Nader rapport
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht)
Nader rapport
Nummer: 2010D30527, datum: 2010-07-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie ()
- Mede ondertekenaar: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ()
Onderdeel van zaak 2010Z11253:
- Indiener: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie
- Medeindiener: E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2010-09-07 14:01: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2010-09-15 14:30: Procedurevergadering commissie Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
- 2010-11-11 14:00: Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) - 32450 (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-09-14 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-03-19 11:00: Wet aanpassing bestuursprocesrecht (32450) en Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (32621) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-03-27 15:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (đ origineel)
Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken Directie Wetgeving  Schedeldoekshaven 100 2511 EX  Den Haag Postbus 20301 2500 EH  Den Haag www.justitie.nl  Contactpersoon mr. N. Verheij  T  070 370 6629 F  070 370 7910 HYPERLINK "mailto:n.verheij@minjus.nl" n.verheij@minjus.nl Registratienummer 5660822/10/6  DOCPROPERTY referentiegegevens DOCPROPERTY woordmerk DOCPROPERTY rubricering DOCPROPERTY _aankoningin Aan de Koningin DOCPROPERTY _datum Datum 9 juli 2010 DOCPROPERTY datum DOCPROPERTY _onderwerp Onderwerp DOCPROPERTY onderwerp Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 augustus 2008, nr. 08.002279, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 31 oktober 2008, nr. W03.08.0356/II, bied ik U hierbij aan. 1a. Anders dan de Raad suggereert, bestaat er naar mijn oordeel geen spanning tussen het streven naar een effectieve geschilbeslechting en de rechtbescherming van de burger. Een meer effectieve bestuursrechtspraak is juist ook in het belang van de burger, omdat hij dan eerder weet waar hij inhoudelijk aan toe is. Deze snelheid en effectiviteit zijn ook aspecten van de kwaliteit van rechtspraak. Het onderhavige wetsvoorstel brengt geen wijziging in de inhoudelijke mogelijkheden van de burger om bij de bestuursrechter voor zijn belangen op te komen. Het voorkomt slechts een aantal vernietigingen waar de burger uiteindelijk niets mee opschiet, alsmede vernietigingen wegens schending van normen die niet de belangen van de desbetreffende burger beschermen. De burger die benadeeld is door een materiĂ«le schending van een norm die wel zijn belangen beschermt, kan echter als vanouds bij de bestuursrechter in beroep komen. Een en ander is in de toelichting nog iets uitvoeriger uiteengezet. 1b. Wij zijn van mening dat de artikelen 6:18 en 6:19 wel degelijk ook voor de bestuurlijke voorprocedure een toegevoegde waarde hebben. Het wijzigen van een primair besluit met behulp van een â6:18-besluitâ is een geschikte manier om evidente en eenvoudig herstelbare gebreken â zoals evidente rekenfouten â snel en adequaat te herstellen. Deze handelwijze kan veel tijd besparen, zeker als de belanghebbende zijn bezwaar na ontvangst van het â6:18-besluitâ intrekt. Voor misbruik van artikel 6:18 tijdens de bestuurlijke voorprocedure hoeft niet te worden gevreesd, aangezien uiteindelijk de bestuursrechter bepaalt of een nader besluit valt onder de reikwijdte van artikel 6:18, dan wel artikel 7:11, tweede lid. Ook artikel 6:22 vervult een nuttige rol bij de afwikkeling van bestuurlijke voorprocedures, in ieder geval bij de beoordeling van een administratief beroep. Op grond van artikel 7:25 noodzaakt de gegrondverklaring van het administratief beroep immers tot vernietiging van het bestreden besluit. In zoverre heeft het besluit op administratief beroep dus meer weg van een rechterlijke uitspraak dan van een besluit op bezwaar. Anders gezegd: de ruime mogelijkheden die artikel 7:11 voor herstel van gebreken biedt, bestaan niet als het gaat om administratief beroep. Los daarvan is de artikelen 6:18, 6:19 en 6:22 veel jurisprudentie verschenen en is de praktijk gewend aan de huidige indeling en nummering. Wijziging van de bestaande systematiek van hoofdstuk 6 zou daardoor tot het nodige praktisch ongemak leiden, terwijl zij inhoudelijk weinig toegevoegde waarde heeft. Wel heb ik in de opmerkingen van de Raad aanleiding gezien om alsnog een alomvattende regeling voor te stellen voor het zogenoemde meeliftberoep en het beroep van rechtswege. Daarmee volg ik het advies dat de Raad geeft aan het slot van onderdeel 4e. Zie het voorgestelde artikel 6:19 en mijn reactie op onderdeel 4e. 2a, 2c en 2f. In de toelichting is uitgebreid aandacht besteed aan de voor- en nadelen van de relativiteitsregel, met inbegrip van de beperkingen die voortvloeien uit internationaal en Europees recht. De nadelen zijn derhalve onder ogen gezien. Niettemin bestaat naar de overtuiging van de regering behoefte aan een regel die uitdrukkelijk buiten twijfel stelt dat het in het hedendaagse bestuursprocesrecht behoort te gaan om materiĂ«le bescherming van de belangen van appellant. Met de Awb is afscheid genomen van handhaving van het objectieve recht als zelfstandige doelstelling van het bestuursprocesrecht. Het accent is meer komen te liggen op rechtsbescherming en geschilbeslechting. Invoering van een relativiteitsvereiste past in deze ontwikkeling. Het bezwaar dat invoering van een relativiteitsvereiste leidt tot juridisering en complicering van de beroepsprocedure overtuigt ons onvoldoende. Natuurlijk roept het vereiste nieuwe rechtsvragen op, maar dat is bij nieuwe wetgeving altijd het geval. Dit kan nooit een reden zijn om maatschappelijk gewenste veranderingen dan maar achterwege te laten, want dan zou het recht snel verouderen en maatschappelijk draagvlak verliezen. De problematiek van het relativiteitsvereiste speelt voorts maar in betrekkelijk gering deel van de zaken. Ook zal de rechter bij de beantwoording van de nieuwe rechtsvragen mede kunnen steunen op een inmiddels vrij omvangrijke literatuur over het relativiteitsvereiste. Tenslotte zal naar verwachting betrekkelijk snel duidelijkheid ontstaan over het beschermingsbereik van de belangrijkste bestuursrechtelijke normen; de ervaring die binnenkort zal worden opgedaan met de toepassing van het relativiteitsvereiste in de Crisis- en herstelwet zal daar aan bijdragen. Niettemin is er voor gekozen om, in navolging van de Crisis- en herstelwet, het vereiste in die zin af te zwakken, dat de bestuursrechter slechts van vernietiging moet afzien indien de geschonden norm kennelijk niet strekt tot de bescherming van de belangen van degene die hem inroept. Ook overigens is de formulering van het vereiste in de wettekst in overeenstemming gebracht met die in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Gelet op de opmerkingen van de Raad is de toelichting nog op enige punten aangevuld. Daarbij is onder meer ingegaan op het beschermingsbereik van procedureregels en de zogenaamde âcorrectie-Langemeijerâ. Het door de Raad onder punt 2f voorgestelde alternatief voor een relativiteitsvereiste, namelijk een regel die slechts uitsluit dat een derde-belanghebbende een beroep doet op normen die specifiek ter bescherming van een ander dienen, is overwogen, maar niet overgenomen. Hoewel dit alternatief dicht in de buurt komt van het voorgestelde relativiteitsvereiste in de âkennelijkâ-variant, gaat het naar het oordeel van de regering net niet ver genoeg, terwijl het nauwelijks minder vragen oproept. Ook in de variant van de Raad moet immers in voorkomende gevallen de vraag worden beantwoord, welke belangen de ingeroepen norm precies beoogt te beschermen. 2b. De desbetreffende passage in de toelichting is genuanceerd. 2d. De relativiteitsregel geldt inderdaad voor alle soorten besluiten. In de praktijk zal zij vooral van belang zijn voor besluiten op het terrein van het omgevingsrecht in ruime zin. Anders dan de Raad suggereert, kan het relativiteitsvereiste ook bij een beroep van een algemeen-belang-organisatie wel degelijk leiden tot een beperking van de aan te voeren gronden. Een organisatie die zich de bescherming van het fysieke leefmilieu ten doel stelt, zal zich bijvoorbeeld niet meer kunnen beroepen op normen die uitsluitend het belang van het dierenwelzijn beogen te beschermen. 2e. In paragraaf III.7 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat gekozen is voor de strikte variant. In de artikelsgewijze toelichting is dit geĂŻllustreerd met behulp van een aantal casusposities. Daarbij is ook ingegaan op de zogenaamde âcorrectie-Langemeijerâ. Aldus biedt de toelichting voldoende handvatten voor de rechtspraktijk. 3a. Met enige regelmaat constateert de bestuursrechter dat het bestreden besluit een klein gebrek vertoont, maar dat dit gebrek inmiddels is hersteld. Soms is dat gebrek zo gering, dat de bestuursrechter vernietiging van het bestreden besluit ongerechtvaardigd acht. In zoân geval is hij geneigd om het beroep ongegrond te verklaren, aangezien ingevolge artikel 8:72, eerste lid, de gegrondverklaring van het beroep noodzakelijkerwijs gepaard gaat met vernietiging van het bestreden besluit. Deze neiging op haar beurt nodigt mede door de thans nog beperkte reikwijdte van artikel 6:22 uit tot het âwegpoetsenâ van het gebrek in de uitspraak. Met andere woorden: omdat nu slechts vormverzuimen kunnen worden gepasseerd, doet de bestuursrechter soms net of het bestreden besluit helemaal geen gebrek kent. Het is beter dat de rechter openlijk zegt dat het gebrek niet ernstig genoeg is om vernietiging te rechtvaardigen. De opmerking van de Raad, dat niet vaak met zekerheid zal vaststaan dat niemand door het gebrek is benadeeld, heeft de Raad ook in zijn advies over het vergelijkbare artikel 1.5, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet gemaakt. Naar aanleiding daarvan is is in artikel 1.5 toen de iets lichtere maatstaf opgenomen, dat âaannemelijkâ moet zijn dat belanghebbenden niet zijn benadeeld. Het ligt in de rede dezelfde aanpassing in het nieuwe artikel 6:22 op te nemen. 3b. Zoals onder punt 1b is uiteengezet, heeft artikel 6:22 wel toegevoegde waarde bij het beslissen op een administratief beroep. Gelet hierop zien wij geen reden om de regeling van artikel 6:22 te verplaatsen naar hoofdstuk 8. 3c. De artikelsgewijze toelichting bij artikel 6:22 is aangevuld. 4a. Onder punt 1b heb ik reeds toegelicht waarom de huidige artikelen 6:18 en 6:19 (artikel 6:19 nieuw) ook bij de afwikkeling van bestuurlijke voorprocedures een toegevoegde waarde kunnen hebben. Doordat de bepalingen gelden voor zowel bezwaar als beroep is hun formulering inderdaad niet specifiek toegesneden op de bezwaarschriftprocedure, maar dat nadeel weegt niet op tegen de voordelen van een beknopte en overkoepelende regeling. 4b. Aan de Raad kan worden toegegeven dat de formulering van het huidige eerste lid van artikel 6:19 kennelijk niet in de weg heeft gestaan aan de jurisprudentie die het voorgestelde tweede lid beoogt te codificeren. Dat neemt echter de wenselijkheid van de met het tweede lid beoogde verduidelijking niet weg. Artikel 6:19 (nieuw) is op zichzelf ook van toepassing indien het bezwaar of (hoger) beroep niet-ontvankelijk is, maar een niet-ontvankelijk bezwaar kan niet leiden tot een inhoudelijke heroverweging (in bezwaar) of toetsing (in beroep) van het â6:19-besluitâ. Deze regel geldt zowel voor het eerste als het tweede lid. 4c. Zoals ik al vermeldde in mijn reactie op onderdeel 1b, heeft het advies mij aanleiding gegeven om alsnog een alomvattende regeling voor te stellen voor het zogenoemde meeliftberoep en het beroep van rechtswege. Die regeling (artikel 6:19 nieuw) vervangt onder andere het aanvankelijk voorgestelde artikel 8:102. 4d. Wat betreft hoger beroep bedoelt artikel 6:19, eerste lid (nieuw), met âpartijenâ: de partij die een bestuursrechtelijk rechtsmiddel (zoals beroep of hoger beroep) tegen het vervangende besluit heeft aangewend, het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen, alsmede de personen die op grond van artikel 8:26, eerste lid, aan het geding in hoger beroep deelnemen (zoals degene wiens vergunning ter discussie staat). Artikel 6:19, eerste lid (nieuw), bedoelt met âbelangâ: procesbelang. Hierbij moet met name worden gedacht aan een tweepartijengeschil waarin het bestuursorgaan alsnog geheel tegemoetkomt aan hetgeen de belanghebbende in het beroep bij de rechtbank heeft gevraagd. Immers, in zoân geval heeft de belanghebbende gekregen wat hij wil (bijvoorbeeld: de gevraagde uitkering of subsidie), terwijl de hogerberoepsrechter â als ook het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld â redelijkerwijs slechts kan oordelen dat het bestuursorgaan zijn grieven tegen de aangevallen uitspraak heeft laten varen (anders had het bestuursorgaan de afwijzing van de aanvraag van de belanghebbende nogmaals in stand gelaten). Het onderbrengen van de regeling van artikel 8:102 in artikel 6:19, eerste lid (nieuw), komt tegemoet aan de opmerking van de Raad over het verschil in formulering. Voor het overige verwijs ik naar mijn reactie op hetgeen de Raad hierna, onder punt e, heeft opgemerkt. 4e. Het advies van de Raad over artikel 8:13a is gevolgd, door de inhoud van dat artikel onder te brengen in artikel 6:19 (nieuw). Met die bepaling geef ik tevens gevolg aan het advies van de Raad om een alomvattende regeling voor te stellen voor het meeliftberoep en het beroep van rechtswege. Artikel 6:19 (nieuw) vervangt de huidige artikelen 6:18, 6:19 en 8:13a, en maakt het eerder voorgestelde artikel 8:102 overbodig. 5a. Naar mijn oordeel is het begrip âbesluitonderdeelâ in de jurisprudentie inmiddels redelijk uitgekristalliseerd en daarmee voldoende helder. (Zie bijvoorbeeld ABRS 1 november 2006, AB 2007, 95 m.nt. G.M. van den Broek en A..T. Marseille, ABRS 14 maart 2007, JB 2007/85 m.nt. RJNS, CRvB 25 juli 2007, AB 2007, 360 m.nt. A. Tollenaar, CRvB 13 mei 2008, JB 2008/150, en CRvB 21 augustus 2008, JB 2008/242.) Een nadere wettelijke afbakening van dit begrip is gelet op de grote variĂ«teit aan besluiten niet goed mogelijk en zou ook al snel te rigide zijn. Artikel 6:24 bepaalt dat hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep. Deze bepaling ziet ook op het incidenteel hoger beroep. Voor de duidelijkheid stellen wij thans voor om dit met zoveel woorden in artikel 6:24 tot uitdrukking te brengen. Derhalve is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing op het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de gronden van een hoger beroep geen betrekking kunnen hebben op onderdelen van een besluit die de indiener in het beroep bij de rechtbank niet heeft aangevochten, tenzij de indiener redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze onderdelen niet eerder heeft aangevochten. Dit geldt zowel voor een incidenteel hoger beroep als voor een principaal hoger beroep; in dit opzicht bestaat tussen beide geen verschil. Daarnaast kan de indiener van het incidenteel appel zich uiteraard verweren tegen de beroepsgronden van de indiener van het principaal appel, en omgekeerd. Gelet hierop deel ik niet de opvatting van de Raad dat de betekenis van artikel 6:13 voor de omvang van het (principaal of incidenteel) hoger beroep niet helder is. Wel heb ik in de opmerking van de Raad aanleiding gezien om een en ander in de memorie van toelichting uitvoeriger uiteen te zetten en met enkele voorbeelden te illustreren. 5b. Het advies is gevolgd. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is gesteld op zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het principaal hoger beroep aan partijen heeft verzonden. Voorts is artikel 8:110 (inde aan de raad voorgelegde versie: 8:104) met het oog op de leesbaarheid anders geformuleerd. 5c. Wij menen dat het meer op de weg van de hogerberoepsrechter ligt om belanghebbenden te informeren over de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de mededeling dat principaal hoger beroep is ingesteld. De toelichting is aangevuld. 5d. Het is ons niet geheel duidelijk op welke onduidelijkheid de Raad hier doelt. Een belanghebbende die louter op de voet van artikel 8:26 aan het geding wenst deel te nemen, kan zelf geen beroepsgronden aanvoeren, maar slechts zijn visie geven over de gronden van appellant (vgl. ABRS 13 november 1995, AB 1996, 178 m.nt. PvB; ABRS 28 januari 2004, AB 2004, 382 m.nt. NV). Wie op de voet van artikel 8:26 deelneemt aan het geding in hoger beroep, stelt dus per definitie geen hoger beroep in, noch principaal, noch incidenteel. Hetzelfde geldt naar ons oordeel voor een belanghebbende die als partij van rechtswege wordt aangemerkt (artikel 10, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006). Een bestuursorgaan dat als partij van rechtswege is of wordt aangemerkt omdat het het goed te keuren besluit heeft genomen of de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven (artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006), kan evenmin zelf hoger beroep instellen; zijn positie is een afgeleide van die van het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen. Wel is denkbaar, dat een belanghebbende die principaal hoger beroep had kunnen instellen, maar dit niet heeft gedaan, naar aanleiding van de vraag of hij op de voet van artikel 8:26 aan het geding wil deelnemen of de mededeling dat hij partij van rechtswege is, alsnog de behoefte krijgt om zelf appelgronden aan te voeren. Deze belanghebbende kan binnen de grenzen van artikel 6:13 (zie hiervoor, onder 5a) incidenteel appel instellen. Onduidelijkheid over de termijn daarvoor doet zich dan slechts voor, als de gronden van het hoger beroep aan deze belanghebbende op een later tijdstip worden verzonden dan aan de overige partijen. Dat zal zich niet vaak voordoen, maar is inderdaad niet uitgesloten. Naar mijn oordeel dient de regel dan te zijn, dat de termijn voor deze belanghebbende pas gaat lopen nadat de appelgronden aan hem zijn verzonden. Daarom zijn de wettekst en de toelichting op dit punt verduidelijkt. 5e. Het advies van de Raad is gevolgd. In aansluiting bij het burgerlijk procesrecht is gekozen voor een regeling waarin intrekking van het principaal hoger beroep geen gevolgen meer heeft zodra de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is begonnen. 5f. Met het oog op de rechtseenheid is de regel inzake niet-ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep in overeenstemming gebracht met het fiscaal en burgerlijk procesrecht. 5g. Artikel 6:24 (nieuw) bepaalt uitdrukkelijk dat afdeling 6.2, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de artikelen 6:9 tot en met 6:11 moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van een incidenteel hoger beroep. Daarom is een afzonderlijke regel voor een te laat ingesteld incidenteel hoger beroep niet nodig. 5h. Het advies van de Raad is gevolgd door de desbetreffende passage te schrappen. 5i. Het advies is gevolgd, door aan artikel 8:110 (in de aan de raad voorgelegde versie: 8:104) een vijfde lid toe te voegen. 5j. Het advies is gevolgd. In de toelichting is aangegeven dat het Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden aangevuld. 6. Aan de Raad moet worden toegegeven dat de overtuigingskracht van een uitspraak volgt uit de daaraan ten grondslag liggende motivering. Niettemin komt het regelmatig voor, dat voor buitenstaanders niet duidelijk is of een uitspraak die afwijkt van eerdere jurisprudentie moet worden beschouwd als een echte koerswijziging of als een incident of bijzonder geval. In dit soort gevallen kan een grote kamer uitkomst bieden. Als een uitspraak door een grote kamer is gedaan, weten alle betrokkenen â niet alleen bestuursorganen en belanghebbenden, maar ook rechtbanken â dat het gaat om een principiĂ«le uitspraak waarin een algemeen toepasbare regel is geformuleerd. 7a. De Raad wijst er terecht op dat degene die de conclusie neemt, dit met een voldoende mate van onafhankelijkheid moet kunnen doen. Eveneens is juist, dat soms voor het nemen van een conclusie deskundigheid vereist kan zijn, die vooral bij een ander college aanwezig is. Aan deze eisen kan echter ook worden tegemoet gekomen door daarvoor geschikte personen uitsluitend met het oog op het nemen van conclusies te benoemen tot raadsheer-plaatsvervanger of staatsraad in buitengewone dienst. Dat heeft het voordeel, dat aldus gewaarborgd is dat betrokkene voldoet aan de vereisten voor benoeming in een hoog rechterlijk ambt. 7b. Artikel 8:12a is niet een experiment in de zin van aanwijzing 10b van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Met de term âexperimentâ is slechts bedoeld om aan te geven dat voorzichtig wordt gestart met de figuur van conclusies, waarbij de mogelijkheid wordt opengehouden dat de regeling in de toekomst wordt aangepast als daarmee voldoende ervaring is opgedaan. De toelichting is op dit punt aangepast, om verwarring over de status van artikel 8:10a te voorkomen. 7c. Het advies is gevolgd. 8. De voorgestelde wijziging van de artikelen 7:15 en 7:28 Awb beoogt de verrekening van proceskostenvergoeding met toevoegvergoedingen te vergemakkelijken. Deze verrekening stuit thans in de praktijk regelmatig op problemen. Verwacht wordt dat hiermee op jaarbasis een bedrag van ca. ⏠1,2 mln. kan worden bespaard op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Anders dan de Raad stelt, behoeft van een toename van geschillen tussen de belanghebbende en diens raadsman niet te worden gevreesd. Van een behoorlijk handelend raadsman mag worden verwacht dat hij, voorafgaand aan een procedure, zijn cliĂ«nt voorlicht over de (financiĂ«le) consequenties van een zaak, alsmede over de mogelijkheden tot en de eventuele gevolgen van het aanvragen van een toevoeging. Het past om daarbij ook duidelijkheid te verschaffen over de gevolgen van een eventuele proceskostenveroordeling. Hiermee kunnen geschillen over de verrekening van vergoedingen eenvoudig worden voorkomen. 9. Het advies is gevolgd. 10. Er bestaat een toenemende maatschappelijke en politieke druk om te bewerkstelligen dat het bestuursprocesrecht zich meer dan thans richt op efficiĂ«nte en finale geschilbeslechting binnen een redelijke termijn. In dit kader zij onder meer gewezen op de Wet bestuurlijke lus Awb en op de Crisis- en herstelwet. De judiciĂ«le lus past bij deze behoefte aan stroomlijning van het bestuurprocesrecht. De figuur is overigens ook voorgesteld door de Commissie verbetervoorstellen bestuursrecht van de Raad voor de rechtspraak, dus door de rechtspraak zelf. Zij kan nuttig zijn in gevallen waarin een hernieuwde behandeling in twee instanties uit een oogpunt van behoorlijke rechtsbescherming niet nodig is. Naar aanleiding van het advcies is in de toelichting iets uitvoeriger ingegaan op de gevallen waarin de appelrechter deze bevoegdheid zou kunnen gebruiken. 11. Het advies is gevolgd. 12a en b. Beide adviezen zijn gevolgd. 13a. De verwijzingen naar de evaluatie van het fiscaal procesrecht zijn geschrapt. 13b. Het advies is gevolgd. 14a. Inmiddels is het tarief voor de forfaitaire proceskostenvergoeding verhoogd in lijn met het advies van de Raad. 14b. Het advies is gevolgd. 15a. De door de Raad aangehaalde hoofdregel brengt mee dat een beslissing op bezwaar tegen een besluit van algemene strekking als regel moet worden gepubliceerd in een blad. Deze publicatie dient geen redelijk doel als het besluit niet wordt gewijzigd, maar brengt wel kostren met zich mee. Waarschijnlijk mede daarom wordt de huidige regel in de praktijk slecht nageleefd. Zo bezien is de voorgestelde wijziging juist een vereenvoudiging, die ook nog kostenbesparend werkt. 15b. Het advies is gevolgd. 15c. Er is onvoldoende reden voor het formuleren van een afzonderlijke geheimhoudingsregeling. Naar mijn oordeel is het namelijk wĂ©l voldoende om artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing (dus niet: van toepassing) te verklaren. Een bepaling met zoân strekking bewerkstelligt immers dat de bestuursrechter die wordt geconfronteerd met een verzoek om stukken voor andere partijen geheim te houden, de in artikel 8:29 omschreven procedure volgt, ook als de stukken op vrijwillige basis aan de betreffende bestuursrechter zijn overgelegd. Om misverstand terzake uit te sluiten, is de toelichting op de artikelen 8:45 en 8:45a aangevuld. 15d. De voorgestelde bevoegdheid tot âkortsluitingâ kan bijdragen aan een efficiĂ«nte rechtspleging als het verzet gegrond wordt verklaard. In zoân situatie is immers goed denkbaar dat de verzetrechter de bodemzaak direct kan afdoen, mits hij beschikt over voldoende informatie Ă©n mits alle partijen hun belangen mondeling hebben kunnen toelichten ten overstaan van de rechter. Om die reden heeft de Commissie verbetervoorstellen van de Raad voor de rechtspraak de onderhavige wijziging ook voorgesteld. Bij nader inzien stelt de Raad echter terecht, dat er ook gevallen zijn waarin een efficiĂ«nte rechtspleging juist zou kunnen worden belemmerd indien partijen bij de behandeling van het verzet aanwezig moeten zijn, bijvoorbeeld wanneer het verzet evident ongegrond is. Daarom is de verplichting tot het uitnodigen van andere partijen dan de indiener van het verzetschrift omgezet in een bevoegdheid daartoe. 15e. De Raad van State constateert terecht dat de hoofdregel inzake het nemen van een nieuw besluit ter vervanging van een door de bestuursrechter vernietigd besluit, berust op vaste jurisprudentie â van alle hogerberoepsrechters. De Raad van State bekritiseert niet de juistheid van deze hoofdregel. Terecht, omdat het bij verreweg de meeste bestreden besluiten gaat om beslissingen op bezwaar of om besluiten op aanvraag die met toepassing van afdeling 3.4 zijn voorbereid. In beide gevallen resteert na de vernietiging van het bestreden besluit nog een verzoek waarop nog moet worden beslist, namelijk een bezwaar onderscheidenlijk een aanvraag. En in beide gevallen zou het niet wederom beslissen leiden tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, jegens zowel de bezwaarmaker onderscheidenlijk aanvrager als de andere personen wier belangen rechtstreeks bij de kwestie zijn betrokken (zoals: de vergunninghouder of de omwonenden van de vergunningaanvrager). Gelet hierop is er reden de zojuist omschreven hoofdregel te codificeren. De redenering van de Raad van State wekt impliciet de suggestie dat de rechtbanken bij het formuleren van de dicta van hun uitspraken frequent vergissingen begaan. De praktijk van de bestuursrechtspraak biedt geen grondslag voor zoân veronderstelling. Bovendien kan een vergissing van de rechtbank worden gerepareerd door de rechtbank zelf (met behulp van een zogeheten âhersteluitspraakâ) dan wel door de hogerberoepsrechter. Het codificeren van de hoofdregel leidt, anders dan de Raad stelt, ook niet tot problemen bij een besluit van rechtswege. Ook bij zoân besluit resteert immers na vernietiging veelal een bezwaarschrift, waarop opnieuw moet worden beslist. Verder is er geen reden voor aanpassing van de beschouwingen over de begrensde ruimte voor het geven van aanwijzingen aan het bestuursorgaan, ook al biedt de letterlijke tekst van het huidige artikel 8:72, vierde lid, geen aanknopingspunten voor terughoudendheid. Dergelijke aanknopingspunten worden echter wĂ©l gevormd door de wijze waarop de hogerberoepsrechter uitleg en invulling aan voornoemde bepaling geeft. In zoverre zij verwezen naar hetgeen hierover is gesteld in de toelichting op het onderhavige voorstel, en in die op de Wet bestuurlijke lus Awb. 15f. De Awb bevat geen uitdrukkelijke grondslag voor het anonimiseren van uitspraken, maar algemeen wordt aanvaard dat de griffier kan volstaan met verstrekking van een uittreksel, indien en voor zover de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van een of meer partijen dit met zich brengt (PG Awb II, blz. 508). Daarom is er geen noodzaak om voor de gevallen, bedoeld in het derde lid, wel een afzonderlijke grondslag voor anonimisering te creĂ«ren. De toelichting is op dit punt aangepast. 15g. Het advies is gevolgd. 15h. Het advies is gevolgd. 15i. Een afzonderlijk wetsvoorstel houdende een regeling voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter is inmiddels in consultatie gegeven. 16. a. Op 17 augustus 2007 heeft de Raad van State geadviseerd over een wetsvoorstel houdende een beperkte herverkaveling van rechtsmacht tussen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (advies no. W03.07.0195/II). Aanvankelijk was de verwachting dat dat wetsvoorstel aanzienlijk eerder in werking zou kunnen treden dan het onderhavige. Door andere prioriteiten heeft het wetsvoorstel herverkaveling bestuursrechtspraak echter vertraging opgelopen. Daarom is besloten de inhoud van het wetsvoorstel herverkaveling op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel. Dit houdt ook verband met het feit dat het onderhavige wetsvoorstel verandering brengt in de wijze waarop de toedeling van rechtsmacht wetstechnisch vorm moet krijgen. Daardoor zou vrijwel iedere bepaling die door het wetsvoorstel herverkaveling wordt gewijzigd, door het onderhavige wetsvoorstel opnieuw moeten worden gewijzigd. Gelet daarop is het uit een oogpunt van overzichtelijkheid beter om het wetsvoorstel herverkaveling niet meer als afzonderlijk wetsvoorstel in te dienen. Dit geeft echter wel aanleiding om op deze plaats in te gaan op de inhoudelijke opmerkingen die de Raad in zijn advies over het wetsvoorstel herverkaveling heeft gemaakt. b. De Raad adviseerde om de rechtsmacht inzake besluiten op grond van de Wet op de kansspelen toe te delen aan de algemene bestuursrechter, dat wil zeggen in eerste aanleg aan de rechtbanken en in hoger beroep aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit advies is gevolgd. c. De Raad adviseerde om in de bijlagen bij de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie slechts regelingen op te nemen die tot het geldende recht behoren, waarbij een uitzondering zou kunnen worden gemaakt voor vervallen regelingen die ingevolge overgangsrecht nog tot beroepen kunnen leiden. Dit advies is bij het opstellen van de thans voorgestelde bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht in acht genomen. De Raad deed voorts de suggestie om bij deze vervallen regeling tevens de overgangsbepaling te vermelden krachtens welke beroep mogelijk maakt. Het gaat echter niet alleen om dergelijke bepalingen, maar ook en vooral om overgangsbepalingen die de werking in stand laten van bepalingen uit een ingetrokken of vervallen wet op grond waarvan besluiten kunnen worden genomen. Door zogenaamd âgestapeldâ overgangsrecht (een overgangsbepaling laat mede de werking van een oudere overgangsbepaling in stand) en een veelheid van overgangsbepalingen kunnen dit vele bepalingen zijn. Vermelding van al deze overgangsbepalingen zou de overzichtelijkheid van de bijlage niet ten goede komen, terwijl het voorts bepaald niet denkbeeldig is dat overgangsbepalingen over het hoofd zouden worden gezien. Daarom is deze suggestie van de Raad niet gevolgd. 17. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de concentratie van het bestuursprocesrecht in de Awb nog iets verder door te voeren door ook de gevallen waarin geen bezwaarschriftprocedure kan worden gevolgd, in een bijlage bij de Awb te regelen. Voorts zijn wettekst en memorie van toelichting op vele plaatsen geactualiseerd, aangevuld en verbeterd. 18. De volgende redactionele kanttekeningen zijn niet of niet volledig overgenomen: âhogerberoepsrechterâ is een zuiver Nederlands woord en is voor niet-juristen duidelijker dan âappelrechterâ. artikel 6:19, eerste lid: duidelijkheidshalve zijn de woorden âvan rechtswegeâ ingevoegd. artikel 6:19, vierde (thans vijfde) lid: Verwijzing behoeft wel een wettelijke regeling, juist omdat artikel 6:19, eerste lid, mede moet worden gezien als een bevoegdheidsregeling die derogeert aan de regeling in afdeling 8.1.1. artikelen 7:3 en 7:17 Awb: Met de vervanging is geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar het enkelvoud is nodig vanwege het nieuwe onderdeel d. artikel 8:8, vierde lid: gekozen is voor âtwee of meerâ in plaats van het germanisme âmeerdereâ. artikel 8:12a is in zijn geheel opnieuw geredigeerd. artikel 8:45a, eerste en tweede lid: de voorgestelde tekst sluit reeds nauw aan bij artikel 15 van Verordening 2003/1. artikel 8:55, tiende lid: artikel 8:55 is in zijn geheel opnieuw geredigeerd. Onderdeel PP: het is niet duidelijk waarom dit onderdeel zou moeten vervallen. Voor zover deze kanttekening berust op de veronderstelling dat de regeling voor beroep bij niet tijdig beslissen slechts voor de rechtbank geldt, is zij onjuist; deze regeling geldt ook voor de overige bestuursrechters als zij in eerste en enige aanleg bevoegd zijn. artikel 8:82, vijfde lid: de woorden âbij intrekking van het verzoekâ kunnen worden gemist. artikel 8:98 is in zijn geheel opnieuw geredigeerd. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Minister van Justitie, Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, DOCPROPERTY ondertekening DOCPROPERTY rubriceringvolg DOCPROPERTY rubricering DOCPROPERTY _pagina Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 2 DOCPROPERTY _van van SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT 2 DOCPROPERTY rubricering if NUMPAGES 11 = "1" "" " DOCPROPERTY _pagina Pagina PAGE 1 DOCPROPERTY _van van NUMPAGES 11 " Pagina 1 van 11 DOCPROPERTY directoraatvolg Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken DOCPROPERTY directoraatnaamvolg Directie Wetgeving DOCPROPERTY onderdeelvolg DOCPROPERTY directieregel  DOCPROPERTY _datum Datum 9 juli 2010 DOCPROPERTY datum DOCPROPERTY _onskenmerk DOCPROPERTY onskenmerk DOCPROPERTY rubricering