32366 NR inzake de Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen
Regels voor het verlenen van vergunning voor de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen (Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen)
Nader rapport
Nummer: 2010D18616, datum: 2010-04-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.C. Huizinga-Heringa, minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Ooit ChristenUnie kamerlid)
Onderdeel van zaak 2010Z06728:
- Indiener: J.C. Huizinga-Heringa, minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (2010-2017)
- 2010-04-15 15:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2010-04-21 11:30: Procedurevergadering VROM (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2008-2010)
- 2010-04-22 13:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2010-05-19 12:00: Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen (32366) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2008-2010)
- 2010-09-29 11:30: Procedurevergadering VROM (Procedurevergadering), vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2008-2010)
- 2010-10-13 12:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-03-10 10:15: Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen (32366) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-03-15 15:15: Stemmingen (incl. schriftelijke stemming over de voordracht voor een lid van de Algemene Rekenkamer en voordrachten voor leden van de Hoge Raad) (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
âs-Gravenhage, 9 april 2010 BJZ2010010082 Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen (Wet ontheffing onrechtmatige bewoning recreatiewoningen) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 juli 2009, nr. 09.002011, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 november 2009, no. W08.09.0306/IV, bied ik U hierbij aan. De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet aldus te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 1. De opmerking van de Raad dat onzekerheid bij bewoners op zichzelf niet dwingt tot het verlenen van een ontheffing en het afzien van handhaving, wordt onderschreven, evenals de opmerking dat het langere tijd niet handhavend optreden van een gemeentebestuur nog geen beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigt. Het is echter niet alleen omwille van de onzekerheid bij bewoners of eventueel gewekt vertrouwen door het niet handhavend optreden van een gemeentebestuur, dat de regering onderhavig voorstel van wet heeft opgesteld. Met de motie Van Gent/Van der Ham van 25 november 2002 (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 50) is de regering gevraagd aan de Kamer een regeling voor te leggen ter legalisering van schrijnende gevallen van individuele bewoners van recreatiewoningen, die reeds gedurende een lange reeks van jaren worden gedoogd door de betreffende gemeentebesturen. Vervolgens is met de motie Veenendaal van 19 april 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr. 120) de regering gevraagd ervoor te zorgen dat in gemeenten die niet aantoonbaar helder en consequent zijn geweest in hun handhavingsbeleid, de bewoners die permanent in een recreatiewoning wonen en dit voor de peildatum van 31 oktober 2003 ook al deden, een persoonsgebonden gedoogbeschikking krijgen en deze beschikking ook bij de gemeente kunnen opeisen. Bij de onderhavige beleidsproblematiek speelt naast de louter bestuurlijk-juridische dimensie derhalve ook een sterke politiek-maatschappelijke dimensie. Een ruime meerderheid in de Tweede Kamer stelt zich op het standpunt dat het niet aanvaardbaar moet worden geacht dat bewoners van recreatiewoningen na jarenlang gemeentelijk stilzitten nog steeds in onzekerheid verkeren over de toekomst van hun (weliswaar onrechtmatige) bewoning en dat die bewoners alsnog, dus nog na vele jaren, geconfronteerd kunnen worden met gemeentelijke handhavingacties die inmiddels niet meer werden verwacht. De motie NeppĂ©rus/Vermeij van 8 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 XI, nr. 105) maakt duidelijk dat het met de hiervoor genoemde moties uit 2002 en 2005 ingenomen standpunt niet inmiddels is gewijzigd. Deze motie verzoekt de regering om gemeenten die pas na 31 oktober 2003 zijn gaan handhaven, op te roepen om vóór 1 januari 2010 bewoners die reeds sedert 31 oktober 2003 een recreatiewoning bewonen alsnog in het bezit te stellen van een persoonsgebonden ontheffingsbeschikking. Niet alleen het langere tijd niet handhavend optreden van een gemeentebestuur, maar ook de politiek-maatschappelijke dimensie die tijdens de behandeling van de problematiek van de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen in diverse overleggen met de Tweede Kamer gaandeweg vorm kreeg, kon bij de betrokken bewoners het vertrouwen doen ontstaan dat de regering met een voorstel van wet als het onderhavige zou komen. Dat het krachtens de wet generiek verlenen van ontheffingen de eenheid binnen het gemeentelijke handhavingsbeleid kan doorbreken en tot rechtsongelijkheid kan leiden, is juist. Echter, enige rechtsongelijkheid is inherent aan elke inwerkingtredingdatum van een voorstel van wet als het onderhavige, maar is daarmee nog niet onacceptabel. Het is het standpunt van een ruime meerderheid in de Tweede Kamer, maar ook van mij, dat er sinds de hiervoor genoemde motie uit 2002 en de beleidsbrief uit 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 22), maar uiteraard ook reeds ver daarvoor, voor de betrokken gemeentebesturen ruimschoots de gelegenheid heeft bestaan krachtdadig op te treden tegen de bij hen bekende gevallen van onrechtmatige bewoning. Niet gevolgd wordt de opmerking van de Raad dat binnen de afweging van de belangen van onrechtmatige bewoners en van het belang van de ruimtelijke ordening het laatste in beginsel zwaarder dient te wegen, en dat de onzekerheid bij bewoners die in strijd met regelgeving handelen derhalve niet op voorhand hoeft te worden gekwalificeerd als een probleem dat door een wet moet worden opgelost. Eventuele legalisering in een individueel geval dient, aldus de Raad, aan de desbetreffende gemeente te worden overgelaten. Ik merk hierbij op dat de problematiek een specifieke situatie betreft van een, door niet handhavend optreden, reeds langdurig bestaande en feitelijk gedoogde bewoning van recreatiewoningen. Bezien in het licht van de omstandigheid dat het belang van de ruimtelijke ordening in deze specifieke gevallen blijkbaar niet noopte tot handhavend optreden, alsmede bezien in het licht van de wens van de Tweede Kamer, kom ik tot het oordeel dat met de mogelijkheid van een eenmalige persoonsgebonden, dus eindige, ontheffing van het bestemmingsplanverbod op wonen in een recreatiewoning, voor een afgebakende groep bewoners, gevoegd bij het feit dat de recreatiebestemming niet wordt gewijzigd, zoveel mogelijk is tegemoetgekomen aan het belang van de ruimtelijke ordening. In ruimtelijke zin blijft sprake van een recreatiewoning en is slechts tijdelijk het gebruik daarvan gewijzigd. Omdat de Kamer sinds de eerdergenoemde beleidsbrief van 2003 geen voldoende voortgang in de gemeentelijke aanpak bespeurde, heeft zij via haar bovengenoemde motie de regering om opeisbaarheid van de ontheffing gevraagd. Dat noodzaakt tot een oplossing op het niveau van een wet die in de onderhavige specifieke situatie de op basis van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) reeds bestaande bevoegdheid van een gemeente om ontheffing te verlenen, tijdelijk omzet in een verplichting (onder voorwaarden) daartoe. 2a. Het is inderdaad niet zo, dat de betrokken gemeenten collectief onvoldoende inzet hebben getoond om het op verzoek van de Tweede Kamer ontwikkelde rijksbeleid te realiseren. Uit de voortgangsrapportage Uitvoering recreatiewoningenbeleid (VROM-Inspectie, Den Haag, 2009) blijkt dat er zeker vooruitgang is geboekt met de uitvoering van dat beleid. Wel is duidelijk dat het tempo en de aanpak tussen gemeenten verschilt. Een aantal gemeenten heeft in alle bij hen bekende gevallen van onrechtmatige bewoning van vóór 1 november 2003 duidelijkheid geboden, terwijl andere gemeenten ruim zes jaar na dato nog volop doende zijn om de door de Tweede Kamer gewenste duidelijkheid te verschaffen. Belangrijker is nog dat niet alle gemeenten zich afdoende inspannen om de met het bestemmingsplan strijdige bewoning in kaart te brengen. Ongeveer een derde van de gemeenten waar de problematiek speelt, inventariseert alleen op basis van inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie (GBA), waarbij moet worden aangetekend dat, blijkens voornoemde voortgangsrapportage, vermoedelijk veel bewoners zich niet hebben ingeschreven of zich inmiddels hebben laten uitschrijven, om de kans op handhaving te verkleinen. De â als eerdere maatregelen - geboden mogelijkheden tot het aanvragen van een vrijstelling of ontheffing op basis van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: BRO â85) respectievelijk het Bro, zijn in die gevallen niet benut, waarschijnlijk omdat een dergelijke aanvraag niet de zekerheid geeft dat gemeenten de gevraagde vrijstelling of ontheffing ook werkelijk zullen verlenen en de kans bestaat dat de gemeente na een aanvraag (en dus het bekend worden van de onrechtmatige bewoning) gebruik gaat maken van haar handhavingbevoegdheid. Zonder verdere maatregelen van de zijde van het Rijk zal in die gemeenten de problematiek van onrechtmatige bewoning â met alle onzekerheid van dien - blijven voortbestaan, hetgeen niet alleen door de Tweede Kamer, maar ook door mij, als onwenselijk wordt beschouwd. De omvang van deze groep bewoners is niet bekend. Het door de Raad in zijn advies genoemde aantal van 6800 betreft gevallen waarvan bij de gemeente bekend is dat onrechtmatige bewoning plaatsvindt. Er zijn echter ook gevallen waarvan de onrechtmatige bewoning niet bij de gemeente bekend is. De Belangen Vereniging Vrij Wonen schat het totale aantal op enkele tienduizenden. Wat van het precieze aantal ook moge zijn ben ik, anders dan de Raad, van mening dat mag worden aangenomen dat het op zijn minst nog steeds om een substantieel aantal gaat. 2b. Met de Raad kan worden erkend dat het onderhavige voorstel van wet is te kwalificeren als een ingrijpende inbreuk op de gemeentelijke autonomie. Ik acht die inbreuk echter, mede gezien in het licht van de omvang van de problematiek, disproportioneel noch ongerechtvaardigd, zulks gelet op de voorgestelde werkingsduur van twee jaar, het feit dat eerdere maatregelen, zoals een voorgestelde ouderenregeling, de wijziging van artikel 20 van het BRO '85 en de opname van een ontheffingsmogelijkheid in artikel 4.1.1 van het Bro, geen soelaas hebben geboden, alsmede gelet op het feit dat sprake is van een duidelijk afgebakende en in aantal afnemende doelgroep en van een materiĂ«le voortzetting van een reeds langdurig bestaande feitelijke gedoogsituatie. De door de Raad genoemde alternatieve aanpak van de problematiek, te weten een verzoek van gedeputeerde staten aan burgemeester en wethouders om handhaving ter zake van overtredingen, dan wel een vordering van de Minister van VROM dat burgemeester en wethouders een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom uitvoeren, houdt het tegendeel in van wat de Tweede Kamer en ik willen bereiken: verlening van een (persoonsgebonden en dus in de tijd beperkte) ontheffing van het bestemmingsplanverbod voor de in het voorstel van wet beschreven specifieke gevallen waarin sprake is van een langdurige (onrechtmatige) bewoning van een recreatiewoning zonder dat tegen die bewoning gedurende die tijd handhavend is opgetreden. Het is niet primair de bedoeling dat er door een hogere bestuurslaag handhaving wordt gevorderd van een lagere bestuurslaag, integendeel, de eerder genoemde motie Veenendaal spreekt van het kunnen opeisen van een gedoogbeschikking. Daarbij merk ik op dat de betrokken gemeenten gedurende de periode van eind 2003 (en vaak al â lang - daarvoor) tot 1 januari 2010 ruimschoots de gelegenheid hebben gehad de bewoners die het in het voorstel van wet betreft, al dan niet door middel van handhavend optreden duidelijkheid te verschaffen. In de gevallen waarin die duidelijkheid op 1 januari 2010 nog niet is gegeven, beoogt onderhavig voorstel van wet te voorzien. 3a. De opmerking van de Raad dat het verlenen van ontheffingen ernstige maatschappelijke gevolgen kan hebben omdat daarmee illegaal gedrag wordt beloond en daarvan precedentwerking kan uitgaan naar het handhavingsbeleid op andere beleidsterreinen, wordt niet onderschreven. Immers, niet uit het oog mag worden verloren dat het onderhavige voorstel van wet een lange voorgeschiedenis kent en zijn basis vindt in uitgesproken standpunten van een meerderheid van de Tweede Kamer ten aanzien van een afgebakende groep bewoners. Niet verwacht mag worden dat een dergelijke situatie zich snel een tweede keer zal voordoen en een tweede keer tot het opstellen van een voorstel van wet als het onderhavige zal leiden. Een precedentwerking kan dan ook niet te snel worden aangenomen. Wat de maatschappelijke gevolgen betreft mag niet uit het oog worden verloren dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, het voorstel van wet materieel een voortzetting betreft van een reeds lang bestaande en feitelijk gedoogde bewoningssituatie. Dat een meerderheid in de Tweede Kamer geen genoegen meer nam met de bestaande situatie van onzekerheid was in 2002 al duidelijk. Reeds vanaf dat moment hadden gemeenten de keuze kunnen maken om het beleid ten aanzien van de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen te concretiseren en te intensiveren. En pas indien gemeenten op 1 januari 2010 bewoners van onrechtmatig bewoonde recreatiewoningen nog steeds geen duidelijkheid hebben gegeven, biedt de wet die bewoners de mogelijkheid om door middel van een aanvraag om een â onder voorwaarden â verplicht te verlenen ontheffing, zekerheid te verkrijgen over de toekomst van die bewoning. Wat betreft de opmerking van de Raad dat geen sprake is van de verlening van een standaardvergunning, waarvan voor de ontvanger duidelijk is wat zijn rechten en plichten zijn, merk ik op dat de te verlenen ontheffingen te vergelijken zijn met de vrijstellingen die sedert 2007 ingevolge het BRO '85, en de ontheffingen die sedert 2008 ingevolge het Bro zijn verleend. Het verschil wordt uitgemaakt door de verplichting een ontheffing te verlenen, waarbij ik wil opmerken dat de ontheffing ingevolge artikel 3 van het voorstel van wet een ontheffing betreft waarbij de beslissing over de verlening gebonden is aan de in artikel 2 en de in het eerste lid (onderdelen a tot en met g) van artikel 3 opgenomen duidelijke toetsingsgronden. Zo niet reeds van een gebonden beschikking kan worden gesproken, benadert het voorstel van wet zulks toch in hoge mate. Dit ligt anders bij de ontheffingen ingevolge artikel 4 van het voorstel van wet. Het advies van de Raad is met betrekking tot dat artikel gevolgd. Een eventueel stuwmeer van (min of meer gelijktijdig) ingediende aanvragen waartoe het voorstel van wet zou kunnen leiden zou, mede door de met artikel 4 gegeven mogelijkheid tot het overleggen van niet nader omschreven bewijsmiddelen, tot ongewenste verleningen van rechtswege kunnen leiden en daarmee tot de bezwaren als door de Raad genoemd onder punt 3c1 tot en met 3c3 van zijn advies, alsmede tot hoge (administratieve) lasten voor de gemeente. De mogelijkheid van verlening van rechtswege op basis van artikel 4 is dan ook geschrapt. Voorts is, om tegemoet te komen aan de zorgen van de Raad, de beslistermijn verlengd van twaalf naar veertien weken en is de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn verlengd van zes naar acht weken. Met de schrapping van de verlening van rechtswege in artikel 4 wordt de ontheffingverlening als bedoeld in dat artikel feitelijk teruggebracht tot geen andere dan de ontheffingverlening op basis van artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel j, en tweede lid, van het Bro (de huidige praktijk). De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast. Van conflicten over hinder in de gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen, waar het recreatieve gebruik op buurpercelen wordt voortgezet, is mij in de gevallen van de reeds ingevolge het Bro verleende ontheffingen, dan wel de gevallen van feitelijk gedoogde bewoningssituaties, niet in het bijzonder gebleken. 3b. De figuur van de begunstigende beschikking van rechtswege is geen onbekende figuur in het Nederlands recht. Ik wijs hier op bijvoorbeeld de verlening van rechtswege van een bouwvergunning en op de algemene regeling van de begunstigende beschikking van rechtswege in de Awb. 3c1. Aan de zorg van de Raad dat een groot aantal van de onrechtmatige bewoners een ontheffing van rechtswege zal ontvangen (waaronder zich wellicht ook vele âonterechteâ ontheffingen kunnen bevinden), omdat de kans bestaat dat bij een massale gelijktijdige indiening van aanvragen gemeenten niet binnen de beslistermijn kunnen beslissen, is wat betreft artikel 4 van het voorstel van wet tegemoetgekomen (zie hiervoor onder punt 3a). In artikel 2 is duidelijk opgenomen dat de artikelen 3 en 4 van het voorstel van wet niet van toepassing zijn op een bewoner die niet voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in artikel 2. Het voorstel van wet moet dan ook zo worden gelezen dat een 'onterechte' ontheffing nooit (van rechtswege) kan zijn verleend aan een bewoner die niet voldoet aan de criteria die zijn opgenomen in artikel 2. Voorts is de zorg van de Raad aanleiding geweest om de in de artikel 3, tweede lid, gestelde beslistermijn met twee weken en de mogelijkheden tot verlenging van die termijn eveneens met twee weken te verlengen. Zoals hiervoor onder punt 3a reeds is opgemerkt, is met betrekking tot artikel 4 de mogelijkheid tot verlening van rechtswege geschrapt en is, evenals bij artikel 3 het geval is, de beslistermijn met twee weken en de mogelijkheid tot verlenging van die termijn eveneens met twee weken verlengd. 3c2 en 3c3. Zoals reeds is opgemerkt onder punt 3c1 volgt uit artikel 2 dat een ontheffing nooit van rechtswege kan zijn verleend zonder dat is voldaan aan de vereisten die in dat artikel worden genoemd. Van het alsnog voorwaarden moeten verbinden aan of het moeten intrekken van ten onrechte van rechtswege verleende ontheffingen (artikel 4:20f, van de Awb) zal in die situatie derhalve geen sprake zijn, evenmin als van door het bestuursorgaan te vergoeden schade die door die wijziging of intrekking wordt veroorzaakt. Voor zover sprake zal zijn van van rechtswege verleende ontheffingen is de verwachting niet dat een gemeente op grotere schaal aan een van rechtswege verleende ontheffing voorwaarden zal moeten verbinden, of die ontheffing zal moeten intrekken, om ernstige gevolgen voor het algemeen belang te voorkomen. Zulks gelet op de omstandigheid dat gedurende de vaak zeer lange periode dat sprake is geweest van onrechtmatige bewoning er blijkbaar ook geen sprake is geweest van zodanige ernstige gevolgen voor het algemeen belang dat de gemeente genoodzaakt was tot handhavend optreden. Met betrekking tot de van rechtswege verleende ontheffingen is tegemoetgekomen aan de opmerking van de Raad dat in de memorie van toelichting geen aandacht wordt besteed aan de mogelijke toepassing van artikel 4:20f van de Awb. In de memorie van toelichting is daaraan inmiddels aandacht besteed, evenals aan de mogelijkheid dat gemeenten kunnen worden geconfronteerd met dwangsommen indien de ontheffingverlening van rechtswege niet tijdig wordt bekendgemaakt (artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb). De zienswijze van de Raad dat met de mogelijkheid van toepassing van artikel 4:20f van de Awb door het college van burgemeester en wethouders, de kans niet denkbeeldig is dat de doelstelling van het wetsvoorstel â het bewerkstelligen van definitieve duidelijkheid â niet zal worden bereikt, wordt door mij niet gedeeld. Ook met de toepassing van genoemd artikel ontstaat er duidelijkheid omtrent de toekomst van de bewoning van de recreatiewoning, zij het in een later stadium. 3d. Met betrekking tot hetgeen door de Raad onder punt 3d van zijn advies in concluderende zin wordt gesteld, merk ik resumerend het volgende op. De noodzaak van dit wetsvoorstel kan worden gevonden in onder meer het langere tijd niet handhavend optreden van een aantal gemeentebesturen en de politiek-maatschappelijke dimensie die tijdens de behandeling van de problematiek van de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen in diverse overleggen met de Tweede Kamer gaandeweg vorm kreeg. Met de hiervoor genoemde motie Veenendaal van 19 april 2005 is de regering om opeisbaarheid van de ontheffing gevraagd. Dat noodzaakt tot een oplossing op het niveau van een wet die in de onderhavige specifieke situatie de op basis van het Bro reeds bestaande bevoegdheid van een gemeente om ontheffing te verlenen, tijdelijk omzet in een verplichting (onder voorwaarden) daartoe. Bezien in het licht van de omstandigheid dat het belang van de ruimtelijke ordening in deze specifieke gevallen gedurende de lange periode van eind oktober 2003 (en vaak al â lang - daarvoor) tot 1 januari 2010 blijkbaar niet noopte tot handhavend optreden, alsmede bezien in het licht van de wens van de Tweede Kamer, kom ik tot het oordeel dat met de mogelijkheid van een persoonsgebonden, dus eindige, ontheffing van het bestemmingsplanverbod op wonen in een recreatiewoning voor een afgebakende groep bewoners, gevoegd bij het feit dat de recreatiebestemming niet wordt gewijzigd, zoveel mogelijk is tegemoetgekomen aan het belang van de ruimtelijke ordening. Gegeven artikel 2 van het voorstel van wet zal, waar het de ontheffing op basis van artikel 3 betreft, van het alsnog voorwaarden moeten verbinden aan of het moeten intrekken van ten onrechte van rechtswege verleende ontheffingen (artikel 4:20f, van de Awb) nauwelijks of niet sprake zijn, evenmin als van door het bestuursorgaan te vergoeden schade die door die wijziging of intrekking wordt veroorzaakt. Voorts is de verlening van rechtswege in de gevallen als bedoeld in artikel 4 op advies van de Raad geschrapt en zijn de beslistermijnen voor burgemeester en wethouders zowel in artikel 3 als artikel 4 verlengd. Voor zover nog sprake zal zijn van van rechtswege verleende ontheffingen vloeien deze enkel voort uit artikel 3 van het voorstel van wet. Hierbij gaat het om ontheffingen waarbij de beslissing over de verlening gebonden is aan de in artikel 2 en de in het eerste lid (onderdelen a tot en met g) van artikel 3 opgenomen duidelijke toetsingsgronden. De verwachting is dan ook niet dat een gemeente op grotere schaal aan een van rechtswege verleende ontheffing voorwaarden zal moeten verbinden, of die ontheffing zal moeten intrekken, om ernstige gevolgen voor het algemeen belang te voorkomen. Zulks temeer niet gelet op de omstandigheid dat gedurende de lange periode dat sprake is geweest van onrechtmatige bewoning er blijkbaar evenmin sprake is geweest van zodanige ernstige gevolgen voor het algemeen belang, dat de gemeente genoodzaakt was tot handhavend optreden. Averechtse gevolgen voor de doelstelling van het voorstel van wet - het bewerkstelligen van definitieve duidelijkheid â worden door mij niet verwacht. Ook wanneer aan een van rechtswege verleende ontheffing alsnog voorwaarden zullen moeten worden verbonden of de ontheffing moet worden ingetrokken, ontstaat er duidelijkheid omtrent de toekomst van de bewoning van de recreatiewoning, zij het in een wat later stadium. De beperking van de autonome bevoegdheden van gemeenten acht ik, mede gezien in het licht van de omvang van de problematiek, disproportioneel noch ongerechtvaardigd, zulks gelet op de voorgestelde duur van twee jaar gedurende welke een aanvraag kan worden ingediend, het feit dat eerdere maatregelen, zoals een ouderenregeling, de wijziging van artikel 20 van het BRO '85 en de opname van een ontheffingsmogelijkheid in artikel 4.1.1 van het Bro, geen soelaas hebben geboden, alsmede gelet op het feit dat sprake is van een duidelijk afgebakende en in aantal afnemende doelgroep en van een materiĂ«le voortzetting van een reeds langdurig bestaande feitelijke gedoogsituatie. Anders dan de Raad ben ik van mening dat, onverminderd mijn waardering voor de vorderingen die gemeenten hebben geboekt met uitvoering van het rijksbeleid, mag worden aangenomen dat het op zijn minst nog steeds om een substantieel aantal gevallen gaat ten aanzien waarvan definitieve duidelijkheid moet worden gegeven. Het geheel overziende acht ik dan ook het tweede deel van het door de Raad geciteerde adagium 'decentraal wat kan, centraal wat moet' van toepassing. 4a. De door de Raad genoemde jurisprudentie heeft betrekking op de bewijslast die bij de gemeente berust om onrechtmatige bewoning aan te tonen. In de door de Raad genoemde artikelen gaat het om de âomgekeerde wegâ: de bewoner moet zijn bewoning aantonen. In die optiek ben ik van mening dat bij overlegging van de in ten minste twee onderdelen van artikel 3, eerste lid, genoemde bewijsmiddelen, het aannemelijk is dat het centrum van sociale en maatschappelijke activiteiten van de bewoner het adres van de recreatiewoning is, en dat overlegging van de bewijsmiddelen die met betrekking tot artikel 4 in de memorie van toelichting worden genoemd, een indicatie daarvan geeft. De zinsnede 'ononderbroken heeft bewoond' in artikel 2, onderdeel c, duidt er op dat de bewijsmiddelen in beginsel de gehele in dat onderdeel genoemde periode dienen te betreffen. De memorie van toelichting is aangepast in die zin, dat duidelijk wordt gemaakt dat het moet gaan om een bewoner die in ieder geval op 31 oktober 2003 (of daarvoor) de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken en in ieder geval laatstelijk op 1 januari 2010 bewoont. Het is aan de gemeenten om te bepalen welke overige (tussentijdse) meetdata zij wenst te hanteren. 4b. Het advies van de Raad is gevolgd. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt zijn de beslistermijnen voor burgemeester en wethouders in de artikelen 3 en 4 verlengd. Aan de door de Raad gesignaleerde onduidelijkheid of de bewijslast voor het niet voldoen aan de in artikel 2 genoemde gronden berust bij burgemeester en wethouders, is tegemoetgekomen door in de memorie van toelichting aan te geven dat de bewijslast voor de in artikel 2 genoemde onderdelen bij de bewoner berust wat betreft de onderdelen c en d (onafgebroken bewoning en meerderjarigheid), en bij de gemeente wat betreft de onderdelen a, b en e (geen strijdigheid met Woningwet en milieuwetgeving en geen besluit tot oplegging last onder dwangsom of bestuursdwang, of besluit tot het voor een bepaalde tijd afzien van handhaving). De opmerking van de Raad dat door de permanente bewoning van een recreatiewoning deze woning een geurgevoelig object wordt in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, waardoor de vergunning tot oprichting of verandering van een veehouderij gelegen binnen 50 of 100 meter van dat object bij een bepaalde geurbelasting zou moeten worden geweigerd, is aanleiding geweest de verhouding tussen onderhavig voorstel van wet en de diverse milieuwetten nog eens nader te bezien. Besloten is in het voorstel van wet een artikel op te nemen dat regelt dat een derde, ten aanzien van wiens activiteiten besluitvorming nodig is (bijvoorbeeld vergunningverlening), niet wordt beknot in zijn mogelijkheden vanwege de omstandigheid dat in de nabijheid van die (al dan niet voorgenomen) activiteit aan een bewoner van een recreatiewoning (tijdelijk) een (persoonsgebonden) omgevingsvergunning voor het bewonen van de recreatiewoning is verleend. Voor de toepassing van de milieuwetgeving is veelal niet de planologische situatie doorslaggevend maar het feitelijk gebruik. Met artikel 7 (nieuw) van het wetsvoorstel wordt bereikt dat de omgevingsvergunning slechts de verhouding tussen de bewoner-vergunninghouder en de gemeente betreft en niet de verhouding tussen de bewoner-vergunninghouder en zijn omgeving. 5 en 6. Aan het advies van de Raad is tegemoetgekomen. Artikel 4 is aangepast. Voorts is de memorie van toelichting aangepast, waarbij tevens aandacht is geschonken aan de rechtsbescherming en de werkzaamheden die deze met zich brengt voor de gemeenten. 7. In het voorstel van wet is geen horizonbepaling opgenomen om reden dat met een in de wet opgenomen vervaldatum op die vervaldatum tevens aan de werking van de artikelen 5, 6 en 7 een einde komt, waardoor een besluit inhoudende dat voor onbepaalde tijd wordt afgezien van handhaving geen omgevingsvergunning meer is (zie artikel 5), de omgevingsvergunning overdraagbaar zou worden (de hoofdregel van de Wabo â zie artikel 6), en de bescherming van derden, zoals geregeld in artikel 7, zou vervallen. Gekozen is dan ook voor een bepaling in het voorstel van wet die regelt dat gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van de wet een aanvraag om ontheffing kan worden ingediend. Na afloop van die termijn kan de wet worden ingetrokken en kan in de intrekkingswet het voortbestaan van de werking van genoemde artikelen worden verzekerd. 8. Van inwerkingtreding per 1 januari 2010 kan uiteraard geen sprake meer zijn. De memorie van toelichting is dan ook aangepast. Wel is vastgehouden aan de strekking van de motie NeppĂ©rus/Vermeij en is, nu inwerkingtreding per 1 januari 2010 niet meer tot de mogelijkheden behoort, in artikel 2, onderdeel c, het einde van de bewoningsperiode begrensd op 1 januari 2010. Aldus wordt nog enigszins tegemoet gekomen aan de verwachting dat per 1 januari 2010 voor de betrokken bewoners duidelijkheid zal bestaan over de toekomst van de bewoning en een eerste handhavend optreden tegen de doelgroep van het beleid na die datum niet meer effectief zal kunnen zijn. Het tijdstip van inwerkingtreding zal overeenkomstig de Code Interbestuurlijke Verhoudingen worden bepaald. 9. Het advies van de Raad is gevolgd. De memorie van toelichting is op de door de Raad aangegeven onderdelen aangepast. 10. De redactionele kanttekeningen zijn gevolgd. 11. Behalve aanpassingen als gevolg van het advies van de Raad van State zijn in het voorstel van wet en de memorie van toelichting nog enkele aanpassingen van redactionele aard aangebracht en is het voorstel van wet aangepast aan de komende inwerkingtreding van de Wabo, zoals die zal luiden na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De verwachting is thans dat de Wabo eerder in werking zal treden dan onderhavig voorstel van wet. Het betreft hier een juridisch-technische wijziging van ondergeschikte aard die geen gevolgen heeft voor de systematiek, de strekking of het toepassingsbereik en in hoofdlijn niet meer betreft dan het vervangen van de aanduiding "ontheffing van het bestemmingsplan" door "omgevingsvergunning", waarvoor in artikel 1 een begripsbepaling is opgenomen. Een andere aanpassing van ondergeschikte aard betreft artikel 6 van het aan de Raad voorgelegde ontwerp van wet, waarin werd bepaald dat een besluit waarmee wordt afgezien van handhaving wordt aangemerkt als een ontheffing in de zin van onderhavige wet. Bij de opstelling van het voorstel van wet is niet onderkend dat er zowel besluiten tot afzien van handhaving voor bepaalde tijd als besluiten tot afzien van handhaving voor onbepaalde tijd vigeren. Besluiten tot afzien van handhaving voor bepaalde tijd dienen niet onder de werkingssfeer van de wet te vallen omdat de bewoner immers reeds duidelijkheid over de toekomst van de bewoning. Om die reden is artikel 5 (nieuw) van het voorstel van wet toegespitst op een besluit dat voor onbepaalde tijd afziet van handhaving en is aan artikel 2, onderdeel e, het besluit waarmee voor bepaalde tijd wordt afgezien van handhaving toegevoegd. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een recreatiewoning wordt bewoond in strijd met een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wro. Ook van de beheersverordening kan, op vergelijkbare wijze als met het bestemmingsplan het geval is, een ontheffing worden verleend. Met deze mogelijkheid is bij het opstellen van het wetsvoorstel ten onrechte geen rekening gehouden. Met de inwerkingtreding van de Wabo vervalt de mogelijkheid van het verlenen van een ontheffing van de beheersverordening en komt daarvoor, evenals bij het wonen in strijd met een bestemmingsplan het geval zal zijn, een omgevingsvergunning in de plaats. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangepast. Tenslotte is artikel 2 van het ontwerp van wet meer in overeenstemming gebracht met de (te schrappen) huidige regeling in het Bro. In het Bro maken de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen deel uit van de eisen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een ontheffing van het bestemmingsplan. Omdat het Bouwbesluit 2003 reeds zelfstandig van toepassing is, zijn in het aan de Raad voorgelegde voorstel van wet de eisen bij of krachtens de Woningwet niet als criterium opgenomen. Omwille echter van de duidelijkheid, alsmede om aan te geven dat het voorstel van wet op dit punt geen wijziging van de eerdere regelgeving beoogt, zijn in artikel 2, onderdeel a (nieuw), alsnog de eisen bij of krachtens de Woningwet als criterium opgenomen. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, PAGE \* MERGEFORMAT 1