[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32168 NR Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen

Nader rapport

Nummer: 2009D49587, datum: 2009-10-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2009Z18806:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Datum

5 oktober 2009

Onderwerp

Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging van het
Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in
verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en
DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het
onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen 



Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 25 maart
2009, nr. 09.000811, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 2 juli 2009, nr. W03.09.0090/II,
bied ik U hierbij aan.

1. Inleiding

De Raad neemt in de inleiding, waarin hij de ontwikkelingen op het
terrein van het strafvorderlijk DNA-onderzoek samenvat, zoals ik deze in
de nota “Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en
juridisch perspectief” (Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1) heb
geschetst, alvast een schot voor de boeg ten aanzien van de verruiming
van het begrip “belang van het onderzoek”, zoals voorgesteld in
paragraaf 4.1.2 van de verkenningsnota (zie blz. 11) en de voorgestelde
introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van het
Strafvordering. Deze voorstellen leiden volgens de Raad tot een grotere
inbreuk op de rechten van een grotere kring betrokkenen, terwijl de te
verwachten effectiviteit betrekkelijk gering is. Dit oordeel van de Raad
deel ik geenszins. Bij de bespreking van deze onderwerpen onder de
punten 2 en 3 zal ik mijn standpunt nader toelichten en onderbouwen. 

 

2. Het belang van het onderzoek

a. De Raad stelt dat de eerder aangehaalde verkenningsnota het mogelijk
wil maken om, zonder dat dit nodig of mogelijk is voor de opheldering
van het misdrijf dat voorwerp van onderzoek is, toch een bevel te geven
tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek,
zodat het op die manier verkregen DNA-profiel vergeleken kan worden met
de DNA-profielen van sporen van onopgehelderde misdrijven. DNA-onderzoek
kan hierdoor volgens de Raad worden ingezet als algemeen
opsporingsmiddel. Zoals ik in de verkenningsnota tot uitdrukking heb
gebracht, is het, anders dan de Raad veronderstelt, geenszins de
bedoeling dat door de voorgestelde ruimere interpretatie van het
criterium van het onderzoeksbelang de relatie met het misdrijf, dat
voorwerp van onderzoek is, wordt losgelaten. Ook blijft ten aanzien van
DNA-onderzoek onverkort het algemeen strafvorderlijk uitgangspunt
overeind dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke
integriteit of andere grondrechten, alleen kunnen worden bevolen indien
dat nodig is in het kader van het onderzoek dat dient ter opheldering
van het strafbare feit waarvan betrokkene wordt verdacht. 

Het criterium van een verdenking van een concreet misdrijf wordt dus
niet losgelaten, zoals de Raad stelt, en ook de relatie met dat misdrijf
blijft cruciaal. Dat misdrijf is namelijk het onderwerp van het
onderzoek en bepaalt dus het onderzoeksbelang. Wel is het bij de ruimere
uitleg van het onderzoeksbelang niet nodig dat in de betreffende
strafzaak biologische sporen zijn gevonden. DNA-onderzoek kan ook worden
bevolen, indien er andere feiten of omstandigheden dan gevonden sporen
zijn op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat
DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek
in die zaak. Door middel van het afnemen van celmateriaal bij de
verdachte in het kader van het misdrijf dat voorwerp van onderzoek is,
kan inzicht worden verkregen in zijn betrokkenheid bij misdrijven
waarbij wel sporen zijn veilig gesteld. Het vaststellen van de mogelijke
betrokkenheid van de verdachte bij de eerdere misdrijven kan bijdragen
aan de opheldering van het actuele misdrijf dat hem ten laste is gelegd.
Niet alleen het verkrijgen van informatie waarmee richting kan worden
gegeven aan het opsporingsonderzoek en het verzamelen van bewijs wordt
gezien als onderzoeksbelang, maar ook het verkrijgen van andere
informatie die van belang is voor het opsporingsonderzoek en voor de
naar aanleiding van het concrete strafbare feit op te leggen sancties,
maatregelen en voorzieningen. Deze invulling van het begrip
“onderzoeksbelang” is niet nieuw, maar wordt al sinds jaar en dag
gegeven bij de toepassing van andere dwangmiddelen en
opsporingsbevoegdheden dan DNA-onderzoek. 

b. De Raad stelt dat in de memorie van toelichting aan het criterium
“in het belang van het onderzoek” een ruimere uitleg wordt gegeven
waarbij in deze toelichting volgens de Raad wordt verwezen naar de
verkenningsnota die daarop een toelichting geeft. In de memorie van
toelichting wordt in paragraaf 4 ter toelichting op artikel I, onder B
en G, echter slechts vermeld waarom de woorden “met het oog op de
waarheidsvinding” in de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste
lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar analogie van de
artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv worden vervangen
door “in het belang van het onderzoek”. Verder wordt ― in reactie
op een voorstel uit het advies van het College van procureurs-generaal
over het concept van het wetsvoorstel ― aangegeven waarom ik er niet
voor heb gekozen om de ruimere toepassing van dit criterium die ik in de
verkenningsnota heb voorgesteld en beschreven en die het College
onderschrijft, in het Wetboek van Strafvordering op te nemen. 

Overigens kan ik me niet vinden in de opvatting van de Raad dat het niet
juist is om bij nota aan de Tweede Kamer, zoals in de verkenningsnota is
gebeurd, of in een toelichting bij een wetsvoorstel, voorstellen te doen
voor een ruimere interpretatie van een strafvorderlijk kernbegrip als
het onderzoeksbelang. Het Wetboek van Strafvordering kent voor
DNA-onderzoek en ook voor de andere dwangmiddelen geen nadere
omschrijving van dit begrip omdat de vraag of er sprake is van een
onderzoeksbelang afhankelijk is van het concrete opsporingsonderzoek of
gerechtelijk vooronderzoek en het type dwangmiddel en ter beoordeling
van de behandelend rechterlijk ambtenaar is. Wat in de context van een
bepaald tijdsgewricht als de juiste en enige interpretatie wordt gezien,
kan door nieuwe inzichten wijzigen. Deze nieuwe inzichten kunnen worden
neergelegd in rechterlijke uitspraken, maar ook bijvoorbeeld in een nota
van de minister aan de Tweede Kamer, opdat de rechterlijk ambtenaren
handvatten hebben bij het beoordelen van de vraag of de toepassing van
het dwangmiddel bijdraagt aan het onderzoek en de daarin te nemen
strafvorderlijke beslissingen en verschillen in toepassing zoveel
mogelijk kunnen worden voorkomen. Verder deel ik niet de twijfel van de
Raad dat rechters zich door de in de verkenningsnota gewijzigde
invulling van het onderzoeksbelang niet zullen laten leiden. Rechters
houden, zoals blijkt uit de jurisprudentie ten aanzien van DNA-onderzoek
(vgl. HR 19 december 2006, NJ 2007, 27), bij de beoordeling of daarvan
in het vooronderzoek sprake is geweest, rekening met de uitleg die
daaraan in de parlementaire stukken en het politieke debat is gegeven.  

 

Tot slot vergt volgens de Raad de verruiming van de betekenis van het
onderzoeksbelang naar andere misdrijven dan het misdrijf, dat onderwerp
van het concrete onderzoek is, een overtuigende motivering nu het
voorgestelde  DNA-verwantschapsonderzoek niet alleen de persoonlijke
levenssfeer van de verdachte, maar ook steeds meer die van derden raakt.
De verruiming van de toepassing van het onderzoeksbelang, zoals
voorgesteld in de verkenningsnota, geldt slechts in het kader van de
toepassing van de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 195a,
eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv. Dat betekent dat die uitsluitend
relevant is bij het afnemen van celmateriaal dat vrijwillig of gedwongen
wordt afgenomen ten behoeve van het zogenaamde klassieke of standaard
DNA-onderzoek (zie voor uitleg over dit type DNA-onderzoek paragraaf 1
van de memorie van toelichting). De voorgestelde verruiming van de
toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang kan uit de aard
der zaak niet gelden bij DNA-verwantschapsonderzoek. Terwijl er in geval
van de voorgestelde ruimere uitleg van het onderzoeksbelang altijd
sprake is van afname van celmateriaal van een bekende verdachte, is dat
bij DNA-verwantschapsonderzoek juist niet het geval. Het gaat er bij dit
laatste type DNA-onderzoek niet om om vast te stellen of betrokkene
eerdere misdrijven heeft begaan die kunnen bijdragen aan de opheldering
van het actuele misdrijf dat hem ten laste is gelegd, maar om de dader
van het misdrijf op te sporen door te zoeken naar gedeeltelijke
overeenkomsten tussen twee DNA-profielen. Die overeenkomsten kunnen erop
duiden dat een bloedverwant van de onbekende verdachte of derde mogelijk
de dader is. Het onderzoeksbelang wordt bij DNA-verwantschapsonderzoek
dan ook anders toegepast dan bij het klassieke DNA-onderzoek.  

3. Verwantschapsonderzoek

a. Dringende maatschappelijke noodzaak 

De Raad acht aannemelijk dat in Nederland, zoals is beschreven in de
eerder aangehaalde nota “Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit
wetgevings- en juridisch perspectief” (blz. 23 en 24) en ook is
aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel,
DNA-verwantschapsonderzoek kan bijdragen aan een effectievere opsporing.
De Raad stelt niettemin dat de noodzaak van de introductie van
DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende is toegelicht. Hij komt tot die
stelling door in de eerste plaats de Engelse resultaten met
verwantschapsonderzoek die in de memorie van toelichting worden genoemd,
te marginaliseren. Naar mijn mening doet de Raad dit ten onrechte. Zoals
ook in de memorie van toelichting is opgemerkt, zal
DNA-verwantschapsonderzoek een beperkte, aanvullende functie vervullen
ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek. Een dergelijk onderzoek
zal een veelal laatste hulpmiddel zijn om een ernstig, onopgehelderd
misdrijf alsnog op te lossen en is bovendien ingewikkeld van aard.
Vanuit dat perspectief zijn de Engelse resultaten indrukwekkend te
noemen en, anders dan de Raad suggereert, niet bescheiden. Bijna 20% van
de zaken (7 van de 33 zaken) in het kader waarvan in 2005 in Engeland
actief in de DNA-databank is gezocht naar verwantschapsrelaties met de
donor van het DNA-profiel van het gevonden sporenmateriaal, is mede
dankzij dit instrument opgelost. De Engelse resultaten zijn ook hoop- en
richtinggevend voor de resultaten die de inzet van dit instrument in
Nederland zal opleveren. Het is op zich juist dat, zoals de Raad
opmerkt, de Engelse DNA-databank zowel in absolute als in relatieve zin
meer DNA-profielen bevat dan de Nederlandse DNA-databank, maar dat neemt
niet weg dat ook hier grote successen worden geboekt door de toepassing
van klassiek DNA-onderzoek en te verwachten is dat die zich ook gaan
voordoen indien DNA-verwantschapsonderzoek als opsporingsmiddel kan
worden ingezet. Het feit dat DNA-onderzoek, zoals overigens ieder
opsporingsmiddel, zijn beperkingen kent, zoals de Raad terecht stelt,
doet daaraan niet af. Mijn ambtsvoorgangers en ik hebben altijd
onderkend dat DNA-onderzoek niet de panacee is voor de oplossing van
alle vormen van criminaliteit en ook niet bij ieder misdrijf waarbij
doorgaans DNA-sporen worden achtergelaten. Wondermiddel of niet,
onderkend dient te worden dat DNA-onderzoek zich inmiddels heeft
ontwikkeld tot een belangrijk en volwaardig instrument in de aanpak van
criminaliteit (zie ook de verkenningsnota, blz. 3 tot en met 5). Voor de
opheldering van met name gewelds- en zedenmisdrijven en inbraken heeft
DNA-onderzoek inmiddels bewezen een effectief middel te zijn. De sterke
groei van het aantal DNA-profielen in de Nederlandse databank heeft
daaraan bijgedragen. Vooral de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij
veroordeelden heeft ertoe geleid dat het aantal DNA-profielen in de
DNA-databank de laatste vier jaar explosief is gegroeid. In juni van dit
jaar waren er bijna 83.000 profielen van personen en bijna 40.000 sporen
in de DNA-databank opgenomen, terwijl er in juni 2002 nog maar iets meer
dan 1.700 DNA-profielen van personen en 4.200 DNA-profielen van sporen
in die databank waren verwerkt. Deze stijging van DNA-profielen heeft
tot gevolg dat in 2009 profielvergelijking ― en dus ook een bevraging
van de DNA-databank op verwantschapsrelaties ― eerder tot gevolg zal
hebben dat een DNA-profiel een hit oplevert met een of meer in de
databank opgeslagen profielen dan in het jaar 2002/2003, het jaar dat de
Raad als referentiepunt heeft genomen. Bij de cijfers die de Raad
aanhaalt, past ook nog een andere kanttekening. De Raad stelt dat in
Engeland en Wales in het jaar 2002/2003 slechts 1.5% van alle opgeloste
misdrijven (mede) dankzij DNA-onderzoek zijn opgelost. Oorzaken hiervan
waren onder andere dat de Engelse DNA-databank in dat jaar minder
DNA-profielen bevatte dan thans het geval is, en dat het veiligstellen
van sporen niet in voldoende mate aandacht kreeg. De bijdrage van
DNA-onderzoek aan de waarheidsvinding staat of valt met het
veiligstellen van sporen en de kwaliteit van die sporen. Bovendien kan,
zoals hiervoor is aangegeven en ook gesteld is in de paragrafen 2.1 en
6.1 van de verkenningsnota, niet ieder misdrijf met behulp van
DNA-onderzoek worden opgelost. Slechts voor de oplossing van een beperkt
aantal en type misdrijven heeft de inzet van dit instrument relevante
waarde. Het gaat hier, zoals gezegd, vooral om gewelds- en
zedenmisdrijven en inbraken omdat bij het plegen van die misdrijven
sporen worden achtergelaten die met behulp van DNA-onderzoek tot de
dader van het misdrijf kunnen leiden. Dat zijn ook de misdrijven waarbij
DNA-verwantschapsonderzoek een belangrijke rol kan spelen. Ik acht het
daarom niet reëel, zoals de Raad lijkt te doen, de waarde van de inzet
van het klassieke DNA-onderzoek af te meten aan de bijdrage die het
heeft geleverd aan het totaal van alle opgeloste misdrijven. Een meer
reëel beeld van het kwalitatieve effect van de inzet van DNA-onderzoek
kan worden verkregen door na te gaan wat de bijdrage van DNA-onderzoek
is geweest in de zaken waarin dit middel concreet is ingezet. In het
kader van het onderzoek “Sporen met DNA” (zie Kamerstukken II
2007/08, 31415, nr. 2) waarin de — op 1 november 2001 in werking
getreden — gewijzigde regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek is
geëvalueerd, is de betekenis van DNA-onderzoek onderzocht in de diverse
fasen van het strafproces, dat wil zeggen bij de opsporing, de
beslissing tot vervolging en het onderzoek ter terechtzitting. Hoewel in
het onderzoek een verschil in het belang van toepassing van
DNA-onderzoek te constateren is tussen veel voorkomende misdrijven als
inbraken (de zogenaamde High Volume Crime (HVC)-zaken) en de zogenaamde
kapitale misdrijven – waaronder gewelds- en zedenmisdrijven worden
begrepen –, kan daaruit wel de algemene conclusie getrokken worden dat
de invloed van het DNA-onderzoek op de strafrechtspleging groot is. Met
de komst van het DNA-onderzoek is er “een bijzonder krachtig,
betrouwbaar en objectief en daardoor in veel gevallen onbetwistbaar
opsporings- en bewijsmiddel” bijgekomen (zie blz. 69 “Sporen met
DNA”). 

Een tweede overweging op grond waarvan de Raad van oordeel is dat de
noodzaak van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende
is toegelicht, is dat de verkenningsnota en de memorie van toelichting
bij dit wetsvoorstel niet meer feitelijke informatie bevat dan de in de
nota beschreven gevallen waarin DNA-verwantschapsonderzoek is toegepast.
Alhoewel deze constatering van de Raad op zich juist is, bevreemdt het
mij dat de Raad deze overweging aanvoert om aan te tonen dat de noodzaak
van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek onvoldoende is
geĂŻllustreerd. Uiteraard bevatten de  verkenningsnota en de memorie van
toelichting niet meer feitelijke informatie dan zij bevatten, omdat de
toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek, zoals de Raad met mij heeft
vastgesteld, thans in strijd is met het verbod uit artikel 21, vierde
lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens op bovenpersoonlijk gebruik
van erfelijkheidsgegevens. Om die reden heeft het College van
procureurs-generaal in 2005 (zie blz. 23 van de verkenningsnota) ook met
de hoofdofficieren van justitie bij brief van 8 september 2005
gecommuniceerd dat dit type DNA-onderzoek tot het moment van een
wettelijke regeling waarbij wordt afgeweken van dat verbod, niet meer
mag worden ingezet. De praktijk van voor die datum ― toen er bij
politie en justitie nog geen helder beeld bestond over de wettelijke
toelaatbaarheid van DNA-verwantschapsonderzoek ― heeft echter
aangetoond dat er dringend behoefte bestaat aan de mogelijkheid van
toepassing van dit instrument. Uit informatie van het Nederlands
Forensisch Instituut is bovendien naar voren gekomen dat DNA-deskundigen
van dit instituut naar aanleiding van een profielvergelijking in het
kader van een klassiek DNA-onderzoek meerdere keren per jaar beschikken
over informatie over mogelijke verwantschap die zij op dit moment niet
mogen delen met de officier van justitie of de rechter-commissaris,
terwijl deze informatie wel richtinggevend kan zijn voor het onderzoek
bij ernstige misdrijven als bijvoorbeeld verkrachtingen en inbraken.
Ingevolge artikel 228 van het Wetboek van Strafvordering kan de
meldingsplicht van de deskundige namelijk niet verder gaan dan de
regelgeving hem toelaat en die staat op dit moment
verwantschapsonderzoek niet toe, ook niet als deze informatie passief
wordt verkregen via een klassiek DNA-onderzoek. Verder heeft onder meer
het WODC-rapport “Kringen rond de dader” uit 2006 (zie blz. 154)
laten zien dat de officieren van justitie in het verleden de noodzaak
hebben gevoeld om verwantschapsonderzoek toe te passen (zie ook de
verkenningsnota, blz. 23-24). Zij hebben bijvoorbeeld familieleden van
verdachten benaderd van wie niet persoonlijk celmateriaal ten behoeve
van een DNA-onderzoek kon worden afgenomen omdat zij overleden of
geëmigreerd waren. Deze vorm van verwantschapsonderzoek is thans
wettelijk niet toegestaan, maar kan, hoewel dit in de betreffende zaken
niet geleid heeft tot de verdachte, wel relevant zijn voor het
opsporingsonderzoek.  

Gelet op de Engelse praktijk waarin is aangetoond dat
DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door
andere instrumenten niet worden geboden en de in Nederland al gevoelde
noodzaak om dit instrument toe te passen, acht ik het, de daaraan
verbonden voor- en nadelen afwegend die in de verkenningsnota en de
memorie van toelichting zijn geschetst, noodzakelijk en proportioneel
dat in het Wetboek van Strafvordering een grondslag wordt gecreëerd
voor de toepassing van dit instrument. In deze opvatting voel ik mij
gesteund door de adviezen die over het concept van het wetsvoorstel zijn
uitgebracht. Het belang van de introductie van de bevoegdheid tot
toepassing van verwantschapsonderzoek wordt door de zittende en staande
magistratuur en de politie onderschreven en als een belangrijke
aanvulling beschouwd op de beschikbare opsporingsmiddelen om misdrijven
op te lossen. Waar de Raad DNA-verwantschapsonderzoek lijkt te
diskwalificeren door te stellen dat het “niet meer dan een laatste
redmiddel zal zijn om een vastgelopen onderzoek weer op gang te
brengen”, ben ik van oordeel dat hierin juist de kracht en het belang
van de introductie van dit middel in het Wetboek van Strafvordering
liggen. Door toepassing van dit middel kan een weliswaar relatief
beperkt aantal, maar wel zeer ernstige misdrijven worden opgelost dat
grote maatschappelijke onrust veroorzaakt en met andere middelen niet
kan worden opgelost. Het is voor slachtoffers en nabestaanden, maar ook
voor de samenleving als geheel belangrijk dat voor de oplossing van deze
zeer ernstige misdrijven binnen de wettelijke grenzen alle beschikbare
instrumenten worden ingezet. 

De nadelen die aan DNA-verwantschapsonderzoek kleven, vooral als dit
instrument actief wordt toegepast, is reden geweest om in het
wetsvoorstel heldere wettelijke grenzen aan en goede waarborgen voor de
toepassing van dit instrument vast te leggen, opdat de inmenging in de
persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van betrokkenen
zo beperkt mogelijk is en in verhouding staat tot het opsporings- en
vervolgingsbelang. Deze grenzen en waarborgen, waarop ik straks terugkom
bij de bespreking van de kanttekeningen en de voorstellen van de Raad
bij de punten b en c van dit onderdeel, hebben de instemming van het
College bescherming persoonsgegevens. 

b. Criterium: verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis
is toegestaan 

In het wetsvoorstel dat aan de Raad voor advies is voorgelegd, wordt
voorgesteld DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk te maken in geval van
een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Hiermee wordt
aangesloten bij de grens die in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d,
eerste lid, Sv geldt voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van
DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte en de grens die in de
artikelen 151d, vierde lid, en 195f, vierde lid, Sv wordt gehanteerd
voor de toepassing van DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen
van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende
verdachte. De Raad acht deze grens te ruim en stelt voor deze verder in
het Wetboek van Strafvordering af te bakenen. De argumenten die de Raad
daarvoor hanteert, hebben mij overtuigd. In de voorgestelde artikelen
151da, derde lid, (in het oorspronkelijke wetsvoorstel genummerd als
151e, derde lid; zie onder punt 6 van dit nader rapport) en 195g, derde
lid, Sv heb ik de grens voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek
dan ook aangepast en gesteld op een misdrijf waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een
beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan
acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.
Dit is conform het advies van de Raad die deze grens, evenals een
begrenzing tot misdrijven die niet verjaren of misdrijven waarbij een
dodelijk slachtoffer valt te betreuren, meer voor de hand vindt liggen
dan de oorspronkelijk voorgestelde wettelijke grens. De nieuwe grens
komt overeen met de grens die in de praktijk wordt gehanteerd voor
grootschalig DNA-onderzoek. Ik heb er in de voorgestelde artikelen
151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv voor gekozen de nieuwe grens
alleen te laten gelden ten aanzien van een zogenaamd actief
DNA-verwantschapsonderzoek. Dat is onderzoek waarbij bewust gezocht
wordt naar een verwantschapsrelatie. Voor passief
DNA-verwantschapsonderzoek — dat is DNA-onderzoek waarbij niet bewust
gezocht wordt naar een verwantschapsrelatie; het klassieke DNA-onderzoek
legt simpelweg een bepaalde mate van verwantschap bloot tussen het
DNA-profiel van de onderzochte persoon en het DNA-profiel van een spoor
— heb ik de grens gehandhaafd bij een misdrijf waarvoor voorlopige
hechtenis is toegelaten. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, geldt voor
het klassieke DNA-onderzoek deze grens al. Het is naar mijn mening van
belang en logisch dat de resultaten van dit onderzoek, ook indien deze
een verwantschapsrelatie tussen de twee vergeleken DNA-profielen
bevatten, in het voorbereidend onderzoek mogen worden gebruikt. Het zou
zeer ongewenst zijn als deze informatie wel bekend is, maar niet ten
behoeve van de opsporing mag worden gebruikt. Bovendien is het risico
dat passief DNA-verwantschapsonderzoek een beperking van het recht op
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers
oplevert, veel minder aanwezig dan bij actief
DNA-verwantschapsonderzoek. 

Het voorstel van de Raad om de overige voorwaarden, die zullen gelden
voor een actief DNA-verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een
vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank zijn
verwerkt, en die in paragraaf 3.1.2, onder punt 6, van de memorie van
toelichting zijn beschreven, in het Wetboek van Strafvordering vast te
leggen in plaats van in de Instructie DNA-onderzoek van het College van
procureurs-generaal van 15 oktober 2007, heb ik niet overgenomen. Deze
voorwaarden zijn een uitwerking van de beginselen van proportionaliteit
en subsidiariteit. Omdat deze beginselen ook voor de andere
dwangmiddelen uit het Wetboek van Strafvordering gelden en deze
onderdeel vormen van de toets of een dwangmiddel “in het belang van
het onderzoek” is, zie ik geen reden om voor verwantschapsonderzoek
een uitzondering op deze systematiek te creëren, ook niet gelet op de
aard van dit dwangmiddel. 

c. Doelbinding, verschoningsrecht en machtiging rechter-commissaris

De Raad stelt dat ten aanzien van het opsporen van strafbare feiten die
een verwante van een verdachte of veroordeelde heeft begaan, een binding
aan het doel “voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van andere
strafbare feiten” ontbreekt. Het feit dat het DNA-materiaal is
verkregen van een verdachte of veroordeelde en zich leent voor
bovenpersoonlijk gebruik, acht de Raad niet doorslaggevend. In reactie
hierop merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 151a, zesde lid, Sv
(dat bij artikel I, onder B, van dit wetsvoorstel is vernummerd tot
151a, achtste lid, Sv), artikel 195a, vierde lid, Sv (dat bij artikel I,
onder G, van dit wetsvoorstel is vernummerd tot 195a, vijfde lid, Sv) en
artikel 2, vijfde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (dat
bij artikel II van dit wetsvoorstel is vernummerd tot artikel 2, zesde
lid) mogen DNA-profielen van verdachten en veroordeelden worden verwerkt
voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare
feiten. Het gebruik van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden
ten behoeve van het opsporen van strafbare feiten van de familieleden
van die verdachten en veroordeelden door middel van
DNA-verwantschapsonderzoek past naar mijn mening binnen deze brede
doelstelling. Verder is in paragraaf 3.1.3 van de memorie van
toelichting  onderbouwd aangegeven dat het gebruik van de DNA-profielen
van verdachten en  veroordeelden ten behoeve van het vaststellen van
familierechtelijke relaties en dientengevolge voor het opsporen en
vervolgen van strafbare feiten die zij hebben begaan, verenigbaar is met
het doel van het verrichten van een klassiek DNA-onderzoek waarvoor deze
persoonsgegevens oorspronkelijk zijn verkregen. Kortheidshalve verwijs
ik naar deze onderbouwing. Het College bescherming persoonsgegevens kan
zich blijkens het advies dat het over het concept van het wetsvoorstel
heeft uitgebracht, daarin vinden. 

Met de Raad ben ik het eens dat de resultaten van een zogenaamd actief
verwantschapsonderzoek niet kunnen worden aangemerkt als bijvangst, maar
het doel van het onderzoek vormen. De verwante van een verdachte of
veroordeelde kan als gevolg daarvan worden opgespoord, ook al bestond
oorspronkelijk geen verdenking tegen hem en was er van hem geen
DNA-profiel in de DNA-databank verwerkt. Het belang van de verwante om
niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden, is naar mijn
mening echter geen rechtens te respecteren belang dat bescherming tegen
bovenpersoonlijk gebruik van het DNA-profiel van de verdachte of
veroordeelde rechtvaardigt. Dat komt ook tot uitdrukking in de richtlijn
nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de
verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die
gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 81). Deze richtlijn verzet zich
niet tegen bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens in
strafzaken. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar paragraaf 3.1.3
van de memorie van toelichting. Verder staat de Aanbeveling nr. R (97) 5
van het Comité van Ministers van de Lid-Staten betreffende de
bescherming van medische gegevens (Scrt. 1998, 38) expliciet toe dat
erfelijkheidsgegevens worden aangewend voor de verificatie van het
bestaan van een genetische band in het kader van de bewijsvoering, ter
voorkoming van een reëel gevaar of ter repressie van een bepaald
strafbaar feit. Voor meer informatie verwijs ik eveneens naar paragraaf
3.1.3 van de memorie van toelichting.

Op zichzelf is het juist, zoals de Raad stelt, dat niet alleen een
beroep op het verschoningsrecht kan worden gedaan bij het afleggen van
een getuigenverklaring naar waarheid (zie artikelen 217 en 219 jo. 290
Sv), maar ook bijvoorbeeld in geval van een vordering tot uitlevering
ter inbeslagneming van een voor beslag vatbaar voorwerp (zie artikel 96a
Sv). Dat is, anders dan de Raad lijkt te suggereren, echter niet
relevant voor de regeling van het verwantschapsonderzoek in het Wetboek
van Strafvordering. Het verschoningsrecht geldt immers niet ten aanzien
van het gebruik van het celmateriaal en het DNA-profiel van de verdachte
ten behoeve van het vaststellen van een verwantschapsrelatie. In het
licht van het verschoningsrecht begrijp ik daarom niet goed waarom de
Raad van oordeel is dat de DNA-profielen uit de DNA-databank niet zonder
meer gebruikt zouden kunnen worden voor verwantschapsonderzoek, zelfs
zonder dat degenen wier DNA-profielen het betreft, daarvan op de hoogte
zijn. Bovendien, het verschoningsrecht is een recht dat toekomt aan
verwanten en de (voormalige) echtgenoot van de verdachte. Op het moment
dat de DNA-profielen van de verdachten en veroordeelden uit de
DNA-databank voor verwantschapsonderzoek worden gebruikt, is er nog geen
sprake van een verdachte. Het onderzoek wordt juist verricht om tot een
verdachte te komen. In het geval de zoekactie in de DNA-databank leidt
tot een verdachte die verwante is van de persoon wier DNA-profiel heeft
geleid tot de verdachte, dan kan die persoon zich uiteraard in de
gevallen, die het Wetboek van Strafvordering kent, beroepen op zijn
verschoningsrecht en kan hij bijvoorbeeld weigeren een verklaring af te
leggen of bepaalde vragen te beantwoorden die belastend kunnen zijn voor
de aan hem verwante verdachte of een voorwerp af te geven dat kan
bijdragen aan de versterking van de verdenking die op zijn verwante
rust. 

Het advies van de Raad om te bepalen dat voor verwantschapsonderzoek met
behulp van de DNA-profielen uit de DNA-databank, de machtiging van de
rechter-commissaris vereist is, heb ik opgevolgd, voor zover het gaat om
een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt
zijn. Aan het voorgestelde artikel 151da, eerste lid, Sv is een volzin
toegevoegd op grond waarvan de officier van justitie alleen maar een
bevel tot deze vorm van verwantschapsonderzoek kan geven na
schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Het opnemen van
deze extra waarborg ten aanzien van de toepassing van dit instrument
acht ik, gelet op de ingrijpendheid van deze bevoegdheid voor de
persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, passend. Hiermee sluit ik
onder andere aan bij het in artikel I, onder A, van het voorstel van wet
tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van
onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige
besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte
medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Kamerstukken I 2008/09, 31
241, nr. A) voorgestelde artikel 151e, tweede lid, Sv. Ingevolge dit
artikellid is de bevoegdheid van de officier van justitie de verdachte
te verplichten een bloedtest te ondergaan met het oog op onderzoek naar
de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte, gelet op de ingrijpendheid
voor de betrokkene, eveneens gebonden aan voorafgaande machtiging van de
rechter-commissaris. 

4. DNA-onderzoek bij vermiste personen

Anders dan de Raad veronderstelt, worden bij artikel I, onder C en G,
van dit wetsvoorstel (deze artikelonderdelen zijn als gevolg van de
wijzigingen, die in het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van
de Raad onder punt 5 zijn aangebracht vernummerd tot artikel I, onder D
en J), de artikelen 151c, tweede lid, en 195e, tweede lid, Sv niet
aangepast om een koppeling mogelijk te maken tussen de DNA-databank voor
strafzaken en de DNA-databank vermiste personen en ongeĂŻdentificeerde
lijken of lijkdelen. Het doel van deze aanpassing is om het mogelijk te
maken dat DNA-onderzoek kan worden verricht met behulp van celmateriaal
dat kleeft aan voorwerpen van een vermist persoon ten aanzien van wie
het vermoeden bestaat dat hij overleden of vermist is als gevolg van een
misdrijf. 

Het advies van de Raad om te voorzien in een afzonderlijk artikel voor  

DNA-onderzoek bij personen van wie vermoed wordt dat zij vermist worden
als gevolg van een misdrijf, heb ik niet overgenomen. De Raad heeft
gelijk als hij stelt dat vermiste personen zowel niet-verdachten als
verdachten kunnen zijn en dat van vermiste personen evident geen
celmateriaal kan worden afgenomen. Uit dit feit volgt echter niet
logischerwijs dat een regeling voor het verkrijgen van celmateriaal van
vermiste personen, die al dan niet verdachte zijn van een strafbaar
feit, in een apart artikel zou dienen te worden neergelegd. Een
afzonderlijke regeling is onnodig, een geringe aanpassing van de huidige
regeling van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering volstaat.
Artikel 151b, vierde lid, juncto artikel 151c, eerste lid, Sv en artikel
195d, vierde lid, juncto artikel 195e, eerste lid, Sv voorzien er nu al
in dat DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een persoon,
die vermist is en op wie een verdenking rust van een misdrijf waarvoor
voorlopige hechtenis mogelijk is, wegens zwaarwegende redenen kan worden
verricht met behulp van celmateriaal dat op een van hem inbeslaggenomen
voorwerp aanwezig is. De reden voor deze regeling is dat van verdachten
vanwege hun vermissing geen celmateriaal kan worden afgenomen en het
niettemin van belang is dat zo snel mogelijk hun DNA-profiel in de
DNA-databank wordt verwerkt. De huidige regeling van DNA-onderzoek in
het Wetboek van Strafvordering kent niet de mogelijkheid om van
niet-verdachten en van verdachten van een strafbaar feit waarvoor geen
voorlopige hechtenis mogelijk is, een DNA-onderzoek te verrichten aan de
hand van niet-afgenomen celmateriaal. Ingevolge het huidige artikel
151a, eerste lid, juncto 151c, tweede lid, Sv en het huidige artikel
195a, eerste lid, juncto 195e, tweede lid, Sv kan slechts met hun
toestemming celmateriaal ten behoeve van het bepalen van hun DNA-profiel
worden afgenomen. Omdat de DNA-profielen van deze categorie verdachten
nu ook al niet in de DNA-databank voor strafzaken mogen worden verwerkt,
acht ik het niet wenselijk om daarin in geval van hun vermissing
verandering te brengen. Voor derden die vermist zijn, acht ik dat wel
aangewezen. Het verwerken van hun DNA-profiel kan bijdragen aan het
opsporen en vervolgen van de dader van een ernstig misdrijf als gevolg
waarvan de derde vermist is. Om diezelfde reden kunnen op dit moment ook
de DNA-profielen van overleden slachtoffers van een ernstig misdrijf in
de DNA-databank voor strafzaken worden verwerkt. 

Wil een DNA-onderzoek ter bepaling van een DNA-profiel met behulp van
het celmateriaal dat op voorwerpen van de vermiste niet-verdachte
persoon geoorloofd zijn, dan dienen de artikelen 151a, eerste lid,
juncto artikel 151c, tweede lid, Sv en artikel 195a, eerste lid, juncto
artikel 195e, tweede lid, Sv te worden gewijzigd. Het onderhavige
wetsvoorstel bevat die wijziging. Bij artikel I, onder C en G, van dit
wetsvoorstel was voorgesteld de artikelen 151c, tweede lid, en 195e,
tweede lid, Sv aan te passen, opdat ook het bepalen van de DNA-profielen
van niet-verdachten bij vermissing kan worden gedaan met behulp van
ander dan afgenomen celmateriaal. Omdat het bij nader inzien ook van
belang is dat het toestemmingsvereiste uit de artikelen 151a, eerste
lid, en 195a, eerste lid, Sv in geval van vermissing van deze personen
opzij kan worden gezet, is van deze gelegenheid gebruik gemaakt om, mede
omwille van de toegankelijkheid van de regeling van het DNA-onderzoek in
het Wetboek van Strafvordering (zie het hierna te behandelen punt 5), de
inhoud van het aangepaste artikel 151c, tweede lid, Sv over te hevelen
naar artikel 151a, eerste lid, Sv en de inhoud van het aangepaste
artikel 195e, tweede lid, Sv naar artikel 195a, eerste lid, Sv. Deze
wijzigingen zijn neergelegd in artikel I, onder B, onderdeel 1, en G,
onderdeel 1. Tegelijkertijd zijn de artikelen 151a, eerste lid, en 195a,
eerste lid, aangepast, opdat het mogelijk is van derden bij vermissing
celmateriaal een DNA-onderzoek te verrichten aan de hand van
niet-afgenomen celmateriaal, zonder dat daarvoor hun toestemming nodig
is,  

Als gevolg van deze aanpassingen is tevens van de gelegenheid gebruik
gemaakt om bij artikel I, onder C, onderdeel 2, en I, onder I, onderdeel
2, de inhoud van artikel 151c, eerste lid, Sv te verplaatsen naar
artikel 151b, vierde lid, Sv en die van artikel 195e, eerste lid, Sv
naar artikel 195d, vierde lid, Sv. Door deze verschuivingen zijn de
artikelen 151c en 195e Sv overbodig geworden en komen deze artikelen bij
dit wetsvoorstel te vervallen. Artikel I, onder D en J, voorziet hierin.
  

  

5. Toegankelijkheid regeling DNA-onderzoek 

Het advies van de Raad om dit wetsvoorstel aan te grijpen om de regeling
van het DNA-onderzoek integraal te herformuleren, heb ik ter harte
genomen. Ik heb de gelegenheid van dit wetsvoorstel benut om de regeling
van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering te
vereenvoudigen. Ik heb ervoor gezorgd dat artikel 151a, eerste lid, Sv
is aangepast om het misverstand, dat kennelijk bij de Raad bestaat, weg
te nemen dat artikel 151a een basisbepaling is waarachter in de toekomst
volgens de Raad vier typen DNA-onderzoek schuil gaan. Achter artikel
151a Sv gaan namelijk geen vier typen DNA-onderzoek (met inbegrip van
het DNA-verwantschapsonderzoek regelt het Wetboek van Strafvordering
slechts drie typen DNA-onderzoek; zie het bij artikel I, onder A, van
dit wetsvoorstel aangepaste artikel 138a Sv) schuil, maar slechts Ă©Ă©n
type DNA-onderzoek, het zogenaamde klassieke of standaard DNA-onderzoek,
dat de officier van justitie met behulp van vrijwillig afgenomen
celmateriaal, al dan niet in het kader van een grootschalig
DNA-onderzoek, kan laten verrichten. Om dit tot uitdrukking te brengen
is erin voorzien dat in artikel 151a, eerste lid, Sv het begrip
“DNA-onderzoek” vervangen is door “een DNA-onderzoek, dat gericht
is op het vergelijken van DNA-profielen” (zie artikel I, onder B,
onderdeel 1, van dit wetsvoorstel). Met deze omschrijving wordt
aangesloten bij de definitie, die van het klassieke DNA-onderzoek wordt
gegeven, in artikel 138a Sv. Verder is in artikel 151a, eerste lid,
duidelijker verwoord dat dit artikellid betrekking heeft op het
klassieke DNA-onderzoek aan celmateriaal dat de verdachte of derde op
basis van vrijwilligheid op verzoek van de officier van justitie heeft
afgestaan. De bevoegdheid van de officier van justitie, die eveneens in
het eerste lid van artikel 151a is neergelegd, om een deskundige te
benoemen die het DNA-onderzoek verricht, is, om te voorkomen dat het
eerste lid te lang wordt, neergelegd in een nieuw tweede lid van artikel
151a (zie artikel I, onder B, onderdelen 2 en 3, van dit wetsvoorstel).
Dit nieuwe artikellid is bij artikel I, onder C, onderdeel 1, van dit
wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing verklaard op het klassieke
DNA-onderzoek dat de officier van justitie ingevolge artikel 151b,
eerste lid, Sv tegen de wil van de verdachte kan bevelen. Deze bepaling
is ook van overeenkomstige toepassing verklaard op het — in artikel
151d Sv geregelde — tweede type DNA-onderzoek, het DNA-onderzoek naar
uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, en op het — in het
voorgestelde artikel 151da Sv voorziene —  derde type DNA-onderzoek,
het DNA-verwantschapsonderzoek (artikel I, onder E, onderdeel 1,
respectievelijk onder F, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel). Hiermee
wordt optimaal tot uitdrukking gebracht dat deze artikelen op zichzelf
staan en de twee laatstgenoemde typen DNA-onderzoek niet schuil gaan
achter artikel 151a Sv. 

Om soortgelijke reden zijn de overige algemene voorwaarden dan de
zojuist genoemde voorwaarde over de benoeming van de deskundige die
gelden voor het klassieke DNA-onderzoek op basis van vrijwiligheid en
die zijn vastgelegd in het bij dit wetsvoorstel vernummerde vierde tot
en met tiende lid van artikel 151a Sv, in het eerste lid van artikel
151b van overeenkomstige toepasing verklaard (zie artikel I, onder C,
onderdeel 1, van dit wetsvoorstel) op het klassieke DNA-onderzoek, dat
tegen de wil van de verdachte kan worden verricht. Daarnaast blijven de
specifieke voorwaarden die ingevolge artikel 151b van toepassing zijn op
deze vorm van klassiek DNA-onderzoek onverkort gelden. 

De bovenstaande aanpassingen zijn op dezelfde wijze aangebracht ten
aanzien van de drie typen DNA-onderzoek die de rechter-commissaris
ingevolge de artikelen 195a tot en met 195d en 195f Sv en het
voorgestelde artikel 195g Sv kan laten verrichten. Hiervoor verwijs ik
naar artikel I, onder G, onderdelen 1 tot en met 3, I, onderdeel 1, K,
onderdeel 1, en L, onderdeel 1, van dit wetsvoorstel.  

De regeling van het DNA-onderzoek is verdeeld over twee titels. De Raad
is van oordeel dat dat niet praktisch is. De bevoegdheden van de
officier van justitie ten aanzien van DNA-onderzoek zijn in titel I van
het Tweede Boek neergelegd, in de artikelen 151a tot en met 151d Sv en
het voorgestelde artikel 151da Sv. De bevoegdheden van de
rechter-commissaris zijn in titel III van het Tweede Boek, in de
artikelen 195a tot en met 195f en het voorgestelde artikel 195g Sv,
vastgelegd. De verdeling van de regeling van het DNA-onderzoek over twee
titels is het gevolg van de systematiek van het Wetboek van
Strafvordering. De bevoegdheden die de officier van justitie toekomen
tijdens het opsporingsonderzoek, zijn neergelegd in titel I van het
Tweede Boek, en de bevoegdheden van de rechter-commissaris tijdens het
gerechtelijk vooronderzoek in titel III van het Tweede Boek. Anders dan
de Raad van oordeel is, vormt deze systematiek naar mijn mening geen
belemmering voor de toegankelijkheid van de regeling van het
DNA-onderzoek.  

6. Redactionele opmerking

De redactionele kanttekening van de Raad heb ik ter harte genomen. In
artikel I, onder E, van het wetsvoorstel is het voorgestelde artikel
151e Sv vernummerd tot artikel 151da Sv. Als gevolg daarvan is in de
memorie van toelichting telkens “artikel 151e Sv” vervangen door:
artikel 151da Sv. 

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie, 

  IF   REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT     = " " "

" "

  REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT  Test  

"   

 

Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en
Vreemdelingenzaken

Directie Wetgeving

sector Straf- en Sanctierecht

Datum

5 oktober 2009

  REF dvRubriceringMerkingRefBasis \* MERGEFORMAT    	Pagina   PAGE \*
MERGEFORMAT  2  van   SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT  3  



Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en
Vreemdelingenzaken

Directie Wetgeving

sector Straf- en Sanctierecht

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Postbus 20301

2500 EH  Den Haag

www.justitie.nl

Contactpersoon

mw. mr.drs. C.C.M. van Deudekom

T	070 370 62 28

k.van.deudekom@minjus.nl

Registratienummer

5621865/09/6

 	  IF   SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT  3 > 1"Pagina   PAGE \* MERGEFORMAT
 1  van   SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT  3  " " "  Pagina 1 van 3   



Aan de Koningin