31858 Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet)
Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet)
Eindtekst
Nummer: 2010D10276, datum: 2009-07-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2009Z02134:
- Indiener: J.C. Huizinga-Heringa, staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat
- Volgcommissie: vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2008-2010)
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-02-10 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-02-19 13:35: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2009-03-04 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-04-01 12:00: Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-05-13 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat (2008-2010)
- 2009-06-18 15:00: Invoeringswet Waterwet (31 858) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2009-06-30 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2009-07-02 23:55: Einde vergadering: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE Generaal zendt bijgaand door haar aangenomen wetsvoorstel aan de Eerste Kamer. De Voorzitter, Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet) GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de invoering van de Waterwet noodzakelijk is een aantal wetten, waaronder de Waterwet, aan te passen en enige andere wetten in te trekken, alsmede het overgangsrecht te regelen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN ENIGE WETTEN Artikel 1.1 De Algemene douanewet wordt gewijzigd als volgt: A In artikel 1:3, vierde lid, wordt âde Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater,â vervangen door: de Waterwet,. B In de opsomming van onderdeel B van de bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3 wordt in de alfabetische rangorde ingevoegd: â- Waterwetâ en vervallen de vermeldingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater. Artikel 1.2 De Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt: A In artikel 1:8, tweede lid, onder b, wordt âof artikel 33 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ geschrapt. B De bijlage, onderdeel D, onder 1, komt te luiden: 1. De artikelen 4.1, 4.4 en 6.24 van de Waterwet. Artikel 1.3 Aan artikel 3 van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat wordt een lid toegevoegd, luidend: 4. In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2 van die wet van toepassing op subsidies die worden verstrekt op grond van een algemene maatregel van bestuur of ministeriĂ«le regeling als bedoeld in het eerste lid, die uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. Artikel 1.4 In artikel 6, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt âhet nationale waterhuishoudingsbeleidâ vervangen door âhet nationale waterbeleidâ en âde nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishoudingâ door âhet nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwetâ. Artikel 1.4a De Ontgrondingenwet wordt gewijzigd als volgt: A Aan artikel 4 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidend: d. de uitvoering van een beheerplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet, voor zover daarin maatregelen of voorzieningen zijn opgenomen in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, met uitzondering van ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor die maatregelen of voorzieningen nodige bodemmateriaal; e. de uitvoering van maatregelen als bedoeld in artikel 5.14a, eerste lid, van de Waterwet, met uitzondering van ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor die maatregelen nodige bodemmateriaal. B In artikel 8, derde lid, wordt âingevolge artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerkenâ vervangen door: ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet. Artikel 1.5 In artikel 5, vijfde lid, van de Planwet verkeer en vervoer wordt âprovinciale plan voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door: regionale waterplan, bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet. Artikel 1.6 In de bijlage, bedoeld in artikel 291, tweede lid, van de Provinciewet, komt het onderdeel van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat te vervallen. Artikel 1.7 In artikel 4, tweede lid, onder c, van de Spoedwet wegverbreding wordt âwaterstaatswerken als bedoeld in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerkenâ vervangen door: waterstaatswerken als bedoeld in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover in beheer bij het rijk. Artikel 1.8 De Waterschapswet wordt gewijzigd als volgt: A In artikel 1, tweede lid, wordt âop de voet van artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet. B Artikel 75, eerste lid, en de aanduiding â2â voor het tweede lid vervallen. C Artikel 122c wordt gewijzigd als volgt: 1. In onderdeel e wordt âafvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet. 2. Na onderdeel i wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidend: j. ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen regenwater. D Artikel 128a wordt gewijzigd als volgt: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde lid, aanhef en onder a, van de Waterwet wordt genomen door de in HYPERLINK "http://opmaatnieuw.sdu.nl/opmaat/show/" \l "2671424" artikel 123, derde lid, onderdeel b , bedoelde ambtenaar van het waterschap. 2. In het tweede lid, aanhef, wordt âde in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bedoelde waterschapsbelastingâ vervangen door: de in artikel 7.2 van de Waterwet bedoelde waterschapsbelasting. 3. In het tweede lid, onderdeel b, wordt âdat wordt afgevoerd in de zin van artikel 17, onderdeel i, van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: dat wordt geloosd in de zin van artikel 7.1 van de Waterwet. E Hoofdstuk XIX vervalt. F De artikelen 153 en 155 vervallen. Artikel 1.9 De Waterstaatswet 1900 wordt gewijzigd als volgt: A De artikelen 5 tot en met 7, 9, tweede en derde lid, 10, eerste en derde lid, en 11 tot en met 12a, alsmede paragraaf 17 vervallen. B In artikel 12b vervalt âartikel 11, tweede lid, artikel 12, eerste en tweede lid, en artikel 12aâ. C Voor artikel 104 wordt een artikel ingevoegd, luidend: Artikel 103 Deze wet is niet van toepassing op waterstaatswerken in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet. Artikel 1.10 De Waterwet wordt gewijzigd als volgt: A Artikel 1.1 wordt gewijzigd als volgt: 1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding â1.â geplaatst. 2. In de alfabetische rangschikking worden vier begripsomschrijvingen ingevoegd, luidend: infiltreren van water: in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater; onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting; onttrekkingsinrichting: inrichting of werk, bestemd voor het onttrekken van grondwater; zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan;. 3. De begripsomschrijving van openbaar vuilwaterriool wordt in de alfabetische rangschikking geplaatst. 4. De begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam komt te luiden: oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;. 5. De opsomming van artikelen in de begripsomschrijving van watervergunning komt te luiden: de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.11, 6.15a of 6.15b. 6. De begripsomschrijving van zuiveringtechnisch werk komt te luiden: zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater. 7. Na de bestaande tekst worden twee leden toegevoegd, luidend: 2. Voor de toepassing van deze wet worden onttrekkingsinrichtingen die een samenhangend geheel vormen, als Ă©Ă©n onttrekkingsinrichting aangemerkt. 3. Voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de zee wordt onder oppervlaktewaterlichaam mede begrepen de ondergrond van de zeebodem. B Artikel 2.7 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âvan Rijkswegeâ vervangen door: van rijkswege. 2. Het tweede lid komt te luiden: 2. De in het eerste lid bedoelde kustlijn wordt aangegeven op een door Onze Minister kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart die telkens na zes jaren wordt herzien. De verkrijgbaarstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. C In artikel 2.8 wordt âregelsâ vervangen door: normen. D Artikel 2.11 komt te luiden: Artikel 2.11 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren normen worden vastgesteld voor de overeenkomstig hoofdstuk 4 aan watersystemen toe te kennen functies. Voor regionale wateren kunnen zodanige normen voorts worden gesteld bij of krachtens provinciale verordening. Da In de artikelen 2.12, zesde lid, en 6.21, tweede lid, wordt âbeide kamers der Staten-Generaalâ telkens vervangen door: beide Kamers der Staten-Generaal. 2. In artikel 2.12, zesde lid, wordt âartikel 7.18, eerste lidâ vervangen door: artikel 7.17, eerste lid. E Artikel 3.1 komt te luiden: Artikel 3.1 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de watersystemen aangewezen die volledig dan wel met uitzondering van daarbij aangewezen onderdelen bij het Rijk in beheer zijn. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt voor de onder de aanwijzing vallende oppervlaktewaterlichamen tevens de begrenzing vastgesteld. Daarbij worden de oppervlaktewaterlichamen van de rivieren begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering voor zover die primaire waterkering is aangegeven op de kaart die als bijlage I bij deze wet behoort, dan wel, waar deze ontbreekt, de daarbij vast te stellen lijn van de hoogwaterkerende gronden. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen als drogere oevergebieden als bedoeld in de begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam in artikel 1.1. 4. De voordracht voor de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan nadat gedeputeerde staten van alle provincies alsmede alle waterschapsbesturen zijn geraadpleegd over de inhoud daarvan. 5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van de in het eerste lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gedaan indien over een daarin besloten liggende overdracht dan wel overneming van het beheer door Onze Minister overeenstemming is bereikt met de betrokken andere beheerder en gedeputeerde staten. F Artikel 3.2 komt te luiden: Artikel 3.2 1. Bij provinciale verordening worden voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan overheidslichamen aangewezen die belast zijn met het beheer, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet. 2. Voor zover bij provinciale verordening andere lichamen dan waterschappen worden belast met beheer, zijn de artikelen 4.6, 5.1, 7.2, 8.1 en 8.2 van deze wet niet van toepassing voor de betrokken beheerders en, indien het provincies en gemeenten betreft, evenmin artikel 5.24, behoudens voor zover dat artikel bij of krachtens die verordening van toepassing wordt verklaard voor daarbij aan te wijzen waterstaatswerken, in verband met de bijzondere betekenis van die waterstaatswerken. 3. Artikel 3.1, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. G In artikel 3.3, tweede lid, wordt âvijf jarenâ vervangen door: zes jaren. G0a In artikel 3.8 wordt na âtaken en bevoegdhedenâ een zinsnede ingevoegd, luidende: waaronder het zelfstandige beheer van inname, inzameling en zuivering van afvalwater. Ga In artikel 3.11, eerste en tweede lid, wordt âplannen en besluitenâ telkens vervangen door: plannen, besluiten of waterakkoorden als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid. H Artikel 4.1 wordt gewijzigd als volgt: 1. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden: a. de stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied; 2. In het derde lid, onderdeel c, wordt âwatersystemen in beheer bij het rijkâ vervangen door: rijkswateren. I Artikel 4.2 komt te luiden: Artikel 4.2 Onze Ministers zenden het vastgestelde nationale waterplan aan de Staten-Generaal. J Artikel 4.3, eerste lid, aanhef, komt te luiden: 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de voorbereiding, inrichting en inhoud van het nationale waterplan, met inbegrip van de stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied. Deze regels voorzien in elk geval in: K In artikel 4.4, eerste lid, wordt na âartikel 2.2â ingevoegd: , tweede lid,. Ka In artikel 4.6, tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede âbij normale omstandigheden en in geval van calamiteitenâ. L Artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden: a. de raadpleging van: 1°. de in artikel 4.6, eerste lid, bedoelde andere beheerders; 2°. gedeputeerde staten van de betrokken provincies; 3°. voor regionale wateren: burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen en 4°. de ten aanzien van grensvormende of grensoverschrijdende wateren bevoegde Belgische, Duitse of Britse autoriteiten;. M In artikel 4.8, eerste lid, vervalt â, voor zover bij algemene maatregel van bestuur geen kortere termijn is voorgeschreven,â. N Aan artikel 5.1, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidend: Voorts kan daarbij vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen dan wel van geringe afmetingen zijn. O Na artikel 5.14 wordt een paragraaf ingevoegd, luidend: § 2a. Bijzondere bepalingen met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen Artikel 5.14a 1. Indien ten gevolge van een ongewoon voorval de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zodanig is of dreigt te worden verontreinigd of aangetast dat de kwaliteit van die bodem of oever een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, neemt de beheerder onverwijld de naar zijn oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. 2. De artikelen 30, tweede tot en met vierde lid, en 74 van de Wet bodembescherming zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor âgedeputeerde statenâ wordt gelezen: de beheerder. Artikel 5.14b 1. De beheerder kan rechthebbenden ten aanzien van gronden, waarin zich een verontreiniging bevindt die een belemmering kan vormen voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit en die zijn gelegen in of deel uitmaken van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, bevelen op daarbij aangegeven wijze onderzoek te verrichten naar die verontreiniging. 2. De beheerder kan degene, door wiens handelen een verontreiniging van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam is veroorzaakt, bevelen op daarbij aangegeven wijze onderzoek te verrichten naar die verontreiniging. 3. De beheerder kan rechthebbenden ten aanzien van gronden, waarin zich een verontreiniging bevindt die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit en die zijn gelegen in of deel uitmaken van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, bevelen op daarbij aangegeven wijze tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen. 4. De in het eerste en derde lid bedoelde bevelen worden slechts gegeven aan rechthebbenden ten aanzien van gronden, die zij in gebruik hebben of hebben gehad in de uitoefening van een bedrijf. Artikel 5.14c 1. Indien de beheerder maatregelen of voorzieningen als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onder a, treft in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, en deze verontreiniging of aantasting zich niet beperkt tot die bodem of oever, hebben die maatregelen of voorzieningen tevens betrekking op de bodem die niet behoort tot de bodem of oever van het oppervlaktewaterlichaam, voor zover: a. de bron van de verontreiniging of aantasting in de bodem of oever van het oppervlaktewaterlichaam is gelegen, en b. de verontreiniging of aantasting van de bodem die niet tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam behoort tot ernstige risicoâs leidt. 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid pleegt de beheerder, alvorens de maatregelen of voorzieningen te treffen, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming. 3. Paragraaf 3 van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming is niet van toepassing op maatregelen of voorzieningen als bedoeld in het eerste lid die de beheerder treft in de bodem die niet behoort tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam. Artikel 5.14d Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.7a zich niet beperkt tot die bodem of oever, pleegt de beheerder, alvorens van zijn bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming. Artikel 5.14e Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen de kwaliteit van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam een belemmering vormt voor het realiseren van de gewenste gebiedskwaliteit. Bij of krachtens die maatregel kan worden bepaald in welke gevallen een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zonder meer is vereist. P In artikel 5.18, tweede lid, vervalt de zinsnede â, onverminderd artikel 10.2 van de Wet milieubeheerâ. Pa In artikel 5.22 wordt âeen onttrekking of infiltratieâ vervangen door âhet onttrekken van grondwater of het infiltreren van waterâ en wordt âdie onttrekking of infiltratieâ vervangen door: dat onttrekken of infiltreren. Q Artikel 6.1 komt te luiden: Artikel 6.1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder: bevoegd gezag: tot verlening van een watervergunning bevoegd bestuursorgaan, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.15; lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk; revisievergunning: vergunning die wordt verleend krachtens artikel 6.15a, eerste lid, of 6.15b, eerste lid; stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen; storten van stoffen: zich in zee of op zee ontdoen van stoffen of van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, op een wijze als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6.10, onderdeel b, dan wel als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, of derde lid. R Artikel 6.2 komt te luiden: Artikel 6.2 1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij: a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap; b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur; c. artikel 6.3 van toepassing is. 2. Het is verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringtechnisch werk, tenzij: a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door het bestuur van het in artikel 3.4 bedoelde waterschap; b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend. 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen ten gevolge van het gebruik van meststoffen op agrarische gronden in uiterwaarden en buitendijkse gebieden in het kader van de normale agrarische bedrijfsuitoefening, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet. Ra Artikel 6.3 van de Waterwet wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt âvanaf of vanuit een vaartuig, luchtvaartuig of een op de zeebodem opgericht werkâ vervangen door: vanaf of vanuit een vaartuig dan wel een luchtvaartuig. 2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidend: 3. Het eerste lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op het zich ontdoen van stoffen door deze vanaf of vanuit een op de zeebodem opgericht werk in zee te brengen of op zee te verbranden, tenzij die handelingen samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van dat werk, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen. S Artikel 6.4 komt te luiden: Artikel 6.4 1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren: a. ten behoeve van industriĂ«le toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt; b. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem. 2. Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor onttrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt. T In artikel 6.5, onderdeel b, wordt âwater te onttrekken aan een grondwaterlichaamâ vervangen door: grondwater te onttrekken. Ta In artikel 6.7 wordt âde artikelen 6.2 tot en met 6.5â vervangen door: de artikelen 6.3 tot en met 6.5. U Na artikel 6.7 worden twee artikelen ingevoegd, luidend: Artikel 6.7a Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen. Artikel 6.7b 1. Degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.7a en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of aantasting bij de beheerder. Hij geeft daarbij aan welke maatregelen als bedoeld in artikel 6.7a hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen. 2. De beheerder kan aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen, bedoeld in artikel 6.7a. V Artikel 6.10 wordt gewijzigd als volgt: 1. in onderdeel b wordt âin het zeegebiedâ vervangen door: in zee; 2. onderdeel d komt te luiden: d. handelingen in zee waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet alsmede het onttrekken van grondwater bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van die wet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt; Va Artikel 6.14 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste en tweede lid wordt âonttrekkenâ telkens vervangen door: onttrekken van grondwater. 2. In het eerste lid vervalt de zinsnede â, met uitzondering van artikel 13.3,â. W Na artikel 6.15 worden twee artikelen ingevoegd, luidend: Artikel 6.15a 1. Indien een wijziging wordt aangevraagd van een vergunning die betrekking heeft op een handeling die deel uitmaakt van een samenstel van handelingen van de aanvrager waarvoor ook reeds een of meer andere watervergunningen van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in overeenstemming met de andere bevoegde bestuursorganen, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van de betrokken vergunningen bepalen dat een watervergunning moet worden aangevraagd die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel en daarbij voorziet in de aangevraagde wijziging. 2. Indien overeenkomstig het eerste lid is bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluiten de bevoegde bestuursorganen tot het buiten behandeling laten van aanvragen voor het wijzigen van afzonderlijke watervergunningen die van kracht zijn voor handelingen die behoren tot het betrokken samenstel. 3. Het bevoegd gezag voor de ingevolge het eerste lid te verlenen revisievergunning kan bij de verlening van die vergunning de rechten die de aanvrager aan de al eerder verleende vergunningen ontleent, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn ingevolge artikel 6.18, in samenhang met de artikelen 2.1, 6.9 en 6.16. 4. Een ingevolge het eerste lid verleende revisievergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor het betrokken samenstel van handelingen verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de revisievergunning onherroepelijk wordt. Artikel 6.15b 1. Indien voor een samenstel van handelingen verschillende watervergunningen van kracht zijn, kan een van de bevoegde gezagen, in overeenstemming met de andere bevoegde bestuursorganen, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van de betrokken vergunningen ambtshalve een vergunning verlenen die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel. 2. Artikel 6.15a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing zodra het ontwerp van de in het eerste lid bedoelde revisievergunning is toegezonden aan de houders van de in het eerste lid bedoelde vergunningen. Voorts zijn artikel 6.15a, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. X In artikel 6.22, vierde lid, wordt âde onttrekking van water aan een grondwaterlichaamâ vervangen door: het onttrekken van grondwater. Y Artikel 6.23 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âlozen van stoffenâ vervangen door: lozen. 2. In het vierde lid wordt âartikel 3:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag, besluitenâ vervangen door: artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag besluiten. 3. Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidend: Indien artikel 30, vierde lid, van de Dienstenwet op de aanvraag van toepassing is, wordt de verlengingstermijn afgestemd op de duur waarmee ingevolge dat artikellid de termijn voor het geven van de beschikking op de aanvraag kan worden verlengd. 4. In het zevende lid wordt âHet tweede lid, vierde lid, eerste en tweede volzin, en vijfde lid en de artikelen 14.3, eerste lid, en 14.4 van de Wet milieubeheerâ vervangen door: Het tweede, vierde en vijfde lid en de artikelen 6.24 en 6.25. Ya Na artikel 6.25 wordt een opschrift ingevoegd, luidend: § 5. Landelijke voorziening voor elektronische aanvraag Yb Artikel 6.26 komt te luiden: Artikel 6.26 Het bevoegd gezag en de bestuursorganen die zijn betrokken bij de beslissing op de aanvraag om een watervergunning, maken gebruik van de voorziening, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Artikel 7.6, tweede lid, tweede en derde volzin, van die wet zijn van overeenkomstige toepassing. Z Artikel 7.1 wordt gewijzigd als volgt: 1. Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid worden in dat lid in de alfabetische rangschikking de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd: Algemene wet: Algemene wet inzake rijksbelastingen; heffingsambtenaar: ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onder b, van de Waterschapswet onderscheidenlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 7.7, vierde lid, die voor de toepassing van de Algemene wet in de plaats treedt van de inspecteur;. 2. Toegevoegd wordt een lid, luidend: 2. Voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2: a. worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend en b. wordt de exclusieve economische zone niet tot enig oppervlaktewaterlichaam gerekend. Za Artikel 7.2 wordt gewijzigd als volgt: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Onder de naam verontreinigingsheffing vindt een heffing plaats ter zake van lozen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. 2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt na het eerste lid een lid toegevoegd, luidend: 2. Ter zake van lozen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap kan het algemeen bestuur van dat waterschap onder de naam verontreinigingsheffing een heffing instellen. 3. In het derde lid (nieuw), onderdeel b, wordt âvuilwaterrioolâ vervangen door: riolering. 4. In het vierde lid (nieuw) wordt âVoor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordtâ vervangen door: Ter zake van de verontreinigingsheffing van een waterschap wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a. 5. In het vierde lid (nieuw), onderdeel a, wordt âbeheerderâ vervangen door: heffingsambtenaar. AA Artikel 7.3 komt te luiden: Artikel 7.3 1. Voor de verontreinigingsheffing geldt als grondslag de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. 2. EĂ©n vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot: a. het zuurstofverbruik: het jaarlijks verbruik van 54,8 kilogram zuurstof; b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink: 1,00 kilogram; c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium: 0,100 kilogram; d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride: 650 kilogram; e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat: 650 kilogram; f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor: 20,0 kilogram. 3. De verontreinigingsheffing van het Rijk wordt niet geheven ter zake van het lozen van de stoffen chloride, sulfaat, fosfor en zilver. AB Na artikel 7.3 worden drie artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 7.3a 1. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen stoffen die in een kalenderjaar in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk worden geloosd, wordt per bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk tot minimaal nihil verminderd met het product van het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van de in dat kalenderjaar vanuit die bedrijfsruimte, riolering of dat zuiveringtechnisch werk in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk gebrachte stoffen, en: a. voor de groep stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink: 0,04; b. voor de groep stoffen kwik, cadmium en arseen: 0,006. 2. Het aantal vervuilingseenheden, berekend na toepassing van het eerste lid, wordt voor elk van de in dat lid bedoelde groepen stoffen op nihil gesteld indien dat aantal minder bedraagt dan 10. 3. Op een heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is artikel 122f, derde lid, van de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.3b 1. Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door de heffingplichtige, gedurende elk etmaal van het kalenderjaar ondernomen meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens, overeenkomstig bij ministeriĂ«le regeling, onderscheidenlijk belastingverordening te stellen regels. 2. Op aanvraag van de heffingplichtige staat de heffingsambtenaar onder nader te stellen voorwaarden toe dat van de frequentie van meting, bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, wordt afgeweken indien door de heffingplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan. Deze beslissing wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. 3. De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden geloosd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. 4. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beĂŻnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast, overeenkomstig bij ministeriĂ«le regeling, onderscheidenlijk belastingverordening te stellen regels. 5. Artikel 122h, eerste, vijfde en zesde lid, en artikel 122i tot en met 122l van de Waterschapswet zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet is eveneens van overeenkomstige toepassing op lozingen vanuit een openbaar vuilwaterriool of vanuit een zuiveringtechnisch werk. Artikel 7.3c 1. Het tarief van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk bedraagt ⏠35,50 per vervuilingseenheid. 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het tarief per vervuilingseenheid van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag. 3. Het tarief van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is gelijk aan het door dat waterschap voor het desbetreffende belastingjaar vastgestelde tarief van de zuiveringsheffing, bedoeld in artikel 122d van de Waterschapswet. 4. In afwijking van het eerste lid is van heffing vrijgesteld de in het tweede lid bedoelde lozing indien deze plaatsvindt anders dan door de beheerder, mits de hoeveelheid afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen niet is toegenomen. AC Artikel 7.4 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid, onderdeel a en c, wordt âonttrekkingen en infiltratiesâ telkens vervangen door: het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water. 2. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden: d. in verband met de vergoeding ingevolge artikel 7.11, eerste lid, van schade, voortvloeiend uit de uitvoering van artikel 6.4;. 3. Aan het eerste lid wordt na onderdeel d een onderdeel toegevoegd, luidend: e. in verband met de uitvoering van artikel 7.14a. 4. In het derde lid wordt âwordt daarmede rekening gehouden bij het opleggen van de heffing aan de vergunninghouderâ vervangen door: wordt voor het vaststellen van de grondslag de geĂŻnfiltreerde hoeveelheid volgens bij provinciale verordening te stellen nadere regels in mindering gebracht op de onttrokken hoeveelheid grondwater. AD Artikel 7.5 komt te luiden: Artikel 7.5 1. Van verontreinigingsheffing zijn vrijgesteld: a. lozingen die plaatsvinden met behulp van een vuilwaterriool; b. lozingen van stoffen vanuit een zuiveringtechnisch werk door een beheerder op een oppervlaktewaterlichaam dat bij hem in beheer is; c. lozingen van stoffen afkomstig uit een zuiveringtechnisch werk anders dan door de beheerder, mits het lozen plaatsvindt op een oppervlaktewaterlichaam dat bij die beheerder in beheer is en de hoeveelheid afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen niet is toegenomen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bij die maatregel aan te geven onttrekken van grondwater is vrijgesteld van grondwaterheffing. 3. Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij belastingverordening nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verontreinigingsheffing. Nadere regels met betrekking tot de kosten, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, onderdeel b, kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur. ADa Artikel 7.6 komt te luiden: Artikel 7.6 Van de aanvrager kunnen, volgens bij ministeriĂ«le regeling te stellen regels, door Onze Minister rechten worden geheven ter dekking van de kosten van het door hem in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een beschikking op grond van hoofdstuk 5 of 6 van deze wet. AE Artikel 7.7 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het tweede lid wordt âdit hoofdstukâ vervangen door: deze paragraaf. 2. In het derde lid komt de zinsnede âen artikel 19, eerste lid en 25a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzakenâ te vervallen. AF In de artikelen 7.7, tweede, derde en vierde lid, 7.8, eerste lid, en 7.9 wordt âAlgemene wet inzake rijksbelastingenâ telkens vervangen door: Algemene wet. AFa Artikel 7.8 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âde door Onze Minister aangewezen ambtenaar die voor de toepassing van de Algemene wet in de plaats treedt van de inspecteur,â vervangen door: de heffingsambtenaar. 2. In het tweede lid wordt âDe in het eerste lid bedoelde ambtenaarâ vervangen door âDe heffingsambtenaarâ en wordt âartikel 7.2, tweede lidâ vervangen door: artikel 7.2, derde lid. AG Na artikel 7.12 wordt een artikel ingevoegd, luidend: Artikel 7.12a Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing, voor zover een belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid. AGa In artikel 7.13, derde lid, wordt âbetrokkenâ vervangen door: betrokkenen. AGb In artikel 7.14, eerste lid, wordt âonttrekking van grondwater of infiltratieâ vervangen door: het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water. AH Na artikel 7.14 wordt een artikel ingevoegd, luidend: Artikel 7.14a 1. Hij, die op grond van artikel 7.14, eerste, tweede of derde lid, een vordering kan doen met betrekking tot schade in verband met een watervergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 of 6.5, onderdeel b, dan wel krachtens een verordening van een waterschap, kan eerst aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de in artikel 7.14 bedoelde onroerende zaak geheel of grotendeels is gelegen verzoeken een onderzoek in te stellen. 2. Indien een onroerende zaak is gelegen in een gebied waarin de grondwaterstand invloed ondergaat van meer dan Ă©Ă©n onttrekking en blijkens het onderzoek niet of niet binnen redelijke termijn is vast te stellen door welke onttrekking de schade die de onroerende zaak ondervindt wordt veroorzaakt, kennen gedeputeerde staten de rechthebbende ten aanzien van die onroerende zaak op zijn verzoek een vergoeding van de kosten van ondervanging van de schade dan wel een schadevergoeding toe. De rechthebbende is in dat geval gehouden tot overdracht van de rechten welke hij tegenover derden mocht kunnen doen gelden. AI Na artikel 7.15 wordt een opschrift ingevoegd, luidend: § 3a. Schade aan waterstaatswerken AJ Na artikel 7.16 wordt in paragraaf 3a een artikel ingevoegd, luidend: Artikel 7.16a 1. De Staat kan â behoudens matiging door de rechter â de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek naar verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en van maatregelen als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onder a, of artikel 5.14a, eerste lid, in verband met verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die verontreiniging of aantasting in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. 2. De Staat kan, indien de kosten bedoeld in het eerste lid mede ten laste komen van een waterschap, ook deze kosten overeenkomstig dat lid verhalen. 3. De Staat kan ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking verhalen op degene die door dat onderzoek of die maatregelen ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. 4. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan het waterschap in gevallen waarin kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen. 5. Artikel 75, vijfde lid, van de Wet bodembescherming is van overeenkomstige toepassing. AK Paragraaf 4 komt te luiden: § 4. Subsidie voor maatregelen primaire waterkeringen Artikel 7.17 1. Onze Minister verleent op aanvraag een subsidie aan de beheerder die vanwege wijziging van de krachtens artikel 2.2, 2.3 of 2.12, vierde lid, gestelde regels maatregelen dient te treffen, indien de desbetreffende maatregelen zijn opgenomen in een jaarlijks door Onze Minister vast te stellen programma. 2. De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor honderd procent van de kosten van uitvoering. 3. De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat is van toepassing. AL Artikel 8.1 wordt gewijzigd als volgt: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding â1.â geplaatst. 2. In de aanhef wordt âdan wel het op grond van hoofdstuk 6 bevoegde gezagâ geschrapt. 3. In onderdeel a wordt na âde daarbij behorende beschermingszonesâ ingevoegd: en van het bij of krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer bepaalde met betrekking tot het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. 4. Toegevoegd wordt een lid, luidend: 2. Met de beheerder worden voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld gedeputeerde staten, ter zake van handelingen als bedoeld in artikel 6.4. AM Na artikel 8.1 wordt een artikel ingevoegd, luidend: Artikel 8.1a In afwijking van artikel 8.1, eerste lid, rusten de daarin bedoelde taken ten aanzien van: a. een vergunningplichtige handeling waarop artikel 6.15, eerste of tweede lid, van toepassing is: op het bestuursorgaan dat op de vergunningaanvraag beslist; b. een handeling waarvoor krachtens artikel 6.7 een meldings-, meet-, registratie- of opgaveverplichting geldt: op het ingevolge dat artikel aangewezen bestuursorgaan. AMa In artikel 8.2, derde lid, wordt âten aanzien deâ vervangen door: ten aanzien van de. AN Artikel 8.4 komt te luiden: Artikel 8.4 Onze Minister is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde in gevallen waarin hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen. AO Na artikel 8.4 worden drie artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 8.4a Op de handhaving van het bij of krachtens hoofdstuk 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde zijn de artikelen 18.3 tot en met 18.3f en 18.8a en 18.8b van de Wet milieubeheer van toepassing, met dien verstande dat in artikel 18.3e, vijfde lid, onder b, voor âintrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12â wordt gelezen: intrekking van een vergunning op grond van artikel 8.3 van de Waterwet. Artikel 8.4b Het bestuursorgaan waaraan de zorg voor bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde is opgedragen, is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 8.2 aangewezen ambtenaren. Artikel 8.4c De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland indien zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd met een van de in artikel 6.3 omschreven verboden is of zal worden gehandeld. AP In artikel 10.1 wordt âverdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisatiesâ vervangen door: internationale verplichtingen. Artikel 1.11 De Wet beheer rijkswaterstaatswerken wordt gewijzigd als volgt: A Artikel 1 komt te luiden: Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder waterstaatswerken: bij het Rijk in beheer zijnde wegen alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort. B De artikelen 1a, 1b en 2a vervallen. C Artikel 6, tweede lid, komt te luiden: 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer. D Artikel 11, derde lid, vervalt. Artikel 1.12 De Wet belastingen op milieugrondslag wordt gewijzigd als volgt: A Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt: 1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden: c. inrichting: onttrekkingsinrichting als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet;. 2. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden: b. bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van de Mijnbouwwet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt. B In artikel 6, tweede lid, wordt âde Grondwaterwetâ vervangen door: de Waterwet. C In de artikelen 8, tweede lid, en 10, eerste lid, onder g, wordt telkens âde vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwetâ vervangen door: de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van grondwater is verleend ingevolge de Waterwet. D In artikel 10, eerste lid, onder g, wordt âkoude- en warmteopslagâ vervangen door: een bodemenergiesysteem. Artikel 1.13 De Wet bodembescherming wordt gewijzigd als volgt: A Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt: 1. Het begrip âwaterkwaliteitsbeheerderâ en de daarvan gegeven omschrijving wordt vervangen door: beheerder: beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet; 2. Het begrip âwatersysteemâ en de daarvan gegeven omschrijving vervalt. B Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âhet infiltreren van water in de zin van artikel 1 van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392)â vervangen door: het infiltreren van water, bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet,. 2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt âals bedoeld in artikel 14a van die wetâ vervangen door: als bedoeld in artikel 6.22, tweede lid, van die wet. 3. In het vierde lid wordt na âgedeputeerde statenâ ingevoegd: of het dagelijks bestuur van het waterschap. C Artikel 35 vervalt. D Het tweede lid van artikel 38 komt te luiden: 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere regels worden gesteld. E In artikel 39b, eerste lid, vervalt de laatste volzin. F Hoofdstuk IV, paragraaf 5, komt te luiden: § 5. Bijzondere bepalingen voor oppervlaktewaterlichamen Artikel 63a 1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder âbeheerderâ verstaan hetgeen daaronder in artikel 1.1 van de Waterwet wordt verstaan. 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder âoppervlaktewaterlichaamâ verstaan hetgeen daaronder in artikel 1.1 van de Waterwet wordt verstaan. Artikel 63b Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem als bedoeld in artikel 13 zich mede uitstrekt tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, plegen gedeputeerde staten, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met de beheerder. Artikel 63c 1. In afwijking van artikel 99, vierde lid, zijn de artikelen 28, 28a en 29, de paragrafen 3 en 3a van hoofdstuk IV en artikel 75 mede van toepassing op de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, indien: a. een geval van ernstige verontreiniging zich mede uitstrekt tot die bodem of oever; b. voor dat geval overeenkomstig artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is; en c. de bron van de verontreiniging of aantasting buiten die bodem of oever is gelegen. 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid plegen gedeputeerde staten, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met de beheerder. G In artikel 75 vervalt het vijfde lid, onder vernummering van het zesde en zevende lid tot vijfde en zesde lid. H In artikel 75b wordt âanders dan de bodem onder oppervlaktewater als bedoeld in de artikelen 63a en 63dâ vervangen door: anders dan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam. I Artikel 76m vervalt. J Artikel 76n wordt gewijzigd als volgt: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Onze Minister kan voor een periode van vijf jaar een door hem vast te stellen budget aan de provincie verlenen ter tegemoetkoming in de in de daarop volgende vijf jaar te maken kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging in de bodem of oever van tot de regionale wateren behorende oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, die door de beheerder in de betrokken provincie zullen worden uitgevoerd. 2. In het tweede lid wordt âBij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteldâ vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld. 3. In het derde lid wordt âde betrokken waterkwaliteitsbeheerderâ vervangen door: de betrokken beheerder. K Artikel 76o wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âIn gevallen als bedoeld in artikel 63d, eerste lid, draagt de waterkwaliteitsbeheerderâ vervangen door: In gevallen van verontreiniging in de bodem of oever van tot de regionale wateren behorende oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, draagt de beheerder. 2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt âde betrokken waterkwaliteitsbeheerderâ vervangen door: âde betrokken beheerderâ en âbedoeld in artikel 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door âbedoeld in artikel 7.2 van de Waterwetâ. 3. In het vierde lid wordt âde waterkwaliteitsbeheerderâ vervangen door âde beheerderâ en âde bodem onder oppervlaktewaterâ vervangen door âde bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaamâ. L Artikel 88 wordt gewijzigd als volgt: 1. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde, zevende en achtste lid tot vijfde, zesde en zevende lid. 2. In het vijfde lid (nieuw) wordt âOnverlet het derde tot en met vijfde lidâ vervangen door: Onverlet het derde en vierde lid. 3. In het zesde lid (nieuw) wordt âIn de gevallen, bedoeld in het zesde lidâ vervangen door: In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid. M Artikel 95 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het derde lid wordt âgedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerderâ vervangen door: gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders. 2. In het vierde lid vervalt onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b. 3. In het vierde lid, onderdeel a (nieuw), wordt âartikel 88, eerste, tweede en achtste en negende lidâ vervangen door: artikel 88, eerste, tweede en zevende lid. N Artikel 99 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âde Bestrijdingsmiddelenwet, de Kernenergiewet, de Natuurbeschermingswet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewaterâ vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de Kernenergiewet en de Natuurbeschermingswet 1998. 2. Het vierde lid komt te luiden: 4. Deze wet is niet van toepassing op de bodem en de oevers van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en, voor zover het oppervlaktewaterlichaam behoort tot de zee, bedoeld in dat artikel, de ondergrond van de zeebodem. Artikel 1.14 Artikel 1a van de Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt: 1. In de onderdelen 1( tot en met 3( vervallen telkens de zinsneden met betrekking tot de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater. 2. In onderdeel 1( wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Waterwet, de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, eerste en tweede lid, 6.7, 6.7a, 6.8, eerste lid, 6.16, derde lid, tenzij de desbetreffende vergunning uitsluitend berust op een verordening van een waterschap, en 10.1;. 3. In onderdeel 2( wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Waterwet, artikel 6.7b;. 4. In onderdeel 3( wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Waterwet, artikel 6.20, tweede lid, tenzij de desbetreffende vergunning uitsluitend berust op een verordening van een waterschap;. Artikel 1.15 De wet van 26 november 1998 (Stb. 687), houdende goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293) wordt gewijzigd als volgt: A Artikel II wordt gewijzigd als volgt: 1. Onderdeel B vervalt. 2. Onderdeel D komt te luiden: D Artikel 33a wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt na â2d,â ingevoegd â2f,â. 2. In het tweede lid wordt na â2dâ ingevoegd â, 2fâ. B Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidend: ARTIKEL IIA De Binnenvaartwet wordt gewijzigd als volgt: A Na hoofdstuk 4 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidend: HOOFDSTUK 4A. FINANCIERING INZAMELING EN VERDERE VERWIJDERING VAN OLIE- EN VETHOUDENDE SCHEEPSAFVALSTOFFEN § 1. Algemene bepalingen Artikel 39a In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. verdrag: het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293); b. afvalbeheerbijdrage: de in artikel 6, eerste lid, van het verdrag bedoelde verwijderingsbijdrage; c. betrekken van gasolie: het betrekken van gasolie in gevallen waarin de levering van die gasolie gepaard gaat met een uitslag of een invoer ter zake waarvan artikel 66, eerste lid, onder a, van de Wet op de accijns van toepassing is, dan wel ter zake van de levering van die gasolie artikel 70, eerste lid, onder b, van die wet van toepassing is; d. leverancier: leverancier van de gasolie; e. nationaal instituut: Nederlandse nationaal instituut, bedoeld in artikel 9 van het verdrag. Artikel 39b 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op binnenschepen waarvan de hoofd- of hulpmotoren, met uitzondering van ankerlieren, verbrandingsmotoren zijn. 2. In afwijking van het eerste lid is dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 39e, niet van toepassing met betrekking tot schepen die zijn toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe bestemd zijn. § 2. Afvalbeheerbijdrage Artikel 39c 1. Ter zake van het betrekken van gasolie ten behoeve van een schip wordt een afvalbeheerbijdrage geheven van de eigenaar van het schip. 2. De afvalbeheerbijdrage is verschuldigd op het tijdstip van het betrekken, bedoeld in het eerste lid. 3. De betaling van de afvalbeheerbijdrage geschiedt namens de eigenaar van het schip door de gezagvoerder en door tussenkomst van de leverancier, volgens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften voor de eigenaar van het schip en de gezagvoerder ten aanzien van het betrekken en voor de leverancier ten aanzien van het leveren van gasolie. Artikel 39d 1. De afvalbeheerbijdrage wordt berekend over het aantal liters gasolie dat ten behoeve van het schip is betrokken. 2. Het in een kalenderjaar geldende tarief van de afvalbeheerbijdrage is het tarief dat krachtens artikel 14, derde lid, onder b, van het verdrag voor het desbetreffende kalenderjaar is vastgesteld bij besluit van de Conferentie der Verdragsluitende Partijen. 3. Het tarief van de afvalbeheerbijdrage wordt door Onze Minister telkens zo spoedig mogelijk na de in het tweede lid bedoelde vaststelling in de Staatscourant bekendgemaakt. Artikel 39e Bij algemene maatregel van bestuur worden de administratieve verplichtingen van de eigenaar van het schip en de gezagvoerder, alsmede van de leverancier in verband met de afvalbeheerbijdrage geregeld. Artikel 39f Bij constatering van het feit dat voor een schip niet volledig is voldaan aan de ingevolge artikel 39c, derde lid, geldende voorschriften, geeft Onze Minister met betrekking tot het bedrag aan afvalbeheerbijdrage dat door de eigenaar van het schip is verschuldigd toepassing aan artikel 4.4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht. § 3. Het nationaal instituut Artikel 39g 1. Onze Minister wijst in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, waarin vertegenwoordigers van de bedrijfstak van de binnenvaart zijn opgenomen, aan als nationaal instituut. 2. Het nationaal instituut is belast met: a. de organisatie van de inzameling en de verdere verwijdering van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen, alsmede de financiering daarvan, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het verdrag, met inbegrip van de inning van de afvalbeheerbijdrage, en b. de Nederlandse vertegenwoordiging in het Internationaal Verevenings- en Coördinatieorgaan, in overeenstemming met artikel 10, tweede lid, laatste volzin, van het verdrag. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de taken van het nationaal instituut en de wijze van uitoefening daarvan vastgesteld. 4. Onze Minister draagt zorg voor de vervulling van de taken die ingevolge het verdrag aan nationale instituten kunnen worden opgedragen, voor zover die niet behoren tot de in het tweede lid bedoelde taken, alsmede voor de vervulling van de in het tweede lid bedoelde taken indien geen aanwijzing als bedoeld in het eerste lid van kracht is. 5. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan worden ingetrokken indien de aangewezen instelling niet langer voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, dan wel handelt in strijd met de in het derde lid bedoelde regels. Artikel 39h 1. Onze Minister verstrekt aan de ingevolge artikel 39g aangewezen rechtspersoon subsidie: a. ten aanzien van de kosten van de personele en materiĂ«le voorzieningen die nodig zijn voor de uitvoering van de ingevolge artikel 39g aan het nationaal instituut toegekende taken en b. ten aanzien van de internationale financiĂ«le verevening, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het verdrag. 2. De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de subsidieverstrekking. § 4. Uitvoering van het verdrag Artikel 39i Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen, voor zover dat nodig is voor een goede uitvoering van het verdrag, daaronder begrepen de uitvoering van een besluit van de Conferentie der Verdragsluitende Partijen. B In artikel 48, eerste lid, wordt na â37, tweede lid,â ingevoegd: 39c, derde lid, 39e,. C Artikel V komt te luiden: Artikel V De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt: A In artikel 1, onder 4o, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Binnenvaartwet na â37, tweede lidâ ingevoegd: , 39c, derde lid, 39e,. B In artikel 1a, onder 1°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren na â2c, tweede lid,â ingevoegd â2f, met uitzondering van de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, onderdeel c,â. C In artikel 1a, onder 2°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet milieubeheer na â10.40, eerste en tweede lid,â ingevoegd â10.40a, tweede lid,â alsmede in de zinsnede met betrekking tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren na â2b, eerste, tweede en derde lid,â ingevoegd â2f, derde lid, onderdeel c,â. D In artikel VII wordt âde in artikel 28c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bedoelde afvalbeheerbijdrageâ vervangen door âde in artikel 39c van de Binnenvaartwet bedoelde afvalbeheerbijdrageâ en âartikel 28d, tweede lid, van die wetâ door âartikel 39d, tweede lid, van die wetâ. E Na artikel VII wordt een artikel ingevoegd, luidend: ARTIKEL VIIA Indien hoofdstuk 6 van de Waterwet in werking treedt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt deze wet gewijzigd als volgt: A Artikel I vervalt. B In artikel III wordt in de tekst van artikel 10.40a, tweede lid, van de Wet milieubeheer de zinsnede âeen formulier, vastgesteld ingevolge artikel 2f, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: een formulier, vastgesteld ingevolge artikel 10.1 van de Waterwet. C In artikel IV wordt in de tekst van artikel 929a, eerste en tweede lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek telkens âWet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: Waterwet. D ARTIKEL V De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt: A In artikel 1, onder 4°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Binnenvaartwet na â37, tweede lid,â ingevoegd: 39c, derde lid,. B In artikel 1a, onder 2°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet milieubeheer na â10.40, eerste en tweede lid,â ingevoegd: 10.40a, tweede lid,. F In artikel VIII wordt âhoofdstuk IVA, paragraaf 4, van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: hoofdstuk 4A, paragraaf 4, van de Binnenvaartwet. Artikel 1.16 In artikel 1, onderdeel b, onder 2°, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken vervalt de zinsnede â, tenzij de melding betrekking heeft op bodem onder oppervlaktewater die eigendom is van een publiekrechtelijke rechtspersoonâ. Artikel 1.17 Artikel 100 van de Wet inzake de luchtverontreiniging komt te luiden: Artikel 100 Deze wet is niet van toepassing op luchtverontreiniging welke kan ontstaan door het lozen of het storten van stoffen, bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet. Artikel 1.18 De Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt: A In artikel 1.1, eerste lid, vervalt het begrip waterkwaliteitsbeheerder en de daarbij gegeven omschrijving. B In artikel 4.1b, eerste lid, vervalt de zinsnede âof in de Wet op de waterhuishoudingâ. C In artikel 4.3, vierde lid, wordt âhet nationale waterhuishoudingsbeleidâ vervangen door âhet nationale waterbeleidâ en âde nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door âhet nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Waterwetâ. D In artikel 4.6, vierde lid, onder a, wordt âeen nota voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door: het nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Waterwet. E In artikel 4.9, vijfde lid, wordt âhet provinciale waterhuishoudingsbeleidâ vervangen door âhet regionale waterbeleidâ en âhet geldende provinciale plan voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door âhet geldende regionale waterplan, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet,â. F In artikel 4.12, vierde lid, onder a, wordt âeen provinciaal plan voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door: een regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet. G Artikel 4.22 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt âartikel 9a van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door âartikel 3.5 van de Waterwetâ en âartikel 9b van laatstgenoemde wetâ vervangen door âartikel 3.6 van laatstgenoemde wetâ. 2. In het vierde lid wordt âde taken, bedoeld in de artikelen 9a en 9b van de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door: de taken, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet. H In artikel 4.24, tweede lid, wordt âhet geldende provinciale waterhuishoudingsplanâ vervangen door: het geldende regionale waterplan. I Het opschrift van paragraaf 8.1.3.2 komt te luiden: § 8.1.3.2. Gevallen waarin mede een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet vereist is J In artikel 8.28 wordt âeen inrichtingâ vervangen door âeen inrichting waartoe een gpbv-installatie behoortâ en âartikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ door âartikel 6.1 van de Waterwetâ, alsmede âeen vergunning krachtens die wet vereist isâ door âkrachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist isâ. K In de artikelen 8.29, 8.30, eerste, tweede en derde lid, 8.31, eerste en tweede lid, 8.31a, eerste lid, en 8.34, eerste lid, wordt telkens âde Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: artikel 6.2 van de Waterwet. L In artikel 10.29a, onderdelen d en g, wordt âeen inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet. M In artikel 10.33, eerste lid, wordt âeen inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet. N Artikel 10.37, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt: 1. In onderdeel d wordt âop grond van een krachtens de Wet verontreiniging zeewater verleende ontheffingâ vervangen door âop grond van een krachtens de Waterwet verleende vergunningâ. 2. In onderdeel e wordt âWet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door âWaterwetâ. O Artikel 12.4 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt âartikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: artikel 6.2 van de Waterwet. 2. In het vierde lid wordt âartikel 29 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: artikel 8.1 van de Waterwet. P In artikel 12.8, tweede lid, vervalt de tweede volzin. Q In artikel 12.10 wordt âkwaliteitsbeheerders en kwantiteitsbeheerders als bedoeld in de Wet op de waterhuishoudingâ vervangen door: beheerders als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. Qa In artikel 12.20a, eerste lid, onderdeel a, wordt âartikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door âartikel 6.2, eerste lid, van de Waterwetâ en âartikel 29 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: artikel 8.1 van de Waterwet. R In artikel 12.21 wordt âartikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. S In de opsomming van artikel 13.1, tweede lid, vervallen de vermeldingen van de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater en wordt aan het slot, onder vervanging van de punt na âde Wet bescherming Antarcticaâ door een komma, toegevoegd: de Waterwet. T In artikel 18.2a, eerste en tweede lid, wordt âde waterkwaliteitsbeheerderâ vervangen door: het bestuursorgaan dat tot verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is. U In de opsomming van artikel 20.1, derde lid, vervallen de vermeldingen van de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater en wordt na âde Wet bescherming Antarctica,â ingevoegd: de Waterwet, voor zover artikel 6.23, tweede lid, van die wet van toepassing is,. V In artikel 20.9 wordt âkrachtens artikel 7 van de Wet verontreiniging oppervlaktewaterenâ vervangen door: als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet. W In artikel 20.15 wordt na âberoepen op grond van artikel 20.1 van deze wetâ ingevoegd: alsmede beroepen tegen beschikkingen krachtens de hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Waterwet met betrekking tot het lozen of storten van stoffen en het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.1 van die wet. X Artikel 22.1 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het tweede lid wordt âhoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Grondwaterwetâ vervangen door: hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Waterwet. 2. In het zevende lid wordt âin het stellen van zodanige regels is voorzien door het vaststellen van grenswaarden krachtens artikel 1a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of daarvoor een verbod geldt krachtens artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewaterâ vervangen door: in het stellen van zodanige regels is voorzien krachtens artikel 6.6 juncto artikel 6.2 of 6.3 van de Waterwet. 3. In het achtste lid vervallen de vermeldingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater en wordt na âde Kernenergiewetâ ingevoegd: de Waterwet. Y In de opsomming van bijlage 1 vervallen de vermeldingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging zeewater en de Wet op de waterhuishouding en wordt aan het slot toegevoegd: Waterwet. Artikel 1.19 In artikel 3, zesde lid, en artikel 4, vierde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen wordt telkens âcalamiteitenplannen als bedoeld in HYPERLINK "http://opmaatnieuw.sdu.nl/opmaat/show.do?key=63579&type=wenr&anchor=212 3004" \l "2123004" artikel 69 van de Waterstaatswet 1900â vervangen door: calamiteitenplannen als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet. Artikel 1.20 In artikel 42 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen wordt âWet verontreiniging zeewater (Stb. 1975, 352)â vervangen door: artikel 6.6 juncto artikel 6.3 van de Waterwet. HOOFDSTUK 2. INTREKKING VAN WETTEN EN OVERGANGSRECHT AFDELING 2.1. INTREKKING VAN ENIGE WETTEN Artikel 2.1 1. De artikelen 2a, 2b en 3 tot en met 11 van de Wet op de waterhuishouding vervallen. 2. Ingetrokken worden: a. de Grondwaterwet, b. de wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen; c. de Wet verontreiniging oppervlaktewateren; d. de Wet verontreiniging zeewater; e. de Wet op de waterhuishouding en f. de Wet op de waterkering. AFDELING 2.2. OVERGANGSBEPALINGEN § 2.2.1. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 1 Artikel 2.2 Het horen van gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de beheerders alsmede de bevoegde autoriteiten van de andere staten in het stroomgebieddistrict, bedoeld in artikel 1.2, derde lid, van de Waterwet, blijft achterwege voor zover de in de maatregel vast te stellen grenzen gelijk zijn aan de grenzen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht zijn ingevolge artikel 2a van de Wet op de waterhuishouding. § 2.2.2. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 2 Artikel 2.3 [Vervallen] Artikel 2.4 De leidraden die zijn tot stand gebracht ingevolge artikel 5 van de Wet op de waterkering worden gelijkgesteld met de leidraden, bedoeld in artikel 2.6 van de Waterwet. Artikel 2.5 De door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet op de waterkering kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart wordt voor de periode die loopt tot en met 31 december van het kalenderjaar, volgend op het kalenderjaar waarin artikel 2.7, tweede lid, van de Waterwet in werking treedt, gelijkgesteld met de peilkaart, bedoeld in laatstgenoemd artikel. Artikel 2.6 1. De eerste rapportage van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Waterwet, wordt uitgebracht voor 16 januari 2011, met uitzondering van de rapportage over de verslagen van beheerders ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van die wet, welke wordt uitgebracht voor 16 januari 2017. 2. De eerste rapportage van de minister, bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Waterwet, wordt uitgebracht voor 16 januari 2012. Artikel 2.7 De eerste toezending van een verslag als bedoeld in artikel 2.13 van de Waterwet vindt plaats voor 16 januari 2018. § 2.2.3. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 3 Artikel 2.8 1. De aanwijzingen van beheerders ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet kunnen, voor zover die betrekking hebben op de vaarweg- of havenfunctie van onderdelen van watersystemen, uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel worden vastgesteld. 2. Tot het tijdstip van van kracht worden van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid blijft de zorg voor de vaarweg- of havenfunctie berusten bij het overheidslichaam dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Waterwet die zorg behartigde met betrekking tot de desbetreffende vaarweg of haven. Artikel 2.9 De ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet op de waterkering vastgestelde alarmeringspeilen worden voor de periode die loopt tot en met 31 december van het kalenderjaar, volgend op het kalenderjaar waarin artikel 3.3, tweede lid, van de Waterwet in werking treedt, gelijkgesteld met de alarmeringspeilen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de Waterwet. Artikel 2.10 1. Besluiten die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.4 van de Waterwet van kracht zijn ingevolge artikel 15a, derde of vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden gelijkgesteld met besluiten ingevolge artikel 3.4, tweede onderscheidenlijk derde lid, van de Waterwet. 2. Voorstellen als bedoeld in artikel 15a, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.4 van de Waterwet door het betrokken bestuur zijn ontvangen, worden gelijkgesteld met voorstellen ingevolge artikel 3.4, derde lid, van de Waterwet. Artikel 2.11 Besluiten als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet op de waterkering die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.9 van de Waterwet van kracht zijn, worden gelijkgesteld met besluiten als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Waterwet. § 2.2.4. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 4 Artikel 2.12 1. Een nota waterhuishouding, provinciaal plan voor de waterhuishouding of beheerplan voor de rijkswateren dan wel voor andere wateren dan rijkswateren, die of dat is vastgesteld overeenkomstig de Wet op de waterhuishouding en betrekking heeft op de planperiode die aanvangt op 22 december 2009, wordt gelijkgesteld met het nationaal waterplan, onderscheidenlijk het regionaal waterplan van de betrokken provincie of het beheerplan van de betrokken beheerder, een en ander als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Waterwet. 2. Indien onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Waterwet met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht een nota of plan als bedoeld in het eerste lid in voorbereiding is, blijft laatstgenoemde wet van toepassing op de verdere voorbereiding en vaststelling daarvan. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de aldus tot stand gebrachte nota en het aldus tot stand gebrachte plan. Artikel 2.13 De eerste herziening van de plannen, bedoeld in artikel 4.8 van de Waterwet, wordt voltooid voor 22 december 2015. § 2.2.5. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 5 Artikel 2.14 1. De leggers, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, worden, voor zover die geen betrekking hebben op waterkeringen, uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel vastgesteld. 2. Bij of krachtens provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij een waterschap onderscheidenlijk het Rijk. 3. Een legger, overzichtskaart of beheersregister met betrekking tot een primaire waterkering, vastgesteld overeenkomstig artikel 13 van de Wet op de waterkering, wordt gelijkgesteld met een legger, overzichtskaart of beheersregister als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet. Artikel 2.15 Peilbesluiten die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.2 van de Waterwet overeenkomstig artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding van kracht waren worden gelijkgesteld met peilbesluiten als bedoeld in eerstgenoemd artikel. Artikel 2.16 1. Artikel 5.4 van de Waterwet is niet van toepassing op de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel: a. door de beheerder een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet die â voor zover vereist â is goedgekeurd door gedeputeerde staten, of b. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 12, eerste of tweede lid, van de Waterstaatswet 1900 is vastgesteld. 2. Indien onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet a. nog goedkeuring door gedeputeerde staten benodigd is voor een beslissing als bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet, dan wel b. met betrekking tot een beoogd koninklijk besluit als bedoeld in artikel 12, eerste of tweede lid, van de Waterstaatswet 1900 een kennisgeving als bedoeld in het derde lid van dat artikel is gedaan, blijft de Waterschapswet van toepassing op die goedkeuring, onderscheidenlijk de Waterstaatswet 1900 op verdere voorbereiding, vaststelling en mededeling van dat besluit. 3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, is van overeenkomstige toepassing op een overeenkomstig het tweede lid goedgekeurde beslissing onderscheidenlijk tot stand gebracht koninklijk besluit. Artikel 2.16a 1. Een plan als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering, dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet, wordt gelijkgesteld met een projectplan als bedoeld in laatstgenoemd artikel. 2. Artikel 5.4 van de Waterwet is niet van toepassing op de aanleg, versterking of verlegging van een primaire waterkering ten aanzien waarvan voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel toepassing is gegeven aan afdeling 3.5 dan wel artikel 3.33, eerste lid, of artikel 3.35, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 3. Het eerste lid en artikel 5.4 van de Waterwet zijn niet van toepassing met betrekking tot plannen als bedoeld in artikel XII van de Wet van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 28 april 2005 tot wijziging van de Wet op de waterkering en intrekking van de Deltawet grote rivieren, de Deltawet, de Deltaschadewet, de Wet schade oesterkwekers, de Vergunningwet Westerschelde, de Zuiderzeewet en de Zuiderzeesteunwet (Stb. 275), die zijn goedgekeurd door gedeputeerde staten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet. Artikel 2.17 1. Het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, met uitzondering van de artikelen 76m tot en met 76o van de Wet bodembescherming, blijft van toepassing ten aanzien van saneringen van gevallen van verontreiniging in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvoor vóór dat tijdstip een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming is gegeven waarbij ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. De eerste volzin is van toepassing tot het moment dat het bevoegde gezag overeenkomstig artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming heeft ingestemd met het verslag van de sanering. 2. Bevelen als bedoeld in artikel 30, tweede tot en met vierde lid, in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de Wet bodembescherming, gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als bevelen als bedoeld in artikel 30, tweede tot en met vierde lid, van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 5.14a, tweede lid, van de Waterwet. 3. Bevelen als bedoeld in artikel 43, eerste, derde of vierde lid, in samenhang met artikel 63a, eerste lid, van de Wet bodembescherming tot het verrichten van nader onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als bevelen als bedoeld in artikel 5.14b, eerste, tweede of derde lid, van de Waterwet tot het verrichten van onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen. 4. Bevelen als bedoeld in artikel 43, eerste, derde of vierde lid, van de Wet bodembescherming tot het verrichten van nader onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, dat betrekking heeft op de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, gegeven door gedeputeerde staten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als bevelen als bedoeld in artikel 5.14b, eerste, tweede of derde lid, van de Waterwet tot het verrichten van onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet. 5. Artikel 74 van de Wet bodembescherming blijft van toepassing ten aanzien van bevelen als bedoeld in artikel 30, derde of vierde lid, of artikel 49 juncto artikel 30, derde of vierde lid, van die wet, met betrekking tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, gegeven door gedeputeerde staten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13. 6. Artikel 75 van de Wet bodembescherming blijft van toepassing ten aanzien van het verhalen van de kosten van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, voor zover die kosten zijn gemaakt dan wel tot het doen van onderzoek of het uitvoeren van een sanering opdracht is verstrekt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13. Artikel 2.18 1. Een gedoogplicht die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 5.16 en 5.17 van de Waterwet voor een rechthebbende ten aanzien van gronden of wateren van kracht is ingevolge artikel 31 of 32 van de Grondwaterwet wordt gelijkgesteld met een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.16, onderscheidenlijk 5.17 van de Waterwet. 2. Een gedoogplicht die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.19 van de Waterwet voor een rechthebbende ten aanzien van gronden of wateren van kracht is ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 12 of 12a van de Waterstaatswet 1900 wordt gelijkgesteld met een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.19 van de Waterwet. Artikel 2.19 Een onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.24 van de Waterwet geldend calamiteitenplan als bedoeld in artikel 69 van de Waterstaatswet 1900 wordt gelijkgesteld met een calamiteitenplan als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet. Artikel 2.20 Maatregelen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.25 van de Waterwet van kracht zijn ingevolge artikel 72 van de Waterstaatswet 1900 worden, zolang zij nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd, gelijkgesteld met maatregelen krachtens artikel 5.25 van de Waterwet. Een melding die overeenkomstig artikel 73 van de Waterstaatswet 1900 is gedaan met betrekking tot zodanige maatregelen wordt gelijkgesteld met een melding overeenkomstig artikel 5.25 van de Waterwet. Artikel 2.21 Een opdracht krachtens artikel 74, eerste lid, of 75 van de Waterstaatswet 1900 die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van artikel 5.26 van de Waterwet van kracht is, wordt gelijkgesteld met een aanwijzing krachtens artikel 5.26, eerste onderscheidenlijk derde lid, van de Waterwet. § 2.2.6. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 6 Artikel 2.22 (Grondwaterwet) 1. Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 14 van de Grondwaterwet, wordt gelijkgesteld met een door gedeputeerde staten verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling. 2. Een vergunning met betrekking tot het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 14 van de Grondwaterwet, wordt gelijkgesteld met een door het bestuur van het betrokken waterschap verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover bij verordening van een waterschap dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6.5 van die wet een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist. Artikel 2.23 (Wet beheer rijkswaterstaatswerken) 1. Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht is overeenkomstig artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel c, van die wet wordt vereist. 2. Een verbod of beperking met betrekking tot een van de in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken bedoelde wateren, waterkeringen of daarin gelegen kunstwerken dat overeenkomstig artikel 6 van die wet onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.8 van de Waterwet van kracht is, wordt gelijkgesteld met een verbod of beperking als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Artikel 2.24 (Wet droogmakerijen en indijkingen) Een concessie voor een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht is overeenkomstig artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel c, van die wet wordt vereist. Artikel 2.25 (Wet verontreiniging oppervlaktewateren) 1. Een vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel het bestuur van een waterschap met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is krachtens artikel 1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, tenzij ingevolge artikel 6.7 van die wet een vrijstelling van toepassing is. 2. Een vergunning met betrekking tot lozen met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.2 van de Waterwet van kracht is krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt, indien op dat lozen artikel 6.2 van de Waterwet niet van toepassing is, gelijkgesteld met: a. indien het lozen plaatsvindt vanuit een inrichting als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer: een vergunning krachtens artikel 8.1 van die wet, verleend door het voor die inrichting bevoegde gezag ingevolge artikel 8.2 van die wet; b. indien het lozen plaatsvindt anders dan vanuit een inrichting als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer: een ontheffing krachtens artikel 10.63, eerste lid, van die wet, verleend door burgemeester en wethouders. 3. Het dagelijks bestuur van het waterschap draagt de archiefbescheiden die betrekking hebben op vergunningen als bedoeld in het tweede lid over aan: a. in gevallen als bedoeld in onderdeel a van dat lid: het bevoegde gezag, bedoeld in dat onderdeel; b. in gevallen als bedoeld in onderdeel b van dat lid: burgemeester en wethouders. 4. Het derde lid geldt niet voor bescheiden die overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats. Artikel 2.25a (overgangsrecht advies indirecte lozingen) 1. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, stelt het bevoegd gezag voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarbij vanuit een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort of vanuit een inrichting die behoort tot een aangewezen categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, naar aanleiding van de aanvraag om die vergunning het dagelijks bestuur van het in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet bedoelde waterschap of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen. 2. Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd: a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk zou worden belemmerd, of b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zouden worden overschreden, kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. Artikel 2.25b (overgangsrecht verzoek handhaving indirecte lozingen) Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan in gevallen waarin vanuit een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, van waaruit afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht tengevolge waarvan: a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk wordt belemmerd, of b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden overschreden, het dagelijks bestuur van het in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet bedoelde waterschap of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, voor zover dat nodig is om die gevolgen te beperken of weg te nemen, het voor die inrichting bevoegde bestuursorgaan een verzoek doen om een beschikking te geven tot oplegging van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing. Het bevoegde bestuursorgaan geeft daaraan gevolg, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 2.26 (Wet verontreiniging zeewater) Een ontheffing met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.3 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, tenzij ingevolge artikel 6.7 van die wet een vrijstelling van toepassing is. Artikel 2.27 (Wet op de waterhuishouding) Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel a, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, wordt gelijkgesteld met een watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel a, van die wet dan wel een verordening van een waterschap wordt vereist. Artikel 2.28 (keurvergunningen) Een vergunning of ontheffing voor een handeling in een watersysteem of een beschermingszone die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig een verordening van een waterschap wordt gelijkgesteld met een door dat waterschap verleende watervergunning, voor zover na dat tijdstip ingevolge een zodanige verordening nog steeds een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist. Artikel 2.29 (afwikkeling aanvragen) 1. Het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet blijft van toepassing ten aanzien van de voorbereiding en vaststelling van een besluit op een voor die inwerkingtreding gedane aanvraag om een vergunning, ontheffing of concessie als bedoeld in: a. artikel 14 van de Grondwaterwet, b. artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, c. artikel 1 van de wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen, d. artikel 1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, e. artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater, f. artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, of g. een verordening van een waterschap als bedoeld in artikel 6.11 van de Waterwet, alsmede op de beslissing op een bezwaar of beroep, ingediend onderscheidenlijk ingesteld tegen een zodanig besluit. 2. Een vergunning, ontheffing of concessie die overeenkomstig het eerste lid wordt verleend wordt, zodra deze onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een door het betrokken bestuursorgaan verleende watervergunning voor de desbetreffende handeling, voor zover na de inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet nog steeds een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist. Artikel 2.30 (Wet bodembescherming) 1. Artikel 6.7a van de Waterwet is mede van toepassing op een ieder die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, zoals die luidden onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel 6.7a, en die wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kon worden verontreinigd of aangetast. 2. Een aanwijzing als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Wet bodembescherming, gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of gedeputeerde staten vóór het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, die betrekking heeft op een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van handelingen als bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld met een aanwijzing als bedoeld in artikel 6.7b, tweede lid, van de Waterwet, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet. 3. Een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom, gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of gedeputeerde staten vóór het tijdstip, bedoeld in het tweede lid, ter zake van een overtreding van het in artikel 13 van de Wet bodembescherming bepaalde met betrekking tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, wordt gelijkgesteld met een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. Artikel 2.31 (Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart) 1. Na de inwerkingtreding van de artikelen 6.6, 6.7 en 10.1 van de Waterwet berust het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart op die artikelen, voor zover dat besluit voordien berustte op de artikelen 1, derde lid, en 2f van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. 2. Na de inwerkingtreding van artikel 1.15 berust het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart op artikel 39, 39e, 39g en 39i van de Binnenvaartwet, voor zover dat besluit voordien berustte op artikel 28c, 28e, 28i onderscheidenlijk 28k van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. § 2.2.7. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 7 Artikel 2.32 (verontreinigingsheffing) Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 7 van de Waterwet, blijft van toepassing op belastingtijdvakken die zijn aangevangen voor dat tijdstip. Artikel 2.33 (grondwaterheffing) Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk VI van de Grondwaterwet, zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 7 van de Waterwet, blijft van toepassing op belastingtijdvakken die zijn aangevangen voor dat tijdstip. Artikel 2.34 (schadevergoeding) 1. De artikelen 7.11 tot en met 7.13 van de Waterwet zijn niet van toepassing indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen. 2. De artikelen 12b of 78 van de Waterstaatswet 1900, 9 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, 40 en 41 van de Wet op de waterhuishouding dan wel 41 en 42 van de Grondwaterwet, zoals die luidden onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet, blijven van toepassing met betrekking tot een schade als bedoeld in het eerste lid, voor zover onderscheidenlijk onder die bepalingen vallend. Artikel 2.35 (schadevergoeding) De artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet zijn niet van toepassing met betrekking tot schade als bedoeld in artikel 7.14 van die wet die is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. Met betrekking tot een zodanige schade blijven de artikelen 35 en 36 van de Grondwaterwet, zoals die luidden onmiddellijk voor dat tijdstip, van toepassing. Artikel 2.36 (schade aan waterstaatswerken) Artikel 7.16 van de Waterwet is niet van toepassing indien schade als bedoeld in dat artikel is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. Met betrekking tot een zodanige schade blijft voor waterstaatswerken in beheer bij het rijk artikel 9 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, voor andere waterstaatswerken, artikel 12c van de Waterstaatswet 1900, zoals die artikelen luidden onmiddellijk voor dat tijdstip, van toepassing. Artikel 2.37 (subsidies primaire waterkeringen) Met betrekking tot subsidies die krachtens artikel 12 van de Wet op de waterkering zijn verleend blijft het bepaalde bij en krachtens genoemd artikel, zoals dat luidde onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 7.17 van de Waterwet, van toepassing. § 2.2.8. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET Hoofdstuk 8 Artikel 2.38 (handhavingsbeschikkingen) Het bestuursorgaan dat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van de Waterwet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing heeft gegeven ter zake van een overtreding van een voorschrift dat door deze wet wordt ingetrokken, maar ingevolge § 2.2.6 van kracht blijft na die intrekking, blijft bevoegd met betrekking tot die beschikking. § 2.2.9. OVERGANGSBEPALINGEN WATERschapsWET Artikel 2.39 (goedkeuring van of beroep tegen besluiten en beslissingen) 1. Hoofdstuk XIX van de Waterschapswet blijft van toepassing met betrekking tot besluiten en beslissingen die ingevolge dat hoofdstuk zijn onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, indien die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.8, onderdeel E. 2. Hoofdstuk XX van de Waterschapswet blijft van toepassing met betrekking tot besluiten waartegen belanghebbenden ingevolge dat hoofdstuk administratief beroep kunnen instellen bij gedeputeerde staten, indien die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.8, onderdeel F. HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN Artikel 3.1 1. De tekst van de Waterwet wordt in het Staatsblad geplaatst. 2. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de nummering van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen van de Waterwet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming. Artikel 3.2 Indien het bij koninklijke boodschap van 21 juli 2007 ingediende voorstel van wet houdende bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening (Wet veiligheidsregioâs) (kamerstukken 31 117), nadat dat voorstel van wet tot wet is verheven, in werking treedt, wordt de Waterwet gewijzigd als volgt: A Artikel 5.24 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het tweede lid wordt âprovinciale coördinatieplannen, rampenplannenâ vervangen door: crisisplannen. 2. In het derde lid wordt âaan het bestuur van de regionale brandweer en aan burgemeester en wethouders van de gemeentenâ vervangen door: aan de besturen van de veiligheidsregioâs. B In artikel 5.25, vierde lid, wordt âburgemeester en wethouders van de gemeentenâ vervangen door: de besturen van de veiligheidsregioâs. Artikel 3.3 1. De artikelen 1.3 en 1.8, onderdelen B, E en F, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst. 2. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 3.4 Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Waterwet. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, PAGE PAGE 6