Nader rapport
Regels met betrekking tot de naleving van Europese regelgeving door publieke entiteiten (Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten)
Nader rapport
Nummer: 2009D47459, datum: 2009-10-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: G. ter Horst, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Mede ondertekenaar: W.J. Bos, minister van Financiën (Ooit PvdA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2009Z17917:
- Indiener: G. ter Horst, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Medeindiener: W.J. Bos, minister van Financiën
- Volgcommissie: vaste commissie voor Europese Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2009-10-06 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-10-07 14:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-10-15 09:30: Procedurevergadering BZK (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2009-11-05 14:00: Regels met betrekking tot de naleving van Europese regelgeving door publieke entiteiten (Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2010-03-04 12:00: Extra-procedurevergadering commissie BZK (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2010-03-11 10:30: Procedurevergadering commissie BZK (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2010-03-25 10:30: Procedurevergadering commissie BZK (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2010-04-01 14:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2010-05-20 09:30: Procedurevergadering commissie BZK (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2008-2010)
- 2010-09-23 10:15: Hamerstuk: Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten (32157) (Hamerstukken), TK
Preview document (🔗 origineel)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 maart 2009, no. 09.000855, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 juni 2009, nr. W04.09.0099/I, bied ik u hierbij aan. 1. In reactie op de opmerking van de Raad van State dat in de toelichting niet geheel duidelijk wordt gemaakt wat onder “verzuim”, onderscheidenlijk “dreigend verzuim” moet worden verstaan, is zowel het voorstel van wet als de memorie van toelichting aangepast. Anders dan de Raad is de regering echter van mening dat er niet pas een toereikende grond is voor een (bevoegdheid tot) interventie indien de Europese Commissie Nederland formeel aanspreekt. Het doel van het voorstel van wet is niet enkel om het Rijk, naast bestaande instrumenten, bijzondere interventiemogelijkheden te geven bij aansprakelijkheidstelling door de Europese instellingen. Het doel is zeker ook om de naleving van Europese regelgeving te bevorderen en door interventie mogelijk formeel aanspreken door de Europese Commissie te voorkomen. Uit de opmerking van de Raad dat hij het op zichzelf bezien begrijpelijk acht dat het Rijk ook preventief een vinger aan de pols wil houden waar het gaat om de naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen door publieke entiteiten, leidt de regering af dat de Raad dit doel onderschrijft. Met de Raad is de regering van mening dat er een duidelijk aangrijpingspunt moet zijn om de bijzondere bevoegdheden in te zetten en bij nader inzien zijn de bewoordingen “verzuim” en “dreigend verzuim” niet duidelijk genoeg. In lijn met de in voorbereiding zijnde herijking van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht (wijziging van met name de Provinciewet en Gemeentewet) is het voorstel van wet (artikel 2 en in samenhang daarmee artikel 5) zo gewijzigd dat er pas een toereikende grond voor een (bevoegdheid) tot interventie is op het moment dat door een publieke entiteit een besluit is genomen dat in strijd is met Europeesrechtelijke verplichtingen of op het moment dat door een publieke entiteit in strijd met die verplichtingen niet of niet naar behoren wordt gehandeld. Tot het moment waarop het besluiten/handelen of nalaten in strijd met Europeesrechtelijke verplichtingen wordt vastgesteld, kunnen andere vormen van interbestuurlijke invloeduitoefening worden ingezet om de betreffende publieke entiteit te bewegen een bepaald besluit niet of juist wel te nemen of een bepaalde handeling wel of niet of op een bepaalde wijze te verrichten om strijdigheid te voorkomen. In reactie op de opmerking van de Raad dat, zolang de Europese Commissie Nederland niet heeft aangesproken, nog onzekerheden kunnen bestaan over de uitleg van het Gemeenschapsrecht over een bepaalde aangelegenheid, merkt de regering op dat die zekerheid zo nodig - er zijn immers ook gevallen mogelijk waarin overduidelijk sprake is van een schending van het Gemeenschapsrecht - in een eventuele rechterlijke procedure (met mogelijk prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie) kan worden verkregen. Overigens bestaat ook op het moment dat de Europese Commissie Nederland formeel aanspreekt - het moment waarop volgens de Raad pas een toereikende grond bestaat voor een (bevoegdheid tot) interventie – strikt genomen geen zekerheid over de uitleg van het Gemeenschapsrecht, aangezien ook in die situaties kan een uitspraak van het Hof volgen die overigens ook nog af kan wijken van standpunt van de EC. Met betrekking tot de opmerking waarin de Raad stelt dat de invoering van een instrument tot preventieve interventie de vraag kan oproepen wie verantwoordelijk is, benadrukt de regering dat de betrokken publieke entiteit hoe dan ook verantwoordelijk is en blijft voor de naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen. Het niet inzetten van de interventiebevoegdheden van het onderhavige voorstel van wet, op welk moment dan ook, is nooit een stilzwijgende instemming met het handelen of nalaten van een publieke entiteit ten aanzien van een op haar rustende rechtsplicht die uit het Gemeenschapsrecht voortvloeit. De memorie van toelichting is in verband met de wijzigingen in de artikelen 2 en 5 van het voorstel van wet aangepast en overigens in verband met de opmerkingen van de Raad op bepaalde plaatsen aangevuld. 2.1. De regering is het niet eens met het oordeel van de Raad dat het voorstel ten aanzien van provincies, gemeenten en door hen getroffen gemeenschappelijke regelingen prematuur is waar het betreft de invoering van specifieke bevoegdheden tot interventie in het kader van interbestuurlijk toezicht. De Raad heeft gelijk dat de twee in de toelichting genoemde voorbeelden van gevallen waarin het generieke instrumentarium niet toereikend is om verzuim te herstellen of te voorkomen, in beginsel kunnen worden opgelost in het kader van de in voorbereiding zijnde herijking van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht. Het is echter denkbaar dat het, met name bij taken die provincies en gemeenten in autonomie uitvoeren, nodig kan zijn dat de minister wie het aangaat zelf namens de publieke entiteit gaat optreden om te zorgen dat alsnog de Europeesrechtelijke verplichtingen (bijvoorbeeld de Dienstenwet of aanbestedingsregels) na worden geleefd. Het generieke instrumentarium voorziet voor taken die in autonomie worden uitgevoerd, ook na de herijking, niet in een instrument tot indeplaatstreding. Het instrumentarium van het onderhavige wetsvoorstel blijft daarom nodig. Daarbij blijft - in lijn met de opvatting van de Raad over deze benadering - gelden dat die specifieke bevoegdheden alleen voor toepassing in aanmerking komen in situaties waarin het generieke instrumentarium niet toereikend is. De memorie van toelichting (paragraaf 6.2) is op dit punt aangevuld. De Raad stelt verder dat de specifieke bevoegdheden, met name het geven van een aanwijzing, overbodig zijn, gegeven de verhaalsbevoegdheid van artikel 7 en de daarvan uitgaande sterke preventieve werking. Van deze door de Raad veronderstelde preventieve werking kan echter alleen sprake zijn in die gevallen waarin de mogelijkheid om de (bevoegdheid) tot interventie te gebruiken pas ontstaat indien de Europese Commissie Nederland formeel aanspreekt. Uit de reactie van de regering op de eerste opmerking van de Raad blijkt reeds dat voor de regering het moment waarop een bevoegdheid tot interventie ontstaat, niet is gekoppeld aan een moment van formeel aanspreken door de Europese Commissie. Van preventieve werking zal in bepaalde gevallen dus om die reden al geen sprake kunnen zijn. Voor die gevallen waarin Nederland al wel formeel door de Commissie is aangesproken, is de regering zich zeker bewust van de mogelijk preventieve werking van de verhaalsbevoegdheid, maar of deze preventieve werking inderdaad zo sterk zal zijn dat die de specifieke bevoegdheden overbodig maakt, zal pas kunnen blijken vanaf het moment dat het voorstel van wet, nadat het tot wet zal zijn verheven, in werking zal zijn getreden. Op dit moment is er op grond van het voorgaande geen aanleiding om het voorstel van wet aan te passen naar aanleiding van de visie van de Raad op de preventieve werking van het verhaalsrecht. Ten slotte stelt de Raad met betrekking tot de specifieke bevoegdheden ten aanzien van decentrale overheden dat de specifieke bevoegdheden, met name die tot het geven van een aanwijzing, niet passen in de lijn van het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Oosting. De stelling van de Raad dat voor een (bevoegdheid tot) interventie vanwege het Rijk jegens een provincie of gemeente pas voldoende rechtvaardiging bestaat in de situatie waarin als gevolg van besluiten/handelen of nalaten door deze provincie of gemeente het belang – in casu het financiële belang – van het Rijk rechtstreeks wordt geraakt, vloeit niet voort uit het rapport van de commissie-Oosting. Bij de in voorbereiding zijnde herijking van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht is het belang van het Rijk geen expliciete norm bij de toepassing van de bevoegdheden van de Provinciewet en de Gemeentewet. Als dat al anders zou zijn, dan speelt – in lijn met de reactie die hiervoor is gegeven op de eerste opmerking van de Raad – voor het onderhavige voorstel van wet niet alleen het (financiële) belang van het Rijk, maar ook het algemene belang om de naleving van Europese regelgeving te bevorderen. Van strijdigheid met het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Oosting is dan ook geen sprake. 2. 2. De regering is het eens met de Raad dat meer aandacht voor zbo’s en andere entiteiten in de toelichting op zijn plaats is. De memorie van toelichting is dan ook aangevuld met een paragraaf waarin onder andere wordt ingegaan op de reden waarom voor de interventiemogelijkheden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet eenzelfde voorrangsregeling is geïntroduceerd als voor het generieke instrumentarium voor provincies en gemeenten. 3. Aan de redactionele kanttekening van de Raad is deels gevolg gegeven. De opmerking van de Raad dat Nederland onder omstandigheden ook wegens Europese verplichtingen aansprakelijk kan worden gesteld door anderen dan instellingen van de Europese Unie is juist. Om die reden is artikel 7 van het voorstel van wet (met de bijbehorende toelichting) aangepast om van het verhaalsrecht ook gebruik te kunnen maken als Nederland door de Europese Investeringsbank (EIB) of door andere lidstaten van de Europese Unie aansprakelijk wordt gesteld. Aanpassing van artikel 1, onderdeel f, dat doorwerkt in de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 3 over Europese subsidies, is naar het oordeel van de regering niet nodig. De bevoegdheid om een aanwijzing te kunnen geven in bijvoorbeeld een situatie waarin een publieke entiteit verantwoordelijk zou zijn voor de naleving van een op Nederland rustende verplichting die voortvloeit uit de statuten van de EIB (en op grond waarvan Nederland door de EIB aansprakelijk zou kunnen worden gesteld), valt reeds onder artikel 2 van het voorstel van wet. Aanpassing van dat artikel is niet nodig, aangezien de statuten van de EIB - vastgelegd in een Protocol bij het EG-Verdrag - integraal onderdeel uitmaken van het EG-Verdrag. 4. Van de gelegenheid is ten eerste gebruik gemaakt om de bevoegdheden van de Minister van Verkeer en Waterstaat ten aanzien van waterschappen en gemeenschappelijke regelingen waaraan uitsluitend waterschappen deelnemen in overeenstemming te brengen met de bevoegdheden van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen waaraan zij deelnemen. Dit heeft geleid tot aanpassingen in artikel 1, onderdeel d, en artikel 2, tweede lid, van het voorstel van wet. Tevens zijn in artikel 2, tweede en vierde lid, de formuleringen met betrekking tot gemeenschappelijke regelingen gelijkgetrokken. 5. Verder wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om aan hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting een paragraaf toe te voegen over de opmerkingen die de Algemene Rekenkamer nog heeft gemaakt ten aanzien van het voorstel van wet nadat het ter advisering was voorgelegd aan de Raad van State. Overigens heeft de Raad van State de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer nog wel mee kunnen wegen in zijn advies. 6. Ten slotte is de memorie van toelichting geactualiseerd in verband met de inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht, zijn enkele verbeteringen (meest redactioneel) in de memorie van toelichting aangebracht en is één redactionele verbetering in het voorstel van wet aangebracht. Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Financiën, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES, Mevrouw dr. G. ter Horst