor arbeidsinkomen en overwinst In zijn advies bij het Belastingplan 2009 heeft de Raad van State aangegeven het een goede zaak te vinden dat meer accent gelegd wordt op de MKB-winstvrijstelling dan op de zelfstandigenaftrek. Wel wijst de Raad er op dat een algemene vrijstelling van een deel van de belastbare winst voor ondernemers spanning oproept ten aanzien van de belastingheffing over de component arbeidsbeloning in de winst, omdat het loon van de dga en andere werknemers en het resultaat van resultaatgenieters volledig worden belast. Indien de MKB-winstvrijstelling als de “centrale” ondernemersvrijstelling moet gaan functioneren, dient de vrijstelling zich volgens de Raad meer te richten op specifieke componenten van het bedrijfsresultaat. Het zou daarbij in dit geval dan gaan om de component die betrekking heeft op de reservering ter financiering van de continuïteit en de groei van de onderneming (investerings- en reserveringsfunctie van winstinkomen). Een mogelijkheid daartoe is om, bij een omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling, de MKB-winstvrijstelling te laten aangrijpen boven het winstniveau dat overeenkomt met de component arbeidsbeloning in de winst. Daardoor zou de hierboven genoemde spanning worden weggenomen en aldus een evenwichtiger belastingheffing over arbeidsinkomen worden bereikt. De door de Raad van State geplaatste kanttekeningen bij de hoogte van de zelfstandigenaftrek sluiten aan bij de analyse zoals opgenomen in de notitie bij het Belastingplan 2009 en in hoofdstuk 2 van deze notitie. Het voorstel van de Raad komt feitelijk neer op invoering van een gebruikelijk loon voor IB-ondernemers. Dit zou een aanzienlijke stap zijn in de richting van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Zoals hiervoor in paragraaf 2.4 is aangegeven, ziet het kabinet een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting als een mogelijk perspectief voor de langere termijn. De mogelijkheid van een gebruikelijk loon voor IB-ondernemers zou daarin passen. Hoewel er dus theoretisch veel te zeggen valt voor de gedachte van de Raad, zou implementatie van een dergelijk voorstel tot grote verdelingseffecten leiden. Binnen de huidige systematiek zou implementatie van het voorstel het belastingstelsel ook compliceren. Vanwege de verdelingseffecten was er tijdens de consultaties geen draagvlak voor. 3.2.3 Een basisvrijstelling in de MKB-winstvrijstelling Ten aanzien van de mogelijke omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling, heeft de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie de suggestie gedaan om kleine ondernemers en ondernemers met relatief lage winsten tegemoet te komen door aan de voet van de MKB-winstvrijstelling een basisvrijstellingsbedrag op te nemen. De voordelen van een dergelijke variant zijn dat het accent meer komt te liggen op de MKB-winstvrijstelling en de marginale belastingdruk gelijkmatiger en lager wordt, waardoor ondernemers niet meer geconfronteerd kunnen worden met extreme verschillen in marginale druk als de winst gaat stijgen (de pieken in figuur 1 verdwijnen). Dit bevordert doorgroei, terwijl door behoud van een vaste vrijstelling aan de voet de ondernemers met structureel lagere winsten worden ontzien. Daarnaast is sprake van een vereenvoudiging door het samenvoegen van faciliteiten en door het introduceren van één vaste basisvrijstelling voor iedere ondernemer. Ook zou de faciliteit - die wordt verkregen in verband met de onderneming – hierdoor beter worden gericht op winstinkomen. Dit komt doordat een basisvrijstelling in principe niet hoger kan zijn dan de winst. De huidige zelfstandigenaftrek kan daarentegen bij verlies of lage winst wel worden afgetrokken van ander inkomen (bijvoorbeeld een VUT-uitkering of loon). Doordat de basisvrijstelling niet hoger is dan de winst komen ondernemers met ander inkomen in een vergelijkbare positie met ondernemers die geen ander inkomen hebben. Bovendien komt de zelfstandigenaftrek hierdoor - meer dan nu - terecht bij ondernemers die een succes maken van hun onderneming. Daartegenover staat dat door de invoering van een basisvrijstelling de MKB-winstvrijstelling veel minder kan worden verhoogd dan bij een volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek. Omdat de basisvrijstelling niet tot een fiscaal verlies leidt, zijn er zonder nadere maatregelen ook negatieve inkomensgevolgen in geval van een verlies of lage winst. De bij verlies niet (of bij lage winst niet geheel) genoten basisvrijstelling zou dan niet meer verrekend kunnen worden met winstinkomen uit andere jaren. Tot slot is bij een relatief hoge basisvrijstelling, bezien vanuit het mogelijke langetermijnperspectief van een (meer) rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting, slechts sprake van een kleine stap in die richting ten opzichte van een volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling. Tijdens de consultaties met sociale partners, zelfstandigenorganisaties, advieswereld en wetenschap bleek dat er sympathie was voor deze variant. Op zich zouden de geconsulteerden het logisch vinden als de basisvrijstelling alleen nog kan worden verrekend met winstinkomen, omdat deze vrijstelling immers is verkregen in verband met de onderneming. Sociale partners en zelfstandigenorganisaties vroegen wel aandacht voor eventuele negatieve inkomenseffecten die voor een deel van de ondernemers kunnen ontstaan door een aanpassing van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling langs deze lijn. Gelet op de voordelen en de positieve houding bij de consultaties is deze richting verder uitgewerkt. Ook bij een relatief hoge basisvrijstelling van € 7500 bleek dat, hoewel de meeste ondernemers er daarbij op vooruit gaan, er nog voltijdondernemers met een winst lager dan € 18 000 op achteruit kunnen gaan. Ook zou een deel van de starters er op achteruitgaan. Hoewel een dergelijke maatregel past bij de gewenste lijn nopen deze effecten het kabinet toch om niet te kiezen voor een integratie van de zelfstandigenaftrek als vaste basisvrijstelling in de MKB-winstvrijstelling. Wel stelt het kabinet voor om de zelfstandigenaftrek beter te richten op winstinkomen. De zelfstandigenaftrek is dan niet langer te verrekenen met ander inkomen. Deze aanpassing in de verrekeningssystematiek van de zelfstandigenaftrek geldt niet voor de opstartfase. Startende ondernemers kunnen de (verhoogde) zelfstandigenaftrek wel met ander inkomen verrekenen. Bovendien raken ondernemers de zelfstandigenaftrek in een slecht jaar niet kwijt. Als sprake is van een verlies of van een te lage winst om de volledige zelfstandigenaftrek te kunnen verzilveren, mag het niet verrekende deel van de zelfstandigenaftrek maximaal 9 jaar worden voortgewenteld. Deze termijn van 9 jaar sluit aan bij de termijn van de voorwaartse verliesverrekening. In het eerstvolgende jaar dat er voldoende winst is, kan dus niet alleen de zelfstandigenaftrek van dat jaar maar ook de eventueel nog niet verrekende zelfstandigenaftrek uit voorgaande jaren worden afgetrokken van de winst. De zelfstandigenaftrek blijft dus - net als nu - aftrekbaar, ook als er één jaar of een aantal jaren op rij verliezen zijn. Tevens stelt het kabinet voor om de MKB-winstvrijstelling te verhogen van 10,5% naar 12%. Dit verlaagt de marginale belastingdruk op winstinkomen en bevordert doorgroei. Immers, hoe meer winst er wordt gemaakt hoe hoger de (absolute) vrijstelling. 3.2.4 Afschaffen urencriterium MKB-winstvrijstelling en FOR Bij de behandeling van het Belastingplan 2009 is het mogelijk afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling aan de orde geweest. Daarnaast hebben de fracties van de PvdA, de ChristenUnie, Groen Links, D66 en de SGP gevraagd naar het afschaffen van het urencriterium voor de Fiscale Oudedagsreserve (FOR). Met het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling en de FOR zouden deeltijd- en hybride ondernemers ook in aanmerking komen voor deze faciliteiten. De MKB-winstvrijstelling is een tegemoetkoming in de vorm van een belastingvrijstelling die oploopt met de winst. Vanwege die winstafhankelijkheid is het denkbaar het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling af te schaffen. Immers, hoe meer winst er wordt gemaakt hoe hoger de (absolute) vrijstelling. Dit bevordert doorgroei van ondernemingen van deeltijd- en hybride ondernemers en past bij het kabinetsbeleid om de overgang van een uitkering of van werk in loondienst naar ondernemerschap te vergemakkelijken. Het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling leidt tot een budgettaire derving van circa € 35 mln. Vanwege de genoemde positieve effecten stelt het kabinet voor het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling af te schaffen. De FOR is in het leven geroepen om ondernemers in een vergelijkbare fiscale positie te brengen als werknemers waar het de fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen betreft. De FOR leidt tot een uitstel van belastingheffing zonder dat middelen buiten de onderneming moeten worden gebracht, zoals bij een bank of verzekeraar. Dit leidt er toe dat ondernemers die dat wensen hun oudedagsvoorziening binnen hun onderneming kunnen opbouwen terwijl zij de benodigde middelen in hun onderneming kunnen investeren en toch belastingheffing kunnen uitstellen. Aan de FOR kan alleen worden gedoteerd als het ondernemingsvermogen groter is dan de totale FOR (er wordt immers in de onderneming gespaard). Voor veel deeltijd- en hybride ondernemers zou ook zonder urencriterium de opbouw van een FOR vaak niet of zeer beperkt mogelijk zijn vanwege een te laag ondernemingsvermogen. Naar verwachting heeft deze groep ondernemers namelijk over het algemeen weinig kapitaal in de onderneming geïnvesteerd en dus weinig vermogen. Het afschaffen van het urencriterium voor de FOR zou een budgettaire derving betekenen van circa € 10 mln. Het afschaffen van het urencriterium voor de FOR zou dus slechts een beperkt voordeel opleveren, helemaal in combinatie met de verplichting tot het bijhouden van een FOR. Het zou daarom waarschijnlijk nauwelijks bijdragen aan doorgroei van deeltijd- en hybride ondernemers. Om deze redenen stelt het kabinet voor het urencriterium voor de FOR niet af te schaffen. 3.2.5 Verhoudingsgetal voor het recht op ondernemersfaciliteiten Ondernemersorganisaties hebben de suggestie gedaan om als alternatief voor het urencriterium de ondernemersfaciliteiten voortaan van toepassing te laten zijn naar de verhouding van de winst uit onderneming ten opzichte van de totale inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Deze toerekeningsregel zou als volgt luiden: (winst uit onderneming)/(winst uit onderneming + overige inkomsten uit tegenwoordige arbeid) x ondernemersfaciliteiten. Als deze toerekeningsregel het urencriterium zou vervangen, zouden ook alle deeltijd- en hybride ondernemers in aanmerking komen voor (een deel van) de ondernemersfaciliteiten waarvoor nu het urencriterium geldt. Verder zouden de ondernemersfaciliteiten worden beperkt als een ondernemer voor zijn levensonderhoud niet volledig afhankelijk is van zijn onderneming, maar daarnaast ander arbeidsinkomen heeft. Echter, zoals reeds aangegeven bij de behandeling van het Belastingplan 2009, kent een dergelijke toerekeningsregel ook een aantal nadelen. Zo is er een groot verschil in uitkomst tussen hybride- en deeltijdondernemers, ook al hebben zij evenveel winst. Voor deeltijdondernemers betekent het voorstel in veel gevallen een permanente belastingvrijstelling. De vraag is wat de rechtvaardiging is van een belastingvrijstelling voor de winst van deeltijdondernemers. De prikkel om meer te gaan ondernemen en dus om door te groeien ontbreekt dan. Bij groei komt immers een einde aan de belastingvrijstelling. Daarnaast zou sprake zijn van een disbalans tussen de omvang van de faciliteit en de inzet van arbeid en kapitaal c.q. de benodigde reserveringen en investeringen. Verder is onduidelijk hoe moet worden omgegaan met verliessituaties: bij onverkorte toepassing van de regels kan een verlies uit onderneming tot een zelfstandigenbijtelling leiden. Als in verliessituaties de toerekeningsregel niet moet worden toegepast, is de vraag welk criterium dan in verliessituaties geldt voor toepassing van de faciliteiten. Tot slot wordt geen rekening gehouden met ander voor consumptie beschikbaar inkomen, zoals pensioen of inkomen uit vermogen. Terwijl ook dit inkomen draagkracht genereert. Vanuit de wetenschap is aangegeven dat het verhoudingsgetal geen goed voorstel is vanwege de hiervoor beschreven effecten. Ook het kabinet is van mening dat het verhoudingsgetal geen bijdrage levert aan het stimuleren van doorgroei en leidt tot overstimulering van deeltijdondernemers. Bovendien zijn er eenvoudiger en betere manieren om ook hybride- en deeltijdondernemers recht te geven op (een deel van de) ondernemersfaciliteiten waarvoor nu het urencriterium geldt, namelijk door het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling te laten vervallen zoals is voorgesteld in de vorige paragraaf. 3.3 Bevorderen investeringen Een doorgroeiende onderneming kan, behalve door een toename van de winst, ook worden gekarakteriseerd door een toename van het aantal personeelsleden en uitbreidingsinvesteringen. Ook dit zijn dus mogelijke aanknopingspunten voor fiscale stimuleringsregelingen. Zoals in de eerdere notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap is aangegeven, kleven er bezwaren aan specifieke maatregelen gericht op het bevorderen van aannemen van personeel of het bevorderen van uitbreidingsinvesteringen. Wel kan voor fiscale stimulering worden aangeknoopt bij de omvang van alle investeringen van een onderneming (dus zowel de vervangingsinvesteringen als de uitbreidingsinvesteringen). De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) is bedoeld om investeringen van een beperkte omvang te bevorderen en is hierdoor vooral gericht op het midden- en kleinbedrijf. De regeling geldt zowel voor IB-ondernemers, inclusief hybride en deeltijdondernemers, als voor ondernemers die hun onderneming in de BV-vorm drijven (dga’s). De ondernemer mag een bepaald percentage van het totale investeringsbedrag in bedrijfsmiddelen in een kalenderjaar in mindering brengen op zijn fiscale winst. Het bedrag van de KIA wordt vastgesteld aan de hand van een tabel waarin negen schijven met bijbehorende aftrekpercentages zijn opgenomen. Het percentage van de aftrek neemt af naarmate de omvang van de investering stijgt. De huidige schijfgrenzen in de KIA leiden ertoe dat de omvang van de KIA grillig verloopt. De KIA kan met name bij de schijfgrenzen tot grote marginale verschillen leiden, waarbij een extra investering van 1 Euro een flinke daling van de KIA tot gevolg kan hebben. Door een andere opzet (stroomlijning) van de KIA kan deze een gelijkmatiger verloop krijgen. Het kabinet stelt voor om investeringen door kleinere ondernemingen te bevorderen door de KIA te verruimen en te stroomlijnen. Dit sluit aan bij het streven om doorgroei te bevorderen. De geconsulteerde organisaties stonden positief tegenover een verruiming en stroomlijning van de KIA. Door de voorgestelde verruiming in combinatie met de stroomlijning krijgen ondernemers bij alle investeringsniveaus waarvoor nu KIA wordt verkregen een hogere investeringsaftrek. De verruiming en de stroomlijning kunnen geïllustreerd worden aan de hand van onderstaande figuur. Figuur 2: kleinschaligheidsinvesteringsaftrek naar niveau investeringen huidig regime en na verruiming en stroomlijning Toelichting op figuur 2: Op de horizontale as staat het totale bedrag aan investeringen in een kalenderjaar en op de verticale as het bijbehorende bedrag aan investeringsaftrek. In de figuur is goed te zien dat in het huidige systeem het overschrijden van een schijfgrens door een geringe extra investering kan leiden tot een sterke daling van de investeringsaftrek. Na de stroomlijning doet dat effect zich niet meer voor. 3.4 Moties 3.4.1 Bijzonder tarief voor stakingswinsten De heer Cramer heeft verzocht om een analyse naar de mogelijkheid van het invoeren van een stakingswinsttarief van maximaal 40%. De bijzondere tarieven, waaronder het bijzondere tarief voor stakingswinst, zijn komen te vervallen bij de Belastingherziening 2001. De bijzondere tarieven hadden tot doel onder omstandigheden een tegemoetkoming te bieden in het progressienadeel dat ontstaat doordat inkomensbestanddelen technisch aan een bepaald kalenderjaar worden toegerekend, terwijl zij in wezen op meer dan één jaar betrekking hebben. De bijzondere tarieven zijn bij de Belastingherziening 2001 afgeschaft omdat de tarieven bij die belastingherziening over de gehele linie zijn verlaagd. Daardoor is de behoefte aan bijzondere tarieven afgenomen. Daarnaast is met het afschaffen van de bijzondere tarieven een vereenvoudiging bereikt. Tot slot is bij de belastingherziening de middelingsregeling uitgebreid. Deze regeling heeft hetzelfde doel als een bijzonder tarief, namelijk het beperken van het progressienadeel. De middelingsregeling is zodanig uitgebreid dat ook het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt in de middeling kan worden betrokken. Dit is met name gebeurd met het oog op ondernemers die op 65-jarige leeftijd de onderneming staken, waardoor ook de winst van dat jaar (inclusief stakingswinst) gemiddeld kan worden. De budgettaire opbrengst van het afschaffen van de bijzondere tarieven is ingezet voor het zogenoemde ondernemerspakket 21e eeuw, waarbij onder andere de vervangingsreserve is verruimd naar een herinvesteringsreserve en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek is geïntensiveerd. Over dit pakket is destijds overeenstemming bereikt met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO-Nederland) waarbij gezamenlijk is geconcludeerd dat de middelen die beschikbaar zijn voor ondernemers, beter kunnen worden gebruikt voor regelingen gericht op het voortbestaan en de versterking van het ondernemerschap. De bovenstaande bij de Belastingherziening 2001 genoemde redenen voor het afschaffen van de bijzondere tarieven zijn nog steeds geldig. Daarbij wordt opgemerkt dat het destijds geldende bijzondere tarief voor stakingswinsten, namelijk 45%, zeer dicht aan ligt tegen het huidige toptarief in de inkomstenbelasting voor ondernemers. Dit tarief bedraagt met ingang van 1 januari 2010 45,76%. Daarbij is rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling, die ook geldt voor stakingswinsten, inclusief de per 1 januari 2010 voorgestelde verhoging daarvan naar 12%. Bij de invoering van de bijzondere tarieven bedroeg het toptarief nog 70% en in het laatste jaar dat de bijzondere tarieven van kracht waren, dus in 2000, 60%. Verder zijn er diverse voorzieningen die de belastingdruk bij staking door de ondernemer kunnen beperken, zoals de reeds genoemde middelingsregeling, maar bijvoorbeeld ook de doorschuiffaciliteit, de stakingsaftrek en de stakingslijfrente. Op grond van het voorgaande acht het kabinet herinvoering van een bijzonder tarief voor stakingswinsten niet wenselijk. De beschikbare middelen voor ondernemers kunnen naar de mening van het kabinet beter worden ingezet ten behoeve van maatregelen die gericht zijn op het bevorderen van ondernemerschap. 3.4.2 Ontslagvergoeding inzetten voor start onderneming Het lid Ortega-Martijn c.s. hebben verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om een ontslagvergoeding onder gunstige fiscale voorwaarden in te kunnen zetten voor de start van een eigen onderneming, en daarbij de mogelijkheid te betrekken om het bedrag van de ontslagvergoeding op te nemen als fiscale oudedagsreserve (FOR) op de balans van de nieuwe onderneming. Hierover kan worden opgemerkt dat een ontslagvergoeding onder het huidige fiscale regime reeds fiscaal gunstig kan worden ingezet voor de eigen onderneming. Enerzijds kan de ontslagvergoeding op grond van de stamrechtvrijstelling in de loonbelasting fiscaal onbelast worden omgezet in een aanspraak op periodieke uitkeringen (stamrecht) ter vervanging van gederfd of te derven loon. Belastingheffing vindt te zijner tijd pas plaats over de periodieke uitkeringen. De aanspraak mag worden ondergebracht bij een eigen stamrecht BV. In deze BV kan een onderneming worden gestart. Als de gewezen werknemer een IB-onderneming start, kan de stamrecht BV hem een zakelijke lening verstrekken ten behoeve van de start van de onderneming. Anderzijds kan, indien de startende ondernemer de ontslagvergoeding niet wenst om te zetten in een stamrecht, de ontslagvergoeding fiscaal gunstig worden ingezet voor de start van een eigen onderneming door middel van de aanschaf van bedrijfsmiddelen voor de nieuwe onderneming. Een startende ondernemer kan onder voorwaarden willekeurig afschrijven op die bedrijfsmiddelen. Door de willekeurige afschrijving wordt de belastingheffing uitgesteld. Daarnaast kan voor die investeringen ook aanspraak worden gemaakt op de KIA. Het belastbare box 1-inkomen dat is verhoogd met de ontslagvergoeding, wordt daardoor weer verlaagd met de willekeurige afschrijving en met de KIA. Ook de in de motie genoemde kleine ontslagvergoedingen kunnen op deze manier volledig (dus voor het bruto-bedrag) worden aangewend ten behoeve van de start van een onderneming. Een extra mogelijkheid, zoals de suggestie om de ontslagvergoeding op te kunnen nemen als FOR op de balans van een nieuwe onderneming, lijkt dus niet nodig. Tot slot kan worden opgemerkt dat de FOR een fiscaal beclaimde reserve is die is begrensd op de hoogte van het fiscale ondernemingsvermogen. Dat betekent dat van jaar tot jaar moet worden bijgehouden of niet toch belasting moet worden betaald over (een deel van) de ontslagvergoeding. Dit maakt een dergelijke regeling bewerkelijk. 4. Afweging en conclusie Ondernemers vormen de motor van onze economie. Ze dragen bij aan werkgelegenheid, innovatie en economische groei. Snelgroeiende ondernemingen, zogenoemde gazellen, dragen in het bijzonder bij aan werkgelegenheid en innovatie. Nederland kent echter relatief weinig gazellen. Het is dus van belang om fiscale regelingen voor ondernemerschap beter toe te snijden op de situatie van de startende doorgroeiende ondernemer én de ondernemer met grote ambities ten aanzien van innovatie en groei. Gegeven de positieve bijdrage die de meeste ondernemers leveren, mag dit echter niet ten koste gaan van ondernemerschap in het algemeen. Een andere randvoorwaarde is dat maatregelen niet in de weg staan aan een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. De zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de KIA zijn de belangrijkste fiscale regelingen ter bevordering van ondernemerschap. Een verlaging van de marginale belastingdruk sluit het beste aan bij het stimuleren van het starten én doorgroeien van ondernemingen. Dit kan worden bereikt door het accent te verleggen van de zelfstandigenaftrek naar de MKB-winstvrijstelling. Dit past ook bij het streven naar een meer rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Tijdens de consultaties bleek een omzetting van zelfstandigenaftrek in MKB-winstvrijstelling, vanwege de herverdelingseffecten en de daarmee gepaard gaande negatieve inkomenseffecten voor een deel van de ondernemers, gevoelig te liggen. Vanwege een gebrek aan draagvlak kiest het kabinet er daarom niet voor om de bedragen van de zelfstandigenaftrek te verlagen c.q. te vervangen door een basisvrijstelling ten gunste van een verhoging van de MKB-winstvrijstelling. Wel stelt het kabinet voor om het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling te laten vervallen en om de MKB-winstvrijstelling te verhogen van 10,5% naar 12%. Dit verlaagt de marginale belastingdruk op winstinkomen en bevordert doorgroei, ook van deeltijd- en hybride ondernemers. Het wordt hierdoor bovendien aantrekkelijker om een onderneming te starten in deeltijd of naast een dienstbetrekking. Daarmee past het tevens bij het kabinetsbeleid om de overgang van een uitkering of van werk in loondienst naar ondernemerschap te vergemakkelijken. Daarnaast stelt het kabinet voor om de zelfstandigenaftrek beter te richten op winstinkomen. De zelfstandigenaftrek is dan niet langer te verrekenen met ander (niet winst)inkomen, zoals loon of een VUT-uitkering. De zelfstandigenaftrek komt hierdoor - meer dan nu - terecht bij ondernemers die een succes maken van hun onderneming. Ook komen ondernemers met ander inkomen hiermee voor de ondernemersfaciliteiten in een vergelijkbare positie met ondernemers die geen ander inkomen hebben. Deze aanpassing in de verrekeningssystematiek van de zelfstandigenaftrek geldt niet voor de opstartfase. Startende ondernemers kunnen de (verhoogde) zelfstandigenaftrek wel met ander inkomen verrekenen. Bovendien raken ondernemers de zelfstandigenaftrek in een slecht jaar niet kwijt. Zij kunnen deze, net als nu gebeurt bij ondernemers zonder ander inkomen, in een ander jaar alsnog verrekenen met winst. Daartoe mogen zij ingeval van een verlies of van een te lage winst om de volledige zelfstandigenaftrek te kunnen verzilveren, het niet verrekende deel van de zelfstandigenaftrek maximaal 9 jaar voortwentelen. De zelfstandigenaftrek blijft dus - net als nu - aftrekbaar, ook als er één jaar of een aantal jaren op rij verliezen zijn. Tot slot wordt de KIA aanzienlijk verruimd en gestroomlijnd. Het verruimen van de KIA bevordert investeringen van zowel IB-ondernemers, waaronder ook hybride en deeltijdondernemers, als dga’s. Omdat de groei van een onderneming gepaard gaat met (uitbreidings)investeringen, sluit dit aan bij het streven om doorgroei te bevorderen. De huidige KIA kan met name bij de schijfgrenzen tot grote marginale verschillen leiden, waarbij een extra investering van 1 Euro een flinke daling van de KIA tot gevolg kan hebben. Door de stroomlijning krijgt de KIA een gelijkmatiger verloop. Na verruiming en stroomlijning van de KIA krijgen ondernemers bij alle investeringsniveaus waarvoor nu KIA wordt verkregen een hogere investeringsaftrek. Ook wordt het maximale investeringsbedrag waarvoor nog KIA wordt verkregen hoger. Met het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling, het verhogen van de MKB-winstvrijstelling en het beter richten van de zelfstandigenaftrek, in combinatie met een verruiming en stroomlijning van de KIA, realiseert het kabinet een evenwichtiger verdeling van ondernemersfaciliteiten. Daarnaast wordt hierdoor het starten en doorgroeien van ondernemingen gestimuleerd. Dit gebeurt met behoud van de inkomenspositie van de kleine zelfstandige. Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3. Kamerstukken II 2008/09, 31 705, nr. 19. Vgl. D.B. Audretsch and M. Keilbach (2004a), “Does entrepreneurship capital matter?”, Entrepreneurship Theory and Practice, 28(5), p. 419-429. D.B. Audretsch and M. Keilbach (2004c), “Entrepreneurship and regional growth: an evolutionary interpretation”, Journal of Evolutionary Economics, 14(5), p. 605-616; en: CPB (2009), “Relation entry, exit and productivity, An overview of recent theoretical and empirical literature”, CPB Document 180, Den Haag; en: Erken, Donselaar en Thurik (2009), “Total factor productivity and the role of entrepreneurship”, Tinbergen Institute Discussion Paper, no. TI09-034, Rotterdam. P. Vroonhof, H. Tissing, M. Swaters, A. Bruins en E. Davelaars (2008), “Zelfstandigen Zonder Personeel”, Zoetermeer: EIM en Bureau Bartels. M. Henrekson and D. Johansson (2008), “Gazelles as job creators - A survey and interpretation of the evidence”, IFN Working Paper No. 733; en: C.M. van Praag and P.H. Versloot, “What is the value of entrepreneurship? A review of recent research” (2007), Small Business Economics 29: 351-382. Nederland scoort internationaal gezien gemiddeld tot goed op het aantal starters en de ondernemersquote (aantal ondernemers als % van de beroepsbevolking), maar beneden gemiddeld op het aantal snelle groeiers. Zie CBS (2009, te verschijnen), Het Nederlandse ondernemingsklimaat in cijfers, Voorburg/Heerlen. Zie beschrijving van het onderzoek van Carrol, Holtz-Eakin, Rider en Rosen in H.J. Schuetze en D. Bruce (2004), Tax Policy and Entrepreneurship (16/17). Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3, p. 94-95. Het begrip onderneming is via de jurisprudentie ingevuld en kan worden omschreven als een duurzame organisatie die erop gericht is met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer met het oogmerk om winst te behalen. Opgemerkt kan worden dat de zelfstandigenaftrek in het verleden een aantal keer is verhoogd als terugsluis van lastenverzwaringen in het kader van de vergroening van het belastingstelsel en in verband met tariefverlagingen in de vennootschapsbelasting. Bijvoorbeeld Prof. dr. P.H.J. Essers, “De ondernemersfaciliteiten kunnen het beste worden vervangen door een ondernemingswinstbelasting”, WFR2009/6812, p. 603. Kamerstukken 31 058 resp. 28 746 en 31 065. Vertegenwoordigers van VNO-NCW en MKB-Nederland, FNV, Platform Zelfstandige Ondernemers (PZO), LTO-Nederland, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB) en van de wetenschap zijn in de gelegenheid gesteld hun mening te geven. Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4, p. 5-6. Hybride ondernemers zijn mensen die naast een baan een onderneming hebben. Deeltijdondernemers zijn mensen die in deeltijd (zonder baan ernaast) ondernemen, bijvoorbeeld in combinatie met de zorg voor kleine kinderen. Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 8, p. 13 en Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 22, p. 7-8. Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 55. Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 23 en Kamerstukken II 1999/00, 26 727, nr. 7, p. 81. Kamerstukken I 1999/00, 26 727 en 26 728, nr. 202c, p. 21. Kamerstukken II 2007/08, 31 311, nr. 13. Aldus ook de brief van de staatssecretarissen van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën van 20 juni 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 311, nr. 18, p. 19. PAGE PAGE 2