[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nader rapport

Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht)

Nader rapport

Nummer: 2010D30527, datum: 2010-07-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2010Z11253:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Directoraat-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en
Vreemdelingenzaken

Directie Wetgeving

 

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Postbus 20301

2500 EH  Den Haag

www.justitie.nl

 

Contactpersoon

mr. N. Verheij

 

T  070 370 6629

F  070 370 7910

  HYPERLINK "mailto:n.verheij@minjus.nl"  n.verheij@minjus.nl 

Registratienummer

5660822/10/6

 

  DOCPROPERTY referentiegegevens   



  DOCPROPERTY woordmerk   





  DOCPROPERTY rubricering   

  DOCPROPERTY _aankoningin  Aan de Koningin 







	  DOCPROPERTY _datum  Datum 	9 juli 2010  DOCPROPERTY datum   

  DOCPROPERTY _onderwerp  Onderwerp 	  DOCPROPERTY onderwerp  Nader
rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet
bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen
en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing
bestuursprocesrecht) 



Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 augustus
2008, nr. 08.002279, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 31 oktober 2008, nr.
W03.08.0356/II, bied ik U hierbij aan.

1a. Anders dan de Raad suggereert, bestaat er naar mijn oordeel geen
spanning tussen het streven naar een effectieve geschilbeslechting en de
rechtbescherming van de burger. Een meer effectieve bestuursrechtspraak
is juist ook in het belang van de burger, omdat hij dan eerder weet waar
hij inhoudelijk aan toe is. Deze snelheid en effectiviteit zijn ook
aspecten van de kwaliteit van rechtspraak. Het onderhavige wetsvoorstel
brengt geen wijziging in de inhoudelijke mogelijkheden van de burger om
bij de bestuursrechter voor zijn belangen op te komen. Het voorkomt
slechts een aantal vernietigingen waar de burger uiteindelijk niets mee
opschiet, alsmede vernietigingen wegens schending van normen die niet de
belangen van de desbetreffende burger beschermen. De burger die
benadeeld is door een materiële schending van een norm die wel zijn
belangen beschermt, kan echter als vanouds bij de bestuursrechter in
beroep komen. Een en ander is in de toelichting nog iets uitvoeriger
uiteengezet.

1b. Wij zijn van mening dat de artikelen 6:18 en 6:19 wel degelijk ook
voor de bestuurlijke voorprocedure een toegevoegde waarde hebben. Het
wijzigen van een primair besluit met behulp van een ‘6:18-besluit’
is een geschikte manier om evidente en eenvoudig herstelbare gebreken
– zoals evidente rekenfouten – snel en adequaat te herstellen. Deze
handelwijze kan veel tijd besparen, zeker als de belanghebbende zijn
bezwaar na ontvangst van het ‘6:18-besluit’ intrekt. Voor misbruik
van artikel 6:18 tijdens de bestuurlijke voorprocedure hoeft niet te
worden gevreesd, aangezien uiteindelijk de bestuursrechter bepaalt of
een nader besluit valt onder de reikwijdte van artikel 6:18, dan wel
artikel 7:11, tweede lid. 

Ook artikel 6:22 vervult een nuttige rol bij de afwikkeling van
bestuurlijke voorprocedures, in ieder geval bij de beoordeling van een
administratief beroep. Op grond van artikel 7:25 noodzaakt de
gegrondverklaring van het administratief beroep immers tot vernietiging
van het bestreden besluit. In zoverre heeft het besluit op
administratief beroep dus meer weg van een rechterlijke uitspraak dan
van een besluit op bezwaar. Anders gezegd: de ruime mogelijkheden die
artikel 7:11 voor herstel van gebreken biedt, bestaan niet als het gaat
om administratief beroep.

Los daarvan is de artikelen 6:18, 6:19 en 6:22 veel jurisprudentie
verschenen en is de praktijk gewend aan de huidige indeling en
nummering. Wijziging van de  bestaande systematiek van hoofdstuk 6 zou
daardoor tot het nodige praktisch ongemak leiden, terwijl zij
inhoudelijk weinig toegevoegde waarde heeft. 

Wel heb ik in de opmerkingen van de Raad aanleiding gezien om alsnog een
alomvattende regeling voor te stellen voor het zogenoemde meeliftberoep
en het beroep van rechtswege. Daarmee volg ik het advies dat de Raad
geeft aan het slot van onderdeel 4e. Zie het voorgestelde artikel 6:19
en mijn reactie op onderdeel 4e.

2a, 2c en 2f. In de toelichting is uitgebreid aandacht besteed aan de
voor- en nadelen van de relativiteitsregel, met inbegrip van de
beperkingen die voortvloeien uit internationaal en Europees recht. De
nadelen zijn derhalve onder ogen gezien. Niettemin bestaat naar de
overtuiging van de regering behoefte aan een regel die uitdrukkelijk
buiten twijfel stelt dat het in het hedendaagse bestuursprocesrecht
behoort te gaan om materiële bescherming van de belangen van appellant.
Met de Awb is afscheid genomen van handhaving van het objectieve recht
als zelfstandige doelstelling van het bestuursprocesrecht. Het accent is
meer komen te liggen op rechtsbescherming en geschilbeslechting.
Invoering van een relativiteitsvereiste past in deze ontwikkeling. 

Het bezwaar dat invoering van een relativiteitsvereiste leidt tot
juridisering en complicering van de beroepsprocedure overtuigt ons
onvoldoende. Natuurlijk roept het vereiste nieuwe rechtsvragen op, maar
dat is bij nieuwe wetgeving altijd het geval. Dit kan nooit een reden
zijn om maatschappelijk gewenste veranderingen dan maar achterwege te
laten, want dan zou het recht snel verouderen en maatschappelijk
draagvlak verliezen.  De problematiek van het relativiteitsvereiste
speelt voorts maar in betrekkelijk gering deel van de zaken. Ook zal de
rechter bij de beantwoording van de nieuwe rechtsvragen mede kunnen
steunen op een inmiddels vrij omvangrijke literatuur over het
relativiteitsvereiste. Tenslotte zal naar verwachting betrekkelijk snel
duidelijkheid ontstaan over het beschermingsbereik van de belangrijkste
bestuursrechtelijke normen; de ervaring die binnenkort zal worden
opgedaan met de toepassing van het relativiteitsvereiste in de Crisis-
en herstelwet zal daar aan bijdragen. 

Niettemin is er voor gekozen om, in navolging van de Crisis- en
herstelwet, het vereiste in die zin af te zwakken, dat de
bestuursrechter slechts van vernietiging moet afzien indien de
geschonden norm kennelijk niet strekt tot de bescherming van de belangen
van degene die hem inroept. Ook overigens is de formulering van het
vereiste in de wettekst in overeenstemming gebracht met die in artikel
1.9 van de Crisis- en herstelwet. Gelet op de opmerkingen van de Raad is
de toelichting nog op enige punten aangevuld. Daarbij is onder meer
ingegaan op het beschermingsbereik van procedureregels en de zogenaamde
“correctie-Langemeijer”.

Het door de Raad onder punt 2f voorgestelde alternatief voor een
relativiteitsvereiste, namelijk een regel die slechts uitsluit dat een
derde-belanghebbende een beroep doet op normen die specifiek ter
bescherming van een ander dienen, is overwogen, maar niet overgenomen.
Hoewel dit alternatief dicht in de buurt komt van het voorgestelde
relativiteitsvereiste in de “kennelijk”-variant, gaat het naar het
oordeel van de regering net niet ver genoeg, terwijl het nauwelijks
minder vragen oproept. Ook in de variant van de Raad moet immers in
voorkomende gevallen de vraag worden beantwoord, welke belangen de
ingeroepen norm precies beoogt te beschermen.

2b. De desbetreffende passage in de toelichting is genuanceerd.

2d. De relativiteitsregel geldt inderdaad voor alle soorten besluiten.
In de praktijk zal zij vooral van belang zijn voor besluiten op het
terrein van het omgevingsrecht in ruime zin. Anders dan de Raad
suggereert, kan het relativiteitsvereiste ook bij een beroep van een
algemeen-belang-organisatie wel degelijk leiden tot een beperking van de
aan te voeren gronden. Een organisatie die zich de bescherming van het
fysieke leefmilieu ten doel stelt, zal zich bijvoorbeeld niet meer
kunnen beroepen op normen die uitsluitend het belang van het
dierenwelzijn beogen te beschermen. 

2e. In paragraaf III.7 van het algemeen deel van de toelichting is
aangegeven dat gekozen is voor de strikte variant. In de artikelsgewijze
toelichting is dit geĂŻllustreerd met behulp van een aantal
casusposities. Daarbij is ook ingegaan op de zogenaamde
“correctie-Langemeijer”. Aldus biedt de toelichting voldoende 
handvatten voor de rechtspraktijk. 

3a. Met enige regelmaat constateert de bestuursrechter dat het bestreden
besluit een klein gebrek vertoont, maar dat dit gebrek inmiddels is
hersteld. Soms is dat gebrek zo gering, dat de bestuursrechter
vernietiging van het bestreden besluit ongerechtvaardigd acht. In zo’n
geval is hij geneigd om het beroep ongegrond te verklaren, aangezien
ingevolge artikel 8:72, eerste lid, de gegrondverklaring van het beroep
noodzakelijkerwijs gepaard gaat met vernietiging van het bestreden
besluit. Deze neiging op haar beurt nodigt mede door de thans nog
beperkte reikwijdte van artikel 6:22 uit tot het “wegpoetsen” van
het gebrek in de uitspraak. Met andere woorden: omdat nu slechts
vormverzuimen kunnen worden gepasseerd, doet de bestuursrechter soms net
of het bestreden besluit helemaal geen gebrek kent. Het is beter dat de
rechter openlijk zegt dat het gebrek niet ernstig genoeg is om
vernietiging te rechtvaardigen.

De opmerking van de Raad, dat niet vaak met zekerheid zal vaststaan dat
niemand door het gebrek is benadeeld, heeft de Raad ook in zijn advies
over het vergelijkbare artikel 1.5, eerste lid, van de Crisis- en
herstelwet gemaakt. Naar aanleiding daarvan is is in artikel 1.5 toen de
iets lichtere maatstaf opgenomen, dat “aannemelijk” moet zijn dat
belanghebbenden niet zijn benadeeld. Het ligt in de rede dezelfde
aanpassing in het nieuwe artikel 6:22 op te nemen. 

3b. Zoals onder punt 1b is uiteengezet, heeft artikel 6:22 wel
toegevoegde waarde bij het beslissen op een administratief beroep. Gelet
hierop zien wij geen reden om de regeling van artikel 6:22 te
verplaatsen naar hoofdstuk 8.

3c. De artikelsgewijze toelichting bij artikel 6:22 is aangevuld. 

4a. Onder punt 1b heb ik reeds toegelicht waarom de huidige artikelen
6:18 en 6:19 (artikel 6:19 nieuw) ook bij de afwikkeling van
bestuurlijke voorprocedures een toegevoegde waarde kunnen hebben.
Doordat de bepalingen gelden voor zowel bezwaar als beroep is hun
formulering inderdaad niet specifiek toegesneden op de
bezwaarschriftprocedure, maar dat nadeel weegt niet op tegen de
voordelen van een beknopte en overkoepelende regeling.     

4b. Aan de Raad kan worden toegegeven dat de formulering van het huidige
eerste lid van artikel 6:19 kennelijk niet in de weg heeft gestaan aan
de jurisprudentie die het voorgestelde tweede lid beoogt te codificeren.
Dat neemt echter de wenselijkheid van de met het tweede lid beoogde
verduidelijking niet weg.

	Artikel 6:19 (nieuw) is op zichzelf ook van toepassing indien het
bezwaar of (hoger) beroep niet-ontvankelijk is, maar een
niet-ontvankelijk bezwaar kan niet leiden tot een inhoudelijke
heroverweging (in bezwaar) of toetsing (in beroep) van het
‘6:19-besluit’. Deze regel geldt zowel voor het eerste als het
tweede lid. 

4c. Zoals ik al vermeldde in mijn reactie op onderdeel 1b, heeft het
advies mij aanleiding gegeven om alsnog een alomvattende regeling voor
te stellen voor het zogenoemde meeliftberoep en het beroep van
rechtswege. Die regeling (artikel 6:19 nieuw) vervangt onder andere het
aanvankelijk voorgestelde artikel 8:102.

4d. Wat betreft hoger beroep bedoelt artikel 6:19, eerste lid (nieuw),
met “partijen”: de partij die een bestuursrechtelijk rechtsmiddel
(zoals beroep of hoger beroep) tegen het vervangende besluit heeft
aangewend, het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen,
alsmede de personen die op grond van artikel 8:26, eerste lid, aan het
geding in hoger beroep deelnemen (zoals degene wiens vergunning ter
discussie staat).

Artikel 6:19, eerste lid (nieuw), bedoelt met “belang”:
procesbelang. Hierbij moet met name worden gedacht aan een
tweepartijengeschil waarin het bestuursorgaan alsnog geheel tegemoetkomt
aan hetgeen de belanghebbende in het beroep bij de rechtbank heeft
gevraagd. Immers, in zo’n geval heeft de belanghebbende gekregen wat
hij wil (bijvoorbeeld: de gevraagde uitkering of subsidie), terwijl de
hogerberoepsrechter – als ook het bestuursorgaan hoger beroep heeft
ingesteld – redelijkerwijs slechts kan oordelen dat het bestuursorgaan
zijn grieven tegen de aangevallen uitspraak heeft laten varen (anders
had het bestuursorgaan de afwijzing van de aanvraag van de
belanghebbende nogmaals in stand gelaten).

Het onderbrengen van de regeling van artikel 8:102 in artikel 6:19,
eerste lid (nieuw), komt tegemoet aan de opmerking van de Raad over het
verschil in formulering.

Voor het overige verwijs ik naar mijn reactie op hetgeen de Raad hierna,
onder punt e, heeft opgemerkt.

4e. Het advies van de Raad over artikel 8:13a is gevolgd, door de inhoud
van dat artikel onder te brengen in artikel 6:19 (nieuw). Met die
bepaling geef ik tevens gevolg aan het advies van de Raad om een
alomvattende regeling voor te stellen voor het meeliftberoep en het
beroep van rechtswege. Artikel 6:19 (nieuw) vervangt de huidige
artikelen 6:18, 6:19 en 8:13a, en maakt het eerder voorgestelde artikel
8:102 overbodig.

5a. Naar mijn oordeel is het begrip ‘besluitonderdeel’ in de
jurisprudentie inmiddels redelijk uitgekristalliseerd en daarmee
voldoende helder. (Zie bijvoorbeeld ABRS 1 november 2006, AB 2007, 95
m.nt. G.M. van den Broek en A..T. Marseille, ABRS 14 maart 2007, JB
2007/85 m.nt. RJNS, CRvB 25 juli 2007, AB 2007, 360 m.nt. A. Tollenaar,
CRvB 13 mei 2008, JB 2008/150, en CRvB 21 augustus 2008, JB 2008/242.) 
Een nadere wettelijke afbakening van dit begrip is gelet op de grote
variëteit aan besluiten niet goed mogelijk en zou ook al snel te rigide
zijn. 

Artikel 6:24 bepaalt dat hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6:12,
van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep. Deze bepaling
ziet ook op het incidenteel hoger beroep. Voor de duidelijkheid stellen
wij thans voor om dit met zoveel woorden in artikel 6:24 tot uitdrukking
te brengen. 

Derhalve is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing op het
incidenteel hoger beroep.  Dit betekent dat de gronden van een hoger
beroep geen betrekking kunnen hebben op onderdelen van een besluit die
de indiener in het beroep bij de rechtbank niet heeft aangevochten,
tenzij de indiener redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze
onderdelen niet eerder heeft aangevochten. Dit geldt zowel voor een
incidenteel hoger beroep als voor een principaal hoger beroep; in dit
opzicht bestaat tussen beide geen verschil. Daarnaast kan de indiener
van het incidenteel appel zich uiteraard verweren tegen de
beroepsgronden van de indiener van het principaal appel, en omgekeerd.
Gelet hierop deel ik niet de opvatting van de Raad dat de betekenis van
artikel 6:13 voor de omvang van het (principaal of incidenteel) hoger
beroep niet helder is. Wel heb ik in de opmerking van de Raad aanleiding
gezien om een en ander in de memorie van toelichting uitvoeriger uiteen
te zetten en met enkele voorbeelden te illustreren.

5b. Het advies is gevolgd. De termijn voor het instellen van incidenteel
hoger beroep is gesteld op zes weken nadat de hogerberoepsrechter de
gronden van het principaal hoger beroep aan partijen heeft verzonden.
Voorts is artikel 8:110 (inde aan de raad voorgelegde versie: 8:104) met
het oog op de leesbaarheid anders geformuleerd.

5c. Wij menen dat het meer op de weg van de hogerberoepsrechter ligt om
belanghebbenden te informeren over de mogelijkheid tot het instellen van
incidenteel hoger beroep, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de mededeling
dat principaal hoger beroep is ingesteld. De toelichting is aangevuld.

5d. Het is ons niet geheel duidelijk op welke onduidelijkheid de Raad
hier doelt. Een belanghebbende die louter op de voet van artikel 8:26
aan het geding wenst deel te nemen, kan zelf geen beroepsgronden
aanvoeren, maar slechts zijn visie geven over de gronden van appellant
(vgl. ABRS 13 november 1995, AB 1996, 178 m.nt. PvB; ABRS 28 januari
2004, AB 2004, 382 m.nt. NV). Wie op de voet van artikel 8:26 deelneemt
aan het geding in hoger beroep, stelt dus per definitie geen hoger
beroep in, noch principaal, noch incidenteel. Hetzelfde geldt naar ons
oordeel voor een belanghebbende die als partij van rechtswege wordt
aangemerkt (artikel 10, tweede lid, van de Procesregeling
bestuursrechterlijke colleges 2006). Een bestuursorgaan dat als partij
van rechtswege is of wordt aangemerkt omdat het het goed te keuren
besluit heeft genomen of de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven
(artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Procesregeling
bestuursrechterlijke colleges 2006), kan evenmin zelf hoger beroep
instellen; zijn positie is een afgeleide van die van het bestuursorgaan
dat het bestreden besluit heeft genomen. 

Wel is denkbaar, dat een belanghebbende die principaal hoger beroep had
kunnen instellen, maar dit niet heeft gedaan, naar aanleiding van de
vraag of hij op de voet van artikel 8:26 aan het geding wil deelnemen of
de mededeling dat hij partij van rechtswege is, alsnog de behoefte
krijgt om zelf appelgronden aan te voeren. Deze belanghebbende kan
binnen de grenzen van artikel 6:13 (zie hiervoor, onder 5a) incidenteel
appel instellen. Onduidelijkheid over de termijn daarvoor doet zich dan
slechts voor, als de gronden van het hoger beroep aan deze
belanghebbende op een later tijdstip worden verzonden dan aan de overige
partijen. Dat zal zich niet vaak voordoen, maar is inderdaad niet
uitgesloten. Naar mijn oordeel dient de regel dan te zijn, dat de
termijn voor deze belanghebbende pas gaat lopen nadat de appelgronden
aan hem zijn verzonden. Daarom zijn de wettekst en de toelichting op dit
punt verduidelijkt.

5e. Het advies van de Raad is gevolgd. In aansluiting bij het burgerlijk
procesrecht is gekozen voor een regeling waarin intrekking van het
principaal hoger beroep geen gevolgen meer heeft zodra de termijn voor
het instellen van incidenteel hoger beroep is begonnen.

5f. Met het oog op de rechtseenheid is de regel inzake
niet-ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep in overeenstemming
gebracht met het fiscaal en burgerlijk procesrecht.

5g. Artikel 6:24 (nieuw) bepaalt uitdrukkelijk dat afdeling 6.2, met
uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het
incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de artikelen 6:9 tot en met
6:11 moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van een incidenteel
hoger beroep. Daarom is een afzonderlijke regel voor een te laat
ingesteld incidenteel hoger beroep niet nodig.

5h. Het advies van de Raad is gevolgd door de desbetreffende passage te
schrappen.

5i. Het advies is gevolgd, door aan artikel 8:110 (in de aan de raad
voorgelegde versie: 8:104) een vijfde lid toe te voegen.

5j. Het advies is gevolgd. In de toelichting is aangegeven dat het
Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden aangevuld.

6. Aan de Raad moet worden toegegeven dat de overtuigingskracht van een
uitspraak volgt uit de daaraan ten grondslag liggende motivering.
Niettemin komt het regelmatig voor, dat voor buitenstaanders niet
duidelijk is of een uitspraak die afwijkt van eerdere jurisprudentie
moet worden beschouwd als een echte koerswijziging of als een incident
of bijzonder geval. In dit soort gevallen kan een grote kamer uitkomst
bieden. Als een uitspraak door een grote kamer is gedaan, weten alle
betrokkenen – niet alleen bestuursorganen en belanghebbenden, maar ook
rechtbanken – dat het gaat om een principiĂ«le uitspraak waarin een
algemeen toepasbare regel is geformuleerd. 

7a. De Raad wijst er terecht op dat degene die de conclusie neemt, dit
met een voldoende mate van onafhankelijkheid moet kunnen doen. Eveneens
is juist, dat soms voor het nemen van een conclusie deskundigheid
vereist kan zijn, die vooral bij een ander college aanwezig is. Aan deze
eisen kan echter ook worden tegemoet gekomen door daarvoor geschikte
personen uitsluitend met het oog op het nemen van conclusies te benoemen
tot raadsheer-plaatsvervanger of staatsraad in buitengewone dienst. Dat
heeft het voordeel, dat aldus gewaarborgd is dat betrokkene voldoet aan
de vereisten voor benoeming in een hoog rechterlijk ambt. 

7b. Artikel 8:12a is niet een experiment in de zin van aanwijzing 10b
van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Met de term “experiment” is
slechts bedoeld om aan te geven dat voorzichtig wordt gestart met de
figuur van conclusies, waarbij de mogelijkheid wordt opengehouden dat de
regeling in de toekomst wordt aangepast als daarmee voldoende ervaring
is opgedaan. De toelichting is op dit punt aangepast, om verwarring over
de status van artikel 8:10a te voorkomen.

7c. Het advies is gevolgd.

8. De voorgestelde wijziging van de artikelen 7:15 en 7:28 Awb beoogt de
verrekening van proceskostenvergoeding met toevoegvergoedingen te
vergemakkelijken. Deze verrekening stuit thans in de praktijk regelmatig
op problemen. Verwacht wordt dat hiermee op jaarbasis een bedrag van ca.
€ 1,2 mln. kan worden bespaard op de gesubsidieerde rechtsbijstand. 

Anders dan de Raad stelt, behoeft van een toename van geschillen tussen
de belanghebbende en diens raadsman niet te worden gevreesd. Van een
behoorlijk handelend raadsman mag worden verwacht dat hij, voorafgaand
aan een procedure, zijn cliënt voorlicht over de (financiële)
consequenties van een zaak, alsmede over de mogelijkheden tot en de
eventuele gevolgen van het aanvragen van een toevoeging. Het past om
daarbij ook duidelijkheid te verschaffen over de gevolgen van een
eventuele proceskostenveroordeling. Hiermee kunnen geschillen over de
verrekening van vergoedingen eenvoudig worden voorkomen.

9. Het advies is gevolgd.

10. Er bestaat een toenemende maatschappelijke en politieke druk om te
bewerkstelligen dat het bestuursprocesrecht zich meer dan thans richt op
efficiënte en finale geschilbeslechting binnen een redelijke termijn.
In dit kader zij onder meer gewezen op de Wet bestuurlijke lus Awb en op
de Crisis- en herstelwet. De judiciële lus past bij deze behoefte aan
stroomlijning van het bestuurprocesrecht. De figuur is overigens ook
voorgesteld door de Commissie verbetervoorstellen bestuursrecht van de
Raad voor de rechtspraak, dus door de rechtspraak zelf. Zij kan nuttig
zijn in gevallen waarin een hernieuwde behandeling in twee instanties
uit een oogpunt van behoorlijke rechtsbescherming niet nodig is. Naar
aanleiding van het advcies is in de toelichting iets uitvoeriger
ingegaan op de gevallen waarin de appelrechter deze bevoegdheid zou
kunnen gebruiken. 

11. Het advies is gevolgd.

12a en b. Beide adviezen zijn gevolgd. 

13a. De verwijzingen naar de evaluatie van het fiscaal procesrecht zijn
geschrapt. 

13b. Het advies is gevolgd.

14a. Inmiddels is het tarief voor de forfaitaire proceskostenvergoeding
verhoogd in lijn met het advies van de Raad.

14b. Het advies is gevolgd.

15a. De door de Raad aangehaalde hoofdregel brengt mee dat een
beslissing op bezwaar tegen een besluit van algemene strekking als regel
moet worden gepubliceerd in een blad. Deze publicatie dient geen
redelijk doel als het besluit niet wordt gewijzigd, maar brengt wel
kostren met zich mee. Waarschijnlijk mede daarom wordt de huidige regel
in de praktijk slecht nageleefd. Zo bezien is de voorgestelde wijziging
juist een vereenvoudiging, die ook nog kostenbesparend werkt. 

15b. Het advies is gevolgd.

15c. Er is onvoldoende reden voor het formuleren van een afzonderlijke
geheimhoudingsregeling. Naar mijn oordeel is het namelijk wél voldoende
om artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing (dus niet: van
toepassing) te verklaren. Een bepaling met zo’n strekking
bewerkstelligt immers dat de bestuursrechter die wordt geconfronteerd
met een verzoek om stukken voor andere partijen geheim te houden, de in
artikel 8:29 omschreven procedure volgt, ook als de stukken op
vrijwillige basis aan de betreffende bestuursrechter zijn overgelegd. Om
misverstand terzake uit te sluiten, is de toelichting op de artikelen
8:45 en 8:45a aangevuld. 

15d. De voorgestelde bevoegdheid tot “kortsluiting” kan bijdragen
aan een efficiënte rechtspleging als het verzet gegrond wordt
verklaard. In zo’n situatie is immers goed denkbaar dat de
verzetrechter de bodemzaak direct kan afdoen, mits hij beschikt over
voldoende informatie Ă©n mits alle partijen hun belangen mondeling
hebben kunnen toelichten ten overstaan van de rechter. Om die reden
heeft de Commissie verbetervoorstellen van de Raad voor de rechtspraak
de onderhavige wijziging ook voorgesteld. 

Bij nader inzien stelt de Raad echter terecht, dat er ook gevallen zijn
waarin een efficiënte rechtspleging juist zou kunnen worden belemmerd
indien partijen bij de behandeling van het verzet aanwezig moeten zijn,
bijvoorbeeld wanneer het verzet evident ongegrond is. Daarom is de
verplichting tot het uitnodigen van andere partijen dan de indiener van
het verzetschrift omgezet in een bevoegdheid daartoe.

15e. De Raad van State constateert terecht dat de hoofdregel inzake het
nemen van een nieuw besluit ter vervanging van een door de
bestuursrechter vernietigd besluit, berust op vaste jurisprudentie –
van alle hogerberoepsrechters. De Raad van State bekritiseert niet de
juistheid van deze hoofdregel. Terecht, omdat het bij verreweg de meeste
bestreden besluiten gaat om beslissingen op bezwaar of om besluiten op
aanvraag die met toepassing van afdeling 3.4 zijn voorbereid. In beide
gevallen resteert na de vernietiging van het bestreden besluit nog een
verzoek waarop nog moet worden beslist, namelijk een bezwaar
onderscheidenlijk een aanvraag. En in beide gevallen zou het niet
wederom beslissen leiden tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel,
jegens zowel de bezwaarmaker onderscheidenlijk aanvrager als de andere
personen wier belangen rechtstreeks bij de kwestie zijn betrokken
(zoals: de vergunninghouder of de omwonenden van de
vergunningaanvrager).

Gelet hierop is er reden de zojuist omschreven hoofdregel te
codificeren. De redenering van de Raad van State wekt impliciet de
suggestie dat de rechtbanken bij het formuleren van de dicta van hun
uitspraken frequent vergissingen begaan. De praktijk van de 
bestuursrechtspraak biedt  geen grondslag voor zo’n veronderstelling.
Bovendien kan een vergissing van de rechtbank worden gerepareerd door de
rechtbank zelf (met behulp van een zogeheten “hersteluitspraak”) dan
wel door de hogerberoepsrechter.

Het codificeren van de hoofdregel leidt, anders dan de Raad stelt, ook
niet tot problemen bij een besluit van rechtswege. Ook bij zo’n
besluit resteert immers na vernietiging veelal een bezwaarschrift,
waarop opnieuw moet worden beslist. 

Verder is er geen reden voor aanpassing van de beschouwingen over de
begrensde ruimte voor het geven van aanwijzingen aan het bestuursorgaan,
ook al biedt de letterlijke tekst van het huidige artikel 8:72, vierde
lid, geen aanknopingspunten voor terughoudendheid. Dergelijke
aanknopingspunten worden echter wél gevormd door de wijze waarop de
hogerberoepsrechter uitleg en invulling aan voornoemde bepaling geeft.
In zoverre zij verwezen naar hetgeen hierover is gesteld in de
toelichting op het onderhavige voorstel, en in die op de Wet
bestuurlijke lus Awb.

15f. De Awb bevat geen uitdrukkelijke grondslag voor het anonimiseren
van uitspraken, maar algemeen wordt aanvaard dat de griffier kan
volstaan met verstrekking van een uittreksel, indien en voor zover de
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van een of meer partijen
dit met zich brengt (PG Awb II, blz. 508). Daarom is er geen noodzaak om
voor de gevallen, bedoeld in het derde lid, wel een afzonderlijke
grondslag voor anonimisering te creëren. De toelichting is op dit punt
aangepast.

15g. Het advies is gevolgd.

15h. Het advies is gevolgd.

15i. Een afzonderlijk wetsvoorstel houdende een regeling voor
schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de
rechter is inmiddels in consultatie gegeven.

16. 

a. Op 17 augustus 2007 heeft de Raad van State geadviseerd over een
wetsvoorstel houdende een beperkte herverkaveling van rechtsmacht tussen
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad
van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (advies no.
W03.07.0195/II). Aanvankelijk was de verwachting dat dat wetsvoorstel
aanzienlijk eerder in werking zou kunnen treden dan het onderhavige.
Door andere prioriteiten heeft het wetsvoorstel herverkaveling
bestuursrechtspraak echter vertraging opgelopen. Daarom is besloten de
inhoud van het wetsvoorstel herverkaveling op te nemen in het
onderhavige wetsvoorstel. Dit houdt ook verband met het feit dat het
onderhavige wetsvoorstel verandering brengt in de wijze waarop de
toedeling van rechtsmacht wetstechnisch vorm moet krijgen. Daardoor zou
vrijwel iedere bepaling die door het wetsvoorstel herverkaveling wordt
gewijzigd, door het onderhavige wetsvoorstel opnieuw moeten worden
gewijzigd. Gelet daarop is het uit een oogpunt van overzichtelijkheid
beter om het wetsvoorstel herverkaveling niet meer als afzonderlijk
wetsvoorstel in te dienen. Dit geeft echter wel aanleiding om op deze
plaats in te gaan op de inhoudelijke opmerkingen die de Raad in zijn
advies over het wetsvoorstel herverkaveling heeft gemaakt. 

b. De Raad adviseerde om de rechtsmacht inzake besluiten op grond van de
Wet op de kansspelen toe te delen aan de algemene bestuursrechter, dat
wil zeggen in eerste aanleg aan de rechtbanken en in hoger beroep aan de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit advies is
gevolgd. 

c. De Raad adviseerde om in de bijlagen bij de Beroepswet en de Wet
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie slechts regelingen op te nemen
die tot het geldende recht behoren, waarbij een uitzondering zou kunnen
worden gemaakt voor vervallen regelingen die ingevolge overgangsrecht
nog tot beroepen kunnen leiden. Dit advies is bij het opstellen van de
thans voorgestelde bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht in acht
genomen.

	De Raad deed voorts de suggestie om bij deze vervallen regeling tevens
de overgangsbepaling te vermelden krachtens welke beroep mogelijk maakt.
Het gaat echter niet alleen om dergelijke bepalingen, maar ook en vooral
om overgangsbepalingen die de werking in stand laten van bepalingen uit
een ingetrokken of vervallen wet op grond waarvan besluiten kunnen
worden genomen. Door zogenaamd “gestapeld” overgangsrecht (een
overgangsbepaling laat mede de werking van een oudere overgangsbepaling
in stand) en een veelheid van overgangsbepalingen kunnen dit vele
bepalingen zijn. Vermelding van al deze overgangsbepalingen zou de
overzichtelijkheid van de bijlage niet ten goede komen, terwijl het
voorts bepaald niet denkbeeldig is dat overgangsbepalingen over het
hoofd zouden worden gezien. Daarom is deze suggestie van de Raad niet
gevolgd.

17. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de concentratie van het
bestuursprocesrecht in de Awb nog iets verder door te voeren door ook de
gevallen waarin geen bezwaarschriftprocedure kan worden gevolgd, in een
bijlage bij de Awb te regelen. Voorts zijn wettekst en memorie van
toelichting op vele plaatsen geactualiseerd, aangevuld en verbeterd.

18. De volgende redactionele kanttekeningen zijn niet of niet volledig
overgenomen:

“hogerberoepsrechter” is een zuiver Nederlands woord en is voor
niet-juristen duidelijker dan “appelrechter”.

artikel 6:19, eerste lid: duidelijkheidshalve zijn de woorden “van
rechtswege” ingevoegd.

artikel 6:19, vierde (thans vijfde) lid: Verwijzing behoeft wel een
wettelijke regeling, juist omdat artikel 6:19, eerste lid, mede moet
worden gezien als een bevoegdheidsregeling die derogeert aan de regeling
in afdeling 8.1.1.

artikelen 7:3 en 7:17 Awb: Met de vervanging is geen inhoudelijke
wijziging beoogd, maar het enkelvoud is nodig vanwege het nieuwe
onderdeel d.

artikel 8:8, vierde lid: gekozen is voor “twee of meer” in plaats
van het germanisme “meerdere”. 

artikel 8:12a is in zijn geheel opnieuw geredigeerd.

artikel 8:45a, eerste en tweede lid: de voorgestelde tekst sluit reeds
nauw aan bij artikel 15 van Verordening 2003/1.

artikel 8:55, tiende lid: artikel 8:55 is in zijn geheel opnieuw
geredigeerd.

Onderdeel PP: het is niet duidelijk waarom dit onderdeel zou moeten
vervallen. Voor zover deze kanttekening berust op de veronderstelling
dat de regeling voor beroep bij niet tijdig beslissen slechts voor de
rechtbank geldt, is zij onjuist; deze regeling geldt ook voor de overige
bestuursrechters als zij in eerste en enige aanleg bevoegd zijn.

artikel 8:82, vijfde lid: de woorden “bij intrekking van het
verzoek” kunnen worden gemist.

artikel 8:98 is in zijn geheel opnieuw geredigeerd.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

Minister van Binnenlandse

Zaken en Koninkrijksrelaties,

  DOCPROPERTY ondertekening   



  DOCPROPERTY rubriceringvolg   



	  DOCPROPERTY rubricering   	  DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE   \*
MERGEFORMAT  2    DOCPROPERTY _van  van    SECTIONPAGES   \* MERGEFORMAT
 2 





	  DOCPROPERTY rubricering   	  if   NUMPAGES  11  = "1" "" " 
DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE  1    DOCPROPERTY _van  van   
NUMPAGES  11 " Pagina 1 van 11 





  DOCPROPERTY directoraatvolg  Directoraat-Generaal Wetgeving,
Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken

   DOCPROPERTY directoraatnaamvolg  Directie Wetgeving   DOCPROPERTY
onderdeelvolg     DOCPROPERTY directieregel   

 

  DOCPROPERTY _datum  Datum 

9 juli 2010

  DOCPROPERTY datum   

  DOCPROPERTY _onskenmerk   

  DOCPROPERTY onskenmerk   





  DOCPROPERTY rubricering