[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

31958 Regels met betrekking tot de financiële functie van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, hun bevoegdheid tot het heffen van belastingen en hun financiële verhouding met het Rijk (Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

Regels met betrekking tot de financiële functie van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, hun bevoegdheid tot het heffen van belastingen en hun financiële verhouding met het Rijk (Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

Eindtekst

Nummer: 2010D12715, datum: 2010-03-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2009Z09774:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten- PRIVATE  

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

9 maart 2010



Regels met betrekking tot de financiële functie van de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, hun bevoegdheid tot het heffen
van belastingen en hun financiële verhouding met het Rijk (Wet
financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)



	GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



	Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te
stellen met betrekking tot de financiële functie van de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, hun bevoegdheid tot het heffen
van belastingen en hun financiële verhouding met het Rijk;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I	BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder

	a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties;

	b. Onze Ministers: Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en van Financiën;

	c. openbaar lichaam: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

	d. Rijksvertegenwoordiger: Rijksvertegenwoordiger voor de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

	e. College financieel toezicht: College financieel toezicht Bonaire,
Sint Eustatius en Saba, bedoeld in artikel 2;

	f. geconsolideerde schuld: de gezamenlijke schulden van de collectieve
sector van een openbaar lichaam in de vorm van leningen en kredieten,
met uitzondering van de onderlinge schulden binnen de desbetreffende
collectieve sector;

	g. rentelast: de uitgaven aan rente toerekenbaar aan een begrotingsjaar
over de geconsolideerde schuld van de collectieve sector van een
openbaar lichaam;

	h. collectieve sector: gezamenlijkheid van de rechtspersonen die op
basis van het System of National Accounts van de Verenigde Naties tot de
sector overheid worden gerekend;

	i. rentelastnorm: de gemiddeld per begrotingsjaar toegestane rentelast
voor de collectieve sector van een openbaar lichaam, als percentage van
de gemiddelde gerealiseerde inkomsten van de collectieve sector van het
openbaar lichaam over de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de
begroting wordt ingediend.

	2. In deze wet wordt onder ambtenaar mede verstaan: degene die op
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is.

HOOFDSTUK II	HET COLLEGE FINANCIEEL TOEZICHT BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN
SABA

Artikel 2

	1. Er is een College financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en
Saba.

	2. Het College bestaat uit een voorzitter en twee andere leden.

	3. De voorzitter en de andere leden worden op grond van deskundigheid
en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad benoemd bij
koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister op basis van de
volgende procedure:

	a. de voorzitter op aanbeveling van Onze Minister-President;

	b. een lid namens Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk en

	c. een lid namens Nederland.

	4. De leden worden benoemd voor een periode van drie jaar. Herbenoeming
is mogelijk.

	5. Een lid wordt op eigen verzoek ontslagen.

	6. Een lid kan worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid voor
de vervulde functie, dan wel wegens andere zwaarwegende in zijn persoon
gelegen redenen, dan wel wegens het aanvaarden van een ambt, betrekking
of functie als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid.

	7. Schorsing en ontslag geschieden bij koninklijk besluit op voordracht
van Onze Minister.

	8. Voorafgaande aan een ontslag of een schorsing wordt het College
gehoord, tenzij de omstandigheden met betrekking tot het ontslag of de
schorsing dat horen belemmeren.

	9. Onze Minister stelt de vaste vergoeding van de leden van het
College vast. Hierbij wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B
van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de
toepasselijke deeltijdfactor aangegeven. De leden hebben voorts
overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland
recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten. Daarnaast hebben de
leden op declaratiebasis recht op vergoeding van kosten van
internationale telefoongesprekken die zij maken in het kader van de
werkzaamheden voor het College.

Artikel 3

	1. Een lid van het College financieel toezicht kan niet tevens zijn:

	a. Gouverneur of Rijksvertegenwoordiger;

	b. minister of staatssecretaris;

	c. commissaris van de Koning of gedeputeerde;

	d. lid van een vertegenwoordigend orgaan of van een daarmee
vergelijkbaar orgaan van Nederland;

	e. burgemeester of wethouder dan wel gezaghebber of eilandgedeputeerde;

	f. lid van de Raad van State;

	g. lid van de Algemene Rekenkamer;

	h. Nationale ombudsman of substituut-ombudsman als bedoeld in artikel
9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

	i. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende
instellingen, diensten en bedrijven.

	2. Een lid vervult ook overigens geen andere betrekking of nevenfunctie
die overigens ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn
functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het
vertrouwen daarin.

	3. Een lid meldt het voornemen tot het aanvaarden van een andere
betrekking of nevenfunctie aan Onze Minister.

	4. Het College maakt de nevenfuncties van een lid openbaar.
Openbaarmaking geschiedt bij zijn benoeming en voorts door jaarlijkse
publicatie van een opgave van deze nevenfuncties in de Staatscourant en
in de afkondigingbladen van de openbare lichamen, bedoeld in artikel
142, tweede lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba.

Artikel 4

	1. De taken van het College financieel toezicht zijn, onverminderd de
in andere artikelen genoemde taken:

	a. adviseren van de openbare lichamen en Onze Minister in het kader van
het toezicht op de toepassing van de bij deze wet vastgestelde normen
ter zake van de voorbereiding, de uitvoering en de verantwoording van de
begroting door het openbaar lichaam, alsmede van het toezicht op de
verbetering van het financieel beheer, de inrichting en de werking van
de administraties en het betalingsverkeer;

	b. het toezicht op het dagelijks beheer door de bestuurscolleges en in
dat verband het toetsen of aan de bij deze wet vastgestelde voorwaarden
is voldaan voor het aangaan van kredieten door een openbaar lichaam;

	c. het in opdracht van Onze Minister uitvoeren van taken in het kader
van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

	2. Het College legt eens per half jaar schriftelijk verantwoording af
over zijn werkzaamheden aan Onze Minister. Het College zendt een
afschrift van dit verslag aan de betrokken bestuurscolleges en
eilandsraden.

	3. Het College verstrekt desgevraagd inlichtingen over zijn
werkzaamheden aan Onze Minister, aan Onze Minister van Financiën en aan
het desbetreffende bestuurscollege.

	4. Onze Minister kan, na overleg met het betrokken bestuurscollege,
beleidsregels vaststellen en algemene en bijzondere aanwijzingen geven
ten aanzien van de uitoefening van de in en op grond van deze wet en de
daarop berustende bepalingen aan het College toegekende taken en
bevoegdheden.

Artikel 5

	1. Het College financieel toezicht stelt een bestuursreglement vast,
waarin in ieder geval regels over zijn besluitvorming, werkwijze en
procedures zijn opgenomen. In het reglement worden tevens regels
opgenomen over de verdeling van de werkzaamheden bij de voorbereiding
van de besluiten van het College.

	2. Voorafgaande aan de vaststelling van het bestuursreglement en van
wijzigingen daarvan, overlegt het College hierover met de
bestuurscolleges.

	3. De voorzitter heeft de dagelijkse leiding en ziet toe op een
doelmatige en voortvarende uitvoering van de taken van het College.

	4. Indien bij het nemen van besluiten door het College de stemmen
staken, heeft de voorzitter de doorslaggevende stem.

	5. Voor het bestuursreglement alsmede elke wijziging daarvan is de
goedkeuring van Onze Minister vereist. De goedkeuring kan slechts worden
onthouden wegens strijd met het recht of op de grond dat het
bestuursreglement een goede taakuitoefening kan belemmeren.

	6. Het bestuursreglement wordt na de goedkeuring bekendgemaakt in de
Staatscourant en in de afkondigingsbladen, bedoeld in artikel 142,
tweede lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba.

Artikel 6

	1. Het College financieel toezicht heeft een secretaris.

	2. Aan de secretaris kunnen medewerkers worden toegevoegd.

	3. De secretaris en de medewerkers staan onder gezag van de voorzitter
van het College en leggen uitsluitend aan hem verantwoording af.

	4. Onze Minister benoemt de secretaris en de medewerkers na overleg met
het College.

	5. De secretaris en de medewerkers zijn geen lid van het College.

	6. De secretaris en de medewerkers zijn in dienst van Onze Minister,
dan wel worden vanwege Onze Minister aan het College ter beschikking
gesteld.

Artikel 7

	1. De bezoldiging van de leden, de secretaris en de medewerkers van het
College financieel toezicht, alsmede de bekostiging van de overige
apparaatsuitgaven komen ten laste van de begroting van Onze Minister.

	2. De uitgaven en ontvangsten, samenhangende met het verstrekken van
rekening-courantkredieten door het College aan een openbaar lichaam,
komen ten laste respectievelijk ten gunste van de begroting van Onze
Minister.

	3. De valutarisico’s, samenhangende met het verstrekken van
rekening-courantkredieten door het College aan een openbaar lichaam,
komen voor rekening van de begroting van Onze Minister.

Artikel 8

	1. Indien naar het oordeel van Onze Minister het College financieel
toezicht bij de uitoefening van zijn taak ernstig in gebreke blijft, kan
Onze Minister ten aanzien van het College of een of meer van de leden
van het College financieel toezicht tijdelijk de noodzakelijke
voorzieningen treffen.

	2. Deze voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet
eerder getroffen dan nadat het College, onderscheidenlijk het lid, in de
gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen
termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.

HOOFDSTUK III	FINANCIËLE FUNCTIE

AFDELING 1  BESLUITEN MET FINANCIËLE GEVOLGEN

Artikel 9

	1. In dit artikel wordt onder deelnemen in een privaatrechtelijke
rechtspersoon verstaan: het houden van aandelen in of het onderdeel
uitmaken van het bestuur van die rechtspersoon.

	2. Het eilandsbestuur neemt een besluit tot het oprichten van of het
deelnemen in een privaatrechtelijke rechtspersoon of een maatschap
alleen indien dit bijzonder aangewezen is voor het verrichten van de
beoogde activiteit of ten behoeve van vervreemding van bezittingen van
het openbaar lichaam. Het bestuurscollege neemt een besluit als bedoeld
in de eerste volzin niet dan nadat de eilandsraad een ontwerpbesluit is
toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen
ter kennis van het bestuurscollege te brengen.

	3. Een besluit tot het oprichten van of het deelnemen in een
privaatrechtelijke rechtspersoon of een maatschap behoeft de goedkeuring
van Onze Minister.

	4. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of
indien niet aannemelijk is dat is voldaan aan de voorwaarde, genoemd in
de eerste volzin van het tweede lid.

	5. Ambtenaren, door of vanwege het openbaar lichaam aangesteld of
daaraan ondergeschikt, en politieke ambtsdragers van het openbaar
lichaam hebben geen zitting in het bestuur van een privaatrechtelijke
rechtspersoon waarin het openbaar lichaam deelneemt.

	6. Besluiten tot het benoemen en herbenoemen van vertegenwoordigers van
een bestuurscollege of een openbaar lichaam in een privaatrechtelijke
rechtspersoon worden niet genomen dan nadat van Onze Minister een
verklaring is ontvangen dat deze geen bezwaar heeft tegen die benoeming
of herbenoeming.

	7. Onze Minister kan de verklaring, bedoeld in het zesde lid, weigeren
wegens strijd met het vijfde lid, of als naar zijn oordeel de
betreffende beoogde vertegenwoordiger niet over voldoende deskundigheid
beschikt of overigens niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de
beginselen van goed ondernemingsbestuur.

	8. Onze Minister kan op grond van overwegingen van deugdelijk beheer
aanwijzingen geven aan de vertegenwoordiger van een bestuurscollege of
een openbaar lichaam in een privaatrechtelijke rechtspersoon met het oog
op de standpuntbepaling in de aandeelhouders- of bestuursvergadering op
het terrein van het dividendbeleid, de benoeming, het ontslag en de
salarissen van bestuurders. De vertegenwoordiger neemt in elk geval het
standpunt in dat investeringen en desinvesteringen door de rechtspersoon
voor goedkeuring aan de algemene aandeelhoudersvergadering,
respectievelijk het bestuur worden voorgelegd.

	9. Het bestuurscollege stelt de jaarrekeningen van de
privaatrechtelijke rechtspersonen waarin het college of het openbaar
lichaam deelneemt uiterlijk zes maanden na afloop van het boekjaar aan
het College financieel toezicht ter beschikking.

Artikel 10

	1. Vervreemding van bezittingen van een openbaar lichaam op welke wijze
dan ook geschiedt tegen marktconforme voorwaarden.

	2. Besluiten tot vervreemding van onroerende zaken, aandelen,
obligaties en concessies, en roerende zaken behoeven de goedkeuring van
Onze Minister.

	3. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of
met het financieel belang van het openbaar lichaam.

	4. Onze Minister kan ten aanzien van door hem aan te geven soorten
besluiten aangeven dat die de in het tweede lid bedoelde goedkeuring
niet behoeven.

Artikel 11

	1. Geldleningen kunnen niet ten name of ten laste van een openbaar
lichaam worden aangegaan, gegarandeerd of verstrekt.

	2. De rentelastnorm voor de collectieve sector van een openbaar lichaam
bedraagt 0% gemiddeld per begrotingsjaar.

	3. Indien een dreigende overschrijding van de rentelastnorm wordt
veroorzaakt door uitgaven- en inkomstenontwikkelingen in de collectieve
sector, niet zijnde een openbaar lichaam, kan Onze Minister aanwijzingen
geven aan een of meer rechtspersonen binnen de collectieve sector ter
beheersing van de rentelasten van de collectieve sector.

	4. Ter beoordeling van deze uitgaven- en inkomstenontwikkeling
rapporteert het College financieel toezicht in samenwerking met het
Centraal Bureau voor de Statistiek aan Onze Minister, gelijktijdig met
het doorzenden van de jaarrekeningen van de openbare lichamen als
bedoeld in artikel 31, eerste lid, over de voorlopige uitgaven-,
inkomsten-, tekort- en schuldcijfers van de collectieve sector van de
openbare lichamen. Daarbij zijn de definities van het System of National
Accounts leidend.

Artikel 12

	1. Het openbaar lichaam heeft een rekening-courant bij het College
financieel toezicht.

	2. Liquiditeitstekorten ten gevolge van afwijkingen in de gerealiseerde
uitgaven en ontvangsten van de gewone dienst worden, na instemming van
het College financieel toezicht, gedekt door het toestaan van een tekort
op de rekening-courant.

	3. Het College financieel toezicht stelt per maand, per kwartaal of per
half jaar een maximum vast van het tekort op een rekening-courant, dan
wel het minimum van het tegoed op een rekening-courant, zodanig dat het
toegestane rekening-courantkrediet niet leidt tot overschrijding van de
geldende rentelastnorm in het begrotingsjaar.

	4. Een openbaar lichaam is niet bevoegd kredieten anders dan bij het
College financieel toezicht op te nemen.

AFDELING 2  DE BEGROTING EN DE JAARREKENING

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 13

	1. De begroting, de begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het
jaarverslag worden ingericht op basis van een stelsel van baten en
lasten, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
te stellen nadere regels.

	2. In de raming van baten en lasten wordt per begrotingspost opgenomen
het gerealiseerde bedrag van het voorvorige begrotingsjaar, het geraamde
bedrag van het vorige begrotingsjaar na wijziging en het geraamde bedrag
van het begrotingsjaar.

	3. De begroting bevat voorts in ieder geval:

	a. een post onvoorzien;

	b. een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie op het
begrotingsjaar volgende jaren;

	c. een paragraaf weerstandsvermogen.

Artikel 14

	Aan de openbare lichamen kunnen slechts bij of krachtens de wet
uitgaven worden opgelegd.

§ 2 De begroting

Artikel 15

	1. De eilandsraad brengt voor alle taken en activiteiten jaarlijks op
de begroting de bedragen die hij daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de
financiële middelen die hij naar verwachting kan aanwenden.

	2. De begroting is in evenwicht.

	3. Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.

	4. De dienst van het kalenderjaar wordt gesloten op 31 december van het
kalenderjaar.

Artikel 16

	Verplichte uitgaven van het openbaar lichaam zijn:

	a. opeisbare schulden;

	b. de uitgaven die bij of krachtens de wet aan het openbaar lichaam
zijn opgelegd;

	c. de uitgaven die voortvloeien uit de van het openbaar lichaam
gevorderde medewerking tot uitvoering van wetten en algemene maatregelen
van bestuur, voor zover die uitgaven niet ten laste van anderen zijn
gebracht.

Artikel 17

	1. Het bestuurscollege zendt jaarlijks voor een door het College
financieel toezicht te bepalen datum de ontwerpbegroting voor het
komende jaar aan het College.

	2. Het College financieel toezicht toetst de ontwerpbegroting aan de
criteria, genoemd in artikel 19, tweede lid.

	3. Het College financieel toezicht zendt binnen twee weken na ontvangst
van de ontwerpbegroting aan het bestuurscollege een advies, bevattende
zijn bevindingen met betrekking tot de uitgevoerde toetsing en eventuele
aanbevelingen met betrekking tot aanpassing van de ontwerpbegroting.

	4. Het bestuurscollege biedt jaarlijks uiterlijk op 1 september van het
jaar, voorafgaand aan het begrotingsjaar, de ontwerpbegroting aan de
eilandsraad aan en geeft daarbij aan op welke wijze rekening is gehouden
met de bevindingen en aanbevelingen van het College financieel toezicht.

	5. De ontwerpbegroting en de overige in het eerste en derde lid
bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de eilandsraad zijn aangeboden,
voor eenieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de
terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis
gegeven.

Artikel 18

	1. De eilandsraad beraadslaagt over de ontwerpbegroting niet eerder dan
twee weken na de openbare kennisgeving, bedoeld in artikel 17, vijfde
lid.

	2. Over voorstellen tot amendering van de ontwerpbegroting wordt geen
besluit genomen dan nadat het College financieel toezicht in de
gelegenheid is gesteld over die voorstellen een advies uit te brengen.
Daartoe zendt het bestuurscollege voorstellen tot amendering van de
ontwerpbegroting onmiddellijk na indiening daarvan aan het College
financieel toezicht. Het College financieel toezicht brengt binnen drie
dagen na ontvangst een advies uit als bedoeld in artikel 17, derde lid.

	3. De eilandsraad stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan
het begrotingsjaar.

Artikel 19

	1. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De
goedkeuring kan gedeeltelijk worden verleend.

	2. Onze Minister toetst de begroting in ieder geval aan de volgende
criteria:

	a. de begroting is in overeenstemming met de artikelen 11 tweede lid,
13 en 15 en de daarop berustende bepalingen;

	b. de begroting is toelaatbaar uit een oogpunt van een rechtmatig,
doelmatig en controleerbaar financieel beheer;

	c. de in de begroting opgenomen baten en lasten zijn in overeenstemming
met de best mogelijke inschatting van reeds aangegane financiële
verplichtingen en van te verwachten externe ontwikkelingen;

	d. de in de begroting opgenomen financiële verplichtingen en lasten
brengen geen onaanvaardbare risico’s met zich mee voor toekomstige
begrotingsjaren;

	e. de begroting voldoet overigens aan de geldende regelgeving.

	3. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het
recht of met het financieel belang van het openbaar lichaam.

	4. Het bestuurscollege zendt de door de eilandsraad vastgestelde
begroting binnen twee weken na de vaststelling, maar in ieder geval
vóór 15 november van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de
begroting dient, aan Onze Minister, door tussenkomst van het College
financieel toezicht.

	5. Onze Minister maakt binnen twee weken na ontvangst van de
vastgestelde begroting het besluit omtrent goedkeuring bekend aan de
eilandsraad die de begroting heeft vastgesteld.

	6. Het nemen van een besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten
hoogste twee weken worden verdaagd.

	7. Een besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen, indien
binnen de in het vijfde lid genoemde termijn geen besluit omtrent
goedkeuring of geen besluit tot verdaging, dan wel binnen de termijn
waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is
bekendgemaakt aan de eilandsraad die de begroting heeft vastgesteld.

	8. Als Onze Minister aan de begroting geheel of gedeeltelijk
goedkeuring onthoudt stelt het bestuurscollege zo spoedig mogelijk na
ontvangst van dat besluit een nieuwe ontwerpbegroting op, rekening
houdend met het besluit van Onze Minister.

	9. Het eerste en tweede lid alsmede de artikelen 17, tweede en vierde
lid, en 18 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20

	1. Als het College financieel toezicht op de in artikel 19, vierde lid,
genoemde datum nog geen begroting ter goedkeuring heeft ontvangen
bericht het Onze Minister daarover. Dat bericht bevat een door het
College opgesteld ontwerp voor de begroting voor het eerstvolgende
begrotingsjaar, zoals die naar het oordeel van het College vastgesteld
zou moeten worden.

	2. Als Onze Minister een week na de in artikel 19, vierde lid, genoemde
datum nog geen begroting ter goedkeuring heeft ontvangen stelt hij zelf
de begroting van het desbetreffende openbare lichaam voor het
eerstvolgende begrotingsjaar vast.

Artikel 21

	1. Een besluit tot wijziging van de begroting behoeft de goedkeuring
van Onze Minister.

	2. De artikelen 17, 18 en 19 zijn van overeenkomstige toepassing. Onze
Minister betrekt bij de beoordeling de ontwikkeling van het saldo op de
rekening-courant, bedoeld in artikel 12, eerste lid.

	3. Indien dit nodig is in verband met het herstel van schade
veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen, waaronder natuurrampen,
kan Onze Minister, na overleg met het desbetreffende bestuurscollege een
tekort op de begroting of een overschrijding van de rentelastnorm
toestaan.

	4. Indien op de dag waarop een besluit tot wijziging van de begroting
ter goedkeuring aan Onze Minister wordt aangeboden, de begroting nog
niet is goedgekeurd, vangt de in artikel 19, vijfde lid, bedoelde
termijn aan op de dag van de goedkeuring van de begroting.

Artikel 22

	1. Het bestuurscollege zendt uiterlijk drie weken na afloop van ieder
kwartaal uitvoeringsrapportages aan Onze Minister, door tussenkomst van
het College financieel toezicht.

	2. Zo nodig gaan de uitvoeringsrapportages vergezeld van ontwerpen van
begrotingswijzigingen als bedoeld in artikel 21. Ontwerpen van
begrotingswijzigingen worden in ieder geval voorgelegd met betrekking
tot:

	a. wijzigingen in de ramingen van de verplichtingen, de baten en lasten
van het lopende jaar;

	b. voornemens tot nieuw beleid;

	c. compensatie van inmiddels in de rekening van het voorafgaande
begrotingsjaar gebleken tekorten op de gewone dienst of op de
kapitaaldienst, of van een gebleken overschrijding van de rentelastnorm.

Artikel 23

	1. Behoudens de artikelen 24 en 26 kunnen ten laste van het openbaar
lichaam geen uitgaven worden gedaan die niet zijn geraamd bij
goedgekeurde begroting of een goedgekeurde begrotingswijziging dan wel
in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20 vastgestelde
begroting.

	2. Het bestuurscollege legt het voornemen tot het aangaan van een
financiële verplichting voor advies voor aan het hoofd Financiën van
het openbaar lichaam of, bij zijn afwezigheid, aan zijn eerste of tweede
plaatsvervanger. Een positief advies wordt verleend indien de lasten die
samenhangen met de financiële verplichting zijn voorzien in een
goedgekeurde begroting of goedgekeurd besluit tot wijziging van de
begroting dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20
vastgestelde begroting.

	3. Als de voorgenomen financiële verplichting niet is voorzien in een
goedgekeurde begroting of goedgekeurd besluit tot wijziging van de
begroting dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20
vastgestelde begroting dient het bestuurscollege zo snel mogelijk een
voorstel tot wijziging van de begroting in bij de eilandsraad.

Artikel 24

	1. Voor het aangaan van verplichtingen die niet voorzien zijn in een
goedgekeurde begroting of goedgekeurd besluit tot wijziging van de
begroting dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20
vastgestelde begroting behoeft het openbaar lichaam de toestemming van
Onze Minister.

	2. Een aanvraag tot toepassing van het eerste lid kan door Onze
Minister slechts worden afgewezen wegens strijd met het recht of met het
financieel belang.

	3. Onze Minister beslist op de aanvraag binnen twee weken na de
verzending van de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. De toestemming
wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen besluit
aan het openbaar lichaam is verzonden.

	4. Onze Minister kan aan de toestemming voorschriften verbinden.

	5. Onze Minister kan bepalen voor welke posten en tot welk bedrag het
openbaar lichaam de toestemming, bedoeld in het eerste lid, niet
behoeft.

Artikel 25

	1. In gevallen van dringende spoed kan, indien de eilandsraad daartoe
besluit, een verplichting worden aangegaan voordat de desbetreffende
begroting of begrotingswijziging is goedgekeurd. Het besluit wordt Onze
Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht
toegezonden. Is de aangegane verplichting geraamd bij een
begrotingswijziging die nog niet ter goedkeuring is ingezonden, dan
wordt deze begrotingswijziging tezamen met het besluit toegezonden.

	2. Over het in het eerste lid bedoelde besluit beslist de eilandsraad
bij hoofdelijke oproeping.

Artikel 26

	1. Indien de eilandsraad artikel 25 heeft toegepast en Onze Minister
zijn goedkeuring aan de desbetreffende begroting of begrotingswijziging
onthoudt, kan hij binnen een maand nadat zijn besluit onherroepelijk is
geworden, de leden van de eilandsraad die hun stem vóór het in artikel
25 bedoelde besluit hebben uitgebracht, ieder voor een gelijk deel,
persoonlijk voor deze verplichting aansprakelijk stellen tegenover het
openbaar lichaam.

	2. De werking van het besluit tot aansprakelijkstelling wordt
opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is
ingesteld, op het beroep is beslist.

	3. De Rijksvertegenwoordiger stelt zonodig namens en ten laste van het
openbaar lichaam een rechtsvordering in tot betaling van de krachtens
het besluit tot aansprakelijkstelling verschuldigde gelden.

Artikel 27

	1. Af- en overschrijving op de posten van de begroting is alleen
toegestaan voor zover daartoe machtiging is verleend in de begroting
zelf of bij een afzonderlijk besluit van de eilandsraad.

	2. Opdrachten tot af- en overschrijvingen waartoe machtiging is
verleend in de begroting behoeven de instemming van de eilandsraad.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kan de bevoegdheid tot
overschrijving aan voorwaarden worden verbonden.

	4. Een afzonderlijk besluit als bedoeld in het eerste lid behoeft de
goedkeuring van Onze Minister. Artikel 19, tweede, derde, en vijfde tot
en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 3 De jaarrekening

Artikel 28

	1. Het bestuurscollege legt aan de eilandsraad over elk begrotingsjaar
verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging
van de jaarrekening en het jaarverslag.

	2. De jaarrekening, het jaarverslag en de in artikel 38, vierde en
vijfde lid, bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de eilandsraad zijn
aangeboden, voor eenieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van
de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis
gegeven.

	3. De eilandsraad beraadslaagt over de in het eerste en tweede lid
bedoelde stukken niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving,
bedoeld in het tweede lid.

Artikel 29

	1. De eilandsraad stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast in het
jaar volgend op het begrotingsjaar. De jaarrekening betreft alle baten
en lasten van het openbaar lichaam.

	2. Indien de eilandsraad tot het standpunt komt dat in de jaarrekening
opgenomen baten, lasten of balansmutaties, die niet rechtmatig tot stand
zijn gekomen, aan de vaststelling van de jaarrekening in de weg staan,
brengt hij dit terstond ter kennis van het bestuurscollege met
vermelding van de gerezen bedenkingen.

	3. Het bestuurscollege zendt de eilandsraad binnen twee maanden na
ontvangst van het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel
voor een indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij de
eilandsraad gerezen bedenkingen.

	4. Indien het bestuurscollege een voorstel voor een indemniteitsbesluit
heeft gedaan, stelt de eilandsraad de jaarrekening niet vast dan nadat
hij heeft besloten over het voorstel.

Artikel 30

	Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden ontlast de
vaststelling van de jaarrekening de leden van het bestuurscollege van
het daarin verantwoorde financieel beheer.

Artikel 31

	1. Het bestuurscollege zendt de vastgestelde jaarrekening en het
jaarverslag, vergezeld van de overige in artikel 28 bedoelde stukken
binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli
van het jaar, volgend op het begrotingsjaar, aan Onze Minister, door
tussenkomst van het College financieel toezicht. Het bestuurscollege
voegt daarbij, indien van toepassing, het besluit van de eilandsraad
over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld
in artikel 29, derde lid.

	2. Het College financieel toezicht kan een accountant als bedoeld in
artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek onderzoek
laten doen naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van het gevoerde
bestuur.

	3. Indien uit de jaarrekening blijkt dat sprake is van een tekort op de
gewone dienst of op de kapitaaldienst of van een overschrijding van de
rentelastnorm, geeft het College financieel toezicht aan het
bestuurscollege een advies voor wijziging van de begroting voor het
lopende jaar en voor de begroting voor het komende jaar. Het
bestuurscollege betrekt dit advies bij de eerstvolgende
uitvoeringsrapportage, bedoeld in artikel 22.

Artikel 32

	Indien de eilandsraad de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit
niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het bestuurscollege de
jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 28 bedoelde stukken,
respectievelijk het indemniteitsbesluit ter vaststelling aan Onze
Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht. Onze
Minister stelt in dat geval de jaarrekening en in voorkomende gevallen
het indemniteitsbesluit vast.

AFDELING 3  HET FINANCIEEL BEHEER EN DE CONTROLE

Artikel 33

	1. Beleidsmaatregelen die gevolgen hebben voor de baten of lasten op de
begroting, worden door het bestuurscollege en de eilandsraad uitgevoerd
door middel van een daartoe geëigende voorziening.

	2. Indien het bestuurscollege de in het eerste lid bedoelde voorziening
niet tijdig vaststelt implementeert of uitvoert en daardoor de
haalbaarheid van de uitgaven- en inkomstenramingen in gevaar komt,
brengt het College financieel toezicht dit onder de aandacht van het
bestuurscollege. Het rapport kan aanbevelingen bevatten met betrekking
tot de te treffen voorzieningen.

	3. Het bestuurscollege deelt binnen veertien dagen aan het College
financieel toezicht mee op welke wijze rekening wordt gehouden met het
rapport, bedoeld in het tweede lid en, indien aan de orde, onder
vermelding van de termijnen die daarbij in acht zullen worden genomen.

	4. Het College financieel toezicht rapporteert aan Onze Minister indien
uit de mededeling van het bestuurscollege, bedoeld in het derde lid,
blijkt dat het bestuurscollege of de eilandsraad een voorziening als
bedoeld in het eerste lid niet treft of dat op een zodanig tijdstip doet
dat de haalbaarheid van de uitgaven- en inkomstenramingen in gevaar
komt.

	5. Het College financieel toezicht zendt het desbetreffende
bestuurscollege en de desbetreffende eilandsraad een afschrift van het
rapport.

	6. Onze Minister kan in afwachting van de totstandkoming of
implementatie van de bedoelde voorziening, besluiten het College
financieel toezicht te belasten met het vaststellen van bijzondere
maatregelen en het zelfstandig uitvoeren hiervan.

Artikel 34

	1. De eilandsraad stelt bij eilandsverordening de uitgangspunten vast
voor het financieel beheer en voor de inrichting van de financiële
organisatie. Deze eilandsverordening waarborgt dat wordt voldaan aan de
eisen van rechtmatigheid, doelmatigheid, verantwoording en controle.

	2. De eilandsverordening wordt na vaststelling gezonden aan het College
financieel toezicht.

	3. Het College financieel toezicht kan te allen tijde een onderzoek
instellen naar het beheer en de inrichting van de financiële
organisatie, bedoeld in het eerste lid.

	4. Het College financieel toezicht kan met een bestuurscollege
afspraken maken ter verbetering van het financieel beheer, het materieel
beheer en de daarvoor bij te houden administraties.

	5. Onze Minister kan het bestuurscollege ter zake van de in het vierde
lid genoemde onderwerpen algemene en bijzondere aanwijzingen geven.

	6. Onze Minister geeft deze aanwijzingen op het terrein van het
financieel beheer met inachtneming van de bevindingen van de
accountants, bedoeld in de artikelen 38, derde lid, en 31, tweede lid.

	7. Het bestuurscollege neemt de aanwijzingen, bedoeld in het vijfde en
zesde lid, in acht.

	8. Voor de afspraken inzake de verbeteringen in het financieel beheer
maakt het College financieel toezicht gebruik van de bevindingen van de
accountants, bedoeld in de artikelen 38, derde lid, en 31, tweede lid.

	9. Het College financieel toezicht houdt toezicht op de inrichting van
de controle die plaatsvindt in het kader van de uitvoering van de
begroting.

Artikel 35

	1. Uitsluitend het hoofd Financiën van het openbaar lichaam of zijn
eerste of tweede plaatsvervanger kunnen gemandateerd worden namens het
openbaar lichaam privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten die
voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van een financiële
verplichting en waarover een positief advies is verleend als bedoeld in
artikel 23, tweede lid.

	2. Indien het bestuurscollege zonder een positief advies, bedoeld in
het eerste lid, de in dat lid bedoelde functionarissen niettemin
opdraagt een verplichting aan te gaan of de daarmee verband houdende
privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten, informeert de
betrokken functionaris Onze Minister daarover, door tussenkomst van het
College financieel toezicht.

	3. Onze Minister geeft ter zake van de door de betrokken functionaris
voorgelegde aangelegenheden een aanwijzing. Het bestuurscollege en de
betrokken functionaris nemen deze aanwijzing in acht.

	4. Het bestuurscollege deponeert de namen en functies van de personen,
bedoeld in het eerste lid, bij het College financieel toezicht. Het
College financieel toezicht houdt hiervan een register bij en publiceert
dit register na de vaststelling ervan, na elke wijziging, maar in elk
geval iedere zes maanden.

	5. Onze Minister kan begrotingen of begrotingsartikelen aanwijzen ten
laste waarvan geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan,
voordat hij daarmee heeft ingestemd.

	6. De inhoud van de aangewezen begrotingen of begrotingsartikelen,
bedoeld in het vijfde lid, worden, zolang ze zijn aangewezen, opgenomen
in het register, bedoeld in het vierde lid.

	7. Privaatrechtelijke rechtshandelingen betreffende het aangaan van
financiële verplichtingen als bedoeld in dit artikel zijn niet geldig
indien:

	a. de regels in dit besluit omtrent de bevoegdheid van de handelende

personen niet zijn nageleefd, of

	b. deze handelingen begrotingen of begrotingsartikelen betreffen die
ingevolge het zesde lid zijn opgenomen in het register, bedoeld in het
vierde lid.

	8. In geval van het aangaan van financiële verplichtingen en het
verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen waartoe door de
eilandsraad is besloten, is dit artikel van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36

	1. Namens het openbaar lichaam is uitsluitend het hoofd Financiën van
het openbaar lichaam of, bij zijn afwezigheid, zijn eerste of tweede
plaatsvervanger, bevoegd tot het verrichten van betalingen die
voortvloeien uit door een bestuursorgaan aangegane financiële
verplichtingen. Zij kunnen de ontvanger van het openbaar lichaam
machtigen de genoemde betalingen te verrichten.

	2. Artikel 35, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing
op opdrachten van het bestuurscollege tot het doen van betalingen,
bedoeld in het eerste lid.

	3. In afwijking van het eerste lid kunnen betalingen door anderen dan
de in dat lid genoemde functionarissen worden verricht voor zover zij
contant betalen of gebruik maken van een bankpas of creditcard,
onverminderd het bepaalde in het achtste lid.

	4. Betalingen namens het openbaar lichaam, zowel onderling als aan
derde partijen, worden uitsluitend verricht via het bancaire
betalingsverkeer, behoudens het bepaalde in het derde lid.

	5. Met de schriftelijke instemming van het College financieel toezicht
en onder door hem te stellen voorwaarden kan van het vierde lid worden
afgeweken.

	6. Het bestuurscollege bevordert dat derde partijen hun betalingen aan
het openbaar lichaam verrichten ten gunste van de betrokken
inkomstenrekening van het openbaar lichaam.

	7. Ontvangen contante gelden en cheques worden op de dag van ontvangst
gestort op de inkomstenrekening van het openbaar lichaam.

	8. Het doen van contante betalingen, het gebruik van bankpassen,

creditcards, chippassen en andere elektronische betaalwijzen is, zonder
voorafgaande schriftelijke instemming van het College financieel
toezicht, niet toegestaan. In overleg met het bestuurscollege kan het
College financieel toezicht voor het gebruik van een creditcard een
bestedingslimiet vaststellen.

	9. Betalingen namens het openbaar lichaam geschieden tegen voldoende
kwijting.

	10. Het als geldelijke betaling in ontvangst nemen van niet-geldelijke
zaken is niet toegestaan. Met de schriftelijke instemming van het
College financieel toezicht kan hiervan worden afgeweken.

	11. Het afgeven aan derden en het in ontvangst nemen van derden van
geldswaardige papieren in de vorm van aandelen en obligaties geschiedt
tegen een voldoende kwijting.

	12. Het verlenen van voorschotten op aan derde partijen te verrichten
betalingen geschiedt met inachtneming van door het College financieel
toezicht na overleg met het bestuurscollege op te stellen regels inzake
het verlenen van voorschotten.

Artikel 37

	1. Met ingang van een door het College financieel toezicht te bepalen
datum draagt het bestuurscollege, in overeenstemming met het College
financieel toezicht, er zorg voor:

	a. dat voor het doen van betalingen en het incasseren van inkomsten
aparte bankrekeningen zijn geopend bij een of meer banken, al naar
gelang de doelmatigheid dat vereist;

	b. dat creditsaldi op de bankrekeningen dagelijks aan het eind van de
dag worden overgeboekt naar de bankrekening van het College financieel
toezicht;

	c. dat het College financieel toezicht dagelijks afschriften ontvangt
van de mutaties op de bankrekeningen.

	2. Het College financieel toezicht draagt er zorg voor dat debetsaldi
op de bankrekeningen dagelijks aan het eind van de dag worden aangevuld.

	3. De mutaties op de in het eerste lid, onder b, bedoelde bankrekening
worden door het College financieel toezicht voor elk van de openbare
lichamen bijgehouden op de rekening-courant, bedoeld in artikel 12,
eerste lid.

	4. Het College financieel toezicht vergoedt over creditsaldi op de
rekening-courant een creditrente en brengt over debetsaldi een
debetrente in rekening. Het percentage van de creditrente en van de
debetrente zijn aan elkaar gelijk en gelijk aan de Euro Overnight Index
Average.

	5. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen nadere regels
gesteld worden met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.

Artikel 38

	1. De eilandsraad stelt bij eilandsverordening regels vast voor de
controle op het financiële beheer en op de inrichting van de
financiële organisatie. Deze eilandsverordening waarborgt dat de
rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de
financiële organisatie wordt getoetst.

	2. De eilandsverordening wordt na vaststelling gezonden aan het College
financieel toezicht.

	3. De eilandsraad wijst een of meer accountants aan als bedoeld in
artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, belast
met de controle van de in artikel 28 bedoelde jaarrekening en het
daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van
een verslag van bevindingen.

	4. De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle
aan of:

	a. de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en lasten
als de grootte en samenstelling van het vermogen;

	b. de baten, lasten en balansmutaties rechtmatig tot stand zijn
gekomen;

	c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in
artikel 13.

	5. Het verslag van bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:

	a. de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de
financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording
mogelijk maken en

	b. onrechtmatigheden in de jaarrekening.

	6. De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van
bevindingen aan de eilandsraad en een afschrift daarvan aan het
bestuurscollege.

	7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging
omtrent de accountantscontrole, bedoeld in het derde lid.

	8. Accountants als bedoeld in het derde lid kunnen in dienst van het
openbaar lichaam worden aangesteld en worden in dat geval door de
eilandsraad benoemd, geschorst en ontslagen.

	9. Indien de eilandsraad op grond van het derde lid accountants heeft
aangewezen die in dienst van het openbaar lichaam zijn aangesteld, is:

	a. het bepaalde bij en krachtens de artikelen 25, 25a en 27 van de Wet
toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op deze
accountants;

	b. het bepaalde bij en krachtens de artikelen 14, 18, 19, 20 en 21 van
de Wet toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing
op het openbaar lichaam, en

	c. het bepaalde bij en krachtens de artikelen 15 en 16 van de Wet
toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op de
personen die de dagelijkse leiding hebben over het onderdeel van het
openbaar lichaam waarbij de in de aanhef bedoelde accountants werkzaam
zijn.

	10. Indien een openbaar lichaam wordt aangewezen als organisatie van
openbaar belang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van
de Wet toezicht accountantsorganisaties, zijn de artikelen 22 tot en met
24 van die wet van overeenkomstige toepassing op dit openbaar lichaam.

	11. De gezamenlijke rekenkamer is belast met het toezicht op de
naleving van het negende lid.

Artikel 39

	1. Het bestuurscollege verstrekt Onze Minister en het College
financieel toezicht alle inlichtingen die het voor de uitoefening van
zijn taken nodig acht.

	2. Het bestuurscollege verleent Onze Minister en het College financieel
toezicht dan wel door hen aangewezen vertegenwoordigers te allen tijde
toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten
en andere informatiedragers.

	3. Onze Minister kan aanwijzingen geven over de verstrekking van
gegevens door de collectieve sector, niet zijnde een openbaar lichaam.

HOOFDSTUK IV	DE BELASTINGEN

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 40

	De eilandsraad besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een
eilandbelasting door het vaststellen van een belastingverordening.

Artikel 41

	Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de
belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit,
de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing,
het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor
de heffing en de invordering van belang is.

Artikel 42

	1. Behalve de eilandbelastingen waarvan de heffing krachtens andere
wetten dan deze geschiedt, worden geen andere eilandbelastingen geheven
dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk.

	2. Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en
derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de eilandbelastingen worden
geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven,
met dien verstande dat het bedrag van een eilandbelasting niet
afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het
vermogen.

§ 2 Bijzondere bepalingen omtrent de grondbelasting en de opcenten op
de vastgoedbelasting

Artikel 43

	1. Ter zake van binnen het openbaar lichaam gelegen onroerende zaken
kunnen worden geheven: 

	a. onder de naam grondbelasting, een eilandbelasting van degenen die
bij het begin van het kalenderjaar het genot hebben krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht van: 

	1˚ een onroerende zaak die voor de toepassing van artikel 16, eerste
lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting BES wordt aangemerkt als
eigen woning die de genothebbende als hoofdverblijf ter beschikking
staat;

	2˚ onroerende zaken die behoren tot het vermogen van een onderneming
en ter zake waarvan de voordelen op grond van artikel 3, vierde lid, van
de Wet inkomstenbelasting BES worden belast als opbrengst van
onderneming, en

	b. opcenten op de hoofdsom van de vastgoedbelasting, bedoeld in artikel
4.1 van de Belastingwet BES.

	2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a,  wordt als
genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt
degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de
kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een
ander genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 44

	1. De grondbelasting wordt geheven bij wege van aanslag.

	2. Een aanslag bevat in ieder geval:

	a. de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene aan
wie de aanslag wordt opgelegd;

	b. een aanduiding van de onroerende zaak;

	c. de heffingsmaatstaf;

	d. de waardepeildatum;

	e. het kalenderjaar waarvoor de aanslag geldt;

	f. het te betalen belastingbedrag.

	3. Het niet naleven van de voorschriften van het tweede lid brengt geen
nietigheid van de aanslag mee.

Artikel 44a

	1. Besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van opcenten op
de hoofdsom van de vastgoedbelasting treden in werking met ingang van 1
januari van enig jaar. Een desbetreffend besluit wordt vóór 1 oktober
van het voorafgaande jaar in afschrift ter kennis gebracht van Onze
Minister van Financiën.

	2. Een in het eerste lid bedoeld besluit heeft geen gevolgen voor de
opcenten die zijn betaald over een tijdvak dat vóór de datum van
inwerkingtreding van dat besluit is aangevangen.

Artikel 45

	Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt als één onroerende zaak
aangemerkt:

	a. een gebouwd eigendom;

	b. een ongebouwd eigendom;

	c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom
dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te
worden gebruikt;

	d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b
bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die
bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de
omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

Artikel 46

	1. De heffingsmaatstaf voor de grondbelasting is de waarde die aan de
onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en
onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de
verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en
in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

	2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt de waarde van een
onroerende zaak bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een
hogere waarde dan die ingevolge het eerste lid. Bij de berekening van de
vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:

	a. de aard en de bestemming van de zaak;

	b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en
functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in
aanmerking wordt genomen.

Artikel 47

	1. De waarde van de onroerende zaken ter zake waarvan de grondbelasting
wordt geheven wordt vastgesteld door de in artikel 67, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar.

	2. De waarde wordt bepaald naar de waarde die de onroerende zaak op de
waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum
verkeert.

	3. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het tijdvak
waarvoor de waarde wordt vastgesteld.

	4. De waarde geldt voor een tijdvak van vijf achtereenvolgende jaren.

Artikel 48

	Indien een onroerende zaak in het jaar voorafgaand aan het tijdvak of
in de loop van het tijdvak wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing,
verbetering, afbraak of vernietiging wordt in afwijking van artikel 47
de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het
kalenderjaar volgend op dat waarin de genoemde wijziging zich heeft
voorgedaan.

Artikel 49

	1. In afwijking van artikel 46 wordt bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf voor de grondbelasting buiten aanmerking gelaten, de
waarde van:

	a. de delfstoffen in de bodem en de door natuurvorming in of boven de
grond aanwezige meststoffen;

	b. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare
eredienst met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die
dienen als woning;

	c. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden,
zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met
volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd
worden;

	d. openbare land- en waterwegen;

	e. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door
organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen,
met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

	f. werken die zijn bestemd voor de levering van water, de inzameling en
zuivering van riool- en ander afvalwater of de levering van
elektriciteit en die worden beheerd door organen, instellingen of
diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de
delen van zodanige werken die dienen als woning;

	g. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden
zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt
toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te
merken.

Artikel 50

	1. De grondbelasting bedraagt een percentage van de heffingsgrondslag.

	2. De opcenten, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel b, worden
uitgedrukt in een percentage van de hoofdsom van de vastgoedbelasting. 

	3. Het tarief van de belastingen, bedoeld in artikel 43, eerste lid,
wordt gelijkelijk vastgesteld voor onderscheidenlijk:

	a. de grondbelasting, voor zover het betreft onroerende zaken als
bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel a, onder 1˚;

	b. de grondbelasting, voor zover het betreft onroerende zaken als
bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel a, onder 2˚;

	c. de opcenten op de vastgoedbelasting. bedoeld in artikel 43, eerste
lid, onderdeel b.

Artikel 51

	1. In de belastingverordening kan worden bepaald dat geen
grondbelasting wordt geheven indien de heffingsmaatstaf blijft beneden
een bedrag van USD 12.000 dan wel een in de belastingverordening te
bepalen lager bedrag.

	2. In de belastingverordening kunnen belastingbedragen tot maximaal USD
10 worden opgenomen waarvoor geen invordering zal plaatsvinden. Voor de
toepassing van de vorige volzin kan in de belastingverordening worden
bepaald dat het totaal van op één aanslagbiljet of kennisgeving
verenigde verschuldigde bedragen wordt aangemerkt als één
belastingbedrag.

Artikel 52

	Bij gehele of gedeeltelijke vernieling van gebouwen door onvoorziene
rampen wordt op verzoek aan de belastingschuldige een vermindering of
teruggaaf van grondbelasting verleend naar evenredigheid van het
resterende deel van het belastingjaar waarop de grondbelasting
betrekking heeft en van de vermindering in waarde.

§ 3 Bijzondere bepalingen omtrent enkele andere belastingen dan de
grondbelasting

Artikel 53

	1. Onder de naam toeristenbelasting kan een eilandbelasting worden
geheven ter zake van verblijf binnen het grondgebied van het openbaar
lichaam door niet-ingezetenen van het openbaar lichaam.

	2. Voor zover een eilandbelasting wordt geheven van degene die
gelegenheid tot verblijf biedt is deze bevoegd de belasting als zodanig
te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting
verschuldigd wordt.

	3. Voor de toepassing van dit artikel wordt als degene die gelegenheid
tot verblijf biedt in ieder geval aangemerkt:

	a. de eigenaar van een onroerende zaak waar een niet-ingezetene
verblijft, indien deze onroerende zaak door de eigenaar zelf wordt
geëxploiteerd,

	b. de exploitant van een onroerende zaak waar een niet-ingezetene
verblijft,

	c. de schipper of gezagvoerder die een vaartuig onder zijn
verantwoordelijkheid heeft of de beheerder of gebruiker van het
vaartuig.

Artikel 54

	1. Onder de naam verhuurautobelasting kan ter zake van het gebruik van
een verhuurauto een eilandbelasting worden geheven van degene die de
auto’s verhuurt.

	2. De belasting kan als zodanig verhaald worden op degene ter zake van
wiens gebruik de belasting verschuldigd wordt.

Artikel 55

	1. Ter zake van een motorrijtuig zijnde een personenauto, motorrijwiel,
autobus, vrachtauto of bestelauto, dat naar zijn aard voor gebruik op de
openbare weg is bestemd en overeenkomstig deze bestemming binnen of op
het grondgebied van het openbaar lichaam wordt gebruikt, kan onder de
naam motorrijtuigenbelasting een eilandbelasting worden geheven van
degene die bij aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.

	2. Het tarief van de motorrijtuigenbelasting kan afhankelijk worden
gesteld van

	a. de massa in kilogrammen van het motorrijtuig,

	b. de aard van de brandstof van het motorrijtuig alsmede

	c. het soort motorrijtuig.

	3. Het in het eerste lid bedoelde tijdvak bedraagt drie maanden,
waarbij het eerste tijdvak in een kalenderjaar aanvangt op 1 januari van
dat kalenderjaar.

Artikel 56

	1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen
worden geheven:

	a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij
de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de
daarin aangewezen gevallen door het bestuurscollege te bepalen plaats,
tijdstip en wijze;

	b. een belasting ter zake van een vanwege het openbaar lichaam
verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die
vergunning aangegeven plaats en wijze.

	2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan
het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een
voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt
wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het
onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen het openbaar
lichaam gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of
weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een
wettelijk voorschrift is verboden.

	3. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven
van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

	4. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt
degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven
de belasting te willen voldoen.

	5. Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a,
bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig
aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking
tot een motorrijtuig ter zake waarvan motorrijtuigenbelasting als
bedoeld in artikel 55 wordt geheven wordt als houder aangemerkt degene
die ter zake van dat motorrijtuig belastingplichtig is voor de
motorrijtuigenbelasting. De tweede volzin vindt geen toepassing indien
een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt
overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze
overeenkomst de huurder van het voertuig was, in welk geval de huurder
wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.

	6. De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde
lid is aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien
deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen
zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik
redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

	7. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven
van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

	8. Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen kan
afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van
de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of
weggedeelten.

Artikel 57

	[Vervallen]

Artikel 58

	1. Ter zake van het houden van een hond kan van de houder een
hondenbelasting worden geheven.

	2. De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt
gehouden.

	3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het houden van een hond
door een lid van een huishouden aangemerkt als het houden van een hond
door een door de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde
ambtenaar van het openbaar lichaam aan te wijzen lid van dat huishouden.

Artikel 59

	Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg
kan een reclamebelasting worden geheven.

Artikel 60

	Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de
openbare dienst bestemde grond van het openbaar lichaam kan een
precariobelasting worden geheven.

Artikel 61

	Onder de naam havenbelasting kan een belasting worden geheven ter zake
van degene, die als schipper of gezagvoerder het vaartuig onder zijn
verantwoordelijkheid heeft, of van de beheerder of gebruiker van het
vaartuig ter zake van:

	a. het liggen of meren van vaartuigen in havens of aan kaden en
terreinen, welke bij het openbaar lichaam in eigendom of in beheer en
onderhoud zijn, en

	b. het ankeren in de territoriale wateren als bedoeld in de Rijkswet
uitbreiding territoriale zee van het Koninkrijk in de Nederlandse
Antillen voor zover deze wateren grenzen aan het openbaar lichaam.

Artikel 62

	1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:

	a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst
bestemde bezittingen van het openbaar lichaam of van voor de openbare
dienst bestemde werken of inrichtingen die bij het openbaar lichaam in
beheer of in onderhoud zijn;

	b. het genot van door of vanwege het openbaar lichaam verstrekte
diensten.

	2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid
bedoelde rechten aangemerkt als eilandbelastingen.

Artikel 63

	De rechten, bedoeld in artikel 62, kunnen worden geheven door het
openbaar lichaam dat het gebruik van de bezittingen, werken of
inrichtingen toestaat of de diensten verleent, ongeacht of het
belastbare feit zich binnen of buiten het grondgebied van het openbaar
lichaam voordoet.

Artikel 64

	1. In belastingverordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in
artikel 62 worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de
geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter
zake.

	2. Onder de in het eerste lid bedoelde lasten worden mede verstaan
bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke
vervanging van de betrokken activa.

Artikel 65

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de
eilandbelastingen, bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit
hoofdstuk, nadere regels worden gegeven.

§ 4 Heffing en invordering

Artikel 66

	In deze paragraaf wordt verstaan onder heffing op andere wijze: heffing
op andere wijze dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op
aangifte.

Artikel 67

	1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de
heffing en de invordering van eilandbelastingen, andere dan die bedoeld
in artikel 43, eerste lid, onderdeel b, met toepassing van de
hoofdstukken I en VIII van de Belastingwet BES als waren die belastingen
BES belastingen.

	2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de
bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de
Belastingwet BES genoemde functionarissen, met betrekking tot de
eilandbelastingen voor de daarachter genoemde colleges of
functionarissen:

	a. Onze Minister van Financiën en de directeur: het bestuurscollege;

	b. de inspecteur: de eilandambtenaar, belast met de heffing van
eilandbelastingen;

	c. de ontvanger of een inzake BES belastingen bevoegde ontvanger: de
eilandambtenaar belast met de invordering van eilandbelastingen;

	d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de eilandambtenaren
belast met de heffing of de invordering van eilandbelastingen;

	e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen eilandambtenaar.

	3. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde wordt met
betrekking tot eilandbelastingen in de Belastingwet BES voor "algemene
maatregel van bestuur" en voor "ministeriële regeling" gelezen: besluit
van het bestuurscollege.

Artikel 68

	1. Het bestuurscollege kan bepalen dat voor de toezending of uitreiking
van aanslagbiljetten ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de
Belastingwet BES voor de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c,
bedoelde ambtenaar een andere eilandambtenaar in de plaats treedt.

	2. De colleges van twee of meer openbare lichamen kunnen met betrekking
tot een of meer eilandbelastingen bepalen dat ambtenaren van een van die
openbare lichamen worden aangewezen als:

	a. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van
die openbare lichamen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing van eilandbelastingen;

	b. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van
die openbare lichamen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van eilandbelastingen;

	c. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van
die openbare lichamen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing of de invordering van eilandbelastingen;

	d. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van
die openbare lichamen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van eilandbelastingen.

	3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het
bestuurscollege van het openbaar lichaam waarvan de ambtenaar, belast
met de invordering van eilandbelastingen op grond van het tweede lid,
onderdeel b, wordt aangewezen.

	4. Indien voor de heffing of de invordering van eilandbelastingen een
gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een
openbaar lichaam is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden
bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam
wordt aangewezen als:

	a. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van
het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen,
voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing
van eilandbelastingen;

	b. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van
het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen,
voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de
invordering van eilandbelastingen;

	c. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van
het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen,
voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing
of de invordering van eilandbelastingen;

	d. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van
het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen,
voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de
invordering van eilandbelastingen.

	5. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het
dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dat is ingesteld op grond van
de Wet gemeenschappelijke regelingen waarvan een ambtenaar op grond van
het vierde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.

Artikel 69

	Eilandbelastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege
van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van
afdracht op aangifte.

Artikel 70

	1. Indien de eilandbelastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt
de belastingverordening op welke wijze deze worden geheven en de wijze
waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt.
De belastingverordening kan bepalen dat het bestuurscollege omtrent de
uitvoering van een en ander nadere regels geeft.

	2. De op andere wijze geheven belastingen worden voor de toepassing van
de Belastingwet BES aangemerkt als bij wege van aanslag geheven
belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder:

	a. de aanslag, de voorlopige aanslag en de navorderingsaanslag: het
gevorderde, het voorlopig gevorderde, onderscheidenlijk het nagevorderde
bedrag;

	b. het aanslagbiljet: de kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde
bedrag;

	c. de dagtekening van het aanslagbiljet: de dagtekening van de
schriftelijke kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag, of
bij gebreke van een schriftelijke kennisgeving, de datum waarop het
bedrag op andere wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht.

Artikel 71

	1. De belasting, bedoeld in artikel 56, eerste lid, onder a, wordt
geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.

	2. Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt het bij de
aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een
parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de
door het bestuurscollege gestelde voorschriften.

	3. In afwijking van artikel 8.92, eerste lid, van de Belastingwet BES
kan geen bezwaarschrift worden ingediend inzake het bedrag dat
overeenkomstig het tweede lid, onderdeel a, op aangifte is voldaan.

	4. Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend
over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig
langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.

	5. De artikelen 8.22, tweede en derde lid, 8.23 en 8.26 van de
Belastingwet BES blijven buiten toepassing.

	6. Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in
rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de
naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de
kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.

	7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met
betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in
het zesde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het
bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.

	8. Indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de
belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen
van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Alsdan vermeldt het
aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige maar het kenteken
van het voertuig. Bij gebreke van een kenteken vermeldt het
aanslagbiljet een of meer gegevens die kenmerkend zijn voor het
geparkeerde voertuig.

	9. De naheffingsaanslag is dadelijk en ineens invorderbaar.

Artikel 72

	1. Na afloop van een in de belastingverordening te bepalen termijn, die
ten minste 24 uren bedraagt nadat het aanslagbiljet aan de
belastingschuldige is uitgereikt dan wel nadat het aanslagbiljet,
overeenkomstig artikel 71, achtste lid, aan het voertuig is aangebracht,
is de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar
bevoegd het voertuig naar een door hem aangewezen plaats te doen
overbrengen en in bewaring te doen stellen. Ter zake van de in de eerste
volzin bedoelde overbrenging en bewaring wordt procesverbaal opgemaakt
en worden kosten in rekening gebracht.

	2. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar
draagt er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register aantekening
wordt gemaakt van de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde
bevoegdheid wordt uitgeoefend.

	3. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar
draagt zorg voor de bewaring van de ingevolge het eerste lid in bewaring
gestelde voertuigen.

	4. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar
geeft het voertuig terug aan de rechthebbende, nadat de
naheffingsaanslag, en de kosten van overbrenging en bewaring zijn
voldaan.

	5. Wanneer het voertuig binnen 48 uren na het in bewaring stellen niet
is afgehaald, geeft de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde
eilandambtenaar zo mogelijk binnen zeven dagen van de overbrenging en
bewaring kennis:

	a. indien het voertuig een motorrijtuig is ter zake waarvan
motorrijtuigenbelasting wordt geheven, aan degene die ter zake van dat
motorrijtuig belastingplichtig is voor de motorrijtuigenbelasting;

	b. indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing
is gedaan, aan degene die aangifte heeft gedaan;

	c. in nader door Onze Minister te bepalen gevallen op de daarbij
aangegeven wijze.

	6. De kosten van opsporing van degene aan wie de kennisgeving wordt
gezonden en die van het doen van de kennisgeving worden voor de
toepassing van dit artikel gerekend tot de kosten van overbrenging en
bewaring.

	7. Wanneer het voertuig binnen drie maanden na het in bewaring stellen
niet is afgehaald, is de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c,
bedoelde eilandambtenaar bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar
hun oordeel niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in
eigendom over te dragen of te laten vernietigen. Gelijke bevoegdheid
heeft de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde
eilandambtenaar ook binnen die termijn, zodra het gezamenlijke bedrag
van de naheffingsaanslag en de kosten van overbrenging en bewaring,
vermeerderd met de voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet of de
vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het
voertuig naar zijn mening onevenredig hoog zou worden. Verkoop,
eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen
twee weken nadat de kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid is
uitgegaan. Voor de toepassing van de volgende leden worden de kosten van
verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging gerekend tot de
kosten van overbrenging en bewaring.

	8. Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft degene,
die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van het
voertuig, met dien verstande dat eerst de kosten van het bewaren van het
voertuig en vervolgens de naheffingsaanslag met die opbrengst worden
verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventueel
batige saldo aan het openbaar lichaam.

	9.  In de belastingverordening wordt bepaald tot welke bedragen de
kosten van het overbrengen en bewaren van het voertuig in rekening
worden gebracht. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels
gesteld worden met betrekking tot de wijze van berekening van die
kosten.

	10. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar
stelt het bedrag van de in rekening te brengen kosten vast bij voor
bezwaar vatbare beschikking.

	11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels
gesteld worden omtrent de overbrenging, bewaring, verkoop,
eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, het inrichten en aanhouden
van het in het tweede lid bedoelde register, alsmede omtrent hetgeen
verder voor de uitvoering van dit artikel wenselijk is.

	12. Indien aantoonbaar is dat tijdens de overbrenging en bewaring
schade aan het voertuig is toegebracht, is het openbaar lichaam gehouden
deze schade te vergoeden.

Artikel 73

	1. Bij de heffing en invordering van eilandbelastingen blijven de
artikelen 8.1, 8.55, 8.77, tweede lid, 8.79, tweede en derde lid, 8.80,
tweede tot en met vierde lid, 8.81, 8.83, tweede tot en met vijfde lid,
8.86, 8.87, 8.91 en 8.120 tot en met 8.129 van de Belastingwet BES
buiten toepassing. Bij de heffing van eilandbelastingen die op andere
wijze worden geheven, blijven bovendien de artikelen 8.2, eerste lid,
8.3, 8.4, 8.7, eerste lid, en 8.9 van die wet buiten toepassing.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de kosten van vervolging
worden bepaald als bedoeld in artikel 8.39, tweede lid, van de
Belastingwet BES.

Artikel 74

	1. Onverminderd artikel 8.3, zesde lid, van de Belastingwet BES, kan in
afwijking van artikel 8.3, eerste en vierde lid,van de Belastingwet BES
de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar
vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte of tot het
indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt
nagekomen door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:

	a. worden de door de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde
eilandambtenaar gevraagde bescheiden overgelegd;

	b. kan de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde
eilandambtenaar vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt
relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de
aangifte geacht wordt niet te zijn gedaan.

2.  Indien het eerste lid toepassing vindt, kan de in artikel 67, tweede
lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar voor de termijnen, genoemd in
de artikelen 8.5, tweede lid, en artikel 8.11, eerste en vierde lid, van
de Belastingwet BES of voor de termijnen, bedoeld in artikel 75, tweede
en derde lid, kortere termijnen in de plaats stellen en is artikel 8.9
van de Belastingwet BES niet van toepassing.

Artikel 75

	1. Met betrekking tot de bij wege van aanslag en bij wege van
voldoening op aangifte geheven eilandbelastingen moet het aangiftebiljet
binnen een door de eilandambtenaar, bedoeld in artikel 67, tweede lid,
onderdeel b, gestelde termijn bij hem worden ingeleverd.

	2. De belastingverordening bepaalt de minimale lengte van de termijn,
bedoeld in het eerste lid.

	3. Als de belastingverordening geen minimale lengte noemt voor de
termijn, bedoeld in het eerste lid, bedraagt dat minimum twee maanden.

4. Met betrekking tot de bij wege van voldoening op aangifte geheven
eilandbelastingen bepaalt de belastingverordening binnen welke termijn
de verschuldigde belasting moet worden betaald. 

5. Voor zover de belastingverordening geen termijn noemt als bedoeld in
het vierde lid gelden de termijnen, genoemd in artikel 8.11 van de
Belastingwet BES.

Artikel 76

	1. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar
is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen
van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende
belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.

	2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting
op andere wijze wordt geheven.

Artikel 77

	1. Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op
een gehele of gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of
teruggaaf, kan binnen zes weken nadat de omstandigheid welke die
aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een
belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat
tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of is toegezonden, binnen
zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het
verkrijgen van vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf
indienen bij de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde
eilandambtenaar.

	2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting
op andere wijze wordt geheven.

	3. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar
beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 78

	In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van
Onze Minister en Onze Minister van Financiën, het internationale
gebruik daartoe noodzaakt, wordt vrijstelling van eilandbelastingen
verleend. Onze genoemde Ministers kunnen gezamenlijk ter zake nadere
regels stellen.

Artikel 79

	Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing
of teruggaaf kan de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde
eilandambtenaar ook een in de belastingverordening voorziene
vrijstelling ambtshalve verlenen.

Artikel 80

	1. Met betrekking tot eilandbelastingen kunnen bij algemene maatregel
van bestuur:

	a. regels worden gesteld waarbij de artikelen 8.83, tweede tot en met
vijfde lid, 8.86 tot en met 8.88 en 8.91van de Belastingwet BES geheel
of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard, dan wel

	b. regels worden gesteld die overeenkomen met die in de in onderdeel a
genoemde artikelen.

	2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een
omschrijving van degene op wie de verplichting rust, alsmede van de
eilandbelasting ten behoeve waarvan de verplichting geldt. Voorts
vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een
omschrijving van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen,
van de aard van de gegevens welke uit de administratie dienen te blijken
of van het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen van
gegevensdragers kan geschieden.

Artikel 81

1. De belastingverordening bepaalt binnen welke termijnen een
belastingaanslag invorderbaar is. Voor zover de belastingverordening
geen termijnen noemt als bedoeld in de vorige volzin is artikel 8.43 van
de Belastingwet BES van toepassing.

	2. De belastingverordening kan bepalen dat het verschuldigde bedrag
moet worden betaald gelijktijdig met en op dezelfde wijze als de
voldoening van een andere vordering aan de schuldeiser van die andere
vordering.

3. Het eerste en tweede lid vinden overeenkomstige toepassing ingeval de
belasting op andere wijze wordt geheven.

Artikel 82

	De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en van hem
te innen bedragen ter zake van eilandbelastingen op de voet van artikel
8.59 van de Belastingwet BES is ook mogelijk indien de in artikel 8.43
van de Belastingwet BES gestelde termijn, dan wel de krachtens artikel
81, eerste lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.

Artikel 83

	1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde
belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de
belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.

	2. Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit
uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of
beperkt recht en de aanslag ten name van één van de
belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van
eilandbelastingen belaste eilandambtenaar de belastingaanslag op de
gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name de
aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de
overige belastingplichtigen.

	3. De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan kan
hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht
verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders
belastingplicht.

	4. Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde
belastingaanslag kan mede bezwaar en beroep als bedoeld in titel 8 van
hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES worden ingesteld door de
belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld.

	5. Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 84

	1. De in artikel 8.58 van de Belastingwet BES bedoelde kwijtschelding
wordt met betrekking tot eilandbelastingen verleend door de in artikel
67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar.

	2. De eilandsraad kan bepalen dat in het geheel geen dan wel
gedeeltelijke kwijtschelding wordt verleend.

	3. Het bestuurscollege kan de belasting geheel of gedeeltelijk oninbaar
verklaren. Het daartoe strekkende besluit ontheft de eilandambtenaar
belast met de invordering van eilandbelastingen van de verplichting
verder pogingen tot invordering te doen.

Artikel 85

	Indien ter zake van een eilandbelasting exploot moet worden gedaan, een
akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een
gemeente, of in een ander openbaar lichaam dan die aan welke de
belasting is verschuldigd, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van
laatstbedoeld openbaar lichaam mede de belastingdeurwaarder van de
desbetreffende gemeente en van het andere openbaar lichaam bevoegd en
desgevraagd verplicht.

Artikel 86

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake alle
eilandbelastingen in het kader van deze paragraaf passende nadere regels
worden gegeven ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde
onderwerpen.

HOOFDSTUK V	DE FINANCIËLE VERHOUDING

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 87

	1. Indien beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van
de uitoefening van taken of activiteiten door de openbare lichamen wordt
in een afzonderlijk onderdeel van de bijbehorende toelichting met
redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens gestaafd welke de
financiële gevolgen zijn voor de openbare lichamen.

	2. In de toelichting wordt tevens aangegeven via welke
bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de openbare lichamen
kunnen worden opgevangen.

	3. Over de toepassing van het eerste en tweede lid vindt tijdig overleg
plaats met Onze Ministers.

§ 2 Vrije uitkering

Artikel 88

	1. De begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties vermeldt voor ieder van de openbare lichamen het
bedrag dat als verplichting geldt voor de vrije uitkering.

	2. Een openbaar lichaam heeft over het uitkeringsjaar recht op een
vrije uitkering ter hoogte van het bedrag dat daartoe in de begroting
van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
opgenomen.

	3. De vrije uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van het
openbaar lichaam.

Artikel 89

	1. Onze Minister die het aangaat kan een renteloze lening verschaffen
aan een openbaar lichaam, ten behoeve van het doen van een investering
ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak.

	2. Een aanvraag tot het verschaffen van een lening als bedoeld in het
eerste lid wordt door de eilandsraad van het openbaar lichaam ingediend
bij Onze Minister die het aangaat, door tussenkomst van het College
financieel toezicht. Het College financieel toezicht voorziet de
aanvraag van zijn advies.

	3. Over toepassing van het eerste en tweede lid vindt tijdig overleg
plaats met Onze Ministers.

	4. Onze Ministers stellen jaarlijks ten aanzien van ieder van de
openbare lichamen vast welk bedrag verschuldigd is aan aflossing van de
renteloze leningen.

Artikel 90

	1. Onze Minister doet betalingen aan de openbare lichamen in verband
met de vrije uitkering, bij wijze van voorschot, over het lopende
begrotingsjaar, zoveel mogelijk in twaalf gelijke maandelijkse delen.

	2. Indien over enig uitkeringsjaar verrichte betalingen aan een
openbaar lichaam hoger of lager zijn dan de over dat jaar voor het
openbaar lichaam vastgestelde uitkering, wordt het verschil
teruggevorderd of uitbetaald.

	3. Bij het doen van betalingen kan verrekening plaatsvinden in verband
met andere verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk.

§ 3 Bijzondere uitkeringen

Artikel 91

	1 Een bijzondere uitkering is een bijdrage uit ’s Rijks kas die door
Onze Minister wie het aangaat onder voorwaarden wordt verstrekt ten
behoeve van een bepaalde publieke taak.

	2. Bijzondere uitkeringen worden vastgesteld in US dollars en kunnen
worden verstrekt aan een openbaar lichaam voor de bestrijding van in de
regeling van de uitkering aangeduide kosten van de ontvangers.

	3. Omtrent een voorstel tot regeling van een bijzondere uitkering vindt
tijdig overleg plaats met Onze Ministers.

Artikel 92

	1. Bijzondere uitkeringen worden geregeld bij of krachtens de wet.

	2. Het eerste lid is niet van toepassing

	a. in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift
gedurende ten hoogste een jaar of totdat een binnen dat jaar bij de
Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel is verworpen of tot wet is
verheven en in werking is getreden;

	b. indien de uitkering rechtstreeks op grond van een door de Raad van
de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of de
Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld programma wordt
verstrekt;

	c. indien de begroting de ontvanger van de uitkering en het bedrag
waarop de uitkering ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt, of

	d. in incidentele gevallen, mits de uitkering voor ten hoogste vier
jaren wordt verstrekt.

	3.Tijdelijke bijzondere uitkeringen kunnen worden geregeld bij algemene
maatregel van bestuur. Krachtens de maatregel kan de verdeling van de
uitkering nader worden bepaald.

	4. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid
vervalt vier jaren nadat hij in werking is getreden, tenzij voor dat
tijdstip een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend waarin
de bijzondere uitkering wordt geregeld.

	5. Eenmalige bijzondere uitkeringen kunnen worden geregeld bij
ministeriële regeling.

Artikel 93

	Artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba is niet van toepassing op de regeling van de informatievoorziening
ten aanzien van een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 92,
derde en vijfde lid.

Artikel 94

	Onze Ministers publiceren jaarlijks uiterlijk op de derde woensdag van
mei een overzicht van de bijzondere uitkeringen, met de daarvoor in de
lopende begroting beschikbare bedragen.

§ 4 Overige bepalingen

Artikel 95

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld omtrent:

	a. de toepassing van de in dit hoofdstuk gehanteerde begrippen;

	b. de procedure tot vaststelling en verstrekking van uitkeringen als
bedoeld in dit hoofdstuk;

	c. het verzamelen en vaststellen van gegevens ten behoeve van
uitkeringen;

	d. het doen van mededelingen en het verschaffen van inlichtingen in
verband met de vaststelling en verstrekking van uitkeringen.

Artikel 96

	Op een uitkering als bedoeld in dit hoofdstuk kan geen beslag onder de
Staat worden gelegd.

HOOFDSTUK VI	WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

Artikel 97

	Artikel 232f van de Provinciewet komt te luiden:

Artikel 232f

	Indien ter zake van een provinciale belasting exploot moet worden
gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer
gelegd in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba,
dan wel in een andere provincie dan die waaraan belasting verschuldigd
is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoelde
provincie mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde provincie
respectievelijk van het desbetreffende openbaar lichaam bevoegd en
desgevraagd verplicht.

Artikel 98

	Artikel 256 van de Gemeentewet komt te luiden:

Artikel 256

	Indien ter zake van een gemeentelijke belasting exploot moet worden
gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer
gelegd in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
dan wel in een andere gemeente dan die waaraan belasting verschuldigd
is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoelde gemeente
mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde gemeente respectievelijk
van het desbetreffende openbaar lichaam bevoegd en desgevraagd
verplicht.

HOOFDSTUK VII	OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 99

	

	1. De regels voor de inrichting van de begroting, de
begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het jaarverslag, gesteld in en
krachtens artikel 13, worden voor het eerst toegepast voor het
begrotingsjaar 2012. 

	2. Op de inrichting van de begroting, de begrotingswijzigingen, de
jaarrekening en het jaarverslag voor de begrotingsjaren tot en met 2011
blijven de regels van toepassing zoals die golden op de dag voor de
inwerkingtreding van deze wet.

	3. Op besluiten die op grond van het Besluit tijdelijk financieel
toezicht BES ter beoordeling zijn voorgelegd aan het College financieel
toezicht, maar waarover het College bij de inwerkingtreding van deze wet
nog geen beslissing heeft meegedeeld, zijn de regels van deze wet van
toepassing. Voor zover daarbij termijnen gelden waarbinnen een
beslissing moet zijn genomen of meegedeeld beginnen die termijnen te
lopen op de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 100

	Na de inwerkingtreding van deze wet berust de Regeling rekening-courant
en leningenbeheer mede op artikel 37, vijfde lid, van deze wet.

Artikel 101

	Het door het bestuurscollege van een eilandgebied voor het tijdstip van
transitie ten behoeve van een openbaar lichaam ter kennis brengen van
Onze Minister van Financiën van een besluit tot het invoeren, wijzigen
of afschaffen van opcenten op de hoofdsom van de vastgoedbelasting wordt
met ingang van het tijdstip van transitie aangemerkt als het door het
bestuurscollege van het desbetreffende openbaar lichaam ter kennis
brengen van Onze Minister van Financiën van het betreffende besluit.

Artikel 102

	Onze Minister zendt binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze wet
aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 103

	Indien het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES is vervallen
blijft het van toepassing voor de begrotingsjaren waarvoor het heeft
gegolden.

Artikel 104

	De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 105

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet financiën openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Financiën,

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Financiën,

 PAGE    

 PAGE   26