[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

(vervolg) notitie fiscaal bevorderen ondernemersschap

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010)

Bijlage

Nummer: 2009D43291, datum: 2009-09-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z16513:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage 1 bij het Belastingplan 2010

(VERVOLG)NOTITIE FISCAAL BEVORDEREN ONDERNEMERSCHAP

  TOC \o "1-3" \h \z \u    HYPERLINK \l "_Toc238366250"  1. Inleiding	 
PAGEREF _Toc238366250 \h  2  

  HYPERLINK \l "_Toc238366251"  2. Kader fiscale maatregelen	  PAGEREF
_Toc238366251 \h  3  

  HYPERLINK \l "_Toc238366252"  2.1 Belang ondernemers en doorgroei	 
PAGEREF _Toc238366252 \h  3  

  HYPERLINK \l "_Toc238366253"  2.2 Verhouding ondernemers en werknemers
  PAGEREF _Toc238366253 \h  4  

  HYPERLINK \l "_Toc238366254"  2.3 Verhouding ondernemer en
resultaatgenieter	  PAGEREF _Toc238366254 \h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc238366255"  2.4 Verhouding ondernemers en dga’s	 
PAGEREF _Toc238366255 \h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc238366256"  2.5 Signalen consultaties	  PAGEREF
_Toc238366256 \h  6  

  HYPERLINK \l "_Toc238366257"  2.6 Toetskader	  PAGEREF _Toc238366257
\h  6  

  HYPERLINK \l "_Toc238366258"  3. Denkbare maatregelen	  PAGEREF
_Toc238366258 \h  7  

  HYPERLINK \l "_Toc238366259"  3.1 Inleiding	  PAGEREF _Toc238366259 \h
 7  

  HYPERLINK \l "_Toc238366260"  3.2 Zelfstandigenaftrek,
MKB-winstvrijstelling en urencriterium	  PAGEREF _Toc238366260 \h  7  

  HYPERLINK \l "_Toc238366261"  3.2.1 Afschaffen zelfstandigenaftrek en
verhogen MKB-winstvrijstelling	  PAGEREF _Toc238366261 \h  8  

  HYPERLINK \l "_Toc238366262"  3.2.2 Een onderscheid in de
MKB-winstvrijstelling voor arbeidsinkomen en overwinst	  PAGEREF
_Toc238366262 \h  9  

  HYPERLINK \l "_Toc238366263"  3.2.3 Een basisvrijstelling in de
MKB-winstvrijstelling	  PAGEREF _Toc238366263 \h  9  

  HYPERLINK \l "_Toc238366264"  3.2.4 Afschaffen urencriterium
MKB-winstvrijstelling en FOR	  PAGEREF _Toc238366264 \h  11  

  HYPERLINK \l "_Toc238366265"  3.2.5 Verhoudingsgetal voor het recht op
ondernemersfaciliteiten	  PAGEREF _Toc238366265 \h  12  

  HYPERLINK \l "_Toc238366266"  3.3 Bevorderen investeringen	  PAGEREF
_Toc238366266 \h  12  

  HYPERLINK \l "_Toc238366267"  3.4 Moties	  PAGEREF _Toc238366267 \h 
14  

  HYPERLINK \l "_Toc238366268"  3.4.1 Bijzonder tarief voor
stakingswinsten	  PAGEREF _Toc238366268 \h  14  

  HYPERLINK \l "_Toc238366269"  3.4.2 Ontslagvergoeding inzetten voor
start onderneming	  PAGEREF _Toc238366269 \h  15  

  HYPERLINK \l "_Toc238366270"  4. Afweging en conclusie	  PAGEREF
_Toc238366270 \h  15  

 

1. Inleiding

Ondernemers vormen de motor van onze economie. Ondernemers zijn geen
homogene groep. Zo zijn er ondernemingen met of zonder personeel, snel
groeiend of stabiel, innovatief of uitvoerend, kapitaalintensief of
arbeidsintensief. Ondernemers hebben met elkaar gemeen dat ze kiezen
voor zelfstandigheid, risico nemen en flexibel zijn. Zij innoveren en
creëren werkgelegenheid. Ook biedt ondernemerschap kansen voor groepen
die het moeilijk hebben op de arbeidsmarkt of andere voorkeuren hebben
ten aanzien van bijvoorbeeld werktijden of werklocatie. 

Vanwege het belang van ondernemers voor de maatschappij bestaan er
diverse regelingen voor ondersteuning en stimulering van ondernemers,
zowel fiscaal als niet-fiscaal, met elk hun eigen doelstelling en
reikwijdte. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan fiscale regelingen zoals
de MKB-winstvrijstelling, de zelfstandigenaftrek, de
durfkapitaalregeling en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en aan
niet-fiscale regelingen zoals de borgstellingsregeling voor het MKB
(BBMKB), de innovatievouchers, microkredieten en kredieten voor starters
vanuit een uitkering. 

Voor dit jaar en volgend jaar heeft het kabinet diverse deels tijdelijke
maatregelen getroffen om ondernemers extra te ondersteunen in
crisistijd, zoals de vervroegde afschrijving voor investeringen,
verruiming van de WBSO, uitstel voor BTW-afdracht, uitbreiding van de
BBMKB en de introductie van de Garantie Ondernemersfinanciering. Het
kabinet streeft ook naar verdere vermindering van regeldruk voor
ondernemers. Daarnaast heeft het kabinet in deze kabinetsperiode ook
structureel extra geld vrijgemaakt voor het stimuleren van
ondernemerschap.

Hierbij is van belang om alert te blijven op de vraag of regelingen, ook
als zij al langer bestaan, wel optimaal worden ingezet voor het doel
waarvoor zij in het leven zijn geroepen. In de notitie fiscaal
bevorderen ondernemerschap bij het Belastingplan 2009 is de vraag
gesteld of een meer evenwichtige verdeling van de
ondernemersfaciliteiten haalbaar is, waarbij deze faciliteiten meer dan
nu bijdragen aan het starten en doorgroeien van ondernemingen.
Aangegeven is dat regelingen beter moeten worden toegesneden op
startende doorgroeiende ondernemers én ondernemers met grote ambities
ten aanzien van innovatie en groei. Zo moeten fiscale
ondernemersfaciliteiten meer dan nu een positieve prikkel bevatten om
winst te maken. Bij de parlementaire behandeling van dat belastingplan
is toegezegd om bedrijfsleven en advieswereld te consulteren over het
fiscaal bevorderen van ondernemerschap en om daarover bij het
Belastingplan 2010 weer een aparte notitie op te nemen. Dit is de
onderhavige notitie.

In deze notitie wordt eerst het kader voor fiscale maatregelen ter
bevordering van ondernemerschap beschreven. Vervolgens wordt een aantal
toezeggingen behandeld, waarbij ook de uitkomsten van de consultaties
aan de orde komen. Daarna wordt een tweetal moties behandeld. Tot slot
volgt een afweging met de voorstellen in het voorliggende belastingplan.


Net als vorig jaar ligt de nadruk van deze notitie op ondernemers die
onder het winstregime van box 1 van de inkomstenbelasting vallen (de
IB-ondernemers). Over de fiscale positie van de
directeur-grootaandeelhouder (dga) is onlangs een afzonderlijke notitie
aan de Tweede Kamer gezonden. Wel wordt aandacht besteed aan de
verhouding van de IB-ondernemer ten opzichte van de dga en zal voor
mogelijke maatregelen om doorgroei te bevorderen ook worden gekeken naar
ondernemingen die in de BV-vorm worden gedreven. 

2. Kader fiscale maatregelen

2.1 Belang ondernemers en doorgroei 

Uit onderzoek blijkt dat ondernemers van belang zijn voor de
productiviteit, economische groei en werkgelegenheid. Ondernemerschap
brengt dus positieve externe effecten met zich mee. Er is een brede
variëteit aan ondernemers. Zij hebben elk hun eigen economische
dynamiek. Veel hardwerkende ondernemers hebben een stabiele onderneming
die bijvoorbeeld door een gebrek aan tijd of ruimte of door persoonlijke
keuzes niet of geleidelijk groeit. Daaronder zijn ook veel ondernemers,
vaak aangeduid als “zzp-ers”, die er welbewust voor kiezen geen
personeel aan te nemen. Zij leveren onder andere vanwege hun
flexibiliteit een positieve bijdrage aan de economische dynamiek en aan
de economische veerkracht van de maatschappij.

Uit onderzoek blijkt bovendien dat vooral snelgroeiende ondernemingen
(de zogenaamde gazellen) bijdragen aan de creatie van werkgelegenheid.
Snelle groeiers blijken niet alleen de meeste nieuwe banen te creëren.
Zij innoveren eveneens meer. Ook scoren zij goed op andere
prestatie-indicatoren, zoals overlevingskansen en inkomen. Naast de
positieve economische effecten van ondernemers in het algemeen, zijn er
dus bijzondere positieve “spillover-effecten” van ondernemers met
een snelgroeiende onderneming. Het aantal doorgroeiers in Nederland is
echter relatief laag. Het ligt dan ook voor de hand om te bekijken of de
huidige regelingen voor ondernemers wel voldoende zijn toegespitst op
het stimuleren van doorgroei. Dit mag echter niet ten koste gaan van
gewone hardwerkende ondernemers.

Doorgroei kan het beste worden gestimuleerd door lagere marginale
tarieven voor winstinkomen te bereiken. Onderzoek in de VS laat zien dat
lagere marginale tarieven leiden tot een sterkere groei van bedrijven,
hogere gemiddelde investeringsuitgaven en een hogere kans op het
aannemen van werknemers. Ook het verminderen van administratieve lasten
werkt bevorderend voor ondernemerschap. Op deze punten kan de
fiscaliteit dus bijdragen aan het stimuleren van doorgroei. De marginale
belastingdruk van IB-ondernemers wordt naast de hoogte van de winst en
het belastingtarief voornamelijk bepaald door aftrekposten als de
zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

2.2 Verhouding ondernemers en werknemers 

Het winstinkomen van (IB-)ondernemers wordt net als het loon van
werknemers belast in box 1 van de inkomstenbelasting (IB). Daarbij zijn
er binnen box 1 wel verschillen in fiscale behandeling tussen
ondernemers en werknemers, ofwel tussen winstinkomen en looninkomen. Een
belangrijk verschil is dat ondernemers bijzondere faciliteiten genieten,
waaronder de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Deze
paragraaf gaat in op de achtergrond van deze verschillen. 

Allereerst is er de wens om ondernemerschap te stimuleren vanwege de
hiervoor beschreven bijdrage van ondernemers aan een meer innovatieve en
ondernemende economie en aan de groei van de productie en
werkgelegenheid. Daarnaast vloeit het toekennen van afzonderlijke
faciliteiten aan ondernemers voort uit de bijzondere functies van het
winstinkomen. Voor de ondernemer in de IB zijn (de belastingheffing
over) het inkomen uit arbeid en onderneming ondeelbaar samengevoegd.
Terwijl looninkomen verkregen wordt voor het verrichten van arbeid,
wordt winstinkomen behaald door een combinatie van arbeid en kapitaal en
dient het mede voor reserveringen ter financiering van de continuïteit
en de groei van de onderneming. Zo investeren ondernemers in hun
onderneming. Het gaat bijvoorbeeld om het vervangen en uitbreiden van de
aanwezige bedrijfsmiddelen. Daarnaast is bij werknemers sprake van
overheidsbescherming door bijvoorbeeld verplichte verzekeringen voor
werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en door ontslagbescherming. Ook
worden voor werknemers door sociale partners vaak collectieve
pensioenafspraken gemaakt. Ondernemers daarentegen dienen zichzelf te
verzekeren voor de risico’s van ziekte, arbeidsongeschiktheid,
werkloosheid, voor economisch slechte tijden en voor de oudedag. Kort
samengevat kan worden gezegd dat winstinkomen, meer dan looninkomen,
naast de consumptiefunctie ook een investeringsfunctie en een
reserveringsfunctie heeft. Dit pleit voor een lagere heffing over winst.

Overigens is hiermee nog niets gezegd over de omvang van
ondernemersfaciliteiten. Deze hangt onder meer af van de na te streven
doelen. Onder meer door de hoogte en het degressieve verloop van de
zelfstandigenaftrek kan het verschil in belastingheffing tussen
werknemers en ondernemers thans aanzienlijk zijn. Zo betaalt een
werknemer door de algemene heffingskorting en de arbeidskorting
belasting vanaf een inkomen van ongeveer € 6 250. Een ondernemer
(niet-starter) die aan het urencriterium voldoet, betaalt pas belasting
vanaf circa € 19 000. Er gaan dan ook stemmen op om dit verschil
kleiner te maken. Dit zou echter gepaard gaan met herverdelingseffecten
en dus met negatieve inkomenseffecten voor een deel van de ondernemers.
Binnen een breder kader kunnen de mogelijkheden voor het mitigeren van
herverdelingseffecten groter zijn. Het kabinet kan zich daarom
voorstellen dat dit punt aan de orde komt als in de toekomst mogelijk
gekeken wordt naar de mogelijkheden voor een rechtsvormneutrale
ondernemingswinstbelasting (zie hierna paragraaf 2.4).

2.3 Verhouding ondernemer en resultaatgenieter

Naast het onderscheid tussen ondernemer en werknemer is er binnen de
categorie inkomsten uit tegenwoordige arbeid nog het onderscheid tussen
ondernemers en genieters van resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).
ROW is een “restcategorie” voor inkomsten die niet kunnen worden
aangemerkt als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking.
Gedacht kan worden aan inkomsten uit meer incidentele
freelance-werkzaamheden, inkomsten uit het schrijven en publiceren van
een artikel, honoraria voor het geven van lezingen en aan vergoedingen
die gemeenteraadsleden voor hun werk ontvangen. Bij een
resultaatgenieter is doorgaans sprake van het meer incidenteel aanbieden
van arbeid, terwijl een onderneming wordt gekenmerkt door een duurzame
organisatie van arbeid en kapitaal. Resultaat heeft dan ook primair, net
als looninkomen, een consumptiefunctie. Overigens kan ook een ondernemer
iemand zijn die vooral zijn arbeid aanbiedt, zonder daarbij in
belangrijke mate gebruik te maken van kapitaal. ROW-ers kunnen net als
ondernemers en in tegenstelling tot werknemers hun kosten aftrekken,
maar hebben geen toegang tot de ondernemersfaciliteiten. In de brief
zelfstandigen zonder personeel en de daarbij behorende adviesaanvraag
aan de SER en de in het najaar te versturen brief over het project
"vereenvoudiging fiscale arbeidsrelaties" zal verder op de positie
van resultaatgenieters worden ingegaan.

2.4 Verhouding ondernemers en dga’s  

Veel doorgroeiende ondernemers kiezen voor de BV als rechtsvorm. De
ondernemer wordt dan fiscaal als dga aangemerkt. De keuze tussen een BV
of een IB-onderneming is afhankelijk van individuele voorkeuren en
omstandigheden, waarbij naast fiscale ook andere motieven een rol
spelen. Andere motieven voor de BV-vorm zijn onder meer commerciële en
juridische overwegingen, zoals de beperking van de aansprakelijkheid. 

Tussen de fiscale behandeling van IB-ondernemers en dga’s en hun BV
bestaan verschillen. 

De winst van een IB-ondernemer wordt belast in box 1 van de Wet IB 2001
tegen, rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling naar het niveau van
2009, een tarief van maximaal 46,54%. De winst van dga’s wordt bij de
BV belast met vennootschapsbelasting tegen een tarief van maximaal
25,5%. Daarbij wordt het zogenoemde gebruikelijke loon van de dga
afgetrokken van de winst. Het gebruikelijke loon wordt belast in box 1
van de Wet IB 2001. Als de BV aan de dga winst uitdeelt, wordt
vervolgens in box 2 inkomstenbelasting geheven tegen een tarief van 25%.


De genoemde verschillen kunnen op vereenvoudigde wijze volgens
onderstaand schema worden weergegeven.

dga en zijn BV	IB-ondernemer

Omzet

Omzet

	-/- kosten

-/- kosten

	-/- loon 	IB box 1	-/- ondernemersaftrek

	Winst	Vpb	Winst	IB box 1

Uitdeling	IB box 2





Door deze verschillen is de fiscale behandeling van ondernemingen niet
rechtsvormneutraal. De verschillen tussen beide ondernemingsvormen
leiden ertoe dat tot een bepaald winstbedrag, het zogenoemde
“omslagpunt”, de IB-onderneming fiscaal voordeliger is en daar boven
de BV. Dit effect sluit aan bij de maatschappelijke opvatting dat voor
kleinere bedrijven de IB-onderneming en voor grotere bedrijven de BV als
meest passende rechtsvorm wordt ervaren. Het omslagpunt is niet
eenduidig vast te stellen omdat het per onderneming verschillend is. Het
is afhankelijk van tal van factoren, zoals de toepasselijkheid van
fiscale faciliteiten, de hoogte van het gebruikelijk loon en de mate
waarin de door een BV gemaakte winst wordt ingehouden dan wel wordt
uitgedeeld. 

Ontwikkelingen in het civiele recht, zoals het wetsvoorstel
vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht en het wetsvoorstel
Personenvennootschappen, maken dat de civiel-juridische vormgeving van
ondernemingen steeds flexibeler wordt. Zo wordt de minimumkapitaaleis
van € 18 000 voor BV’s afgeschaft. Hierdoor kunnen ook kleinere
ondernemingen straks makkelijker in de BV-vorm worden gedreven. Via een
rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting zouden ook de fiscale
verschillen kunnen worden weggenomen. Daarbij zou kunnen worden gedacht
aan een heffing over de winst op het niveau van de onderneming, met
daarnaast een aanvullende heffing over de winst die voor consumptie of
privé-besparingen wordt aangewend. 

Het kabinet ziet een dergelijke rechtsvormneutrale
ondernemingswinstbelasting als een mogelijk perspectief voor de langere
termijn. Het betreft namelijk een aanpassing die gepaard gaat met
omvangrijke verdelingseffecten. Zo betekent een dergelijke
rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting in principe dat ook
IB-ondernemers een gebruikelijk loon moeten verantwoorden. Hoewel kleine
ondernemingen eventueel kunnen worden ontzien door een belastingvrije
voet, zal deze vanwege de ruimere reikwijdte veel lager moeten zijn dan
de huidige zelfstandigenaftrek. Het dichter bij elkaar brengen van
IB-ondernemer en dga lijkt alleen mogelijk door het nemen van kleine
stapjes waardoor de verdelingseffecten worden uitgesmeerd in de tijd.
Wel is het uitgangspunt dat nieuwe maatregelen niet in de weg mogen
staan aan een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.

2.5 Signalen consultaties 

Tot het kader voor de fiscale maatregelen behoren ook de uitkomsten van
de consultaties die dit jaar zijn gehouden met sociale partners,
zelfstandigenorganisaties, fiscale adviespraktijk en wetenschap. In
hoofdstuk 3 wordt bij iedere toezegging die bij het Belastingplan 2009
is gedaan inzake het fiscaal bevorderen van ondernemerschap ingegaan op
hetgeen in deze consultaties naar voren is gebracht. In algemene zin kan
worden opgemerkt dat met name sociale partners en
zelfstandigenorganisaties aandacht vragen voor het voorkomen van
eventuele negatieve inkomenseffecten. Vanuit de wetenschap wordt
opgemerkt dat de zelfstandigenaftrek theoretisch gezien zou moeten
worden afgeschaft, maar dat dit (vanwege de daarmee samenhangende
herverdelingseffecten) maatschappelijk gezien niet zonder meer haalbaar
is. Er was bereidheid om mee te denken over het beter richten van
ondernemersfaciliteiten op winstinkomen. 

2.6 Toetskader

Om de mogelijke maatregelen in hoofdstuk 3 goed tegen elkaar te kunnen
afwegen wordt aan een aantal aspecten kwalitatief getoetst. Het betreft:

Effectiviteit in de zin van:

de resulterende financiële prikkel voor starters;

de resulterende financiële prikkel voor doorgroeiers;

de herverdelingseffecten (welke groepen gaan erop vooruit en welke gaan
erop achteruit) mogen niet te groot zijn;

de gevolgen voor de administratieve lasten en de uitvoering door de
Belastingdienst;

budgettaire effecten; en

overige effecten.

Bij de overige effecten wordt onder meer de houdbaarheid in het licht
van het EG-recht bezien. Het gaat dan om mogelijk ongeoorloofde
staatssteun of strijd met EG-verdragsvrijheden. Met het oog op de lange
termijn is van belang dat mogelijke maatregelen niet in de weg mogen
staan aan een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. 

et He

3. Denkbare maatregelen

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de toezeggingen zoals gedaan bij de behandeling
van het Belastingplan 2009 (paragraaf 3.2) en twee moties inzake
ondernemerschap (paragraaf 3.4) behandeld. In paragraaf 3.3 wordt
gekeken naar mogelijke maatregelen voor doorgroei die aansluiten bij de
investeringen.

3.2 Zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en urencriterium

Deze paragraaf gaat in op de zelfstandigenaftrek, de
MKB-winstvrijstelling en het urencriterium. Dit betreft het vervolg op
de thematiek die in de notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap bij
het Belastingplan 2009 is beschreven. In die notitie is vastgesteld dat
het voor de hand ligt om in te zetten op structuurverbetering van de
(winst)belastingheffing. Een structuurverbetering die moet resulteren in
een evenwichtiger verdeling van de ondernemersfaciliteiten, waarbij deze
faciliteiten meer dan nu bijdragen aan het starten en doorgroeien van
ondernemingen en zo mogelijk worden vereenvoudigd. Daarbij past dat het
accent binnen de ondernemersfaciliteiten meer komt te liggen op de
MKB-winstvrijstelling in plaats van op de zelfstandigenaftrek. 

De zelfstandigenaftrek zoals die thans is vormgegeven veroorzaakt een
hoge marginale druk doordat deze afloopt bij oplopende winst. Door de
huidige opzet van de zelfstandigenaftrek is een dubbele progressie
ontstaan. Dat wil zeggen dat een ondernemer bij een hogere winst niet
alleen een lagere zelfstandigenaftrek krijgt maar tegelijkertijd ook in
een hoger belastingtarief valt. Ondernemers kunnen hierdoor
geconfronteerd worden met een zeer hoge marginale druk zodra hun winst
gaat groeien. Ter illustratie dient de onderstaande figuur. 

De MKB-winstvrijstelling stelt 10,5% van de winst (na aftrek van de
zelfstandigenaftrek) vrij van belasting en verzacht daarmee deze
progressie enigszins. De prikkel die van de MKB-winstvrijstelling
uitgaat, is dat meer winst maken ook fiscaal wordt beloond. 

Voor beide regelingen geldt het zogenoemde urencriterium. Het
urencriterium houdt in dat een ondernemer in een kalenderjaar ten minste
1225 uren én meer dan de helft van de tijd die hij in totaal besteedt
aan werkzaamheden in het economische verkeer (onderneming, loon,
resultaat) moet besteden aan de onderneming. Voor startende ondernemers
geldt uitsluitend de 1225 urennorm. Met het urencriterium wordt bereikt
dat de ondernemersfaciliteiten vooral toegankelijk zijn voor ondernemers
voor wie ondernemen de belangrijkste bezigheid en inkomstenbron is.

3.2.1 Afschaffen zelfstandigenaftrek en verhogen MKB-winstvrijstelling

In de notitie bij het Belastingplan 2009 is aangegeven dat de
ondernemersfaciliteiten idealiter beter zouden moeten worden toegesneden
op de situatie van de startende én de doorgroeiende ondernemer, zouden
moeten worden vereenvoudigd en evenwichtiger zouden moeten worden
verdeeld tussen deeltijd- en voltijdondernemers. De variant die het
beste bij deze doelstellingen aansluit is het - al dan niet ineens -
afschaffen van de zelfstandigenaftrek, waarbij het hierdoor vrijvallende
budget geheel wordt ingezet om de MKB-winstvrijstelling te verhogen.
Tegelijkertijd kan het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling
worden afgeschaft en kan het tijdelijke startersdeel van de
zelfstandigenaftrek in stand blijven en eventueel worden verhoogd. Een
volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek in de
MKB-winstvrijstelling heeft echter aanzienlijke verdelingseffecten.
Omdat nog niet duidelijk was hoe deze omzetting het beste zou kunnen
worden vormgegeven, is bij het Belastingplan 2009 aangegeven hierover
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, adviespraktijk en wetenschap
te zullen consulteren. 

Uit de consultaties bleek dat er weinig draagvlak is voor een volledige
omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling. Hoewel
vanuit wetenschappelijke hoek werd aangegeven dat de zelfstandigenaftrek
eigenlijk zou moeten worden afgeschaft omdat met die aftrek
ondernemingen die nauwelijks rendabel zijn op de been worden gehouden,
zijn belangenorganisaties tegen het afschaffen van de
zelfstandigenaftrek vanwege de negatieve inkomenseffecten die zouden
optreden voor een deel van de ondernemers. Wel was er bereidheid om mee
te denken over het meer winstafhankelijk maken van de faciliteiten.
Hoewel er theoretisch veel voor te zeggen valt, is er dus onvoldoende
draagvlak voor een volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek in de
MKB-winstvrijstelling. 

3.2.2 Een onderscheid in de MKB-winstvrijstelling voor arbeidsinkomen en
overwinst 

In zijn advies bij het Belastingplan 2009 heeft de Raad van State
aangegeven het een goede zaak te vinden dat meer accent gelegd wordt op
de MKB-winstvrijstelling dan op de zelfstandigenaftrek. Wel wijst de
Raad er op dat een algemene vrijstelling van een deel van de belastbare
winst voor ondernemers spanning oproept ten aanzien van de
belastingheffing over de component arbeidsbeloning in de winst, omdat
het loon van de dga en andere werknemers en het resultaat van
resultaatgenieters volledig worden belast. Indien de
MKB-winstvrijstelling als de “centrale” ondernemersvrijstelling moet
gaan functioneren, dient de vrijstelling zich volgens de Raad meer te
richten op specifieke componenten van het bedrijfsresultaat. Het zou
daarbij in dit geval dan gaan om de component die betrekking heeft op de
reservering ter financiering van de continuïteit en de groei van de
onderneming (investerings- en reserveringsfunctie van winstinkomen). Een
mogelijkheid daartoe is om, bij een omzetting van de zelfstandigenaftrek
in de MKB-winstvrijstelling, de MKB-winstvrijstelling te laten
aangrijpen boven het winstniveau dat overeenkomt met de component
arbeidsbeloning in de winst. Daardoor zou de hierboven genoemde spanning
worden weggenomen en aldus een evenwichtiger belastingheffing over
arbeidsinkomen worden bereikt.

De door de Raad van State geplaatste kanttekeningen bij de hoogte van de
zelfstandigenaftrek sluiten aan bij de analyse zoals opgenomen in de
notitie bij het Belastingplan 2009 en in hoofdstuk 2 van deze notitie.
Het voorstel van de Raad komt feitelijk neer op invoering van een
gebruikelijk loon voor IB-ondernemers. Dit zou een aanzienlijke stap
zijn in de richting van een rechtsvormneutrale
ondernemingswinstbelasting. Zoals hiervoor in paragraaf 2.4 is
aangegeven, ziet het kabinet een rechtsvormneutrale
ondernemingswinstbelasting als een mogelijk perspectief voor de langere
termijn. De mogelijkheid van een gebruikelijk loon voor IB-ondernemers
zou daarin passen. Hoewel er dus theoretisch veel te zeggen valt voor de
gedachte van de Raad, zou implementatie van een dergelijk voorstel tot
grote verdelingseffecten leiden. Binnen de huidige systematiek zou
implementatie van het voorstel het belastingstelsel ook compliceren.
Vanwege de verdelingseffecten was er tijdens de consultaties geen
draagvlak voor.

3.2.3 Een basisvrijstelling in de MKB-winstvrijstelling 

Ten aanzien van de mogelijke omzetting van de zelfstandigenaftrek in de
MKB-winstvrijstelling, heeft de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie
de suggestie gedaan om kleine ondernemers en ondernemers met relatief
lage winsten tegemoet te komen door aan de voet van de
MKB-winstvrijstelling een basisvrijstellingsbedrag op te nemen. 

De voordelen van een dergelijke variant zijn dat het accent meer komt te
liggen op de MKB-winstvrijstelling en de marginale belastingdruk
gelijkmatiger en lager wordt, waardoor ondernemers niet meer
geconfronteerd kunnen worden met extreme verschillen in marginale druk
als de winst gaat stijgen (de pieken in figuur 1 verdwijnen). Dit
bevordert doorgroei, terwijl door behoud van een vaste vrijstelling aan
de voet de ondernemers met structureel lagere winsten worden ontzien.
Daarnaast is sprake van een vereenvoudiging door het samenvoegen van
faciliteiten en door het introduceren van één vaste basisvrijstelling
voor iedere ondernemer. 

Ook zou de faciliteit - die wordt verkregen in verband met de
onderneming – hierdoor beter worden gericht op winstinkomen. Dit komt
doordat een basisvrijstelling in principe niet hoger kan zijn dan de
winst. De huidige zelfstandigenaftrek kan daarentegen bij verlies of
lage winst wel worden afgetrokken van ander inkomen (bijvoorbeeld een
VUT-uitkering of loon). Doordat de basisvrijstelling niet hoger is dan
de winst komen ondernemers met ander inkomen in een vergelijkbare
positie met ondernemers die geen ander inkomen hebben. Bovendien komt de
zelfstandigenaftrek hierdoor - meer dan nu - terecht bij ondernemers die
een succes maken van hun onderneming. 

Daartegenover staat dat door de invoering van een basisvrijstelling de
MKB-winstvrijstelling veel minder kan worden verhoogd dan bij een
volledige omzetting van de zelfstandigenaftrek. Omdat de
basisvrijstelling niet tot een fiscaal verlies leidt, zijn er zonder
nadere maatregelen ook negatieve inkomensgevolgen in geval van een
verlies of lage winst. De bij verlies niet (of bij lage winst niet
geheel) genoten basisvrijstelling zou dan niet meer verrekend kunnen
worden met winstinkomen uit andere jaren. Tot slot is bij een relatief
hoge basisvrijstelling, bezien vanuit het mogelijke
langetermijnperspectief van een (meer) rechtsvormneutrale
ondernemingswinstbelasting, slechts sprake van een kleine stap in die
richting ten opzichte van een volledige omzetting van de
zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling. 

Tijdens de consultaties met sociale partners, zelfstandigenorganisaties,
advieswereld en wetenschap bleek dat er sympathie was voor deze variant.
Op zich zouden de geconsulteerden het logisch vinden als de
basisvrijstelling alleen nog kan worden verrekend met winstinkomen,
omdat deze vrijstelling immers is verkregen in verband met de
onderneming. Sociale partners en zelfstandigenorganisaties vroegen wel
aandacht voor eventuele negatieve inkomenseffecten die voor een deel van
de ondernemers kunnen ontstaan door een aanpassing van de
zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling langs deze lijn. 

Gelet op de voordelen en de positieve houding bij de consultaties is
deze richting verder uitgewerkt. Ook bij een relatief hoge
basisvrijstelling van € 7500 bleek dat, hoewel de meeste ondernemers
er daarbij op vooruit gaan, er nog voltijdondernemers met een winst
lager dan 

€ 18 000 op achteruit kunnen gaan. Ook zou een deel van de starters er
op achteruitgaan. Hoewel een dergelijke maatregel past bij de gewenste
lijn nopen deze effecten het kabinet toch om niet te kiezen voor een
integratie van de zelfstandigenaftrek als vaste basisvrijstelling in de
MKB-winstvrijstelling. 

Wel stelt het kabinet voor om de zelfstandigenaftrek beter te richten op
winstinkomen. De zelfstandigenaftrek is dan niet langer te verrekenen
met ander inkomen. Deze aanpassing in de verrekeningssystematiek van de
zelfstandigenaftrek geldt niet voor de opstartfase. Startende
ondernemers kunnen de (verhoogde) zelfstandigenaftrek wel met ander
inkomen verrekenen. Bovendien raken ondernemers de zelfstandigenaftrek
in een slecht jaar niet kwijt. Als sprake is van een verlies of van een
te lage winst om de volledige zelfstandigenaftrek te kunnen verzilveren,
mag het niet verrekende deel van de zelfstandigenaftrek maximaal 9 jaar
worden voortgewenteld. Deze termijn van 9 jaar sluit aan bij de termijn
van de voorwaartse verliesverrekening. In het eerstvolgende jaar dat er
voldoende winst is, kan dus niet alleen de zelfstandigenaftrek van dat
jaar maar ook de eventueel nog niet verrekende zelfstandigenaftrek uit
voorgaande jaren worden afgetrokken van de winst. De zelfstandigenaftrek
blijft dus - net als nu - aftrekbaar, ook als er één jaar of een
aantal jaren op rij verliezen zijn. 

Tevens stelt het kabinet voor om de MKB-winstvrijstelling te verhogen
van 10,5% naar 12%. Dit verlaagt de marginale belastingdruk op
winstinkomen en bevordert doorgroei. Immers, hoe meer winst er wordt
gemaakt hoe hoger de (absolute) vrijstelling.

3.2.4 Afschaffen urencriterium MKB-winstvrijstelling en FOR 

Bij de behandeling van het Belastingplan 2009 is het mogelijk afschaffen
van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling aan de orde geweest.
Daarnaast hebben de fracties van de PvdA, de ChristenUnie, Groen Links,
D66 en de SGP gevraagd naar het afschaffen van het urencriterium voor de
Fiscale Oudedagsreserve (FOR). Met het afschaffen van het urencriterium
voor de MKB-winstvrijstelling en de FOR zouden deeltijd- en hybride
ondernemers ook in aanmerking komen voor deze faciliteiten. 

De MKB-winstvrijstelling is een tegemoetkoming in de vorm van een
belastingvrijstelling die oploopt met de winst. Vanwege die
winstafhankelijkheid is het denkbaar het urencriterium voor de
MKB-winstvrijstelling af te schaffen. Immers, hoe meer winst er wordt
gemaakt hoe hoger de (absolute) vrijstelling. Dit bevordert doorgroei
van ondernemingen van deeltijd- en hybride ondernemers en past bij het
kabinetsbeleid om de overgang van een uitkering of van werk in
loondienst naar ondernemerschap te vergemakkelijken. Het afschaffen van
het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling leidt tot een
budgettaire derving van circa € 35 mln. Vanwege de genoemde positieve
effecten stelt het kabinet voor het urencriterium voor de
MKB-winstvrijstelling af te schaffen. 

De FOR is in het leven geroepen om ondernemers in een vergelijkbare
fiscale positie te brengen als werknemers waar het de fiscale
behandeling van oudedagsvoorzieningen betreft. De FOR leidt tot een
uitstel van belastingheffing zonder dat middelen buiten de onderneming
moeten worden gebracht, zoals bij een bank of verzekeraar. Dit leidt er
toe dat ondernemers die dat wensen hun oudedagsvoorziening binnen hun
onderneming kunnen opbouwen terwijl zij de benodigde middelen in hun
onderneming kunnen investeren en toch belastingheffing kunnen
uitstellen. Aan de FOR kan alleen worden gedoteerd als het
ondernemingsvermogen groter is dan de totale FOR (er wordt immers in de
onderneming gespaard). Voor veel deeltijd- en hybride ondernemers zou
ook zonder urencriterium de opbouw van een FOR vaak niet of zeer beperkt
mogelijk zijn vanwege een te laag ondernemingsvermogen. Naar verwachting
heeft deze groep ondernemers namelijk over het algemeen weinig kapitaal
in de onderneming geïnvesteerd en dus weinig vermogen. Het afschaffen
van het urencriterium voor de FOR zou een budgettaire derving betekenen
van circa € 10 mln.

Het afschaffen van het urencriterium voor de FOR zou dus slechts een
beperkt voordeel opleveren, helemaal in combinatie met de verplichting
tot het bijhouden van een FOR. Het zou daarom waarschijnlijk nauwelijks
bijdragen aan doorgroei van deeltijd- en hybride ondernemers. Om deze
redenen stelt het kabinet voor het urencriterium voor de FOR niet af te
schaffen.

3.2.5 Verhoudingsgetal voor het recht op ondernemersfaciliteiten 

Ondernemersorganisaties hebben de suggestie gedaan om als alternatief
voor het urencriterium de ondernemersfaciliteiten voortaan van
toepassing te laten zijn naar de verhouding van de winst uit onderneming
ten opzichte van de totale inkomsten uit tegenwoordige arbeid. 

Deze toerekeningsregel zou als volgt luiden: (winst uit
onderneming)/(winst uit onderneming + overige inkomsten uit
tegenwoordige arbeid) x ondernemersfaciliteiten. Als deze
toerekeningsregel het urencriterium zou vervangen, zouden ook alle
deeltijd- en hybride ondernemers in aanmerking komen voor (een deel van)
de ondernemersfaciliteiten waarvoor nu het urencriterium geldt. Verder
zouden de ondernemersfaciliteiten worden beperkt als een ondernemer voor
zijn levensonderhoud niet volledig afhankelijk is van zijn onderneming,
maar daarnaast ander arbeidsinkomen heeft. 

Echter, zoals reeds aangegeven bij de behandeling van het Belastingplan
2009, kent een dergelijke toerekeningsregel ook een aantal nadelen. Zo
is er een groot verschil in uitkomst tussen hybride- en
deeltijdondernemers, ook al hebben zij evenveel winst. Voor
deeltijdondernemers betekent het voorstel in veel gevallen een
permanente belastingvrijstelling. De vraag is wat de rechtvaardiging is
van een belastingvrijstelling voor de winst van deeltijdondernemers. De
prikkel om meer te gaan ondernemen en dus om door te groeien ontbreekt
dan. Bij groei komt immers een einde aan de belastingvrijstelling.
Daarnaast zou sprake zijn van een disbalans tussen de omvang van de
faciliteit en de inzet van arbeid en kapitaal c.q. de benodigde
reserveringen en investeringen. Verder is onduidelijk hoe moet worden
omgegaan met verliessituaties: bij onverkorte toepassing van de regels
kan een verlies uit onderneming tot een zelfstandigenbijtelling leiden.
Als in verliessituaties de toerekeningsregel niet moet worden toegepast,
is de vraag welk criterium dan in verliessituaties geldt voor toepassing
van de faciliteiten. Tot slot wordt geen rekening gehouden met ander
voor consumptie beschikbaar inkomen, zoals pensioen of inkomen uit
vermogen. Terwijl ook dit inkomen draagkracht genereert. 

Vanuit de wetenschap is aangegeven dat het verhoudingsgetal geen goed
voorstel is vanwege de hiervoor beschreven effecten. Ook het kabinet is
van mening dat het verhoudingsgetal geen bijdrage levert aan het
stimuleren van doorgroei en leidt tot overstimulering van
deeltijdondernemers. Bovendien zijn er eenvoudiger en betere manieren om
ook hybride- en deeltijdondernemers recht te geven op (een deel van de)
ondernemersfaciliteiten waarvoor nu het urencriterium geldt, namelijk
door het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling te laten vervallen
zoals is voorgesteld in de vorige paragraaf. 

3.3 Bevorderen investeringen

Een doorgroeiende onderneming kan, behalve door een toename van de
winst, ook worden gekarakteriseerd door een toename van het aantal
personeelsleden en uitbreidingsinvesteringen. Ook dit zijn dus mogelijke
aanknopingspunten voor fiscale stimuleringsregelingen. Zoals in de
eerdere notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap is aangegeven, kleven
er bezwaren aan specifieke maatregelen gericht op het bevorderen van
aannemen van personeel of het bevorderen van uitbreidingsinvesteringen.
Wel kan voor fiscale stimulering worden aangeknoopt bij de omvang van
alle investeringen van een onderneming (dus zowel de
vervangingsinvesteringen als de uitbreidingsinvesteringen). 

De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) is bedoeld om investeringen
van een beperkte omvang te bevorderen en is hierdoor vooral gericht op
het midden- en kleinbedrijf. De regeling geldt zowel voor
IB-ondernemers, inclusief hybride en deeltijdondernemers, als voor
ondernemers die hun onderneming in de BV-vorm drijven (dga’s). De
ondernemer mag een bepaald percentage van het totale investeringsbedrag
in bedrijfsmiddelen in een kalenderjaar in mindering brengen op zijn
fiscale winst. Het bedrag van de KIA wordt vastgesteld aan de hand van
een tabel waarin negen schijven met bijbehorende aftrekpercentages zijn
opgenomen. Het percentage van de aftrek neemt af naarmate de omvang van
de investering stijgt. De huidige schijfgrenzen in de KIA leiden ertoe
dat de omvang van de KIA grillig verloopt. De KIA kan met name bij de
schijfgrenzen tot grote marginale verschillen leiden, waarbij een extra
investering van 1 Euro een flinke daling van de KIA tot gevolg kan
hebben. Door een andere opzet (stroomlijning) van de KIA kan deze een
gelijkmatiger verloop krijgen.

Het kabinet stelt voor om investeringen door kleinere ondernemingen te
bevorderen door de KIA te verruimen en te stroomlijnen. Dit sluit aan
bij het streven om doorgroei te bevorderen. De geconsulteerde
organisaties stonden positief tegenover een verruiming en stroomlijning
van de KIA. Door de voorgestelde verruiming in combinatie met de
stroomlijning krijgen ondernemers bij alle investeringsniveaus waarvoor
nu KIA wordt verkregen een hogere investeringsaftrek. De verruiming en
de stroomlijning kunnen geïllustreerd worden aan de hand van
onderstaande figuur.

Figuur 2: kleinschaligheidsinvesteringsaftrek naar niveau investeringen
huidig regime en na verruiming en stroomlijning 

Toelichting op figuur 2: Op de horizontale as staat het totale bedrag
aan investeringen in een kalenderjaar en op de verticale as het
bijbehorende bedrag aan investeringsaftrek. In de figuur is goed te zien
dat in het huidige systeem het overschrijden van een schijfgrens door
een geringe extra investering kan leiden tot een sterke daling van de
investeringsaftrek. Na de stroomlijning doet dat effect zich niet meer
voor.

3.4 Moties 

3.4.1 Bijzonder tarief voor stakingswinsten

De heer Cramer heeft verzocht om een analyse naar de mogelijkheid van
het invoeren van een stakingswinsttarief van maximaal 40%. 

De bijzondere tarieven, waaronder het bijzondere tarief voor
stakingswinst, zijn komen te vervallen bij de Belastingherziening 2001.
De bijzondere tarieven hadden tot doel onder omstandigheden een
tegemoetkoming te bieden in het progressienadeel dat ontstaat doordat
inkomensbestanddelen technisch aan een bepaald kalenderjaar worden
toegerekend, terwijl zij in wezen op meer dan één jaar betrekking
hebben. De bijzondere tarieven zijn bij de Belastingherziening 2001
afgeschaft omdat de tarieven bij die belastingherziening over de gehele
linie zijn verlaagd. Daardoor is de behoefte aan bijzondere tarieven
afgenomen. Daarnaast is met het afschaffen van de bijzondere tarieven
een vereenvoudiging bereikt. Tot slot is bij de belastingherziening de
middelingsregeling uitgebreid. Deze regeling heeft hetzelfde doel als
een bijzonder tarief, namelijk het beperken van het progressienadeel. De
middelingsregeling is zodanig uitgebreid dat ook het jaar waarin de
belastingplichtige 65 jaar wordt in de middeling kan worden betrokken.
Dit is met name gebeurd met het oog op ondernemers die op 65-jarige
leeftijd de onderneming staken, waardoor ook de winst van dat jaar
(inclusief stakingswinst) gemiddeld kan worden. 

De budgettaire opbrengst van het afschaffen van de bijzondere tarieven
is ingezet voor het zogenoemde ondernemerspakket 21e eeuw, waarbij onder
andere de vervangingsreserve is verruimd naar een herinvesteringsreserve
en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek is geïntensiveerd. Over dit
pakket is destijds overeenstemming bereikt met de vertegenwoordigers van
het bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO-Nederland) waarbij
gezamenlijk is geconcludeerd dat de middelen die beschikbaar zijn voor
ondernemers, beter kunnen worden gebruikt voor regelingen gericht op het
voortbestaan en de versterking van het ondernemerschap.

De bovenstaande bij de Belastingherziening 2001 genoemde redenen voor
het afschaffen van de bijzondere tarieven zijn nog steeds geldig.
Daarbij wordt opgemerkt dat het destijds geldende bijzondere tarief voor
stakingswinsten, namelijk 45%, zeer dicht aan ligt tegen het huidige
toptarief in de inkomstenbelasting voor ondernemers. Dit tarief bedraagt
met ingang van 1 januari 2010 45,76%. Daarbij is rekening gehouden met
de MKB-winstvrijstelling, die ook geldt voor stakingswinsten, inclusief
de per 1 januari 2010 voorgestelde verhoging daarvan naar 12%. Bij de
invoering van de bijzondere tarieven bedroeg het toptarief nog 70% en in
het laatste jaar dat de bijzondere tarieven van kracht waren, dus in
2000, 60%. 

Verder zijn er diverse voorzieningen die de belastingdruk bij staking
door de ondernemer kunnen beperken, zoals de reeds genoemde
middelingsregeling, maar bijvoorbeeld ook de doorschuiffaciliteit, de
stakingsaftrek en de stakingslijfrente. 

Op grond van het voorgaande acht het kabinet herinvoering van een
bijzonder tarief voor stakingswinsten niet wenselijk. De beschikbare
middelen voor ondernemers kunnen naar de mening van het kabinet beter
worden ingezet ten behoeve van maatregelen die gericht zijn op het
bevorderen van ondernemerschap.

3.4.2 Ontslagvergoeding inzetten voor start onderneming

Het lid Ortega-Martijn c.s. hebben verzocht de mogelijkheden te
onderzoeken om een ontslagvergoeding onder gunstige fiscale voorwaarden
in te kunnen zetten voor de start van een eigen onderneming, en daarbij
de mogelijkheid te betrekken om het bedrag van de ontslagvergoeding op
te nemen als fiscale oudedagsreserve (FOR) op de balans van de nieuwe
onderneming. 

Hierover kan worden opgemerkt dat een ontslagvergoeding onder het
huidige fiscale regime reeds fiscaal gunstig kan worden ingezet voor de
eigen onderneming. Enerzijds kan de ontslagvergoeding op grond van de
stamrechtvrijstelling in de loonbelasting fiscaal onbelast worden
omgezet in een aanspraak op periodieke uitkeringen (stamrecht) ter
vervanging van gederfd of te derven loon. Belastingheffing vindt te
zijner tijd pas plaats over de periodieke uitkeringen. De aanspraak mag
worden ondergebracht bij een eigen stamrecht BV. In deze BV kan een
onderneming worden gestart. Als de gewezen werknemer een IB-onderneming
start, kan de stamrecht BV hem een zakelijke lening verstrekken ten
behoeve van de start van de onderneming. Anderzijds kan, indien de
startende ondernemer de ontslagvergoeding niet wenst om te zetten in een
stamrecht, de ontslagvergoeding fiscaal gunstig worden ingezet voor de
start van een eigen onderneming door middel van de aanschaf van
bedrijfsmiddelen voor de nieuwe onderneming. Een startende ondernemer
kan onder voorwaarden willekeurig afschrijven op die bedrijfsmiddelen.
Door de willekeurige afschrijving wordt de belastingheffing uitgesteld.
Daarnaast kan voor die investeringen ook aanspraak worden gemaakt op de
KIA. Het belastbare box 1-inkomen dat is verhoogd met de
ontslagvergoeding, wordt daardoor weer verlaagd met de willekeurige
afschrijving en met de KIA. Ook de in de motie genoemde kleine
ontslagvergoedingen kunnen op deze manier volledig (dus voor het
bruto-bedrag) worden aangewend ten behoeve van de start van een
onderneming. Een extra mogelijkheid, zoals de suggestie om de
ontslagvergoeding op te kunnen nemen als FOR op de balans van een nieuwe
onderneming, lijkt dus niet nodig. 

Tot slot kan worden opgemerkt dat de FOR een fiscaal beclaimde reserve
is die is begrensd op de hoogte van het fiscale ondernemingsvermogen.
Dat betekent dat van jaar tot jaar moet worden bijgehouden of niet toch
belasting moet worden betaald over (een deel van) de ontslagvergoeding.
Dit maakt een dergelijke regeling bewerkelijk. 

4. Afweging en conclusie

Ondernemers vormen de motor van onze economie. Ze dragen bij aan
werkgelegenheid, innovatie en economische groei. Snelgroeiende
ondernemingen, zogenoemde gazellen, dragen in het bijzonder bij aan
werkgelegenheid en innovatie. Nederland kent echter relatief weinig
gazellen. 

Het is dus van belang om fiscale regelingen voor ondernemerschap beter
toe te snijden op de situatie van de startende doorgroeiende ondernemer
én de ondernemer met grote ambities ten aanzien van innovatie en groei.
Gegeven de positieve bijdrage die de meeste ondernemers leveren, mag dit
echter niet ten koste gaan van ondernemerschap in het algemeen. Een
andere randvoorwaarde is dat maatregelen niet in de weg staan aan een
rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.

De zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de KIA zijn de
belangrijkste fiscale regelingen ter bevordering van ondernemerschap.
Een verlaging van de marginale belastingdruk sluit het beste aan bij het
stimuleren van het starten én doorgroeien van ondernemingen. Dit kan
worden bereikt door het accent te verleggen van de zelfstandigenaftrek
naar de MKB-winstvrijstelling. Dit past ook bij het streven naar een
meer rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.

Tijdens de consultaties bleek een omzetting van zelfstandigenaftrek in
MKB-winstvrijstelling, vanwege de herverdelingseffecten en de daarmee
gepaard gaande negatieve inkomenseffecten voor een deel van de
ondernemers, gevoelig te liggen. Vanwege een gebrek aan draagvlak kiest
het kabinet er daarom niet voor om de bedragen van de
zelfstandigenaftrek te verlagen c.q. te vervangen door een
basisvrijstelling ten gunste van een verhoging van de
MKB-winstvrijstelling.

Wel stelt het kabinet voor om het urencriterium voor de
MKB-winstvrijstelling te laten vervallen en om de MKB-winstvrijstelling
te verhogen van 10,5% naar 12%. Dit verlaagt de marginale belastingdruk
op winstinkomen en bevordert doorgroei, ook van deeltijd- en hybride
ondernemers. Het wordt hierdoor bovendien aantrekkelijker om een
onderneming te starten in deeltijd of naast een dienstbetrekking.
Daarmee past het tevens bij het kabinetsbeleid om de overgang van een
uitkering of van werk in loondienst naar ondernemerschap te
vergemakkelijken.

Daarnaast stelt het kabinet voor om de zelfstandigenaftrek beter te
richten op winstinkomen. De zelfstandigenaftrek is dan niet langer te
verrekenen met ander (niet winst)inkomen, zoals loon of een
VUT-uitkering. De zelfstandigenaftrek komt hierdoor - meer dan nu -
terecht bij ondernemers die een succes maken van hun onderneming. Ook
komen ondernemers met ander inkomen hiermee voor de
ondernemersfaciliteiten in een vergelijkbare positie met ondernemers die
geen ander inkomen hebben. Deze aanpassing in de verrekeningssystematiek
van de zelfstandigenaftrek geldt niet voor de opstartfase. Startende
ondernemers kunnen de (verhoogde) zelfstandigenaftrek wel met ander
inkomen verrekenen. Bovendien raken ondernemers de zelfstandigenaftrek
in een slecht jaar niet kwijt. Zij kunnen deze, net als nu gebeurt bij
ondernemers zonder ander inkomen, in een ander jaar alsnog verrekenen
met winst. Daartoe mogen zij ingeval van een verlies of van een te lage
winst om de volledige zelfstandigenaftrek te kunnen verzilveren, het
niet verrekende deel van de zelfstandigenaftrek maximaal 9 jaar
voortwentelen. De zelfstandigenaftrek blijft dus - net als nu -
aftrekbaar, ook als er één jaar of een aantal jaren op rij verliezen
zijn. 

Tot slot wordt de KIA aanzienlijk verruimd en gestroomlijnd. Het
verruimen van de KIA bevordert investeringen van zowel IB-ondernemers,
waaronder ook hybride en deeltijdondernemers, als dga’s. Omdat de
groei van een onderneming gepaard gaat met (uitbreidings)investeringen,
sluit dit aan bij het streven om doorgroei te bevorderen. De huidige KIA
kan met name bij de schijfgrenzen tot grote marginale verschillen
leiden, waarbij een extra investering van 1 Euro een flinke daling van
de KIA tot gevolg kan hebben. Door de stroomlijning krijgt de KIA een
gelijkmatiger verloop. Na verruiming en stroomlijning van de KIA krijgen
ondernemers bij alle investeringsniveaus waarvoor nu KIA wordt verkregen
een hogere investeringsaftrek. Ook wordt het maximale investeringsbedrag
waarvoor nog KIA wordt verkregen hoger.

Met het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling,
het verhogen van de MKB-winstvrijstelling en het beter richten van de
zelfstandigenaftrek, in combinatie met een verruiming en stroomlijning
van de KIA, realiseert het kabinet een evenwichtiger verdeling van
ondernemersfaciliteiten. Daarnaast wordt hierdoor het starten en
doorgroeien van ondernemingen gestimuleerd. Dit gebeurt met behoud van
de inkomenspositie van de kleine zelfstandige.

 Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3.

 Kamerstukken II 2008/09, 31 705, nr. 19.

 Vgl. D.B. Audretsch and M. Keilbach (2004a), “Does entrepreneurship
capital matter?”, Entrepreneurship Theory and Practice, 28(5), p.
419-429. D.B. Audretsch and M. Keilbach (2004c), “Entrepreneurship and
regional growth: an evolutionary interpretation”, Journal of
Evolutionary Economics, 14(5), p. 605-616; en: CPB (2009), “Relation
entry, exit and productivity, An overview of recent theoretical and
empirical literature”, CPB Document 180, Den Haag; en: Erken,
Donselaar en Thurik (2009), “Total factor productivity and the role of
entrepreneurship”, Tinbergen Institute Discussion Paper, no. TI09-034,
Rotterdam.

 P. Vroonhof, H. Tissing, M. Swaters, A. Bruins en E. Davelaars (2008),
“Zelfstandigen Zonder Personeel”, Zoetermeer: EIM en Bureau Bartels.

 M. Henrekson and D. Johansson (2008), “Gazelles as job creators - A
survey and interpretation of the evidence”, IFN Working Paper No. 733;
en: C.M. van Praag and P.H. Versloot, “What is the value of
entrepreneurship? A review of recent research” (2007), Small Business
Economics 29: 351-382.

 Nederland scoort internationaal gezien gemiddeld tot goed op het aantal
starters en de ondernemersquote (aantal ondernemers als % van de
beroepsbevolking), maar beneden gemiddeld op het aantal snelle groeiers.
Zie CBS (2009, te verschijnen), Het Nederlandse ondernemingsklimaat in
cijfers, Voorburg/Heerlen.

 Zie beschrijving van het onderzoek van Carrol, Holtz-Eakin, Rider en
Rosen in H.J. Schuetze en D. Bruce (2004), Tax Policy and
Entrepreneurship (16/17).

 Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3, p. 94-95. 

 Het begrip onderneming is via de jurisprudentie ingevuld en kan worden
omschreven als een duurzame organisatie die erop gericht is met behulp
van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer
met het oogmerk om winst te behalen. 

 Opgemerkt kan worden dat de zelfstandigenaftrek in het verleden een
aantal keer is verhoogd als terugsluis van lastenverzwaringen in het
kader van de vergroening van het belastingstelsel en in verband met
tariefverlagingen in de vennootschapsbelasting.

 Bijvoorbeeld Prof. dr. P.H.J. Essers, “De ondernemersfaciliteiten
kunnen het beste worden vervangen door een
ondernemingswinstbelasting”, WFR2009/6812, p. 603. 

 Kamerstukken 31 058 resp. 28 746 en 31 065.

 Vertegenwoordigers van VNO-NCW en MKB-Nederland, FNV, Platform
Zelfstandige Ondernemers (PZO), LTO-Nederland, de Nederlandse Orde van
Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB) en van de
wetenschap zijn in de gelegenheid gesteld hun mening te geven.

 Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4, p. 5-6.

 Hybride ondernemers zijn mensen die naast een baan een onderneming
hebben. Deeltijdondernemers zijn mensen die in deeltijd (zonder baan
ernaast) ondernemen, bijvoorbeeld in combinatie met de zorg voor kleine
kinderen.

 Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 8, p. 13 en Kamerstukken II
2008/09, 31 704, nr. 22, p. 7-8.

 Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 55.

 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 23 en Kamerstukken II
1999/00, 26 727, nr. 7, p. 81.

 Kamerstukken I 1999/00, 26 727 en 26 728, nr. 202c, p. 21.

 Kamerstukken II 2007/08, 31 311, nr. 13.

 Aldus ook de brief van de staatssecretarissen van Economische Zaken,
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën van 20 juni 2008,
Kamerstukken II 2007/08, 31 311, nr. 18, p. 19.

 PAGE    

 PAGE   2