[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

Eindtekst

Nummer: 2010D10505, datum: 2009-11-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z16512:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

18 november 2009



Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van
ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)



	GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is bijzondere
wettelijke voorzieningen te treffen voor een versnelde ontwikkeling en
verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten, teneinde
bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis alsmede met
dat doel diverse wettelijke bepalingen te wijzigen;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PROJECTEN

AFDELING 1 TOEPASSINGSBEREIK VAN DIT HOOFDSTUK

Artikel 1.1

	1. Afdeling 2 is van toepassing op:

	a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist
voor de ontwikkeling of  verwezenlijking van de in bijlage I bij deze
wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan
wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en
infrastructurele projecten;

	b. gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid,
alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die
gebiedsontwikkelingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de
voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3,
tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en

	c. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.


	2. Afdeling 3 is van toepassing op de in bijlage II bij deze wet
bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten en op krachtens
artikel 2.18 aangewezen projecten.

Artikel 1.2

	Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en Onze Minister of
Onze Ministers wie het mede aangaat, kunnen categorieën van ruimtelijke
en infrastructurele projecten worden toegevoegd aan bijlage I bij deze
wet, kunnen ruimtelijke en infrastructurele projecten worden toegevoegd
aan bijlage II bij deze wet en kunnen wettelijke voorschriften worden
toegevoegd aan bijlage III bij deze wet.

AFDELING 2 PROCEDURES

§ 2.1 Voorbereiding besluiten

Artikel 1.3

	Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige
toepassing op onderzoeken die aan een besluit ten grondslag zijn gelegd.

§ 2.2 Beperking beroepsrecht

Artikel 1.4

	In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht kan een niet tot de centrale overheid behorende
rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de
centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen
een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of
tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat
bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan
behoort.

§ 2.3 Passeren gebreken

Artikel 1.5

	1. Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan
ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of
algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep
beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de
belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

	2. Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht blijft buiten
toepassing.

§ 2.4 Beroep en hoger beroep

Artikel 1.6

	1. De administratieve rechter behandelt het beroep met toepassing van
afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.

	2. In afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is
het beroep niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5,
eerste lid, onderdeel d, van die wet.

	3. Indien de administratieve rechter het advies van de Stichting
advisering bestuursrechtspraak inwint, brengt de Stichting binnen twee
maanden na het verzoek advies uit.

	4. De administratieve rechter doet uitspraak binnen zes maanden na
afloop van de beroepstermijn.

Artikel 1.6a

		Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen
beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Artikel 1.7

	1. Artikel 1.6, vierde lid, is niet van toepassing, indien artikel
8:51a van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel artikel 36, zesde lid,
of artikel 39, zesde lid, van de Wet op de Raad van State of artikel 19,
zesde lid, of artikel 22, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak
bedrijfsorganisatie wordt toegepast.

	2. In dat geval doet de administratieve rechter:

	a. binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn een
tussenuitspraak, en

	b. binnen zes maanden na de verzending van de tussenuitspraak een
einduitspraak.

Artikel 1.8

	1. Artikel 1.6, vierde lid, is niet van toepassing, indien de
administratieve rechter met toepassing van artikel 234 van het Verdrag
tot oprichting van de Europese Gemeenschap prejudiciële vragen stelt.

	2. In dat geval worden de vragen binnen zes maanden na afloop van de
beroepstermijn bij tussenuitspraak gesteld.

	3. In de tussenuitspraak beslist de rechter zoveel mogelijk ook op de
beroepsgronden die niet door de vragen worden geraakt.

	4. Tegen een tussenuitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden
ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak.

Artikel 1.9

	De administratieve rechter vernietigt een besluit niet op de grond, dat
het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een
algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk
niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop
beroept.

Artikel 1.9a

	De artikelen 1.5 tot en met 1.9 zijn van overeenkomstige toepassing in
hoger beroep.

§ 2.5 Na vernietiging

Artikel 1.10

	1. Indien een bestuursorgaan na vernietiging van een besluit door de
administratieve rechter een nieuw besluit moet nemen, kan het dat
besluit baseren op de feiten waarop het vernietigde besluit berustte,
behoudens voor zover de onjuistheid of het onvoldoende vast staan van
deze feiten een grond voor de vernietiging was.

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een nieuw
besluit wordt genomen ter uitvoering van een tussenuitspraak als bedoeld
in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht.

AFDELING 3 MILIEUEFFECTRAPPORT

Artikel 1.11

	Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een
milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, is:

	a. artikel 7.10 van die wet voor zover dat regels stelt over
alternatieven voor de voorgenomen activiteit, niet van toepassing;

	b. artikel 7.26 van die wet niet van toepassing.

AFDELING 4 LEX SILENCIO POSITIVO

Artikel 1.12

	1. Op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de wettelijke
voorschriften, genoemd in bijlage III bij deze wet, is paragraaf 4.1.3.3
van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

	2. Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing
is op de voorbereiding van een besluit omtrent verlening van een
vergunning, is op de aanvraag ervan paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene
wet bestuursrecht niet van toepassing.

	3. In afwijking van artikel 4:20b, derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is artikel 3.16, vierde lid, van de Wet ruimtelijke
ordening van toepassing indien een aanlegvergunning van rechtswege is
verleend.

	4. Een bevoegde instantie bevestigt de ontvangst van een aanvraag om

een vergunning als bedoeld in de wettelijke voorschriften, bedoeld in
bijlage III, zo snel mogelijk. De ontvangstbevestiging bevat de

volgende informatie:

	a. de bij wettelijk voorschrift met betrekking tot die vergunning

bepaalde termijn waarbinnen de beschikking wordt gegeven;

	b. de beschikbare rechtsmiddelen om tegen de beschikking op te komen.

	5. Indien paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht op een

aanvraag van toepassing is, vermeldt de ontvangstbevestiging tevens dat

de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig
op

de aanvraag is beslist.

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE VOORZIENINGEN

AFDELING 1 ONTWIKKELINGSGEBIEDEN

Artikel 2.1

	In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:

	a. milieugebruiksruimte: binnen een ontwikkelingsgebied aanwezige marge
tussen de bestaande milieukwaliteit en de voor dat gebied geldende
milieukwaliteitsnormen, die kan worden benut voor milieubelastende
activiteiten;

	b. milieukwaliteitsnorm: bij wettelijk voorschrift gestelde norm ten
aanzien van de kwaliteit van een onderdeel van het milieu.

Artikel 2.2

	1. Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met
Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan bij wijze van
experiment een gebied, zijnde bestaand stedelijk gebied of bestaand
bedrijventerrein, voor de duur van ten hoogste tien jaar worden
aangewezen als ontwikkelingsgebied, indien dat met het oog op het
versterken van de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van
dat gebied bijzonder aangewezen is.

	2. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer zendt uiterlijk drie maanden na de beëindiging van een
experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan,
alsmede een standpunt inzake de voortzetting ervan anders dan als
experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 2.3

	1. Voor een ontwikkelingsgebied stelt de gemeenteraad een
gebiedsontwikkelingsplan vast dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan en het exploitatieplan worden overeenkomstig met het
gebiedontwikkelingsplan gewijzigd en worden tegelijkertijd met het
gebiedsontwikkelingsplan vastgesteld. Het gebiedsontwikkelingsplan is
gericht op een optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op
het versterken van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling
van dat gebied in samenhang met het totstandbrengen van een goede
milieukwaliteit. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld, zo nodig per aangewezen gebied als bedoeld in artikel
2.2. eerste lid, over de wijze waarop de optimalisering van de
milieugebruiksruimte plaats kan vinden.

	2. Een gebiedsontwikkelingsplan bevat:

	a. de vanwege het optimaliseren van de milieugebruiksruimte door de
gemeenteraad voorgenomen projecten in het ontwikkelingsgebied;

	b. de voorgenomen maatregelen en werken in het gebied ten behoeve van
een goede milieukwaliteit;

	c. de in het gebied noodzakelijke maatregelen en werken ter compensatie
van het beslag op milieugebruiksruimte door de in het
gebiedsontwikkelingsplan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen;

	d. zo nodig een fasering en koppeling bij de tenuitvoerlegging van de
in de onderdelen a, b en c bedoelde projecten, maatregelen en werken;

	e. een raming van de kosten van uitvoering van het
gebiedsontwikkelingsplan, een beschrijving van de wijze waarop daarin
zal worden voorzien, en een beschrijving van de wijze waarop het
bereiken van de met het gebiedsontwikkelingsplan beoogde resultaten zal
worden nagestreefd;

	f. een overzicht van de tijdstippen waarop aan de gemeenteraad een
rapportage zal worden uitgebracht over de voortgang en de uitvoering van
de in de onderdelen a, b en c bedoelde projecten, maatregelen en werken,
die op verzoek tevens wordt verstrekt aan Onze Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

	3. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

	4. Tegen een gebiedsontwikkelingsplan kan beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het
bestemmingsplan, het exploitatieplan en het gebiedsontwikkelingsplan
worden voor de behandeling en uitspraak op het beroep aangemerkt als
Ă©Ă©n besluit.

	5. Indien voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in
het tweede lid, onderdelen b en c, enig besluit is vereist, kunnen
burgemeester en wethouders, met inachtneming van desbetreffende bindende
besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement
en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese
Gemeenschappen, dat besluit nemen, mits het gebiedsontwikkelingsplan
waarin de maatregel of werken zijn opgenomen onherroepelijk is geworden
en voor zover nodig in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur
aangegeven bepalingen bij of krachtens:

	a. de Flora- en faunawet;

	b. de Natuurbeschermingswet 1998;

	c. de Ontgrondingenwet;

	d. de Wet ammoniak en veehouderij

	e. de Wet bodembescherming;

	f. de Wet geluidhinder;

	g. de Wet geurhinder en veehouderij;

	h. de Wet inzake de luchtverontreiniging;

	i. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2,

	met dien verstande dat na vaststelling van het plan uiterlijk na tien
jaar alsnog wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde
milieukwaliteitsnormen. Indien er na deze periode niet wordt voldaan aan
een milieukwaliteitsnorm geven burgemeester en wethouders aan op welke
wijze alsnog aan die norm zal worden voldaan. Bij algemene maatregel van
bestuur kunnen regels worden gesteld over de maximale afwijking van
milieukwaliteitsnormen.

	6. Burgemeester en wethouders nemen in bij algemene maatregel van
bestuur aangegeven categorieën van gevallen geen besluit als bedoeld in
het vijfde lid dan nadat het bestuursorgaan dat krachtens de betrokken
wet bevoegd zou zijn te beslissen, heeft verklaard dat het daartegen
geen bedenkingen heeft.

	7. De verklaring, bedoeld in het zesde lid, kan slechts worden
geweigerd met het oog op het belang dat de betrokken wet beoogt te
beschermen.

	8. Het bestuursorgaan zendt het ontwerp van de verklaring binnen acht
weken aan burgemeester en wethouders. In een geval als bedoeld in
artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen
burgemeester en wethouders deze termijn met een bij hun besluit te
bepalen redelijke termijn verlengen.

	9. De artikelen 2.27, tweede, vierde en vijfde lid, en 3.11, eerste,
tweede, vijfde en zesde lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande
dat voor “omgevingsvergunning” telkens wordt gelezen “een besluit
als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de Crisis- en herstelwet”
en voor “verklaring” telkens wordt gelezen: verklaring als bedoeld
in artikel 2.3, zesde lid, van de Crisis- en herstelwet.

	10. De gemeente draagt zorg voor het uitvoeren van de maatregelen of
werken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, binnen een in het
plan te noemen termijn.

	11. Werken opgenomen in het gebiedsontwikkelingsplan worden aangemerkt
als openbare werken van algemeen nut in de zin van de Belemmeringenwet
Privaatrecht.

	12. Indien voor de uitvoering van werken als bedoeld in het tweede lid,
onderdelen b en c toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht
noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van die wet dat:

	a. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel
3, tweede lid, van die wet een belanghebbende beroep kan instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

	b. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing
is, en

	c. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of
artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht opgeschort
wordt totdat de beroepstermijn is verstreken.

	13. Voor zover een besluit als bedoeld in het vijfde lid zijn grondslag
vindt in een gebiedsontwikkelingsplan, kunnen de gronden in beroep
daarop geen betrekking hebben.

Artikel 2.3a

	1. Indien voor een ontwikkelingsgebied een provinciaal inpassingsplan
wordt vastgesteld, stellen, in afwijking van artikel 2.3, eerste lid,
voor dat gebied provinciale staten een gebiedsontwikkelingsplan vast.

	2. Artikel 2.3 is van overeenkomstige toepassing op een ingevolge het
eerste lid vastgesteld gebiedsontwikkelingsplan, met dien verstande dat:

	a. in het eerste en tweede lid in plaats van "de gemeenteraad" wordt
gelezen: provinciale staten;

	b. in het eerste en vierde lid in plaats van "bestemmingsplan" telkens
wordt gelezen: inpassingsplan;

	c. in het vijfde en achtste lid in plaats van "burgemeester en
wethouders" telkens wordt gelezen: gedeputeerde staten;

	d. in het zesde lid in plaats van "Burgemeester en wethouders" wordt
gelezen: Gedeputeerde staten;

	e. in het tiende lid in plaats van "gemeente" wordt gelezen: provincie.

AFDELING 2 INNOVATIE

Artikel 2.4

	1. Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met
Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met
inachtneming van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie,
van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie
van de Europese Gemeenschappen, bij wege van experiment worden afgeweken
van het bepaalde bij of krachtens:

	a. de Elektriciteitswet 1998;

	b. de Warmtewet;

	c. de Wet ammoniak en veehouderij;

	d. de Wet bodembescherming;

	e. de Wet geluidhinder;

	f. de Wet geurhinder en veehouderij;

	g. de Wet inzake de luchtverontreiniging;

	h. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2;

	i. de Wet ruimtelijke ordening, of

	j. de Woningwet.

	2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid
indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en
voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het
bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.

	3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid,
wordt bepaald:

	a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid
genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;

	b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of
afwijkingen, en

	c. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel
beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.

	4. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer of Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie zendt
uiterlijk drie maanden na de beëindiging van een experiment een verslag
over de doeltreffendheid en de effecten ervan, alsmede een standpunt
inzake de voortzetting ervan anders dan als experiment, aan de beide
kamers der Staten-Generaal.

AFDELING 3 RADARZONERING

Artikel 2.5

	In deze afdeling wordt:

	a. verstaan onder bestemmingsplan: bestemmingsplan als bedoeld in
artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening alsmede een wijzigings- of
uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a of
b, van die wet, een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10,
3.27 en 3.29 van die wet, een inpassingplan als bedoeld in de artikelen
3.26 en 3.28 van die wet, een beheersverordening als bedoeld in artikel
3.38 van die wet en een besluit als bedoeld in de artikelen 3.40, 3.41
en 3.42 van die wet alsmede een rijksbestemmingsplan als bedoeld in
artikel 10.3 van die wet;

	b. onder toelichting bij een bestemmingsplan mede verstaan de
onderbouwing bij een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10,
3.27 en 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of een besluit als bedoeld
in de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 van die wet;

	c. verstaan onder radarstation: voor de beveiliging van het nationaal
luchtruim en de veilige afhandeling van het militair en
burgerluchtverkeer essentieel radarstation, en

	d. verstaan onder radarverstoringsgebied voor een radarstation: gebied
waar beperkingen gelden ten aanzien van bestemmingsplannen ten behoeve
van een goede werking van de radar op het radarstation.

Artikel 2.6

	1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen in een
radarverstoringsgebied voor een radarstation bevat geen bestemmingen of
regels omtrent het gebruik van de grond die het oprichten van bouwwerken
mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben
voor het beeld van de radar op het radarstation.

	2. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Defensie, in
overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, worden: 

	a. de radarstations aangewezen;	

	b. de begrenzingen van het radarverstoringsgebied voor een radarstation
aangewezen; 

	c. de maximale hoogte van bouwwerken binnen het radarverstoringsgebied
vastgesteld. 

	3. Bij de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een
bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden als bedoeld in het
tweede lid, onderdeel a, waarbij wordt overwogen bestemmingen aan te
wijzen of regels te geven omtrent het gebruik van de grond die het
oprichten van bouwwerken mogelijk maken die de maximale hoogte, bedoeld
in het tweede lid, onderdeel b, overschrijden, wordt een beoordeling
gemaakt van gevolgen van die bouwwerken voor het zenden of ontvangen van
radiogolven door het radarstation. Onze Minister van Defensie kan bij
ministeriële regeling regels stellen met betrekking tot de wijze waarop
de gevolgen, bedoeld in het eerste lid, bij die beoordeling worden
bepaald en beschreven. Die regels kunnen mede betreffen de wijze van de
totstandkoming van de beoordeling.

	4. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat de uitkomsten van de
beoordeling, bedoeld in het derde lid, alsmede het oordeel van Onze
Minister van Defensie over de toereikendheid van de beoordeling en over
de aanvaardbaarheid van de in de beoordeling beschreven gevolgen.

	5. Het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de
voorbereiding van een besluit tot het verlenen van een ontheffing als
bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22 en 3.23 van
de Wet ruimtelijke ordening ter zake van het oprichten van bouwwerken
die de maximale hoogte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b,
overschrijden.

	6. Op een besluit als bedoeld in het tweede lid is het krachtens
artikel 3.37, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening bepaalde
omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling
van bestemmingsplannen van overeenkomstige toepassing. Op de
ministeriële regeling, bedoeld in het derde lid, zijn de krachtens
artikel 4.3, eerste lid, in samenhang met artikel 4.1, vierde lid, van
de Wet ruimtelijke ordening gestelde regels van overeenkomstige
toepassing.

	7. De regels, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, zijn niet van
toepassing op bouwwerken:

	a. die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds in het
radarverstoringsgebied, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aanwezig
waren;

	b. waarvoor de bouwvergunning vóór dat tijdstip is verleend, of

	c. waarvan de bouw in het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan is
toegestaan.

AFDELING 4 [vervallen]

Artikel 2.7 

	[vervallen]

AFDELING 5 TIJDELIJKE VERHUUR TE KOOP STAANDE WONINGEN

Artikel 2.8

	In afwijking van artikel 16, eerste lid, van de Leegstandwet is artikel
247 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing op vergunningen
voor huur en verhuur van woonruimte als bedoeld in artikel 15, eerste
lid, onderdeel b, van de Leegstandwet. Artikel 16, negende lid, van de
Leegstandwet is niet van toepassing op vergunningen als bedoeld in
artikel 15, eerste lid, aanhef, van die wet inzake zodanige woonruimte.

AFDELING 6 VERSNELDE UITVOERING VAN BOUWPROJECTEN

Artikel 2.9

	1. Deze afdeling is van toepassing op de uitvoering van: 

	a. projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten
minste 12 en ten hoogste:

	1°. in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige
verkeersverdeling: 2.000 nieuwe woningen, dan wel 

	2°. in geval van één ontsluitingsweg: 1.500 nieuwe woningen, alsmede

	b. bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met
Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen
categorieën andere projecten van maatschappelijke betekenis.

	2. Projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, die in elkaars
nabijheid liggen of zullen zijn gelegen, vallen uitsluitend onder het
toepassingsbereik van deze afdeling, indien de aantallen woningen in die
projecten gezamenlijk onder het toepasselijke maximum aantal woningen
als bedoeld in dat onderdeel blijven.

	3. Deze afdeling is niet van toepassing:

	a. indien voor de uitvoering van een project als bedoeld in het eerste
lid een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de
Natuurbeschermingswet 1998 is vereist;

	b. op projecten als bedoeld in het eerste lid, die zijn aangewezen
krachtens artikel 2.18;

	c. indien het project ziet op de bouw van woningen op minder dan 100
meter van een hoofdweg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel
c, van de Tracéwet, gemeten vanaf de as van die weg, of van een weg die
overeenkomstig een daartoe krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangewezen
model is aangeduid als route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
dat niet is toegestaan door de krachtens artikel 3 van de Wet vervoer
gevaarlijke stoffen aangewezen tunnels, gemeten vanaf de as van die weg;

	d. indien het project ziet op de bouw van woningen binnen 30 meter van
een krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorweg,
gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor;

	e. indien het project ziet op de bouw van woningen in of op
rijkswateren of regionale wateren waaraan krachtens de artikelen 4.1 of
4.4 van de Waterwet de functie vaarweg is toegekend en die geschikt zijn
voor gebruik door schepen met een laadvermogen van ten minste 400 ton.

Artikel 2.10

	1. Op verzoek of ambtshalve kan de gemeenteraad ten aanzien van een
project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, een
projectuitvoeringsbesluit vaststellen, waaronder begrepen de
vaststelling dat deze afdeling op het project van toepassing is.

	2. Op de ontwikkeling en verwezenlijking van een project als bedoeld in
artikel 2.9, eerste lid, ten aanzien waarvan een
projectuitvoeringsbesluit is vastgesteld, zijn de wettelijke
voorschriften krachtens welke daarvoor een vergunning, ontheffing,
vrijstelling of enig ander besluit is vereist, niet van toepassing, met
uitzondering van de Flora- en faunawet, hoofdstuk V, paragraaf 3, van de
Monumentenwet 1988 en artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet.

	3. Het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van de besluiten
die vereist zouden zijn geweest krachtens de in het tweede lid bedoelde
wettelijke voorschriften.

	4. Uit het projectuitvoeringsbesluit en de daarbij behorende
toelichting blijkt welke gevolgen aan de uitvoering zijn verbonden en op
welke wijze rekening is gehouden met de daarbij betrokken belangen,
waaronder in elk geval de belangen ter bescherming waarvan de wettelijke
voorschriften strekken die ingevolge het tweede lid niet van toepassing
zijn en, voor zover van toepassing, hoofdstuk V, paragraaf 1, van de
Monumentenwet 1988.

	5. Bij een projectuitvoeringsbesluit worden de bij of krachtens wet of
verordening vastgestelde toetsingskaders toegepast en normen in acht
genomen. Voor zover de wet of verordening afwijking van die
toetsingskaders of normen toestaat, kan het projectuitvoeringsbesluit
daarin voorzien.

	6. Aan het projectuitvoeringsbesluit kunnen ter bescherming van de in
het vierde lid bedoelde belangen voorschriften worden verbonden.

	7. Indien een projectuitvoeringsbesluit er toe strekt een vergunning
als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 te vervangen:

	a. legt de gemeenteraad, indien het een archeologisch monument betreft
als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Monumentenwet 1988 en in
de gevallen, bedoeld in artikel 16 van die wet, het voornemen tot een
projectuitvoeringsbesluit voor advies voor aan Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die binnen vier weken na ontvangst van
de gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht,
advies uitbrengt, en

	b. zendt de gemeenteraad aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en, voorzover het monument gelegen is buiten de bebouwde kom,
aan gedeputeerde staten:

	1˚. het ontwerpbesluit, en

	2˚. onmiddellijk na de vaststelling een afschrift van het
projectuitvoeringsbesluit.

	8. Indien een projectuitvoeringsbesluit betrekking heeft op een
beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onderdeel g,
van de Monumentenwet 1988 zendt de gemeenteraad onmiddellijk na de
vaststelling hiervan een afschrift aan Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap.

	9. Het tweede lid en het vijfde lid, tweede volzin, zijn niet van
toepassing op de wettelijke voorschriften die zijn gesteld bij of
krachtens de Wet luchtvaart, de Luchtvaartwet en de wet van 18 december
2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de
regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de
decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het
provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire
luchthavens) (Stb. 561) omtrent ruimtelijke beperkingen in de omgeving
van luchthavens in verband met geluidbelasting, externe veiligheid en
vliegveiligheid. Voor de toepassing van de Wet luchtvaart wordt het
projectuitvoeringsbesluit gelijkgesteld aan een projectbesluit als
bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2.10a

	Indien sprake is van provinciale belangen, kunnen provinciale staten
ten behoeve van de verwezenlijking van een project als bedoeld in
artikel 2.9, eerste lid, of van een onderdeel daarvan, een
projectuitvoeringsbesluit vaststellen. Indien toepassing is gegeven aan
de eerste volzin, is deze afdeling van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat burgemeester en wethouders uitvoering geven aan het
bepaalde in artikel 2.17.

Artikel 2.11

	Op de voorbereiding van de beslissing tot vaststelling van het
projectuitvoeringsbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden
gebracht door een ieder.

Artikel 2.12

	Voor zover het projectuitvoeringsbesluit niet in overeenstemming is met
het bestemmingsplan of een beheersverordening, geldt het
projectuitvoeringsbesluit als een projectbesluit als bedoeld in artikel
1.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ruimtelijke ordening,
onderscheidenlijk als een besluit als bedoeld in artikel 3.40 van die
wet.

 

Artikel 2.13

	Tegen een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, kan een
belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State.

	

Artikel 2.14

	Een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, treedt in werking
daags na afloop van de beroepstermijn. Indien gedurende die termijn
beroep wordt ingesteld, wordt de inwerkingtreding opgeschort totdat de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het beroep heeft
beslist.

Artikel 2.15

	Van de Wet ruimtelijke ordening zijn van overeenkomstige toepassing:

	a. artikel 3.8, zesde lid;

	b. afdeling 6.1;

	c. afdeling 6.4, met dien verstande dat voor aanvang van de bouw van
bouwplannen als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van die wet een
melding aan burgemeester en wethouders wordt gedaan en dat burgemeester
en wethouders een beschikking met de inhoud van artikel 6.17 van die wet
geven bij de start van de bouw, gericht aan een eigenaar van gronden
waarop gebouwd wordt.

Artikel 2.16

	Het is verboden in strijd te handelen met een projectuitvoeringsbesluit
of een daaraan verbonden voorschrift.

Artikel 2.17

	Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze
afdeling zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders
aangewezen ambtenaren.

	

AFDELING 7 VERSNELDE UITVOERING VAN LOKALE EN (BOVEN)REGIONALE PROJECTEN
MET NATIONALE BETEKENIS

Artikel 2.18

	Deze afdeling is van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur
op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene
Zaken, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het
mede aangaat, aangewezen lokale en (boven)regionale projecten met
nationale betekenis.

Artikel 2.19

	1. Ten aanzien van een krachtens artikel 2.18 aangewezen lokaal project
met nationale betekenis stelt de gemeenteraad een structuurvisie als
bedoeld in artikel 2.1, eerste of derde lid, van de Wet ruimtelijke
ordening vast.

	2. De structuurvisie, bedoeld in het eerste lid, bevat onverminderd het
elders omtrent de inhoud van een structuurvisie bepaalde, tevens:

	a. een concretisering van de hoofdlijnen van de voorgenomen
ontwikkeling van het betrokken gebied;

	b. een beschrijving van de voorgestelde wijze van verwezenlijking van
de voorgenomen ontwikkeling, bestaande uit in ieder geval de volgende
onderdelen:

	1°. een voorlopig overzicht van de voor de uitvoering van het project
benodigde besluiten, alsmede het daarbij voorgenomen tijdpad;

	2°. een financiële onderbouwing en een voorlopige opzet van de
grondexploitatie;

	3°. een analyse van de risico’s ten aanzien van verplichtingen tot
het toekennen van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling
6.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

	4°. eventuele voornemens inzake verwerving van gronden;

	5°. de vermelding dat ten aanzien van de voor de verwezenlijking van
het project noodzakelijke besluiten ingevolge artikel 2.21 toepassing
zal worden gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in
paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

	c. een samenvatting van de uitkomsten van het overeenkomstig artikel
2.20, eerste lid, gevoerde bestuurlijk overleg.

Artikel 2.19a

	1. Ten aanzien van een krachtens artikel 2.18 aangewezen
(boven)regionaal project met nationale betekenis stellen provinciale
staten een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2, eerste of derde
lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast.

	2. Op projecten als bedoeld in het eerste lid is deze afdeling van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

	a. in de artikelen 2.19, tweede lid, onder b, onder 5°, en 2.21 in
plaats van ‘de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in
paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening’ wordt gelezen: de
provinciale coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.2 van de Wet
ruimtelijke ordening;

	b. in artikel 2.20, eerste lid, in plaats van ‘die diensten van
provincie en Rijk’ wordt gelezen: die diensten van Rijk;

	c. in artikel 2.20, derde lid, in plaats van ‘de
eerstverantwoordelijke gemeente’ wordt gelezen: de
eerstverantwoordelijke provincie;

	d. in artikel 2.21 in plaats van ‘In afwijking van artikel 3.30,
eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening’ wordt gelezen: In
afwijking van artikel 3.33, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

	e. in artikel 2.22 in plaats van ‘een gemeentelijke verordening’
wordt gelezen: een provinciale of gemeentelijke verordening;

	f. in artikel 2.23, eerste lid, in plaats van ‘artikel 3.10’ wordt
gelezen ‘artikel 3.27’, in plaats van ‘kan de gemeenteraad’
wordt gelezen ‘kunnen provinciale staten’ en in plaats van
‘gemeentebestuur’ wordt gelezen ‘provinciebestuur’.

Artikel 2.20

	1. Bij de voorbereiding van een structuurvisie als bedoeld in artikel
2.19, eerste lid, plegen burgemeester en wethouders overleg met de
besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten
van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke
ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in de
structuurvisie in het geding zijn.

	2. In afwijking van hoofdstuk 2 van de Wet ruimtelijke ordening,
worden, voor zover het overleg, bedoeld in het eerste lid, leidt tot
vaststelling van een structuurvisie waarmee de bestuursorganen van de
betrokken gemeenten, waterschappen, provincie en Rijk instemmen, aan die
structuurvisie verklaringen gehecht houdende instemming van die
bestuursorganen met de in de structuurvisie voorgestelde wijze van
verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling.

	3. Ter uitvoering van de in de structuurvisie voorgestelde wijze van
verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling wordt ten behoeve van
een goede begeleiding en tijdige afronding van het project een
projectcommissie ingesteld. In de commissie zijn de betrokken
bestuursorganen, bedoeld in het tweede lid, vertegenwoordigd. De
commissie staat onder voorzitterschap van een bestuurder van de
eerstverantwoordelijke gemeente.

Artikel 2.21

	In afwijking van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke
ordening wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen
besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een
krachtens artikel 2.18 aangewezen project, toepassing gegeven aan de
gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de
Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2.22

	Voor zover de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen
project onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die, al dan niet
krachtens de wet, bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn
vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de
besluiten, bedoeld in artikel 2.21, om dringende redenen buiten
toepassing worden gelaten.

Artikel 2.23

	1. Indien voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18
aangewezen project een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de
Wet ruimtelijke ordening wordt genomen, kan de gemeenteraad met het oog
op de invordering van rechten terzake van door of vanwege het
gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met dat
projectbesluit aan dat projectbesluit voorschriften verbinden, die de
verplichting inhouden dat financiële zekerheid wordt gesteld voor het
nakomen van de ingevolge dat besluit verschuldigde rechten.

	2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in ieder
geval het bedrag aangegeven waarvoor de zekerheid in stand moet worden
gehouden.

	3. Bij het besluit kunnen voorschriften worden gesteld voor gevallen
waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en
in stand houden van een verzekering. Daarbij wordt rekening gehouden met
hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt.

HOOFDSTUK 3 WIJZIGING VAN DIVERSE WETTEN

Artikel 3.1

	In onderdeel J, onder 2, van de bijlage bij de Algemene wet
bestuursrecht wordt “9b, derde lid” vervangen door “9b, vierde
lid” en wordt na “9d, tweede en derde lid,” ingevoegd: 9e, vijfde
lid, 9f, zesde lid,.

Artikel 3.2

	De Elektriciteitswet 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 9b wordt als volgt gewijzigd:

	1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:

	De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel
c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op de aanleg en
uitbreiding van:.

	2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

	2. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening is eveneens van toepassing
op de uitbreiding van een productie-installatie voor de opwekking van
andere dan duurzame elektriciteit, met inbegrip van de aansluiting van
die installatie op een net, indien door die uitbreiding de capaciteit
van die productie-installatie wordt vergroot tot ten minste 500 MW.

	3. In het derde lid (nieuw), aanhef, wordt “eerste lid” vervangen
door: eerste of tweede lid.

	4. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

	4. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een
installatie als bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede het aantal
voor de aanleg of uitbreiding van die installatie benodigde besluiten,
redelijkerwijs niet valt te verwachten dat toepassing van de procedure,
bedoeld in het eerste of tweede lid, de besluitvorming in betekenende
mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn
verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

	a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,

	b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel a,

	c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, of

	d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van
toepassing zijn of is op de aanleg of de uitbreiding van die
installatie. Onze Minister hoort de producent en de betrokken
bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

B

	In de artikelen 9d, eerste, tweede en derde lid, en 20c, eerste, tweede
en derde lid, wordt “3.35, eerste lid, onderdeel a” vervangen door:
3.35, eerste lid, onderdeel b.

C

	Na artikel 9d worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9e

	1. Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van
een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met
behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet
meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op
een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als
bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening
vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de
vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een
bestemmingsplan vast te stellen.

	2. Provinciale staten geven in ieder geval toepassing aan de
bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een
voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als
bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de
betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan
wel wijziging van een bestemmingplan met betrekking tot de gronden,
bedoeld in het eerste lid, heeft afgewezen. Voor het doen van de melding
en de daarbij te verstrekken gegevens kunnen provinciale staten een
formulier vaststellen.

	3. Artikel 3.26, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening
is van overeenkomstige toepassing. Artikel 3.26, vijfde lid, van de Wet
ruimtelijke ordening is niet van toepassing.

	4. Ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in
artikel 3.3, in samenhang met § 3.4.1 en § 3.4.2, of in artikel 3.6,
eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, dan wel in Hoofdstuk IV,
afdeling 1, van de Woningwet, met uitzondering van artikel 57 van die
wet, treden gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en
wethouders. Artikel 3.26, vierde lid, tweede tot en met vierde volzin,
is van overeenkomstige toepassing.

	5. Provinciale staten kunnen, zo nodig in afwijking van het tweede lid,
besluiten geen toepassing te geven aan het eerste lid indien:

	a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een
productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, redelijkerwijs niet
valt te verwachten dat toepassing van dit artikel de besluitvorming in
betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke
voordelen zijn verbonden; en

	b. is voldaan aan de voor die provincie gestelde minimum
realisatienorm. 

	6. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister
wordt  per provincie een minimum realisatienorm vastgesteld. De
voordracht voor de algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder
gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der
Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 9f

	1. Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking
van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten
behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als
bedoeld in artikel 9e, eerste lid.

	2. Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten
met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij
dit een bestuursorgaan van het Rijk is.

	3. Gedeputeerde staten geven ten aanzien van de ontwerpen van de
besluiten, bedoeld in het eerste lid, gezamenlijk toepassing aan artikel
3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voegen de
kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, samen in een
kennisgeving die door hen wordt gedaan.

	4. Voor zover de aanleg of de uitbreiding, bedoeld in het eerste lid,
onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet
krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een gemeente of
waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen of
uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, om dringende
redenen buiten toepassing worden gelaten.

	5. Artikel 3.33, tweede en vierde tot en met zevende lid, van de Wet
ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing.

	6. Onze Minister kan op verzoek van gedeputeerde staten bepalen dat het
eerste lid niet van toepassing is op een productie-installatie als
bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:

	a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de
desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te
verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in
betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke
voordelen zijn verbonden, of

	b. gedeputeerde staten anders dan ter uitvoering van het eerste lid
reeds voldoende bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van
het Rijk met betrekking tot de opwekking op land van duurzame
elektriciteit met behulp van windenergie.

Artikel 9g

	De aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in
artikel 9e, eerste lid, wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet
Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut. Artikel
3.36a, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is van overeenkomstige
toepassing.

D

	Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, komt artikel 9e, vierde lid, als
volgt te luiden:

	4. Gedeputeerde staten oefenen de bevoegdheden en voeren de
verplichtingen, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, uit en beslissen op een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder a, b, c of g, van die wet. Gedeputeerde staten zenden
terstond een afschrift aan burgemeester en wethouders van beschikkingen
die zijn gegeven met toepassing van de

bevoegdheden, bedoeld in de eerste volzin.

E

	Indien het bij koninklijke boodschap van 20 mei 2009 ingediende
voorstel van wet tot vaststelling van overgangsrecht en wijziging van
diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (31 953) tot wet is of wordt verheven en artikel 9.13,
onderdeel R, van die wet in werking treedt, wordt in artikel 9f, vijfde
lid, “vierde tot en met zevende lid” vervangen door: vierde tot en
met zesde lid.

F

	Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De procedure bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op een
uitbreiding van het landelijke hoogspanningsnet, voor zover het betreft
de van dat net deel uitmakende netten bestemd voor het transport van
elektriciteit op een spanningsniveau van 220 kV of hoger en die als
zodanig worden bedreven, en de van dat net deel uitmakende
landsgrensoverschrijdende netten op een spanningsniveau van 500 V of
hoger, met inbegrip van de aansluitingen op die netten.

	2. Het derde lid komt te luiden:

	3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een net
als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de aanleg of
uitbreiding van dat net benodigde besluiten, redelijkerwijs niet valt te
verwachten dat toepassing van de procedure, bedoeld in het eerste lid,
de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan
anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister
bepalen dat:

	a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,

	b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel a,

	c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, of

	d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van
toepassing zijn of is op de uitbreiding van dat net. Onze Minister hoort
de beheerder van het net en de betrokken bestuursorganen over een
voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste
volzin.

Artikel 3.3

	De Gaswet wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 39b wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op:

	a. een uitbreiding van het landelijk gastransportnet, voor zover het
betreft de van dat net deel uitmakende leidingen met een druk van ten
minste 40 bar en een diameter van ten minste 45,7 centimeter, met
inbegrip van de aansluitingen op die leidingen;

	b. de aanleg of uitbreiding van een landsgrensoverschrijdend
gastransportnet als bedoeld in artikel 18h, met inbegrip van de
aansluitingen op zo’n net;

	c. de aanleg of uitbreiding van een LNG-installatie met een capaciteit
van ten minste 4 miljard m3, met inbegrip van de aansluiting van de
installatie op een net.

	2. Het derde lid komt te luiden:

	3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een net
of een deel daarvan of een installatie als bedoeld in het eerste lid,
alsmede het aantal voor de aanleg of uitbreiding van dat net of die
installatie benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten
dat toepassing van de procedure, bedoeld in het eerste lid, de
besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins
aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

	a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,

	b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel a,

	c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, of

	d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van
toepassing zijn of is op de aanleg of uitbreiding van dat net of die
installatie. Onze Minister hoort de beheerder van het net en de
betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

B

	In artikel 39d, eerste en derde lid, wordt “3.35, eerste lid,
onderdeel a” vervangen door: 3.35, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 3.4

	De Interimwet stad-en-milieubenadering wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. De onderdelen b en c worden geletterd c en d.

	b. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

	b. met betrekking tot milieukwaliteitsnormen, gesteld bij of krachtens
artikel 5.2b of titel 5.2 van de Wet milieubeheer;.

	2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. De puntkomma aan het slot van onderdeel a wordt vervangen door: ,
en.

	b. Onder vervanging van “, en” aan het slot van onderdeel b door
een punt vervalt onderdeel c.

B

	In artikel 10, tweede lid, aanhef wordt “12, derde lid, onderdelen a
tot en met d, 13, eerste en tweede lid, 14, 15 en 17, eerste tot en met
derde lid,” vervangen door: 14 en 15.

C

	Artikel 12, tweede en derde lid, wordt vervangen door een lid,
luidende:

	2. Op de voorbereiding, het nemen en de terinzagelegging van het
besluit, bedoeld in de artikelen 2 en 3 of 9, zijn artikel 3.8 van de
Wet ruimtelijke ordening en de krachtens die wet gestelde voorschriften
omtrent totstandkoming en inhoud van het bestemmingsplan van
overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:

	a. burgemeester en wethouders gelijktijdig met de terinzagelegging van
het ontwerpbesluit, bedoeld in de artikelen 2 en 3, het bevoegd gezag in
de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het ontwerpbesluit,
tenzij een orgaan van de gemeente als bevoegd gezag of adviseur is
aangewezen;

	b. gedeputeerde staten gelijktijdig met de terinzagelegging van het
ontwerpbesluit, bedoeld in artikel 9, het bevoegd gezag in de
gelegenheid stellen advies uit te brengen over het ontwerpbesluit,
tenzij een orgaan van de provincie als bevoegd gezag of adviseur is
aangewezen;

	c. het bevoegd gezag bij de voorbereiding van zijn advies de
bestuursorganen betrekt, die ingevolge wettelijk voorschrift zijn
aangewezen om hem terzake van advies te dienen;

	d. naar voren gebrachte zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit, bedoeld
in artikel 9, zo spoedig mogelijk doch in elk geval daags na afloop van
de terinzagelegging van het ontwerpbesluit aan Onze Minister en Onze
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden gestuurd.

D

	Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

	1. Een besluit als bedoeld in artikel 9 behoeft de goedkeuring van Onze
Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

	2. Het derde tot en met zesde lid worden vervangen door een lid,
luidende:

	3. Op een besluit van provinciale staten tot wijziging of intrekking
van een besluit als bedoeld in artikel 9 zijn het eerste en tweede lid
van overeenkomstige toepassing.

E

	Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “12, 13” vervangen door: 12, eerste en
tweede lid, onderdelen a, c en d.

	2. In het tweede lid wordt “12, 13” vervangen door: 12, eerste en
tweede lid, onderdelen a, c en d.

F

	Paragraaf 6 vervalt.

G

	Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

	Tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 2 en 3 kan een
belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State.

H

	Artikel 25, eerste lid, komt te luiden:

	Deze wet vervalt met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 3.5

	Indien het bij koninklijke boodschap van 20 mei 2009 ingediende
voorstel van wet tot vaststelling van overgangsrecht en wijziging van
diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht) (31 953) tot wet is of wordt verheven:

	1. vervallen de artikelen 1.1, onderdeel J en onderdeel AA, onder 1,
8.2, onderdeel B, onder 5, 8.3, onderdeel A, onder 5, 8.5, onderdeel B,
9.10, onderdeel KKK, en 9.14, onderdeel E, onder 1, van die wet,

	2. wordt artikel 6.2, onderdeel D, van die wet, als volgt gewijzigd:

	a. in artikel 46b, derde lid, tweede volzin, wordt “tweede en derde
lid” vervangen door: tweede lid,

	b. in artikel 47b, derde lid, wordt na “19g” ingevoegd “, 19ia en
19kd,” en wordt na “en 19k, eerste en derde lid” ingevoegd: en het
bepaalde krachtens artikel 19kb, en

	3. wordt artikel 9.13 van die wet als volgt gewijzigd:

	a. de onderdelen E, onder 2, F tot en met I, N en P vervallen,

	b. onderdeel S wordt als volgt gewijzigd:

	1°. in onderdeel 1 wordt “het eerste lid, onderdeel b” vervangen
door: het eerste lid, onderdeel c,

	2°. de onderdelen 3, 4 en 5 vervallen, en

	c. de onderdelen U, Y en Z vervallen.

Artikel 3.6

	Aan artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt
een lid toegevoegd, luidende:

	3. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om
bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming
met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.7

	De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 141a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op:

	a. een mijnbouwwerk ten behoeve van de opsporing of winning van
koolwaterstoffen in of onder een gebied dat is aangewezen op grond van
de artikelen 10 of 10a van de Natuurbeschermingswet 1998;

	b. een mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag van stoffen;

	c. pijpleidingen die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor het
vervoer van delfstoffen respectievelijk het vervoer van stoffen in
verband met het opsporen of winnen van delfstoffen respectievelijk het
opslaan van stoffen met behulp van een mijnbouwwerk als bedoeld in
onderdeel a respectievelijk onderdeel b.

	2. Het derde lid komt te luiden:

	3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een
mijnbouwwerk of een pijpleiding als bedoeld in het eerste lid, alsmede
het aantal voor de aanleg of de uitbreiding van dat werk of die leiding
benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat
toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste lid, de
besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins
aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

	a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,

	b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel a,

	c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, of

	d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van
toepassing zijn of is op de aanleg of de uitbreiding van dat werk of die
leiding. Onze Minister hoort de mijnbouwondernemer en de betrokken
bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de
bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

B

	In artikel 141c, eerste, tweede en derde lid, wordt “3.35, eerste
lid, onderdeel a” vervangen door: 3.35, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 3.8

	De Natuurbeschermingswet 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het derde lid vervalt.

	2. In het vijfde lid wordt “beheersplan” vervangen door:
beheerplan.

B

	Artikel 19a wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. In de eerste volzin wordt na “instandhoudingsdoelstelling”
ingevoegd: , met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel
10a, derde lid,.

	b. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het beheerplan kan zulks
ook doen ten aanzien van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aangewezen categorieën projecten en andere handelingen van nationaal
belang in het gebied en daarbuiten.

	c. [vervallen]

	2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

	9. Gedeputeerde staten kunnen in het beheerplan beschrijvingen als
bedoeld in het eerste lid opnemen die betrekking hebben op de
doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

	10. Voor zover er in een beheerplan projecten worden opgenomen die niet
direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura
2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of
projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende
gebied, wordt het beheerplan eerst vastgesteld nadat gedeputeerde staten
een passende beoordeling hebben gemaakt van de gevolgen voor het gebied,
waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van
dat gebied, en is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen
19g en 19h.

C

	In artikel 19b, vierde lid, wordt “tweede”vervangen door “eerste
lid, tweede en derde volzin, tweede” en wordt “en zevende lid”
vervangen door: , zevende, negende en tiende lid.

D

	Artikel 19c wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “In de periode totdat het eerste
beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is
geworden draagt Onze Minister” vervangen door: Het bevoegd gezag
draagt.

	2. In het tweede lid wordt “Onze Minister” telkens vervangen door
“het bevoegd gezag” en vervalt: in de periode totdat het eerste
beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is
geworden,.

	3. In het derde lid wordt “Onze Minister” vervangen door: Het
bevoegd gezag.

	4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

	5. Onder “bevoegd gezag” als bedoeld in het eerste, tweede en derde
lid, wordt verstaan:

	a. Onze Minister, indien:

	1°. voor het desbetreffende Natura 2000-gebied geen onherroepelijk
geworden beheerplan als bedoeld in de artikelen 19a of 19b is
vastgesteld, of

	2°. het gebruik een krachtens artikel 19d, vierde lid, aangewezen
project of andere handeling is, of het gebruik plaatsvindt in of
gevolgen heeft voor categorieën van gebieden die krachtens dat lid zijn
aangewezen;

	b. gedeputeerde staten, in andere gevallen dan die, bedoeld in
onderdeel a.

	6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn niet van toepassing op
bestaand gebruik dat overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in de
artikelen 19a of 19b wordt uitgeoefend.

E

	Artikel 19d wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt na “instandhoudingsdoelstelling”
ingevoegd: , met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel
10a, derde lid,.

	2. In het derde lid vervalt: gedurende de periode, bedoeld in artikel
19c, eerste lid.

F

	In de artikelen 19e, onderdeel a, en 19f, eerste lid, wordt na
“instandhoudingsdoelstelling” ingevoegd: , met uitzondering van de
doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid,.

G

	Na artikel 19i wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 19ia

	1. Ingeval de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied
mede betrekking heeft op doelstellingen als bedoeld in artikel 10a,
derde lid, is artikel 16, eerste tot en met zesde lid, van
overeenkomstige toepassing op handelingen die schadelijk kunnen zijn
voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het
Natura 2000-gebied anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld
in artikel 10a, tweede lid, of voor dieren en planten in dat gebied, of
die het gebied ontsieren, met dien verstande dat:

	a. in het vierde lid in plaats van “het besluit tot aanwijzing als
beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10” wordt gelezen: het
besluit tot aanwijzing, bedoeld in artikel 10a;

	b. in het vijfde lid in plaats van “een beheerplan als bedoeld in
artikel 17” wordt gelezen: de beschrijvingen in het desbetreffende
beheerplan, bedoeld in artikel 19a, negende lid;

	c. de krachtens het zesde lid aangewezen handelingen de krachtens
artikel 19d, vierde lid, aangewezen handelingen zijn.

	2. Ingeval het eerste lid van toepassing is, geldt een aanvraag van een
vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, tevens als een
aanvraag van een vergunning als bedoeld in het artikel 16, eerste lid,
in samenhang met het eerste lid.

	3. Ingeval een handeling als bedoeld in het eerste lid bestaand gebruik
is waarop artikel 19d, derde lid, van toepassing is, is in plaats van
het verbod, bedoeld in artikel 16, eerste lid, artikel 19c van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de maatregelen,
bedoeld in artikel 19c, eerste en tweede lid, tot doel hebben te
voorkomen dat bestaand gebruik mogelijk nadelige gevolgen heeft voor het
Natura 2000-gebied, gelet op de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a,
derde lid.

H

	Artikel 19j wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. In de aanhef wordt na “instandhoudingsdoelstelling” ingevoegd: ,
met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde
lid,.

	b. In onderdeel b wordt na “beheerplan” ingevoegd: voor zover dat
betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van
de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

	2. In het tweede lid wordt na “instandhoudingsdoelstelling”
ingevoegd: , met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel
10a, derde lid,.

I

	Na artikel 19ka worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 19kb

	1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
wijze waarop wordt vastgesteld of projecten, andere handelingen of
plannen een verslechterend of significant verstorend effect kunnen
hebben als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, of artikel 19j, eerste
lid, alsmede over de wijze waarop wordt bepaald of projecten of plannen
significante gevolgen kunnen hebben als bedoeld in artikel 19f, eerste
lid, of artikel 19j, tweede lid.

	2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking
hebben op rekenmodellen, onderzoeksmethoden of meetmethoden waarmee
effecten of gevolgen als bedoeld in het eerste lid kunnen worden
bepaald.

Artikel 19kc

	1. Bij ministeriële regeling kan aan degenen die bepaalde handelingen
met, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, mogelijk nadelige gevolgen
voor een bij die regeling aangewezen Natura 2000-gebied of onderdeel
daarvan, verrichten, laten verrichten, of daartoe het voornemen hebben,
een verplichting worden opgelegd tot het melden van die handeling.

	2. In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt
geregeld aan welk bestuursorgaan de melding wordt gericht, en kunnen
verder regels worden gesteld over onder meer:

	a. de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan;

	b. de gegevens die bij de melding worden verstrekt;

	c. de wijze waarop de gegevens worden verstrekt.

	3. Het eerste lid is niet van toepassing op handelingen waarop artikel
19d, eerste of tweede lid, van toepassing is, en op handelingen met
betrekking tot wegen, vaarwegen, spoorwegen, waterkeringen, havens,
luchthavens en luchtvaart, inclusief het gebruik daarvan.

	4. Het is verboden in strijd te handelen met een verplichting als het
bedoeld in het eerste lid.

Ia

	Na artikel 19kc wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§2a. Nadere regels met betrekking tot stikstofdepositie

§2a.1. Regels met betrekking tot de vergunningplicht en de
aanschrijvingsbevoegdheid

Artikel 19kd

	1. Bij besluiten over het toepassen van artikel 19c en het verlenen van
een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, betrekt het
bevoegd gezag niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het
veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in
een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

	a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht en
is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft
sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor
stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;

	b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is
begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate
is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die
activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor
stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die
activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

	2. Met betrekking tot de bepaling van de door handelingen en
maatregelen als bedoeld in het eerste lid veroorzaakte of te veroorzaken
stikstofdepositie kunnen bij ministeriële regeling regels worden
gesteld. Daarbij kan onder meer worden geregeld dat hiervoor bij of
krachtens andere wetten bijgehouden of aan een bevoegd gezag overgelegde
gegevens kunnen worden gebruikt.

	3. Onder “referentiedatum” als bedoeld in het eerste lid wordt
verstaan:

	a. 7 december 2004, of

	b. de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter
uitvoering van richtlijn 79/409/EEG dan wel, ingeval dit eerder is, de
datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot
een gebied van communautair belang is verklaard ter uitvoering van
artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor zover die
aanwijzing, onderscheidenlijk verklaring plaatsvindt na 7 december 2004.


	4. Onder “voor stikstof gevoelige habitats in een Natura
2000-gebied” wordt voor de toepassing van dit artikel en de artikelen
19ke en 19kf verstaan: voor stikstof gevoelige natuurlijke habitats en
habitats van soorten in een Natura 2000-gebied ten aanzien waarvan op
grond van artikel 6, eerste lid, van richtlijn 92/43/EEG een
verplichting geldt tot het treffen van instandhoudingsmaatregelen.

Artikel 19ke

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat passende maatregelen
worden genomen om verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstof
gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied te voorkomen, en om de in
het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied ten aanzien
van die habitats beschreven resultaten, bedoeld in artikel 19a, derde
lid, onderdeel a, te verwezenlijken.

	2. Ter uitvoering van het eerste lid kan het bevoegd gezag aan degene
wiens handelen stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstofgevoelige
habitats in een Natura 2000-gebied de verplichting opleggen om binnen
een door het bevoegd gezag te stellen termijn:

	a. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen, met
inachtneming van door het bevoegd gezag gegeven instructies;

	b. de handeling te staken of te beperken, of

	c. informatie over de handeling te verstrekken.

	3.  Een verplichting als bedoeld in het tweede lid kan worden
voorgeschreven voor:

	– afzonderlijke gevallen bij beschikking, dan wel 

	– categorieĂ«n van gevallen bij algemeen verbindend voorschrift, voor
zover de verplichting betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in
artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, of het drijven
daarvan, en zij geen betrekking heeft op handelingen waarvoor Onze
Minister het bevoegd gezag is.

	4. Het bevoegd gezag stelt belanghebbenden in de gelegenheid hun
zienswijze uit te brengen over een voornemen tot het opleggen van een
verplichting als bedoeld in het derde lid, tenzij de verslechtering het
opleggen van een verplichting terstond noodzakelijk maakt.

	5. Het is verboden in strijd te handelen met een verplichting als
bedoeld in het tweede lid.

	6. Onder “bevoegd gezag” als bedoeld in het eerste, tweede, derde
en vierde lid, wordt verstaan:

	a. Onze Minister, indien de handeling een krachtens artikel 19d, vierde
lid, aangewezen project of andere handeling is, of de handeling
plaatsvindt in of gevolgen heeft voor categorieën van gebieden die
krachtens dat lid zijn aangewezen;

	b. in andere gevallen dan die, bedoeld in onderdeel a:

	– gedeputeerde staten, ingeval de verplichting voor Ă©Ă©n of meer
afzonderlijke gevallen wordt voorgeschreven;

	– provinciale staten, ingeval de verplichting voor categorieĂ«n van
gevallen wordt voorgeschreven. De artikelen 2, vijfde lid, en 2a, tweede
lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor
“gedeputeerde staten” wordt gelezen: provinciale staten.

Artikel 19kf

	1. Gedeputeerde staten kunnen ter vermindering van de stikstofdepositie
in een Natura 2000-gebied in elk geval, indien artikel 19kd niet van
toepassing is, aan het verlenen van een vergunning als bedoeld in
artikel 19d, eerste lid, de voorwaarde verbinden dat de
stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura
2000-gebied die wordt veroorzaakt door de handeling waarop de aanvraag
van de vergunning betrekking heeft, niet groter is dan de door
gedeputeerde staten geregistreerde en voor die handeling beschikbaar
gestelde afname van stikstofdepositie op deze habitats als gevolg van de
beëindiging van een of meer bepaalde andere handelingen.

	2. Gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten, kunnen
bij het toepassen van artikel 19ke, tweede lid, in elk geval de
verplichting opleggen dat de stikstofdepositie op de voor stikstof
gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied die wordt veroorzaakt door
het desbetreffende handelen, geheel dan wel voor een bepaald deel, niet
groter is dan de door gedeputeerde staten geregistreerde en voor dit
handelen beschikbaar gestelde afname van stikstofdepositie op deze
habitats als gevolg van de beëindiging van een of meer bepaalde andere
handelingen.

§2a.2. Programmatische aanpak vermindering stikstofdepositie

Artikel 19kg

	1. Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer stellen in overeenstemming met Onze Ministers
van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken, een programma vast
ter vermindering van de stikstofdepositie, afkomstig van in Nederland
aanwezige bronnen, in de in het programma opgenomen Natura
2000-gebieden, met het oog op de realisatie van de
instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in artikel 10a, tweede lid.

	2. Ingeval het beheerplan voor een Natura 2000-gebied als bedoeld in
het eerste lid wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, vindt de
opname van dat gebied in het programma, bedoeld in het eerste lid niet
plaats dan op voordracht van desbetreffende gedeputeerde staten. Het
programma, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld in
overeenstemming met desbetreffende gedeputeerde staten.

	3. Indien een Natura 2000-gebied wordt opgenomen in het programma,
bedoeld in het eerste lid, zal in het beheerplan een doelstelling ten
aanzien van stikstofdepositie worden opgenomen die strekt tot een
ambitieuze en re-alistische daling, in een gelijkmatige reductie per
beheerplanperiode, van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied
met het oog op de realisatie binnen afzienbare termijn van de
instandhoudingsdoelstelling in dat gebied. Hierbij kan onderscheid
worden gemaakt tussen de depositie van ammoniak en andere
stikstofverbindingen. 		

	4. Het programma wordt ten minste eenmaal in de zes jaar en voor de
eerste keer uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de Crisis- en
herstelwet vastgesteld. Na het verstrijken van de eerste drie jaar van
de geldingsduur kan naar aanleiding van een beoordeling van de in die
periode opgedane ervaringen het plan door Onze Minister en Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in
overeenstemming met de provincies, worden aangepast.

Artikel 19kh

	1. In een programma als bedoeld in artikel 19kg is voor de betrokken
Natura 2000-gebieden in elk geval beschreven of genoemd:

	a. de omvang van de stikstofdepositie aan het begin van het tijdvak van
het programma, onderscheiden naar:

	1°. depositie, veroorzaakt door factoren in de gebieden;

	2°. depositie, veroorzaakt door factoren buiten de gebieden;

	b. de verwachte autonome ontwikkelingen ten aanzien van de
stikstofemissie door de factoren, bedoeld in onderdeel a, en de effecten
daarvan op de omvang van stikstofdepositie in de gebieden;

	c. de getroffen of te treffen maatregelen die bijdragen aan een
vermindering van de stikstofdepositie, en de verwachte effecten van die
maatregelen op de omvang van de depositie in de gebieden; 

	d. de sociaal-economische evaluatie en weging van haalbaarheid en
betaalbaarheid van maatregelen als bedoeld in onderdeel c;

	e. de doelstellingen ten aanzien van de omvang van de
stikstofdepositie, al dan niet met tussendoelstellingen, of de
indicatoren waaruit kan worden afgeleid of een doelstelling al dan niet
is behaald welke noodzakelijk zijn met het oog op het bereiken van een
goede staat van instandhouding;

	f. de wijze waarop en frequentie waarmee de rapportage plaatsvindt over
de voortgang en uitvoering van de getroffen of te treffen in het
programma beschreven en genoemde maatregelen en de effecten daarvan op
de depositie.

	2. In het programma kan onderscheid worden gemaakt tussen de depositie
van ammoniak en andere stikstofverbindingen. 

	3. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, behoren
in elk geval:

	a. maatregelen van bestuursorganen van het Rijk;

	b. maatregelen voorzien in bindende besluiten van de Raad van de
Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van
de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

	c. gebiedsgerichte of effectgerichte maatregelen van bestuurorganen van
het Rijk, provincies, gemeenten, of waterschappen.

	4. In het programma worden de uitgangspunten opgenomen voor de bepaling
van ontwikkelingsruimte die als gevolg van de maatregelen, eerste lid,
onderdeel c, ontstaat en de toedeling van die ruimte aan handelingen in
en buiten de in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden. 

	5. In het programma kunnen projecten worden beschreven of genoemd
waarvan op grond van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen
dat, mede in het licht van de ontwikkelingsruimte die ontstaat als
gevolg van de maatregelen, bedoeld in het derde lid, onderdeel a,
zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van Natura
2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Het verbod, bedoeld in
artikel 19d, eerste lid, is niet van toepassing op projecten als bedoeld
in de eerste volzin.

 

Artikel 19ki

	Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de provincies, wijzigen
of vervangen op verzoek van een bestuursorgaan dat het aangaat, in het
programma opgenomen maatregelen als bedoeld in artikel 19kh, eerste lid,
onderdeel c, indien het desbetreffende bestuursorgaan ten genoegen van
Onze voornoemde Ministers en de provincies heeft aangetoond dat die
wijziging of de vervangende maatregel per saldo een vergelijkbaar of
positiever effect zal hebben op de vermindering van de
stikstofdepositie.

Artikel 19kj

	1. De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor een tijdige
uitvoering van de in het programma beschreven of genoemde maatregelen,
bedoeld in artikel 19kh, eerste lid, onderdeel c.

	2. Ingeval Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de
provincies van oordeel zijn dat een in het programma benoemde of
beschreven maatregel niet meer nodig is, nemen zij het besluit dat het
eerste lid niet meer van toepassing is op de desbetreffende maatregel.

Artikel 19kk

	Bij ministeriële regeling van Onze Minister en Onze Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunnen nadere
regels worden gesteld over de inpassing van onderdelen van het
programma, bedoeld in artikel 19kg, die betrekking hebben op, of van
belang zijn voor een in het programma, bedoeld in artikel 19kg, eerste
lid, opgenomen Natura 2000-gebied, in het desbetreffende beheerplan.

Artikel 19kl

	1. Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer stellen in overeenstemming met Onze Ministers
van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken, uiterlijk vier
maanden na inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet een voorlopig
programma vast ter vermindering van de stikstofdepositie.

	2.In het voorlopige programma, bedoeld in het eerste lid, worden in elk
geval beschreven of genoemd de maatregelen en effecten, bedoeld in
artikel 19kh, eerste lid, onderdeel c, in samenhang met het tweede lid,
onderdeel a.

	3.Het voorlopige programma vervalt op het moment dat een eerste
programma als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid, wordt vastgesteld.

	4.De artikelen 19kh, eerste lid, onderdeel f, 19ki en 19kj zijn van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 19km

	1.. Het bevoegd gezag dat het beheerplan vaststelt deelt de
overeenkomstig artikel 19kh, vierde lid, uitgezonderd de ruimte die is
toegedeeld aan projecten als bedoeld in artikel 19kh, vijfde lid
vastgestelde ruimte, -uitsluitend toe aan handelingen in het gebied en
daarbuiten die in het beheerplan zijn of worden opgenomen.

	2. Een hoeveelheid van ten minste 10% van de ontwikkelingsruimte mag
uitsluitend worden toebedeeld aan handelingen die eerst aanvangen in de
tweede helft van het tijdvak waarvoor het beheerplan is vastgesteld. 

	3. De toedeling, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats nadat door het
bevoegd gezag is vastgesteld dat de reductiedoelstellingen worden
gehaald. 

	4. Het bevoegd gezag dat het beheerplan vaststelt, draagt er zorg voor
dat de handelingen waaraan ontwikkelingsruimte is toegedeeld, en de
eventueel daarbij aangegeven voorwaarden en beperkingen, worden
opgenomen in het beheerplan.

Ib

	In artikel 21, vierde lid, wordt na “waarvoor het gebied is
aangewezen” ingevoegd: , dan wel indien het beheerplan, bedoeld in
artikel19a, voorziet in het treffen van de maatregelen met het oog op de
realisatie van de instandhoudingsdoelstelling voor het desbetreffende
gebied.

J

	Aan artikel 39 worden twee leden toegevoegd, luidende:

	3. Een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een beheerplan als
bedoeld in artikel 19a heeft uitsluitend betrekking op de beschrijvingen
van handelingen die het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet
in gevaar brengen, en de daarbij in voorkomend geval aangegeven
voorwaarden en beperkingen.

	4. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inzake een
programma als bedoeld in de artikel 19kg.

K

	In artikel 45, eerste lid, wordt “16 en 19d” telkens vervangen door
“6, 19d, en 19ia in samenhang met 16,” en wordt na “19a”
ingevoegd: een passende maatregel als bedoeld in de artikelen 19c,
eerste lid, en 19ia in samenhang met 19c, een oplegging van een
verplichting of het geven van instructies als bedoeld in artikel 19ke,
tweede lid.

L

	Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “16 en 19d” vervangen door “16, 19d,
en 19ia in samenhang met 16” en wordt “artikel 19c” vervangen
door: de artikelen 16, 19ia in samenhang met 19c, en 19ke.

	2. In het vierde lid wordt “16 en 19d” vervangen door “16, 19d,
en 19ia in samenhang met 16” en wordt na “verlenen” ingevoegd: ,
en waarvoor zij ingevolge de artikelen 19c, 19ia in samenhang met 19c,
en 19ke, bevoegd zijn verplichtingen op te leggen en instructies te
geven.

Artikel 3.9

	De onteigeningswet wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 23 worden de onderdelen 2° en 3° vervangen door een
onderdeel, luidende:

	2°. een door de burgemeester van de gemeente, waar de betrokken
onroerende zaken zijn gelegen, afgegeven bewijs dat de uitgewerkte
plannen met de daarbij behorende kaarten en grondtekeningen binnen de
betrokken gemeente ter inzage gelegen hebben.

B

	Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

	De rechtbank wijst aan de onteigenende partij haar eis niet toe indien:

	a. het in artikel 23, onder 1°, bedoelde exemplaar van de
Staatscourant niet is overgelegd;

	b. de in artikel 23, onder 2°, bedoelde terinzagelegging niet heeft
plaatsgevonden.

C

	In artikel 42a, vijfde lid, vervalt: dan wel de terinzagelegging,
bedoeld in artikel 91,.

D

	Artikel 54a wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “artikel 80, eerste lid, dan wel artikel
87, tweede lid” vervangen door: dan wel artikel 78, tweede lid.

	2. Het tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:

	d. het bewijs, bedoeld in artikel 23, onder 2°;

E

	Artikel 54g wordt als volgt gewijzigd:

	1. “80, derde lid, en 87, achtste lid” wordt vervangen door: 78,
achtste lid, en 79.

	2. “86, derde lid, dan wel 87, zevende lid” wordt vervangen door:
dan wel 78, zevende lid.

F

	In artikel 54h wordt “nederlegging ter secretarie” vervangen door:
terinzagelegging.

G

	Artikel 61 komt te luiden:

Artikel 61

	1. Indien tengevolge van oorzaken die de onteigenende partij in staat
was uit de weg te ruimen, met het werk waartoe werd onteigend niet
binnen drie jaar nadat het vonnis van onteigening kracht van gewijsde
heeft gekregen, een aanvang is gemaakt, of de arbeid meer dan drie jaren
mocht zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te tonen
dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht, biedt de
onteigenende partij aan de onteigende partij de mogelijkheid om het
onteigende teruggeleverd te krijgen in de toestand waarin het zich
alsdan bevindt, onder gehoudenheid om in evenredigheid tot de
terugontvangen waarde de schadeloosstelling terug te geven.

	2. Indien de onteigende te kennen geeft geen gebruik te maken van de
ingevolge het eerste lid aangeboden mogelijkheid, kan hij een vordering
indienen tot uitkering van een door de rechter naar billijkheid te
bepalen schadeloosstelling boven de reeds ontvangen schadeloosstelling.

	3. Indien de onteigenende partij niet binnen drie maanden na verloop
van de in het eerste lid bedoelde termijn een aanbod tot teruglevering
heeft gedaan, kan de onteigende partij, naar haar keuze, hetzij bij de
rechter het afgestane terugvorderen in de toestand waarin het zich
alsdan bevindt, onder gehoudenheid om in evenredigheid tot de
terugontvangen waarde de schadeloosstelling terug te geven, hetzij een
vordering indienen tot uitkering van een door de rechter naar
billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds ontvangen
schadeloosstelling.

	4. Onder werk waartoe werd onteigend als bedoeld in het eerste lid
worden mede verstaan: niet ingrijpende aanpassingen of aanpassingen van
geringe omvang van het werk ten behoeve waarvan onteigend wordt dan wel
aanpassingen van het werk die passen binnen het kader ter uitvoering
waarvan tot onteigening wordt overgegaan.

H

	Artikel 62 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

	2. Onder de onteigening van onroerende zaken of rechten ten behoeve van
waterkeringen, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen de
onteigening voor de aanleg en verbetering van de in dat lid bedoelde
werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen
ter uitvoering van:

	a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de
Wet ruimtelijke ordening;

	b. een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, 3.27 of
3.29 van de Wet ruimtelijke ordening;

	c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet
ruimtelijke ordening.

	3. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht komt artikel 62, tweede lid,
onderdeel b, te luiden:

	b. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3Âș, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is
afgeweken.

I

	In artikel 63, tweede lid, wordt “ter secretarie van” vervangen
door: binnen.

J

	In artikel 64a, derde lid, wordt “op de secretarie van” vervangen
door: binnen.

K

	Artikel 64b, eerste lid, komt te luiden:

	1. De artikelen 2, 3, 4, 17 tot en met 20, en 22 tot en met 61 zijn van
toepassing.

L

	1. Artikel 72a wordt als volgt gewijzigd:

	a. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

	2. Onder de onteigening, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen
de onteigening voor de aanleg en verbetering van de in dat lid bedoelde
werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen
ter uitvoering van:

	a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de
Wet ruimtelijke ordening;

	b. een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, 3.27 of
3.29 van de Wet ruimtelijke ordening;

	c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet
ruimtelijke ordening.

	b. In het vierde lid (nieuw), onder 5(, wordt “op de secretarieĂ«n
der” vervangen door: binnen de.

	2. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht komt artikel 72a, tweede lid,
onderdeel b, te luiden:

	b. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is
afgeweken.

M

	Titel IV komt te luiden:

TITEL IV. ONTEIGENING IN HET BELANG VAN DE RUIMTELIJKE ONTWIKKELING, VAN
DE VOLKSHUISVESTING, VAN DE OPENBARE ORDE EN VAN DE HANDHAVING VAN DE
OPIUMWET

Artikel 77

	1. Onteigening, bedoeld in deze titel kan plaatsvinden:

	1°. ten behoeve van de uitvoering van of ter handhaving van de
feitelijke toestand overeenkomstig een bestemmingsplan of een
inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet
ruimtelijke ordening;

	2°. ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan, dan wel een plan
van werken, geen bouwwerken zijnde, of een plan van werkzaamheden voor
het opheffen van ernstig achterstallig onderhoud in het belang van de
volkshuisvesting, mits een hierop betrekking hebbend besluit op grond
van artikel 13 van de Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom wegens
overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13
van de Woningwet onherroepelijk is geworden;

	3°. ten behoeve van de uitvoering van een projectbesluit als bedoeld
in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet ruimtelijke ordening;

	4°. ten behoeve van de ontruiming van oppervlakten in het belang van
de volkshuisvesting;

	5°. ten behoeve van de verwijdering van een of meer ontruimde,
onbewoonbaar verklaarde woningen of van een of meer niet meer in gebruik
zijnde andere gebouwen, indien deze woningen of gebouwen dermate in
verval zijn geraakt of verminkt, dat zij de omgeving in ernstige mate
ontsieren;

	6°. ten behoeve van de uitvoering van een besluit als bedoeld in
artikel 3.30, 3.33 of 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening, alsmede met
voorzieningen die met de uitvoering van zodanig besluit rechtstreeks
verband houden;

	7°. van een gebouw als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet ten
behoeve van de handhaving van de openbare orde rond dat gebouw of van de
artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in zodanig gebouw, indien de
uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van
de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van de
openbare orde rond dat gebouw welke is verstoord door gedragingen in het
gebouw, onderscheidenlijk het duurzaam achterwege blijven van een
overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet in dat gebouw;

	8°. van een gebouw, een open erf of een terrein als bedoeld in artikel
97 van de Woningwet ten behoeve van het opheffen van een overtreding als
bedoeld in dat artikel, indien de toepassing van de bevoegdheden,
bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft
geboden op het duurzaam achterwege blijven van een zodanige overtreding.

	2. In dit artikel wordt verstaan onder:

	1°. bouwplan: een project tot het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk
oprichten, vernieuwen of veranderen alsmede het vergroten van een of
meer bouwwerken;

	2°. plan van werken, geen bouwwerken zijnde: een project tot het
aanleggen, het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen alsmede
het vergroten van een of meer werken, geen bouwwerken zijnde;

	3°. plan van werkzaamheden: een project tot het verrichten van een of
meer werkzaamheden.

	3. Een bouwplan kan mede een plan van werken, geen bouwwerken zijnde,
of een plan van werkzaamheden omvatten. Een plan van werken, geen
bouwwerken zijnde, kan mede een plan van werkzaamheden omvatten.

	4. In de in het eerste lid genoemde gevallen geschiedt de onteigening
overeenkomstig de volgende artikelen.

Artikel 78

	1. Onteigening ten name van een publiekrechtelijk lichaam of van een
rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, toegelaten ingevolge
artikel 70 of 70j van de Woningwet, heeft op verzoek van het algemeen
bestuur van dat lichaam, Onze Minister wie het aangaat of die
rechtspersoon, plaats uit kracht van een koninklijk besluit. Alvorens
omtrent het verzoek tot onteigening wordt beslist, wordt de Raad van
State gehoord. Bij de indiening van het verzoek legt de verzoeker de
stukken en gegevens, bedoeld in artikel 79, over aan Onze Minister wie
het aangaat.

	2. Op de voorbereiding van het besluit tot onteigening is afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De in artikel 3:12 van
de Algemene wet bestuursrecht bedoelde kennisgeving wordt gedaan door de
burgemeester van de gemeente waar de betrokken onroerende zaken zijn
gelegen. Terinzagelegging geschiedt tevens binnen de gemeente waar de
betrokken onroerende zaken zijn gelegen. In ieder geval worden ter
inzage gelegd de in artikel 79 bedoelde stukken en gegevens.

	3. Mondelinge zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht bij Onze
Minister wie het aangaat.

	4. Alvorens op het verzoek tot onteigening wordt beslist, stelt Onze
Minister wie het aangaat degenen die tijdig ingevolge artikel 3:15,
eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zienswijze
naar voren hebben gebracht, in de gelegenheid gehoord te worden. Zo
nodig kan Onze Minister ook andere belanghebbenden daartoe in de
gelegenheid stellen.

	5. Bij een koninklijk besluit tot onteigening worden de te onteigenen
onroerende zaken en rechten aangewezen door aanhaling van de in artikel
79 bedoelde grondtekeningen en vermelding van:

	1°. de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken met vermelding
van de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk van de
desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een
gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat
gedeelte;

	2°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste
lid, de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken waarop de te
onteigenen rechten rusten;

	3°. de namen volgens de basisregistratie kadaster van de eigenaren van
de te onteigenen onroerende zaken en, bij afzonderlijke onteigening als
bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de rechthebbenden op de te
onteigenen rechten.

	6. Het koninklijk besluit wordt genomen binnen zes maanden na afloop
van de termijn gedurende welke het ontwerpbesluit met de bijbehorende
stukken ingevolge artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht ter inzage heeft gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt
aan de verzoeker en aan de in het vijfde lid, onder 3°, bedoelde
eigenaren en andere rechthebbenden.

	7. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de
Staatscourant. Terinzagelegging ingevolge artikel 3:44, eerste lid,
onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht vindt tevens plaats
binnen de gemeente, bedoeld in het tweede lid. De burgemeester geeft
tevens kennis van de zakelijke inhoud van het besluit in een of meer
dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen die in de gemeente verspreid
worden, onder vermelding van datum en nummer van het koninklijk besluit
en van de Staatscourant waarin het besluit is geplaatst. Een en ander
geschiedt op kosten van hen ten name van wie het werk wordt uitgevoerd.

	8. Het koninklijk besluit tot onteigening vervalt, indien de
onteigenende partij niet binnen twee jaar na dagtekening van het
koninklijk besluit de eigendom bij minnelijke overeenkomst heeft
verkregen overeenkomstig artikel 17, of de in het onteigeningsbesluit
aangewezen eigenaren voor de rechtbank in het arrondissement waar de
betrokken onroerende zaken zijn gelegen, heeft doen dagvaarden
overeenkomstig artikel 18.

Artikel 79

	Het besluit tot indiening van een verzoek tot onteigening vervalt
indien het niet uiterlijk drie maanden na het nemen van dat besluit aan
Ons is voorgedragen, vergezeld van:

	1°. een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten en met grondtekeningen
waarop de te onteigenen onroerende zaken, en bij afzonderlijke
onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de onroerende zaken
waarop de te onteigenen rechten rusten, met vermelding van hun
kadastrale aanduiding zijn aangewezen;

	2°. een lijst van de te onteigenen onroerende zaken aangeduid met hun
kadastrale aanduiding met vermelding van:

	a. de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk van de
desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een
gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat
gedeelte;

	b. de namen van de eigenaren van deze zaken, volgens de
basisregistratie kadaster;

	c. de kadastrale uittreksels ten tijde van het verzoek;

	3°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste
lid, een lijst van de te onteigenen rechten met vermelding van de
kadastrale aanduiding van de zaken waarop zij rusten, en de namen van de
rechthebbenden op die rechten volgens de basisregistratie kadaster;

	4(. een zakelijke beschrijving ter onderbouwing van het verzoek;

	5(. een overzicht van het gevoerde minnelijk overleg met bewijsstukken;

	6(. een lijst van de belanghebbenden;

	7(. de kaart of de kaarten behorend bij het bestemmingsplan, het
inpassingsplan, of de wijziging of uitwerking daarvan, dan wel van het
projectbesluit ter uitvoering waarvan onteigend wordt, met daarop
geprojecteerd de grondplantekening;

	8(. andere documenten waaruit kan blijken welke wijze van uitvoering de
verzoeker voor ogen staat.

Artikel 80

	De artikelen 2, 3, 4, 17 tot en met 20, 22 tot en met 61, en 64b,
tweede en derde lid, zijn op onteigeningen als bedoeld in deze titel van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

	a. wanneer de onteigening geschiedt ten name van een publiekrechtelijk
lichaam of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 78, eerste lid, dat
lichaam of die rechtspersoon als eisende partij optreedt;

	b. het verzoek, bedoeld in artikel 54a, kan worden gedaan, zodra de
terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a,
van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaats gehad en bij het
verzoekschrift, in plaats van de in artikel 54a, tweede lid, onder a tot
en met d, genoemde stukken en gegevens een afschrift van het koninklijk
besluit moet worden overgelegd.

Artikel 81

	1. Indien het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt de
waarde vergoed van de grond en van de bouwmaterialen, ingeval het gebouw
voor geen enkel doeleinde kan worden gebruikt. Indien het gebouw voor
een ander doeleinde dan bewoning kan worden gebruikt, wordt de waarde
vergoed van de grond en van de bouwmaterialen, vermeerderd met zodanig
bedrag als billijk kan worden geacht in verband met het voordeel dat de
eigenaar uit  dat andere gebruik zou kunnen trekken.

	2. Indien slechts een gedeelte van het te onteigenen gebouw
onbewoonbaar is verklaard, wordt daarmee rekening gehouden bij de
bepaling van de waarde van het geheel. Daarbij wordt gelet op de
geschiktheid of ongeschiktheid van het onbewoonbaar verklaarde deel voor
andere doeleinden dan bewoning.

Artikel 82

	1. Indien aan een besluit als bedoeld in artikel 13 van de Woningwet,
strekkende tot het treffen van bepaalde voorzieningen aan een gebouw of
een daartoe strekkend besluit tot toepassing van bestuursdwang of
oplegging van een last onder dwangsom wegens niet-naleving van het
bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13 van de Woningwet geen
gevolg wordt gegeven, wordt vergoed de waarde die het gebouw zou hebben
in het geval zodanige voorzieningen waren getroffen, met aftrek van de
kosten van het treffen van die voorzieningen.

	2. Indien het gebouw door een groter aantal personen wordt bewoond dan
volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wordt bij het bepalen
van de werkelijke waarde geen rekening gehouden met de vermeerdering van
huurprijs die uit die overschrijding voortvloeit.

N

	Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in artikel 79, onderdeel 7°,
“het projectbesluit” vervangen door: de omgevingsvergunning.

O

	Artikel 85 vervalt.

P

	Na artikel VII wordt een Titel ingevoegd, luidende:

TITEL VIIA. EVALUATIE

Artikel 125

	1. Onze Ministers van Justitie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat zenden binnen drie
jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten in de
praktijk van de artikelen 3.9, 3.10, onderdeel D, 3.12, onderdeel C,
3.13, 3.14, 3.23 en 3.24, onderdeel D, van die wet.

	2. Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet
wordt een voorstel van wet tot regeling van de in het eerste lid
bedoelde onderwerpen ingediend bij de Staten-Generaal.

Artikel 3.9a

	De Reconstructiewet concentratiegebieden wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 27, derde lid, tweede volzin, vervalt.

B

	Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 27a

	1. In gevallen als bedoeld in artikel 27, derde lid, stelt de
gemeenteraad binnen een jaar nadat het reconstructieplan onherroepelijk
is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in
de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het reconstructieplan vast. 

	2. De bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of
vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met
het reconstructieplan, wordt opgeschort tot het tijdstip waarop het
bestemmingsplan dan wel de beheersverordening is vastgesteld
overeenkomstig het reconstructieplan. De bevoegdheid vervalt indien het
bestemmingsplan dan wel de beheersverordening niet binnen zes maanden na
het verstrijken van de in het eerste lid gestelde termijn is
vastgesteld.

C

	Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het derde lid wordt “27, derde lid” vervangen door: 27a,
eerste lid.

	2. In het vierde lid wordt “27, derde lid, in samenhang met artikel
1.13 van de Wet ruimtelijke ordening” vervangen door: 27a, eerste lid.

Artikel 3.10

	De Spoedwet wegverbreding wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 7, vierde lid, vervalt.

B

	Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Aan het eerste lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:

	Indien krachtens het vierde lid toepassing wordt gegeven aan artikel
19j van de Natuurbeschermingswet 1998 of toepassing wordt gegeven aan
het vijfde lid wordt het wegaanpassingsbesluit vastgesteld mede in
overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit. Indien niet binnen drie weken na het daartoe
strekkende verzoek van Onze Minister overeenstemming is bereikt tussen
Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
legt Onze Minister dit voor aan Onze Minister-President, Minister van
Algemene Zaken.

	2. Na het derde lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

	4. De artikelen 19d en 19kc van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn niet
van toepassing op handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit
betrekking heeft.

	Indien die handelingen de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de
habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in die wet
kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben
op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de
instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, zijn de artikelen 19j,
eerste tot en met derde lid en vijfde lid, en 19kd van die wet, en het
krachtens artikel 19kb, eerste lid, van die wet bepaalde, van
overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een
wegaanpassingsbesluit.

	5. Artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet
van toepassing op handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit
betrekking heeft. Indien die handelingen plaatsvinden in een beschermd
natuurmonument als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet, of
daarbuiten in de gevallen, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, en
de handelingen schadelijk kunnen zijn voor de waarden, bedoeld in het
eerste lid van dat artikel, betrekt Onze Minister bij de besluitvorming
over stelt het wegaanpassingsbesluit het belang van bescherming van de
waarden van het beschermde natuurmonument.

	6. Artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet van toepassing
op de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit indien de handelingen
waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft, zijn opgenomen in een
beheerplan als bedoeld in artikel 19a of 19b van die wet, of in het
programma op grond van artikel 19kh, vijfde lid, en die handelingen
overeenkomstig dat plan of dat programma worden uitgevoerd.

C

	Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het zevende lid komt te luiden:

	7. Indien ter uitvoering van het wegaanpassingsbesluit handelingen
worden verricht waarvoor krachtens artikel 15 van de Wegenverkeerswet
1994 een verkeersbesluit is vereist, is dat artikel niet van toepassing.

	2. Het tiende lid komt te luiden: 

	10. De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat het
wegaanpassingsbesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of
een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening
overeenkomstig het wegaanpassingsbesluit vast. Voor zover een ontwerp
van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in het
wegaanpassingsbesluit kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat
deel van het ontwerpplan.

D

	Artikel 16, tweede tot en met vierde lid, alsmede de aanduiding
“1.” voor het eerste lid vervallen.

Artikel 3.11

	De Telecommunicatiewet wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 5.14 komt te luiden:

Artikel 5.14

	1. Indien een gemeente openbare elektronische communicatienetwerken of
openbare elektronische communicatiediensten aanbiedt, of een belang of
zeggenschap heeft in een onderneming die dit doet, zijn de personen die
besluiten voorbereiden als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder b,
daarbij niet betrokken.

	2. Het voornemen om direct of indirect betrokken te zijn bij het
aanbieden van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare
elektronische communicatiediensten wordt bekend gemaakt. Artikel 3:42
van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Bij de bekendmaking
van het voornemen wordt de redengeving ervan vermeld. Tevens wordt
bekendgemaakt waar en wanneer nadere informatie over het voornemen van
de te nemen beslissing kan worden verkregen.

	3. Bij de toepassing van artikel 5.4, tweede lid, bevoordelen
burgemeester en wethouders geen ondernemingen die openbare elektronische
communicatienetwerken aanbieden waarin de gemeente direct of indirect
bij betrokken is.

	4. Een gemeente die direct of indirect betrokken is bij het aanbieden
van een openbaar elektronisch communicatienetwerk bevordert open en
non-discriminatoire toegang tot dit netwerk.

B

	Artikel 20.12 vervalt.

Artikel 3.12

	De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd:

aA

	In artikel 1, eerste lid, onderdeel f, wordt na “werken of
bouwwerken” toegevoegd: , daaronder begrepen oplaadpunten bestemd voor
het laden van accu’s van voertuigen die een elektromotor als
hoofdmotor hebben,.

A

	Artikel 12, derde lid, derde volzin, vervalt.

B

	Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. Na de eerste volzin worden twee volzinnen ingevoegd, luidende:  

	Indien krachtens het tiende lid toepassing wordt gegeven aan artikel
19j van de Natuurbeschermingswet 1998 of toepassing wordt gegeven aan
het elfde lid wordt het tracébesluit vastgesteld mede in
overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit. Indien niet binnen drie weken na het daartoe
strekkende verzoek van Onze Minister overeenstemming is bereikt tussen
Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
legt Onze Minister dit voor aan Onze Minister-President, Minister van
Algemene Zaken.

	b. In de vijfde volzin (nieuw) wordt “ouder zijn dan twee jaar
zijn” vervangen door: ouder zijn dan twee jaar.

	2. Aan het zevende lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Indien ter uitvoering van het tracébesluit handelingen worden verricht
waarvoor krachtens artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 een
verkeersbesluit is vereist, is dat artikel niet van toepassing.

	2a. Het achtste lid komt te luiden: 

	8.  De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat het tracébesluit
onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening
als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het
tracébesluit vast. Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn
grondslag vindt in het tracébesluit kunnen zienswijzen geen betrekking
hebben op dat deel van het ontwerpplan.

	3. Na het negende lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

	10. De artikelen 19d en 19kc van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn
niet van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit betrekking
heeft. Indien die handelingen de kwaliteit van de natuurlijke habitats
en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in die
wet kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen
hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de
instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, zijn de artikelen 19j,
eerste tot en met derde lid en vijfde lid, en 19kd van die wet en het
krachtens artikel 19kb, eerste lid, van die wet bepaalde, van
overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracébesluit.

	11. Artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet
van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft.
Indien die handelingen in een beschermd natuurmonument als bedoeld in
artikel 16, eerste lid, van die wet plaatsvinden, of daarbuiten in de
gevallen, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, en de handelingen
schadelijk kunnen zijn voor de waarden, bedoeld in het eerste lid van
dat artikel, betrekt Onze Minister bij de besluitvorming over het
tracébesluit het belang van bescherming van de waarden van het
beschermde natuurmonument.

	12. Artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet van
toepassing op de vaststelling van het tracébesluit indien de
handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft, zijn opgenomen in
een beheerplan als bedoeld in artikel 19a of 19b van die wet, of in het
programma op grond van artikel 19kh, vijfde lid, en die handelingen
overeenkomstig dat plan of dat programma worden uitgevoerd.

C

	De artikelen 20b en 20c vervallen.

Artikel 3.13

	In artikel 13, eerste lid, van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende
zaken wordt “bedoeld in artikel 80 van de onteigeningswet alsmede de
terinzagelegging van het besluit van de gemeenteraad bedoeld in artikel
85, mede in verband met artikel 84 van de onteigeningswet” vervangen
door: ingevolge artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet.

Artikel 3.14

	Artikel 5.14, eerste lid, alsmede de aanduiding “2.” voor het
tweede lid, van de Waterwet vervalt.

Artikel 3.15

	De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

aA 

	Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid vervalt. 

	2. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot eerste en tweede lid.

	3. In het tweede lid (nieuw) wordt in onderdeel c “tweede lid”
vervangen door: eerste lid.

bA

	

	Na artikel 2.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.9a 

	1. Voor zover aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke
intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften
van een omgevingsvergunning betrekking hebben op een activiteit met
betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder e, worden geen rechten geheven.

	2. De bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of
vanwege het gemeentebestuur, provinciaal bestuur of Onze betrokken
Minister verstrekte diensten die verband houden met een
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid,
onder a, onder 3Âș, van een  bestemmingsplan of beheersverordening wordt
afgeweken, wordt opgeschort tot het tijdstip waarop dat besluit of de
mededeling, bedoeld in artikel 3.12, langs elektronische weg beschikbaar
is gesteld, overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur gestelde regels. De bevoegdheid vervalt indien het besluit niet
binnen twee maanden op de voorgeschreven wijze beschikbaar is gesteld. 

	

A

	Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

	a. In onderdeel b, aanhef, wordt “het” vervangen door: het bevoegd
gezag.

	b. Onderdeel c wordt als volgt gewijzigd:

	1Âș. In de aanhef wordt  “het” vervangen door: het bevoegd gezag.

	2Âș. De onderdelen 3Âș en 4Âș komen te luiden:

	3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor
zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in
dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de
beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen
op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in
artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende
geluidreductieplan in acht;

	4°. [vervallen]

	2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

	2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste
lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een
in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen
categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er
zorg voor dat

de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan
voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd
natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel
10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als

zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig
als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de
beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die
zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van
de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn
betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de
inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.

	3. Aan het vierde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°,
vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.

	4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

	5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen
als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend
indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde
voorwaarden.

	6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of
mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten
worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels
slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen
categorie.

B

[vervallen]

C

	Artikel 3.12, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onderdeel b wordt geletterd c.

	2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

	b. tevens langs elektronische weg gedaan en beschikbaar gesteld, voor
zover en op de wijze waarop dat bij algemene maatregel van bestuur is
voorgeschreven;.

Artikel 3.16

	Artikel 2, derde lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken komt te
luiden:

	3. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van
waterstaatswerken door of vanwege Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat in het kader van de aanleg, wijziging, verbetering of het
beheer van die waterstaatswerken of de regeling van het verkeer over die
waterstaatswerken.

Artikel 3.16a

	Artikel 34 van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit komt te luiden:

Artikel 34

	De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat een in artikel 3, eerste
lid, bedoeld besluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of
een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening
overeenkomstig dat besluit vast. Voor zover een ontwerp van een
bestemmingsplan zijn grondslag vindt in dat besluit, kunnen zienswijzen
geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.

Artikel 3.17

	De Wet bodembescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt ”het uitvoeren van werken” vervangen
door: het uitvoeren of gebruik maken van werken.

	2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot
van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

	h. werken ten behoeve van een bodemenergiesysteem.

	3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Ten aanzien van werken als bedoeld in het tweede lid, onder h,
kunnen de in het eerste lid bedoelde regels ook worden gesteld in het
belang van een doelmatig gebruik van bodemenergie.

B

	Artikel 15, eerste lid, onderdeel d, wordt vervangen door twee
onderdelen, luidende:

	d. een verbod een zodanige werkzaamheid te verrichten zonder dat
daarvan een melding is gedaan op een bij of krachtens die maatregel aan
te geven wijze aan een daarbij aan te geven bestuursorgaan onder
vermelding van bij of krachtens die maatregel aan te geven gegevens;

	e. de verplichting te voldoen aan een bevel van een bij de maatregel
aangewezen bestuursorgaan om het gebruik van een bodemenergiesysteem
binnen een bij dat besluit aangegeven termijn te staken of te beperken
in het belang van het doelmatig gebruik van bodemenergie.

C

	In artikel 17 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde
lid, een lid ingevoegd, luidende:

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
bodemenergiesystemen als bedoeld in artikel 8, derde lid, en het
invloedsgebied van een dergelijk systeem buiten het perceel waar het is
geĂŻnstalleerd.

D

	Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Voor de tekst wordt de aanduiding “1.” geplaatst.

	2. Er wordt een lid toegevoegd:

	2. Bij een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens de
artikelen 6 tot en met 12, kan worden bepaald dat bij die maatregel
gestelde regels slechts gelden in gebieden die daartoe bij of krachtens
provinciale verordening zijn aangewezen.

E

	Artikel 65 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Aan het slot van het vijfde lid wordt ingevoegd: , tenzij bij een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met
11 anders is bepaald.

	2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

	6. Indien de ontheffing betrekking heeft op een bodemenergiesysteem, is
artikel 8, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

F

	Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Aan het slot van het derde lid wordt ingevoegd: , tenzij bij een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met
11 anders is bepaald.

	2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

	4. Indien de ontheffing betrekking heeft op een bodemenergiesysteem, is
artikel 8, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.18

	De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 1 komt de begripsbepaling voor “industrieterrein” te
luiden:

	industrieterrein: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is
gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor
het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van
vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke
mate geluidhinder kunnen veroorzaken;.

B

	Aan artikel 41 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	4. Onverminderd het eerste lid kan de gemeenteraad bij besluit de
begrenzing van een industrieterrein, waarop de vastgestelde zone is
gebaseerd, vastleggen.

C

	Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening.

	2. In het tweede lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

	3. In het derde lid wordt “vaststelling van een bestemmingsplan”
vervangen door: vaststelling van een bestemmingsplan of van een
wijzigings- of uitwerkingsplan.

D

	Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening.

	2. In het tweede lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

	3. In het derde lid wordt “vaststelling van een bestemmingsplan”
vervangen door: vaststelling van een bestemmingsplan of van een
wijzigings- of uitwerkingsplan.

E

	Na artikel 66 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 67

	1. Indien de geluidbelasting buiten een bestaande zone vanwege een
industrieterrein de waarde van 50 dB(A) overschrijdt of op een of meer
plaatsen binnen de zone of op de zonegrens de geluidsbelasting hoger is
dan de ten hoogste toegestane geluidsbelasting, stellen burgemeester en
wethouders voor het betreffende industrieterrein een geluidreductieplan
vast.

	2. Een geluidreductieplan bevat ten minste een beschrijving van:

	a. het te voeren beleid om de geluidbelasting binnen en buiten de
bestaande zone te beperken;

	b. de voorgenomen in de eerstvolgende vijf jaar te treffen maatregelen
om de geluidbelasting binnen die periode voor het hele industrieterrein
te verminderen tot beneden de bedoelde grenswaarden;

	c. de wijze waarop de vermindering van de geluidsbelasting van het
betreffende industrieterrein zal worden gerealiseerd indien de
geluidsbelasting binnen de onder b genoemde periode niet is verminderd
tot beneden de grenswaarden.

	3. Artikel 123 is van overeenkomstige toepassing.

F

	Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening.

	2. In het tweede en derde lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

G

	Artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “de vaststelling van een
bestemmingsplan” vervangen door: de vaststelling van een
bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in
artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening.

	2. In het derde lid wordt “vaststelling van het bestemmingsplan”
vervangen door: vaststelling van het bestemmingsplan of van het
wijzigings- of uitwerkingsplan.

Artikel 3.19

	De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd:

A

	Aan artikel 8.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	6. Bij de vaststelling van het luchthavenindelingsbesluit wordt,
onverminderd de bevoegdheid tot herstel van gebreken, gebruik gemaakt
van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-besluit, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het
luchthavenindelingsbesluit ouder zijn dan twee jaar, het
luchthavenindelingsbesluit een motivering van de actualiteit van die
rapporten bevat.

B

	Aan artikel 8.17 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	8. Bij de vaststelling van het luchthavenverkeersbesluit wordt,
onverminderd de bevoegdheid tot herstel van gebreken, gebruik gemaakt
van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-besluit, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het
luchthavenverkeersbesluit ouder zijn dan twee jaar, het
luchthavenverkeersbesluit een motivering van de actualiteit van die
rapporten bevat.

C

	Aan artikel 8.44 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	6. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit wordt, onverminderd de
bevoegdheid tot herstel van gebreken, gebruik gemaakt van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-besluit, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het
luchthavenbesluit ouder zijn dan twee jaar, het luchthavenbesluit een
motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.

D

	Aan artikel 8.70 worden twee leden toegevoegd, luidende:

	5. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit wordt, onverminderd de
bevoegdheid tot herstel van gebreken, gebruik gemaakt van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-besluit, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het
luchthavenbesluit ouder zijn dan twee jaar, het luchthavenbesluit een
motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.

	6. Ten aanzien van de burgerluchthaven Twente wordt het
luchthavenbesluit of een wijziging daarvan, in afwijking van het eerste
lid, vastgesteld bij besluit van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat
in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer. Artikel 8.71 is van overeenkomstige
toepassing.

E

	Na artikel 8a.50 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a.50a

	1. Indien ten aanzien van de burgerluchthaven Twente een vrijstelling,
als bedoeld in artikel 8a.50, tweede lid, van het verbod in artikel
8.1a, derde lid, wordt verleend, is op de voorbereiding van die
vrijstelling afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.

	2. Tegen een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid kan een
belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State.

F

	Aan artikel 10.17 wordt een lid toegevoegd, luidende:

	7. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit wordt, onverminderd de
bevoegdheid tot herstel van gebreken, gebruik gemaakt van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-besluit, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het
luchthavenbesluit ouder zijn dan twee jaar, het luchthavenbesluit een
motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.

G

	In artikel 12.1 wordt “artikel 8.70, eerste lid” vervangen door:
artikel 8.70, eerste en zesde lid.

Artikel 3.20

	De wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart
inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en
militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor
burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving
burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 561) wordt als volgt
gewijzigd:

A

	Aan artikel XVIA wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Bij de vaststelling van het aanwijzingsbesluit of een wijziging
daarvan wordt, onverminderd de bevoegdheid tot herstel van gebreken,
gebruik gemaakt van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-besluit, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het
aanwijzingsbesluit of een wijziging daarvan ouder zijn dan twee jaar,
het besluit een motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.

B

	Aan artikel XVII wordt een lid toegevoegd, luidende:

	3. Bij de vaststelling van een beslissing op bezwaar kan, onverminderd
de bevoegdheid tot herstel van gebreken, gebruik gemaakt van:

	a. de gegevens met betrekking tot het verkeer over wegen en daarop
gebaseerde onderzoeken,

	b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer
bekendgemaakte gegevens en daarop gebaseerde onderzoeken, en

	c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en
fauna en daarop gebaseerde onderzoeken,

	die ten grondslag hebben gelegen aan een ontwerp-aanwijzingsbesluit of
wijziging daarvan of een eerdere beslissing op bezwaar, met dien
verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken,
inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van de
beslissing op bezwaar ouder zijn dan twee jaar, het besluit een
motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.

Artikel 3.21

	De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 5.12, twaalfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. In onderdeel a wordt voor “vervangen” ingevoegd: wijzigen of.

	2. In onderdeel b wordt de zinsnede die begint met “indien bij de
betreffende melding” op een nieuwe regel geplaatst.

B

	1. Na artikel 5.12a wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 5.12b

	1. Indien krachtens enig wettelijk voorschrift een besluit is vereist
voor de door of vanwege Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met
betrekking tot het hoofdwegennet, en anders dan met toepassing van
artikel 4a, derde lid, van de Spoedwet wegverbreding, of artikel 15a,
derde lid, van de Tracéwet, uit te voeren maatregelen als bedoeld in
artikel 5.12, negende lid, zijn deze wettelijke voorschriften op die
uitvoering niet van toepassing.

	2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het vereist zijn
van een besluit voortvloeit uit Europeesrechtelijke of
internationaalrechtelijke verplichtingen.

	3. Voor zover het uitvoeren van de in het eerste lid bedoelde
maatregelen niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan of de
beheerverordening, geldt het op die maatregelen betrekking hebbende
onderdeel van het programma, bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, als
een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, van de Wet
ruimtelijke ordening onderscheidenlijk als een besluit als bedoeld in
artikel 3.42, eerste lid, van die wet.

	4. In de gevallen waarin het derde lid van toepassing is, stelt de
gemeenteraad een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld
in de Wet ruimtelijke ordening vast overeenkomstig de onderdelen van het
programma, bedoeld in het derde lid. Dit geschiedt binnen een jaar na de
datum van inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet of, ingeval van
een wijziging van dat programma die of nieuw programma dat na die datum
wordt vastgesteld, binnen een jaar nadat die wijziging of dat programma
onherroepelijk is geworden. 

	5. Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt
in de onderdelen van het programma, bedoeld in het derde lid, kunnen
zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerp van het
bestemmingsplan.

	2. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht wordt artikel 5.12b van de Wm als volgt gewijzigd:

	a. het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

	1°. In de eerste volzin wordt “projectbesluit als bedoeld in artikel
3.29, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, onderscheidenlijk als
besluit als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van die wet”
vervangen door: omgevingsvergunning waarbij ten behoeve van een project
van nationaal belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder
a, onder 3°, van

de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de
beheersverordening wordt afgeweken.

	2°. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Bij de toepassing van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht worden onder bestemmingsplan of beheersverordening mede
de betrokken onderdelen van het programma, bedoeld in artikel 5.12,
eerste lid, begrepen.

C

	1. Aan artikel 5.16, tweede lid, worden onder vervanging van de punt
aan het slot van onderdeel e door een puntkomma twee onderdelen
toegevoegd:

	f. artikel 2 van de Interimwet stad-en-milieubenadering;

	g. artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet.

	2. Met ingang van 1 januari 2014 vervalt artikel 5.16, tweede lid,
onderdelen f en g, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van
onderdeel e van dat artikel, door een punt.

D

	In artikel 8.2, derde lid, wordt na “een inrichting die” ingevoegd:
in hoofdzaak.

E

	Na artikel 8.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8.2a

	1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die
tevens een mijnbouwwerk is, maar geen aanvraag is als bedoeld in artikel
8.2, derde lid, wordt de vergunning niet verleend dan nadat Onze
Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen, voor
zover het de mijnbouwactiviteiten betreft, geen bedenkingen heeft.

	2. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden
geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.

	3. De artikelen 2.27, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, 2.29, eerste
lid, 2.31, eerste lid, onderdeel a, 2.33, eerste lid, onderdeel c, 3.11
en 5.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn
van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor
“omgevingsvergunning” telkens wordt gelezen “een vergunning als
bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer” en voor
“verklaring” telkens wordt gelezen: verklaring als bedoeld in
artikel 8.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

F

	Artikel 8.8 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Onder vernummering van het vierde tot zesde lid, wordt een tweetal
leden ingevoegd, luidende:

	4. In afwijking van het derde lid, onderdeel a, voor zover het de
geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel
genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, neemt het bevoegd gezag bij
de beslissing op de aanvraag voor een vergunning voor een inrichting,
gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als
bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het
geldende geluidreductieplan in acht.

	5. Het derde lid, onderdeel a, voor zover het de geldende grenswaarden
betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van
de Wet geluidhinder, en het vierde lid zijn niet van toepassing, indien
blijkens de aanvraag de geluidsbelasting van het gehele industrieterrein
niet toeneemt.

	2. Aan het zesde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Indien toepassing wordt gegeven aan het vierde of vijfde lid, vermeldt
het bevoegd gezag dit in de motivering.

G

	Artikel 11.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. Aan het slot van onderdeel g wordt “, of” vervangen door een
puntkomma.

	2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door “,
of” wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

	i. werkzaamheden met betrekking tot een bodemenergiesysteem.

H

	[vervallen]

I

	1. Artikel 20.2 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

	1°. De onderdelen b tot en met j worden geletterd c tot en met k.

	2°. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

	b. houdende een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel
8.2a;.

	b. In het derde lid wordt “een beschikking als bedoeld in dat lid,
onder a, c, d of f,” vervangen door: een beschikking als bedoeld in
dat lid onder a, b, d, e of g.

	2. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht wordt artikel 20.2 als volgt gewijzigd:

	a. In het tweede lid:

	1°. vervallen de onderdelen b tot en met e en h tot en met k, en

	2°. worden de onderdelen f en g en l en m geletterd b tot en met e.

	b. In het derde lid wordt “onder a, b, d, e of g” vervangen door:
onder a of c.

Artikel 3.22

	Artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten wordt als
volgt gewijzigd:

	1. In artikel 1a, onder 2Âș, van de Wet op de economische delicten
wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Crisis- en
herstelwet, artikel 2.16;.

	2. In de zinsnede met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998
wordt “19d, eerste lid” vervangen door: 19d, eerste lid, 19ke,
vijfde lid, 19ia, eerste lid, in samenhang met 16, 19ia, derde lid, in
samenhang met 19c, vierde lid, en 19kc, eerste lid.

Artikel 3.23

	Artikel 7k van de Wet op de waterkering vervalt.

Artikel 3.24

	De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd:

aA

	1. Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het vijfde lid, tweede volzin, vervalt.

	b. Het zesde lid komt te luiden:

	6. Een voorbereidingsbesluit vervalt tevens op het moment waarop het
bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in
werking treedt.

bA

	Artikel 3.13 komt te luiden:

Artikel 3.13

	De bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of
vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met
het projectbesluit, wordt opgeschort tot het tijdstip waarop dat besluit
langs elektronische weg beschikbaar is gesteld, overeenkomstig de bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Deze
bevoegdheid vervalt indien het besluit niet binnen twee maanden op de
voorgeschreven wijze beschikbaar is gesteld.

cA

	Artikel 3.14 komt te luiden:

Artikel 3.14 

	Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan of de uitwerking van een
bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder
b, zijn grondslag vindt in het projectbesluit kunnen zienswijzen geen
betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.

dA

	Artikel 3.15 vervalt.

eA

	In artikel 3.27, tweede lid, vervalt: en voor “gemeentebestuur”
“provinciaal bestuur”,.

A

	Aan artikel 3.28, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Het horen van de gemeenteraad en provinciale staten kan worden
gecombineerd met het overleg, bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit
ruimtelijke ordening.

Aa

	In artikel 3.29, tweede lid, vervalt: en voor gemeentebestuur “Onze
Minister”,.

B

	1. Artikel 3.35 wordt als volgt gewijzigd:

	a. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

	1°. De onderdelen a en b worden geletterd b en c.

	2°. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

	a. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28, een daaraan
voorafgaand projectbesluit daaronder begrepen, wordt vastgesteld;.

	3°. In onderdeel c (nieuw) wordt “als bedoeld onder a” vervangen
door: als bedoeld onder b.

	b. In het tweede lid wordt “strekkende tot vaststelling van een
inpassingsplan” vervangen door: strekkende tot toepassing van dat lid,
onder a of c,.

	c. In het derde lid wordt “strekkende tot gecoördineerde
voorbereiding en bekendmaking van besluiten” vervangen door:
strekkende tot toepassing van dat lid, onder b of c,.

	d. In het vierde lid wordt “onder a of b” vervangen door: onder b
of c.

	e. In het vijfde lid wordt “onder a” vervangen door: onder b.

	f. Onder vernummering van het zevende tot en met negende lid tot
achtste tot en met tiende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

	7. Indien het inpassingsplan, bedoeld in artikel 3.28 is aangewezen als
plan bij de voorbereiding waarvan krachtens artikel 7.2 of 7.2a van de
Wet milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en Ă©Ă©n
van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, is aangewezen als
besluit bij de voorbereiding waarvan krachtens artikel 7.2 van de Wet
milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, vangen de
termijnen voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van en voor het
indienen van zienswijzen en het uitbrengen van advies over laatstgenoemd
milieueffectrapport, zo nodig in afwijking van de artikelen 7.18, eerste
lid, 7.20, derde lid, en 7.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet
eerder aan dan nadat het milieueffectrapport dat betrekking heeft op het
plan gereed is. Van een milieueffectrapport dat betrekking heeft op een
besluit wordt in een geval als bedoeld in de vorige volzin, zo nodig in
afwijking van de artikelen 7.29, 7.30, eerste lid, en 13.2 van de Wet
milieubeheer, niet eerder openbaar kennisgeving gedaan dan nadat van het
milieueffectrapport dat betrekking heeft op het plan openbaar kennis is
gegeven.

	g. Aan het achtste lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:

	Voor zover een aanlegvergunning is vereist, geldt die eis niet voor de
uitvoering van werken of werkzaamheden ter uitvoering van een
inpassingplan, een daaraan voorafgaand projectbesluit daaronder
begrepen, als bedoeld in het eerste lid, onder c, in het gebied dat in
dat plan is begrepen.

	h. In het negende lid (nieuw) vervalt: onder a of b,.

	2. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 oktober 2008 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en enkele daarmee
verband houdende wetten (modernisering van de regelgeving over de
milieueffectrapportage) (31 755) tot wet is of wordt verheven en artikel
I, onderdeel X, van die wet in werking treedt, komt artikel 3.35,
zevende lid, van de Wet ruimtelijke ordening te luiden:

	7. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, en het
inpassingsplan, bedoeld in artikel 3.28 is aangewezen als plan bij de
voorbereiding waarvan krachtens de artikelen 7.2 of 7.2a van de Wet
milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en Ă©Ă©n van
de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, is aangewezen als
besluit bij de voorbereiding waarvan krachtens artikel 7.2 van de Wet
milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, vindt de
raadpleging op grond van artikel 7.25 of artikel 7.27, tweede lid, van
de Wet milieubeheer gelijktijdig plaats met de raadpleging op grond van
artikel 7.8 van die wet respectievelijk vindt de kennisgeving op grond
van artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer gelijktijdig plaats
met de kennisgeving op grond van artikel 7.9, eerste lid, van die wet.
In afwijking van artikel 7.26 of artikel 7.27, zevende lid, van de Wet
milieubeheer kan de termijn, bedoeld in dat artikel of dat artikellid,
tweemaal met ten hoogste zes weken worden verlengd.

C

	In de artikelen 3.36, eerste lid en 3.36a, tweede en derde lid, wordt
“artikel 3.35, eerste lid, onder a” vervangen door: artikel 3.35,
eerste lid, onder b.

D

	Artikel 3.36b vervalt.

Da

	Artikel 3.40, tweede en derde lid, alsmede de aanduiding “1.” voor
het eerste lid vervallen.

Db

	Artikel 3.41 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden:

	Artikel 3.40, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

	2. Het tweede lid alsmede de aanduiding “1.” voor het eerste lid
vervalt.

Dc

	Artikel 3.42 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden:

	Artikel 3.40, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

	2. Het tweede lid alsmede de aanduiding “1.” voor het eerste lid
vervalt.

E

	Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:

	1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

	e. besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b,
3.33, eerste lid, onder a of b, of 3.35, eerste lid;.

	2. In het vierde lid wordt na “betreft” ingevoegd: ter uitvoering
waarvan een verzoek tot onteigening is gedaan als bedoeld in artikel 78
van de onteigeningswet, dan wel een bestemmingsplan.

F

	Artikel 8.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

	1. In onderdeel a wordt “3.35, eerste lid, onder a” vervangen door:
3.35, eerste lid, onder b.

	2. In onderdeel b wordt “3.35, eerste lid, onder b” vervangen door:
3.35, eerste lid, onder c.

Artikel 3.24a

	Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht wordt de Wet ruimtelijke ordening als
volgt gewijzigd:

A

	Afdeling 3.3 komt te luiden:

AFDELING 3.3 VASTSTELLING BESTEMMINGSPLAN OF UITWERKING DAARVAN NAAR
AANLEIDING VAN EEN OMGEVINGSVERGUNNING

Artikel 3.10

	Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan of de uitwerking van een
bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder
b, zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning, waarbij met
toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de
beheersverordening is afgeweken, kunnen zienswijzen geen betrekking
hebben op dat deel van het ontwerpplan.

B

	In de artikelen 3.26, tweede lid, en 3.28, tweede lid, wordt “De
afdelingen 3.1 en 3.2”  vervangen door: De afdelingen 3.1, 3.2 en 3.3.

C

	De artikelen 3.27, 3.29, 3.40, 3.41 en 3.42 vervallen.

D

	Artikel 3.35 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid, onderdelen a en c, vervalt “, een daaraan
voorafgaand projectbesluit daaronder begrepen,” en wordt na “wordt
vastgesteld” ingevoegd: of een omgevingsvergunning wordt verleend
waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of
de beheersverordening wordt afgeweken.

	2. Het vijfde lid vervalt.

	3. Het zesde tot en met tiende lid worden vernummerd tot vijfde tot en
met negende lid.

	4. In het zevende lid (nieuw) wordt in de eerste volzin “Artikel
3.30, vierde lid,” vervangen door “Artikel 3.30, derde lid” en
komt de tweede volzin te luiden: Voor zover een omgevingsvergunning voor
een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, geldt die eis
niet voor de uitvoering van werken of werkzaamheden ter uitvoering van
een inpassingsplan of een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste
lid, onder c, in het gebied dat in dat plan is begrepen.

Artikel 3.25

	In artikel 20, tweede lid, eerste volzin, van de Wet stedelijke
vernieuwing wordt na “Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur” ingevoegd: of, indien spoed vereist is, bij ministeriĂ«le
regeling.

Artikel 3.26

	Artikel 9, tweede lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten vervalt.

HOOFSTUK 4 WIJZIGING VAN LAGERE REGELGEVING

Artikel 4.1

	Artikel 2, onderdeel p, van het Besluit vergunningen
Natuurbeschermingswet 1998 komt te luiden:

	p. activiteiten ten aanzien van hoofdwegen, landelijke spoorwegen en
hoofdvaarwegen als bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet, primaire
waterkeringen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet
die in beheer zijn bij het Rijk, het voorkomen of tegengaan van
landwaartse verplaatsing van de kustlijn als bedoeld in artikel 2.7 van
de Waterwet, militaire luchthavens, de luchthaven Schiphol en overige
burgerluchthavens van nationale betekenis als bedoeld in artikel 8.1,
tweede lid, van de Wet luchtvaart.

Artikel 4.2

	In bijlage 1, onderdeel a, bij het Besluit algemene regels voor
inrichtingen milieubeheer wordt “artikel 8.2, derde en vierde lid, van
de wet” vervangen door: de artikelen 8.2, derde en vierde lid, en
8.2a, eerste lid, van de wet.

Artikel 4.3

	In artikel 3, derde lid, onder a, onder 1°, van het Besluit
bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wordt
na “wegaanduiding,” ingevoegd: het opladen van accu’s van
voertuigen met een elektromotor als hoofdmotor,.

HOOFDSTUK 5 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

AFDELING 1 ALGEMEEN

Artikel 5.1

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op de voordracht van
Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en Onze Minister
of Onze Ministers wie het mede aangaat, kunnen regels worden gegeven
gericht op:

	a. een versnelling van de ontwikkeling en verwezenlijking van
ruimtelijke en infrastructurele projecten, en

	b. een goede uitvoering van deze wet.

	2. Het bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in
het eerste lid, bepaalde is slechts van toepassing op:

	a. de projecten en categorieën van projecten, genoemd in de bijlagen I
en II bij deze wet; 

	b. de projecten waar deze wet bij een algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 1.2 op van toepassing is verklaard;

	c. gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid,
alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die
gebiedsontwikkelingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de
voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3,
tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en

	d. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.

Artikel 5.2

	Tegen toevoeging als bedoeld in artikel 1.2 van categorieën van
ruimtelijke en infrastructurele projecten aan bijlage I, van ruimtelijke
en infrastructurele projecten aan bijlage II of van wettelijke
voorschriften aan bijlage III bij deze wet alsmede tegen de aanwijzing
van een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, een verklaring
als bedoeld in artikel 2.3, zesde lid, of een aanwijzing van een project
op grond van artikel 2.18 staat geen beroep open.

Artikel 5.2a

	De voordracht voor een krachtens de artikelen 1.2, 2.2, 2.4, 2.9, 2.18
of 5.1 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder
gedaan dan vier weken nadat het ontwerp in de Staatscourant is
bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier
weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en
bedenkingen ter kennis van Onze Minister-President, Minister van
Algemene Zaken, en Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat,
te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de
beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

AFDELING 2 OVERGANGSRECHT

Artikel 5.3

	1. De artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 zijn niet van toepassing
indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt
voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel hoger
beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is
bekendgemaakt. 

	2. De artikelen 1.4 en 1.9 zijn voorts niet van toepassing, indien
hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak omtrent een besluit dat
is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 5.4

	1. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van
deze wet blijft van toepassing op een onteigeningsbesluit, waarvan het
ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip.

	2. Een koninklijk besluit tot goedkeuring van een onteigeningsbesluit
als bedoeld in artikel 79 van de onteigeningswet, zoals dat luidde voor
de inwerkingtreding van deze wet, wordt gelijkgesteld met een
onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 78 van de onteigeningswet.

Artikel 5.5

	De Interimwet stad-en-milieubenadering, zoals die laatstelijk luidde
voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing
op een voor die datum ingesteld beroep tegen een besluit omtrent
goedkeuring van een besluit als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van die
wet.

Artikel 5.5a

 

	Artikel 9, vierde, vijfde en zesde lid, van de Spoedwet wegverbreding
is niet van toepassing op een wegaanpassingsbesluit dat is vastgesteld
voor de inwerkingtreding van deze wet.

 

Artikel 5.5b

 

	Artikel 15, tiende, elfde en twaalfde lid, van de Tracéwet is niet van
toepassing op een tracébesluit dat is vastgesteld voor de
inwerkingtreding van deze wet.

AFDELING 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.6

	Indien het bij koninklijke boodschap van 29 oktober 2008 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en enkele daarmee
verband houdende wetten (modernisering van de regelgeving over de
milieueffectrapportage) (31 755) tot wet is of wordt verheven en:

	a. artikel I, onderdeel KK, van die wet in werking treedt, wordt in
artikel 1.11, onderdeel a, “7.10” vervangen door: 7.23, en

	b. artikel I, onderdeel NN, van die wet in werking treedt, wordt in
artikel 1.11, onderdeel b, “7.26” vervangen door: 7.32, vijfde lid,.

Artikel 5.7

	Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht:

	1. wordt artikel 2.3, vijfde lid, als volgt gewijzigd:

	a. De onderdelen d tot en met i worden geletterd e tot en met j.

	b. Na onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

	d. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft
een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een
inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die
wet;.

	2. wordt artikel 2.5 als volgt gewijzigd:

	a. in onderdeel a vervalt “een projectbesluit als bedoeld in de
artikelen 3.10, 3.27 en 3.29 van die wet,” en vervalt “een besluit
als bedoeld in de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 van die wet alsmede” en
wordt na “artikel 10.3 van die wet” ingevoegd: alsmede een
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel  2.12, eerste
lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening is
afgeweken;

	b. in onderdeel b wordt “een projectbesluit als bedoeld in de
artikelen 3.10, 3.27 en 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of een
besluit als bedoeld in de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 van die wet”
vervangen door: een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van
artikel  2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of
de beheersverordening is afgeweken;

	3. wordt in artikel 2.6, vijfde lid, “een ontheffing als bedoeld in
de artikelen 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22 en 3.23 van de Wet
ruimtelijke ordening” vervangen door: een omgevingsvergunning waarbij
van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening
wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a,
onder 1°, 2°, of het tweede lid van dat artikel van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht.

	4. wordt artikel 2.10 als volgt gewijzigd:

	

	a. in het zevende lid wordt:

	1Âș. in de aanhef na “Monumentenwet 1988” ingevoegd: of artikel
2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht,

	2Âș. in onderdeel a “, bedoeld in artikel 16 van die wet” vervangen
door: waarin Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht adviseert;

	

	b. in het negende lid, tweede volzin, wordt “een projectbesluit als
bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening” vervangen
door: een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3Âș, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken.

	5. wordt in artikel 2.12 “projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1,
eerste lid, onderdeel f, van de Wet ruimtelijke ordening,
onderscheidenlijk een besluit als bedoeld in artikel 3.40 van die wet”
vervangen door: omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel
2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de
beheersverordening wordt afgeweken. 

	6. wordt artikel 2.23 als volgt gewijzigd:

	

	a. in het eerste lid wordt “projectbesluit als bedoeld in artikel
3.10 van de Wet ruimtelijke ordening wordt genomen” vervangen door
“omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste
lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening
wordt afgeweken, wordt verleend”, wordt “dat projectbesluit”
telkens vervangen door “die omgevingsvergunning” en wordt “dat
besluit” vervangen door: die vergunning;

	

	b. in het derde lid wordt “het besluit” vervangen door: de
vergunning.

Artikel 5.8

	Afdeling 3 van hoofdstuk 2 vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding
van de krachtens artikel 4.3, eerste lid, van de Wet ruimtelijke
ordening gegeven bepalingen met betrekking tot radarstations als bedoeld
in die afdeling.

Artikel 5.9

	De ministeriële regelingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding
van deze wet berusten op artikel 20, eerste lid, van de Wet stedelijke
vernieuwing, berusten na dat tijdstip op artikel 20 van de Wet
stedelijke vernieuwing.

Artikel 5.9a

	Onze Minister van Justitie zendt, in overeenstemming met Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen twee
jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een
evaluatie van de effecten van de in Hoofdstuk 1 van deze wet opgenomen
instrumenten op versnelling en op verbetering van de projecten waarop
deze van toepassing zijn.

Artikel 5.10

	1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met
uitzondering van de artikelen 3.6 en 3.25, en vervalt met ingang van 1
januari 2014. De artikelen 3.6 en 3.25 treden in werking met ingang van
de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt
geplaatst en werken terug tot en met 1 juli 2008, respectievelijk tot en
met 15 juni 2009.

	2. Indien het eerste besluit ter uitvoering van een project waarop deze
wet van toepassing was, is genomen voor 1 januari 2014 blijft deze wet
na 31 december 2013 van toepassing op latere besluiten of handelingen
ter uitvoering van datzelfde project.

	3. Deze wet blijft na 31 december 2013 van toepassing op:

	a. ontwikkelingsgebieden ten aanzien waarvan voor 1 januari 2014 een
gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3 is vastgesteld;

	b. experimenten als bedoeld in artikel 2.4 die voor 1 januari 2014 zijn
aangewezen overeenkomstig dat artikel;

	c. de uitvoering van projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid,
indien ten aanzien van dat project voor 1 januari 2014 een besluit als
bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, is genomen, en

	d. de uitvoering van krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten,
indien ten aanzien van die projecten voor 1 januari 2014 aan de
structuurvisie, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, de in artikel 2.20,
tweede lid, bedoelde verklaringen zijn gehecht.

Artikel 5.11

	Deze wet wordt aangehaald als: Crisis- en herstelwet.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

De Minister van Justitie,

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Bijlage bij artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet

BIJLAGE I CATEGORIEËN RUIMTELIJKE EN INFRASTRUCTURELE PROJECTEN ALS
BEDOELD IN ARTIKEL 1.1, EERSTE LID

1.	duurzame energie

1.1.	aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking
van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in
artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van
de Elektriciteitswet 1998

1.2.	ontwikkeling en verwezenlijking van bodemenergiesystemen als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder h, van de Wet bodembescherming

1.3.	aanleg, wijziging of uitbreiding van installaties voor
warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van
de Elektriciteitswet 1998 in de glastuinbouw, en van energienetwerken
bestemd voor levering van restenergie aan op het netwerk aangesloten
glastuinbouwondernemingen, dan wel levering van restwarmte van die
ondernemingen aan anderen

1.4.	aanleg, wijziging of uitbreiding bij agrarische bedrijven van
installaties voor co-vergisting van de biologische afbraakreacties van
in hoofdzaak verpompbare vaste en vloeibare uitwerpselen van dieren en
een of meer stoffen, genoemd in bijlage Aa, onder IV, van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

1.5.	ontwikkeling en verwezenlijking van overige ruimtelijke en
infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame
energie



	2.	gebiedsontwikkeling en werken van provinciaal of nationaal belang

2.1.	ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens
afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening

2.2.	projecten ten behoeve van de inpassing in het landschap,
natuurontwikkeling of recreatiedoeleinden, waar deze samenhangen met
projecten ten aanzien van de in deze bijlage bedoelde projecten ten
aanzien van waterstaatswerken, spoorwegen, vaarwegen, wegen of
luchthavens 

2.3	projecten aangewezen krachtens artikel 2.18.



	3.	gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang

3.1.	ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens
afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve
van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de
herstructurering van woon- en werkgebieden

3.2.	projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid

3.3.	projecten ten behoeve van de inpassing in het landschap,
natuurontwikkeling of recreatiedoeleinden, waar deze samenhangen met
projecten ten aanzien van de in deze bijlage bedoelde projecten ten
aanzien van waterstaatswerken, spoorwegen, vaarwegen, wegen of
luchthavens 



	4.	greenports

4.1.	project “Innovacomplex” en “Villa Flora” voor de Floriade
2012 in greenport Klavertje 4 te Venlo (uitvoering deel 4 Nota Ruimte)



	5.	hoofdwegen

5.1.	aanleg of wijziging van hoofdwegen als bedoeld in artikel 2 van de
Tracéwet

5.2.	wegaanpassingsprojecten als bedoeld in artikel 2 van de Spoedwet
wegverbreding

5.3.	uitvoering van onderhoud, herstel of verbetering van
waterstaatswerken als bedoeld in artikel 1 van de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken



	6.	luchthavens

6.1.	ontwikkeling en verwezenlijking van luchthavens waarvoor krachtens
de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit is vereist dan wel krachtens de
Luchtvaartwet een aanwijzingsbesluit is vereist



	7.	natuur, water en waterstaatswerken

7.1.	projecten ter uitvoering van de Nadere uitwerking rivierengebied
(NURG) 

7.2.	werken als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet
op de waterkering, of artikel 2.7, eerste lid, van de Waterwet
(inclusief zandsuppleties)

7.3.	aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 7
van de Wet op de waterkering of artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet

7.4.	[vervallen]



	8.	spoorwegen

8.1.	aanleg of wijziging van landelijke spoorwegen als bedoeld in
artikel 2 van de Tracéwet



	9.	vaarwegen 

9.1.	aanleg of wijziging van hoofdvaarwegen als bedoeld in artikel 2 van
de Tracéwet



	

Bijlage bij artikel 1.1, eerste en tweede lid, van de Crisis- en
herstelwet

BIJLAGE II RUIMTELIJKE EN INFRASTRUCTURELE PROJECTEN ALS BEDOELD IN
ARTIKEL 1.1, EERSTE EN TWEEDE LID

	A. NOTA RUIMTE

	nr	Omschrijving project	Omschrijving ligging of locatie	Vindplaats in
MIRT projectenboek 2009	Vindplaats in Nota Ruimte Uitvoeringsbudget 2007
- 2014 	Aard van het project

	1	Amsterdam Noordelijke IJoevers	Tegenover Amsterdam CS aan de
noordkant van het IJ	P 149	P 16 en 17	Integrale gebiedsontwikkeling;
focus op herstructurering bedrijventerrein 

	2	Den Bosch Spoorzone	Gelegen rondom station 	P 221	P 64 en 65
Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering

	3	Apeldoorn Kanaalzone	Centraal gelegen zone in de stad	P 284	P 62 en
63	Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering

	4	Den Haag Internationale Stad (onderdeel Scheveningen Boulevard)      
  	Bij Boulevard van Scheveningen 	P 145	P 26 en 27	Integrale
gebiedsontwikkeling + kustversterking

	5	Greenports (6 tuinbouwlocaties in Zuid-Holland en Deurne)     	Prov
Zuid-Holland: Boomwatering ; 4B-water Waalblok; Overbuurtsepolder;
Bollenstreek; Boskoop; Prov Noord-Brabant: Deurne	Boskoop: P 190

Duin- en Bollenstreek: P 191

Westland - Oostland: P 192	P 68 en 69 voor Boskoop, Duin- en
Bollenstreek,  Westland - Oostland	Integrale gebiedsontwikkeling, focus
op glastuinbouw

	6	Greenport Aalsmeer/PrimaViera		Bij Aalsmeer 	 P189

	P 68 en 69	Integrale gebiedsontwikkeling, focus op glastuinbouw

	7	Klavertje 4 Venlo	Bij Venlo	p. 257	P 46 en 47 (en 68, 69)	Integrale
gebiedsontwikkeling, focus op glastuinbouw en op verbinding A73-A67
(Greenportlane)

	8	Nijmegen Waalfront			Centrum Nijmegen aan de zuidkant van de Waal	P
264	P 54 en 55	Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke
herstructurering

	9	Eindhoven A2 zuidelijke aansluiting (zie ook Eindhoven brainport)
Rondom A2 bij Eindhoven	P 256	P 44 en 45 (als A2/Brainport Eindhoven)
Integrale gebiedsontwikkeling; aanleg infrastructuur en herstructurering
werklandschappen

	10	Nieuwe Hollandse Waterlinie	Rijnauwen – Vechten, Linieland,
Lingekwartier - Diefdijk	P 188	P 40 en 41	Integrale gebiedsontwikkeling;
restauratie forten, natuurontwikkeling, verbetering infrastructuur, bouw
van woningen

	11	Waterdunen		In de buurt van Breskens	P 220	P 52 en 53	Integrale
gebiedsontwikkeling; focus op natuurontwikkeling en recreatie,
kustversterking

	12	Maastricht Belvedere		Grenzend aan het centrum van Maastricht	P 214
P 66 en 67	Integrale gebiedsontwikkeling; herstructurering
bedrijventerrein tot woon- en werkgebied

	13	Nieuw Reijerwaard/ Westelijke Dordtse Oever		Industriegebied tussen
Ridderkerk en Dordrecht	P 187	P 32 en 33 (als Hoeksche Waard of
alternatieve locatie)	Integrale gebiedsontwikkeling; herstructurering
bedrijventerrein

	14	Zuidplaspolder	Driehoek tussen Rotterdam Zoetermeer en Gouda	P 140	P
30 en 31	Integrale gebiedsontwikkeling voor de functies wonen, werken,
glas, groen, water en recreatie 

	15	Groningen Centrale Zone	Centrum van Groningen	P 290	P 58 en 9
Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering

	16	Oude Rijnzone 		Strook tussen Leiden en Bodegraven	P 138	P 36 en 37
Integrale gebiedsontwikkeling; focus op herstructurering
bedrijventerrein

	17	Westelijke Veenweiden	Groene Hart en Laag Holland	P 148

P 193, als Westelijke Veenweiden fase 1	P 38 en 39	Integrale
gebiedsontwikkeling; herstructurering van kwetsbare delen van de
veenweidegebieden

	18	Hengelo Hart van Zuid	Rondom centraal station Twente	P 260	P 60 en
61	Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering

	19	IJsseldelta	Bij Kampen	P 260	P 50 en 51	Integrale
gebiedsontwikkeling; “blauwe bypass’ met mogelijkheden voor
natuurontwikkeling en recreatie

	20	IJsselsprong	Bij Zutphen	P 261	P 50 en 51	Integrale
gebiedsontwikkeling met focus op woningbouw, bereikbaarheid en groene
buffer

	21	Mooi en Vitaal Delfland	Gebied tussen den Haag, Rotterdam en
Zoetermeer	P 147	P 28 en 29	Integrale gebiedsontwikkeling met focus op
herstructurering glas en groen

	22	Almere Weerwaterzone	Gelegen naast het centrum van Almere	P 139 (als
Schaalsprong Almere)	P 18 en 19 (als Schaalsprong Almere)	Verdiepte
aanleg A6 om barriĂšrewerking te voorkomen en integrale
gebiedsontwikkeling te faciliteren

	23	Rotterdam Stadshavens	Aan noord- en zuidzijde van de Maas	P 139	P 24
en 25	Integrale gebiedsontwikkeling met focus op herstructurering van
verouderde bedrijventerreinen

	24	Brainport Eindhoven	Aanliggend aan de A2 ten westen van Eindhoven	P
218	P 44 en 45 (als A2/Brainport Eindhoven)	Integrale
gebiedsontwikkeling; aanleg infrastructuur en herstructurering
werklandschappen

	25	Den Haag Internationale Stad (onderdeel Worldforum)          	Bij
Statenkwartier	P 145	P 26 en 27	Vestigingsplaats voor internationale
bedrijven + bereikbaarheid

	26	Westflank Haarlemmermeer          	Strook ten oosten van Heemstede,
Hillegom en Lisse		P 147	P 20 en 21	Integrale gebiedsontwikkeling;
woningbouwopgave, piekwaterberging, recreatieve groenontwikkeling,
versterking Groene Hart

	27	Breda Centraal (t.b.v. Nieuw Sleutelproject)	Centrum Breda	p. 240
n.v.t.	Ontwikkeling openbaar vervoerterminal

	28	Windmolenpark Tweede Maasvlakte	Maasvlakte	p. 186	n.v.t.
Ontwikkeling windmolenpark



	B	Bodembescherming en bodemenergie

	nr.	Aanduiding project	Omschrijving ligging of locatie	Aard van het
project

	1	Havengebied Rotterdam	De haven van Rotterdam	Pilotproject voor
gebiedsgerichte aanpak van grootschalige grondwaterverontreiniging

	2	Utrecht biowasmachine	Utrechts Stationsgebied e.o.	Pilotproject, met
combinatie van winning van bodemenergie en aanpak bodemverontreiniging 







C	waterstaatswerken

	nr.	Omschrijving waterstaatswerk	Aard van het project

	1	Kustlijn en kustfundament Noordzee	Zandsuppleties en werken ter
voorkoming of tegengaan van een landwaartse verplaatsing van de kustlijn







D	luchthavens

	nr.	Omschrijving luchthaven	Omschrijving project

	1	Luchthaven Twente	Ontwikkeling burgerluchthaven 

	2	Luchthaven Lelystad	Vaststellen gebruiksmogelijkheden

	3	Luchthaven Eindhoven	Vaststellen gebruiksmogelijkheden







E	wegenprojecten

	nr.	Wegnummer	Omschrijving traject	Aard van het project

	1	A1/A27	Utrecht – Knooppunt Eemnes – Amersfoort (Draaischijf
Nederland)	Wijziging

	2	A1/A6/A9	Schiphol – Amsterdam – Almere 	Wijziging 

	3	A12	Ede – Grijsoord	Verbreding

	4	A2	Passage Maastricht 	Aanleg / wijziging

	5	A4	Delft – Schiedam 	Aanleg 

	6	A74	Venlo – Duitse grens	Aanleg 

	7	N61	Hoek – Schoondijke	Aanleg / wijziging

	8	N23	Westfrisiaweg	Aanleg / wijziging

	9	A6/A7	Knooppunt Joure	wijziging

	10	N31	Harlingen (Flessenhals Harlingen)	wijziging

	11	N35	Tussen Zwolle en Wythem en tussen Nijverdal en Wierden	Aanleg /
wijziging

	12

Buitenring Parkstad (incl. aansluiting Nuth en aansluiting Avantis)
Ontwikkeling en aanleg

	13	A15	Tunnel bij Rotterdam (tweede westelijke oeververbinding) 	Aanleg
/ wijziging (aanleg tunnel)

	14	A7	Zuidelijke Ringweg Groningen 	Aanleg / wijziging







F	bruggen

	nr.	Omschrijving brug	Aard van het project

	1	Boogbrug Beek	A2 knooppunt Kerensheide – afslag Maastricht Airport
Renovatie

	2	Brienenoordbrug (westelijke boog)	A16 Ridderkerk – Terbregseplein
Renovatie 

	3	Brug bij Ewijk	A50 knooppunt Valburg – knooppunt Ewijk	Renovatie

	4	Calandbrug	N15 bij Rozenburg	Renovatie

	5	Galecopperbrug	A12 Oude Rijn – Lunetten	Renovatie

	6	Gideonsbrug	A7 Groningen – Hoogezand	Renovatie

	7	Ketelbrug	A6 Emmeloord – Lelystad	Renovatie

	8	Kreekrakbrug	A58 knooppunt Markiezaat – afslag Rilland	Renovatie

	9	Kruiswaterbrug	A7 Sneek – afslag Bolsward	Renovatie

	10	Muiderbrug	A1 knooppunt Muiderberg – knooppunt Diemen	Renovatie

	11	Scharbergbrug	A76 Stein – Belgische grens	Renovatie

	12	Scharsterrijnbrug	A6 Lemmer – Joure	Renovatie

	13	Suurhoffbrug	N15 Emmeloord – Oostvoorne	Renovatie

	14	Wantijbrug	N3 Papendrecht – Dordrecht	Renovatie







G	spoorwegen

	nr.	Omschrijving spoorweg of emplacement	Omschrijving traject of
locatie	Aard van het project

	1	Emplacement Amersfoort westzijde	Vrije kruising spoorlijnen
Amersfoort – Utrecht en Amersfoort - Amsterdam	ongelijkvloerse
kruising (tunnelbak)

	2	Vrije kruising bij  Transformatorweg, Amsterdam	Vrije kruising
spoorlijnen Amsterdam Centraal – Zaanlijn – Schiphollijn –
Westelijk havengebied Amsterdam 	ongelijkvloerse kruising (spoorviaduct)

	3	Zuidtak OV SAAL Riekerpolder – Duivendrecht	Knooppunt Riekerpolder
– knooppunt Duivendrecht (Zuidtak), incl. aansluitingen 	wijziging
naar 4 en 6 sporen (incl. ongelijkvloerse dubbele vorkaansluitingen)

	4	Traject Leeuwarden - Groningen

wijziging van 1 naar 2 sporen

	5	Flevolijn OV SAAL	Weesp – Lelystad 	geluidmaatregelen en
spoorverdubbeling bij Almere







H	vaarwegen, sluizen, havens

	nr.	Omschrijving vaarweg	Omschrijving traject of locatie 	Aard van het
project

	1	Lekkanaal 	Lekkanaal bij de Prinses Beatrixsluizen	Verbreding /
verdieping / aanleg derde sluiskolk 

	2	IJmond	Voorhaven IJmuiden	Lichteren bulkcarriers / aanleg nieuwe
insteekhaven

	3	Waal-Rijn 	Weurt-Lobith	Aanleg twee overnachtingshavens









Bijlage bij artikel 1.12 van de Crisis- en herstelwet

BIJLAGE III	TOEPASSING LEX SILENCIO POSITIVO

Artikel 3.16 van de Wet ruimtelijke ordening

 PAGE    

 PAGE   64