32600 NR inzake de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector
Regels inzake de normering van bezoldigingen van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector)
Nader rapport
Nummer: 2011D01639, datum: 2011-01-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.P.H. Donner, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van zaak 2011Z00634:
- Indiener: J.P.H. Donner, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-01-18 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-01-25 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-01-27 10:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-03-03 14:00: Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-06-23 10:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-06-30 14:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- 2011-09-22 14:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-10-11 20:30: Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (32600) (1e termijn Kamer) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-10-12 10:15: Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (32600) (antw 1e termijn) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-12-01 19:30: Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (32600) (re- en dupliek) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-12-06 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 12 mei 2010, nr. 10.001297, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het voorstel van wet houdende regels inzake de normering van bezoldigingen bij organisaties die volledig of in aanzienlijke mate uit publieke middelen worden bekostigd (Wet normering uit publieke middelen bekostigde bezoldiging topfunctionarissen) rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 27 augustus 2010, nr. W04.10.0178/I, bied ik U hierbij aan. Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot het maken van een aantal inhoudelijke opmerkingen. De Raad adviseert met deze opmerkingen rekening te houden alvorens het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het navolgende zal op het advies van de Raad nader worden ingegaan. 1. Motivering a. De Wopt Met onderhavig voorstel van wet wordt beoogd excessieve bezoldigingen in de publieke en semipublieke sector tegen te gaan. De Wopt heeft andere doelstellingen. Deze waren inzichtelijkheid voor het publiek en het stimuleren van het openbare debat. De vrees dat deze openbaarmaking zou leiden tot stijging van inkomens tot net onder de openbaarmakinggrens, werd volgens de commissie Dijkstal niet aangetoond. Een en ander neemt niet weg dat de inkomens boven de norm uit de Wopt blijven stijgen, zoals de commissie Dijkstal in het advies Normeren en waarderen heeft aangetoond. De memorie van toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad aangevuld met cijfers waaruit die stijging blijkt. Onderhavig voorstel van wet heeft daarom een zelfstandige doelstelling naast de Wopt. De doelstellingen van de Wopt blijven overeind en daartoe wordt de Wopt in onderhavig voorstel van wet geïntegreerd. b. Uitbreiding ten opzichte van de Wopt Anders dan de Raad kennelijk meent, is de reikwijdte van onderhavig voorstel van wet niet aanzienlijk uitgebreid ten opzichte van de Wopt. De Wopt kent in artikel 3 naast een financieel criterium reeds het criterium wettelijke taak. De bijlagen bij het voorstel van wet zijn het resultaat van de weging van de vier door de commissie Dijkstal genoemde criteria, te weten bekostiging uit publieke middelen, wettelijke taak, publiek belang en, als contra-indicatie, concurrentie. Op de individuele criteria en de weging wordt hieronder ingegaan. De uitkomst van de weging verschilt niet veel van de toepassing van de criteria van de Wopt. Nieuw zijn bijvoorbeeld de drinkwaterbedrijven en een enkele instelling die voor minder dan 50% uit publieke middelen wordt bekostigd, maar als gevolg van de weging toch op een van de bijlagen is opgenomen (zoals de Stichting Sanquin Bloedvoorziening). Wel is het zo dat op grond van de Wopt slechts openbaarmakingverplichtingen bestonden bij inkomens die hoger waren dan het gemiddelde belastbaar loon van ministers. In onderhavig voorstel van wet geldt een openbaarmakingverplichting voor alle topfunctionarissen, ook als zij minder verdienen dan het bezoldigingsmaximum. Dat laatste is essentieel, want de beloning van topfunctionarissen is onderdeel van het publieke debat en zo kunnen stakeholders bij een instelling (ondernemingsraad, cliëntenraad) of de pers eenvoudig nagaan of de instelling en de topfunctionaris zich aan de wet houden. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is dit geen onevenredige aantasting van de privacy van de betrokken topfunctionarissen, omdat de betreffende informatie in het algemeen toch al is te reconstrueren uit verschillende openbare bronnen. Naar aanleiding van de verwijzing door de Raad naar het opschrift en de considerans zijn het opschrift, de considerans en de citeertitel aangepast, zodat niet langer verwezen wordt naar één van de vier gehanteerde criteria. c. Al bestaande mogelijkheden voor normering De Raad merkt op dat de overheid in de publieke sector reeds over beïnvloedingsmechanismen beschikt, als werkgever, subsidieverlener, aandeelhouder. Het is juist dat in die gevallen soms beïnvloedingsmechanismen bestaan. Die invloed is er niet in alle gevallen in voldoende mate. Zo bleek in een uitspraak van de voorzieningenrechter dat de hoogte van het beoogde salaris geen grond was om een kandidaat voor de functie van bestuurder bij TNO niet voor benoeming door de Kroon voor te dragen. Een ander voorbeeld betreft de in 2008 door de VO-raad voor bestuurders in het voortgezet onderwijs vastgestelde beloningsleidraad, waarin een maximum was opgenomen dat aanzienlijk hoger lag dan het huidige ministersalaris. Daarnaast zijn bestaande bevoegdheden niet bij één orgaan binnen de overheid geconcentreerd. Daardoor worden deze bevoegdheden niet uniform gebruikt. Niet alle bestuursorganen stellen bij het beloningsvraagstuk dezelfde prioriteiten. Daarom is het in beginsel noodzakelijk dat ook openbare lichamen en bestuursorganen de normen van onderhavig voorstel van wet toepassen. Het Rijk past de normen van het wetsvoorstel al toe bij de benoeming van de ambtelijke top op departementen. Toch is het Rijk niet uitgezonderd in dit wetsvoorstel. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de norm voor het Rijk onverkort geldt. De Raad merkt op dat het voorstel van wet geen betrekking heeft op de beloningen van NV’s en BV’s waarvan de overheid aandeelhouder is. Het kabinet is van mening dat de bevoegdheden die zij als aandeelhouder van staatsdeelnemingen heeft, aanzienlijk verder gaan dan de huidige bevoegdheden van de overheid ten aanzien van de beloningen in de semipublieke sector, zoals zorginstellingen en woningcorporaties. Als aandeelhouder stelt de Staat (doorgaans vertegenwoordigd door de Minister van Financiën) immers het beloningsbeleid van de betreffende ondernemingen vast. Alleen binnen dat vastgestelde beloningsbeleid kan de raad van commissarissen de beloningen van individuele bestuurders vaststellen. De Minister van Financiën heeft een speciale methodiek ontwikkeld, waarmee voor iedere staatsdeelneming een beloningsbeleid kan worden vastgesteld, dat rekening houdt met de specifieke karakteristieken van het bedrijf. De methodiek bepaalt ook dat in het beloningsbeleid een bezoldigingsmaximum moet worden opgenomen. De bestaande mogelijkheden van de Staat zijn, kortom, vergaand: de raad van commissarissen kan alleen handelen binnen het door de Staat als aandeelhouder vastgestelde beloningsbeleid en met inachtneming van het daarin opgenomen maximum. Bovendien worden in het beloningsbeleid nog tal van andere onderdelen van de bezoldiging geregeld, zoals pensioen, ontslagvergoeding en de verhouding tussen vast en variabel salaris. Aldus is het kabinet van mening dat de verhoudingen tussen de organen van een vennootschap, de staatsdeelnemingen, afdoende worden geregeld door het ondernemingsrecht en dat publiekrechtelijke borging van deze aandeelhoudersbevoegdheden onnodig en zelfs ongewenst is. Dat laatste hangt samen met het feit dat de staatsdeelnemingen een taak vervullen waarvan het kennelijke oordeel is dat deze het beste op afstand van de overheid en op een bedrijfsmatige en zelfstandige wijze moet worden uitgevoerd. De met de staatsdeelnemingen verbonden publieke belangen worden geborgd door in concessies en vergunningen vervatte voorwaarden en specifieke wet- en regelgeving. Aanvullend geeft het aandeelhouderschap van de Staat een aantal specifieke, nauw omschreven bevoegdheden, waaronder het vaststellen van het beloningsbeleid. Verdergaande bevoegdheden zouden afbreuk doen aan het onafhankelijke en bedrijfsmatige model van de vennootschap, waarmee belangrijke verworvenheden op het terrein van de operationele efficiency teniet kunnen worden gedaan. Immers, nu de staatsdeelnemingen geen onderdeel zijn van de semipublieke sector, zou het ook onverstandig zijn om de beloningen van de bestuurders van deze ondernemingen, die voor het overgrote deel bloot staan aan commerciële concurrentie, louter af te stemmen op de beloningen in de publieke sector. Niet voor niets gaat de beloningsmethodiek van de Minister van Financiën uit van zowel een vergelijking met relevante beloningen in de private als met beloningen in de (semi)publieke sector. Voor de staatsdeelnemingen die voor een groot deel uit publieke middelen worden bekostigd of nauwelijks bloot staan aan commerciële concurrentie, bepaalt de methodiek van de Minister van Financiën overigens dat het bezoldigingsmaximum in de publieke en semipublieke sector het maximum is. De Minister stelt in die gevallen alleen een beloningsbeleid vast waarin dat bezoldigingsmaximum als maximum is opgenomen. De Raad merkt op dat de bezoldiging van topfunctionarissen in de semipublieke sector de verantwoordelijkheid is van raden van toezicht of raden van commissarissen. Deze verantwoordelijkheid heeft de hierboven onder a geconstateerde stijgingen van de beloningen niet verhinderd. Kennelijk verschillen de denkbeelden over wat excessieve beloningen zijn. Met onderhavig voorstel van wet wordt de raden van toezicht een helder referentiekader geboden, waaraan zij bij de uitoefening van hun taak worden gebonden. De in de zorgsector en de bij de woningcorporaties geldende codes worden blijkens de aan de memorie van toelichting toegevoegde passage onvoldoende nageleefd. Zowel de nieuwe beloningscode voor bestuurders van woningcorporaties, waarnaar de Raad verwijst, als die voor de zorg, zijn ontwikkeld naar aanleiding van de evaluatie van de vorige code. Daarbij is bij de woningcorporaties geconstateerd dat niet-naleving van de code mede het gevolg is van ontbreken van een (wettelijke) plicht daartoe. Bij de introductie van deze nieuwe code hebben de betrokken organisaties aangegeven een wettelijk verplichte toepassing daarvan te beogen. In het maatwerk, waar de Raad naar verwijst, is voorzien door bij het vaststellen van de sectornorm de sectorspecifieke omstandigheden mee te wegen. Voor de instellingen waarvoor het bezoldigingsmaximum geldt, is op grond van de artikelen 2.5 en 2.6 eveneens maatwerk mogelijk. d. Conclusie Het kabinet meent met het bovenstaande de motivering van het voorstel van wet op de door de Raad geadviseerde wijze te hebben aangevuld. 2. Vormgeving a. Generiek of sectorspecifiek De Raad adviseert dragend te motiveren waarom een generieke aanpak als het onderhavige voorstel van wet de voorkeur verdient boven meer specifieke sectorgewijze aanpak, waarbij maatwerk mogelijk is en geen uitzonderingen noodzakelijk zijn. Een generieke regeling heeft als voordeel dat één uniforme regeling mogelijk is, die geldt voor sectoren waar veel wordt verdiend, maar daarnaast preventief werkt voor sectoren waar dat nog niet het geval is. Een dergelijke uniforme regeling draagt bij aan de onderlinge vergelijkbaarheid van topinkomens in de verschillende sectoren, noodzakelijk voor het uit de Wopt te continueren stelsel van openbaarmaking. Bepalingen betreffende de handhaving van het stelsel hoeven niet iedere keer te worden ontwikkeld. Het overleg met het NIVRA over de wijze waarop bij de jaarverslaglegging over naleving van het topinkomensbeleid wordt gerapporteerd, hoeft slechts éénmaal te worden gevoerd, hetgeen een belangrijke bijdrage levert aan de uniformiteit van de uitvoering. Indien ten aanzien van een sector pas tot wetgeving zou worden overgegaan als de inkomens in een sector te snel stijgen, zouden, gelet op het noodzakelijke overgangsrecht, de dan reeds overeengekomen inkomens moeten worden gerespecteerd. Nu met het kabinetsstandpunt over het advies Normeren en waarderen van de commissie Dijkstal al wel duidelijk is, wat in een dergelijk geval de norm zou moeten zijn, is het niet efficiënt om die norm niet reeds nu van toepassing te verklaren op de betreffende sector. Als wordt gekozen voor sectorspecifieke wetgeving zal eveneens moeten worden afgewogen of aanleiding bestaat voor een differentiatie als bedoeld in het voorstel van wet. De voorgestelde artikelen 2.5 en 2.6 van het voorstel van wet bieden de verantwoordelijke minister de mogelijkheid om een onderdeel van de semipublieke sector te verdelen in klassen, en voor die klassen lagere normen vast te stellen. De minister kan van deze mogelijkheid gebruik maken, indien zou blijken dat in een sector waar het bezoldigingsmaximum niet wordt overschreden, een tendens ontstaat om naar dat maximum toe te groeien. Bij sectorspecifieke wetgeving dient eveneens de mogelijkheid te worden bezien om een dergelijk stelsel in te richten, zeker als het een sector betreft van een zekere omvang waarbij differentiëring van de topinkomens aan de orde kan zijn. Met onderhavig voorstel van wet wordt het instrumentarium gecreëerd waarmee een dergelijke ontwikkeling tijdig kan worden tegengegaan. Kortom, de voorgestelde generieke wet heeft als voordeel boven sectorspecifieke wetgeving dat een uniform samenhangend normenstelsel kan worden ingericht dat slagvaardig kan worden ingezet. Het voorgestelde generieke stelsel vloeit voort uit het advies Normeren en waarderen van de commissie Dijkstal, waarin een dergelijk stelsel wordt voorgesteld. Dat een generieke regeling niet volgt uit het advies Gewopt en gewogen van dezelfde commissie, hangt samen met het genoemde verschil in doelstelling tussen de Wopt en onderhavig voorstel van wet. Overigens zijn de aanpassingen aan het openbaarheidregime in onderhavig voorstel van wet wel ontleend aan het advies Gewopt en gewogen. b. Afbakening Het kabinet heeft de commissie Dijkstal gevraagd advies te geven over de normering van topinkomens in de semipublieke sector. De semipublieke sector wordt aan de ene kant begrensd door de publieke sector, aan de andere kant door de markt. Kernpunt van de adviesvraag was de wijze waarop de semipublieke sector kon worden afgebakend van de markt. De commissie heeft op basis van onderzoek geconstateerd dat de semipublieke sector tot nog toe juridisch niet gedefinieerd is. Er bestaat wel een globaal idee of gevoel van wat tot de semipublieke sector gerekend moet worden, maar het is niet eenduidig om welke redenen sectoren of instellingen hiertoe gerekend moeten worden. Bovendien fluctueren die redenen in de tijd. De commissie heeft daarom geconcludeerd dat het niet mogelijk is aan de hand van eenduidige criteria de semipublieke sector objectief te definiëren. Hoewel voor de openbaarmakingverplichting in de Wopt in beginsel alleen een financieel criterium geldt (een aantal sectoren is daarnaast specifiek aangewezen), is het de vraag of dat criterium voldoende is om te bepalen welke normen voor het betreffende deel van de semipublieke sector moet gelden. De commissie heeft daarom geopteerd voor een procedurele aanpak in het rapport “Normeren en waarderen”. Hierin is een gemotiveerd voorstel gedaan om de semipublieke sector af te bakenen door middel van een opsomming. De indeling van een sector of instelling in de semipublieke sector en de keuze voor een normeringsregime is een beredeneerde afweging aan de hand van een aantal criteria. De commissie is analytisch te werk gegaan door de beschouwde sectoren en instellingen te scoren op drie indicatoren (te weten: de inkomsten uit publieke middelen, het publieke belang en de wettelijke taak) en één contra-indicator (de marktwerking). Anders dan de Raad kennelijk meent, is geen van de criteria zelfstandig gehanteerd. De uitkomst van de weging was voor de commissie de basis om een sector of instelling in te delen. Overigens hebben de criteria geen betrekking op de toepassing van de wet op de publieke sector en evenmin op de toepassing van de wet op zelfstandige bestuursorganen die privaatrechtelijk zijn vormgegeven in plaats van publiekrechtelijk. Op die laatste categorie ziet het in het advies van de Raad aangehaalde artikel 1.3, eerste lid, onderdeel a, waar wordt gesproken over privaatrechtelijke rechtspersonen, “waarvan een orgaan is bekleed met openbaar gezag, waarbij de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon vorm”. Met artikel 1.3, eerste lid, onder a, wordt uitvoering gegeven aan het advies van oktober 2006 van de commissie Dijkstal over “full-time” zelfstandige bestuursorganen. De semipublieke sector, die inhoudelijk is afgebakend met behulp van de criteria, wordt in het wetsvoorstel met de artikelen 1.3, eerste lid, onderdeel c, artikel 1.4, eerste lid, en 1,5, eerste lid, onder het bereik van het voorstel gebracht. Artikel 1.2 ziet op de publieke sector, ofwel de krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen of lichamen. Voorts is op grond van en toegevoegd artikel 1.3, eerste lid, onderdeel d, het voorstel van wet van toepassing op de onderwijskoepels, zie hierna onder 4. Ter verduidelijking is in paragraaf 6 van de memorie van toelichting de reikwijdte van het voorstel van wet nader gespecificeerd. Het toenmalige kabinet heeft de aanpak van de commissie Dijkstal overgenomen. Het kabinet heeft daarbij geconstateerd dat de criteria van de commissie niet geobjectiveerd zijn. Daarom heeft het kabinet de exercitie van de commissie overgedaan en de sectoren en instellingen zelf gewogen en ingedeeld, om te bezien of het kabinet de indeling van de commissie voor zijn rekening kon nemen. Van deze afweging is verslag gedaan in de kabinetsreactie op het advies van de commissie Dijkstal. Het kabinet komt in grote lijnen tot dezelfde afbakening als de commissie Dijkstal. Slechts in enkele gevallen wijkt het kabinet van de commissie af. In twee uitgebreide algemene overleggen met de Tweede Kamer is de semipublieke sector nog een laatste maal afgebakend. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de voorgestelde afbakening van de semipublieke sector in het voorstel van wet. Het kabinet is bij het afbakenen van de semipublieke sector dus niet willekeurig te werk gegaan. De uitkomst van het wegingsproces is een opsomming, die wettelijk wordt vastgelegd. De opsomming is eenduidig en bepalend of een afzonderlijke instelling gerekend moeten worden tot de semipublieke sector in het kader van dit voorstel van wet en welk normeringregime van toepassing is. - Financiering uit publieke middelen De Raad kan instemmen met dit criterium, dat, anders dan de Raad kennelijk meent, ook in de Wopt betrekking heeft op indirecte financiering. In de Wopt was dit criterium geobjectiveerd, wat het ongewenste gevolg had dat een instelling het ene jaar onder de Wopt kan vallen en het andere jaar niet en dat bij een sector als de zorg de ene instelling wel onder de wet viel en de andere niet. Om die reden is de Wopt bij algemene maatregel van bestuur integraal op de zorg van toepassing verklaard. Ook de woningcorporaties vallen niet onder het financieringscriterium. Om deze reden zijn deze instellingen afzonderlijk onder de reikwijdte van de Wopt gebracht. Deze voorbeelden maken duidelijk dat het financieringscriterium als zelfstandig criterium niet voldoet. Als een geobjectiveerde grens te laag wordt gesteld, zou onderhavig voorstel van wet op te veel instellingen van toepassing zijn, bij voorbeeld op bedrijven die een innovatiesubsidie krijgen. Dergelijke bedrijven kunnen met behulp van de andere criteria buiten het bereik van onderhavig voorstel van wet worden gehouden. Het kabinet erkent dat de zorgverzekeraars deels uit publieke middelen worden gefinancierd, maar meent dat die financiering onvoldoende grond vormt om de zorgverzekeraars tot de semipublieke sector te rekenen, nu de sturingsfilosofie achter de invoering van de Zorgverzekeringswet juist uitgaat van concurrentie. Wel wordt – mede uit oogpunt van continuïteit – de openbaarmakingplicht uit de Wopt voor de zorgverzekeraars gehandhaafd. - Wettelijke taak Het criterium, dat overigens al een element is van artikel 3, eerste lid, van de Wopt, heeft alleen betrekking op de vraag of een instelling tot de semipublieke sector wordt gerekend. De voorbeelden die de Raad noemt, hebben betrekking op openbare lichamen die naar hun aard tot de publieke sector behoren en reeds op die grond onder de werking van onderhavig voorstel van wet zijn gebracht. Het kabinet acht in aansluiting op de Wopt en in navolging van de commissie Dijkstal het criterium “wettelijke taak” een bruikbaar aanvullend criterium, omdat daarmee een indicatie wordt gegeven van de mate waarin de overheid zich het betreffende onderwerp heeft aangetrokken en van het belang dat de wetgever hecht aan de betreffende taak. - Publiek belang De Raad acht het niet zinvol dit criterium zelfstandig te hanteren. Het kabinet deelt die mening, maar heeft dat, zoals hierboven reeds uiteen is gezet, ook niet gedaan. Wel is het advies van de Raad aanleiding om de redactie van de artikelen 1.3, tweede lid, onderdeel a, 1.4, tweede lid, onderdeel a, en 15, tweede lid, beter met dit criterium in overeenstemming te brengen. - Concurrentie Dit criterium is van belang, omdat, zoals ook de Raad aangeeft, een factor in de afweging moet zijn dat de overheid een sector op afstand plaatst. Indien de overheid nutsfuncties aan de markt overlaat, zoals bij de energiesector of het openbaar vervoer, en eigen instellingen in dat verband afstoot, dient de overheid zich te onthouden van het stellen van beheersregels als de normering van bezoldiging. Aangezien de indeling van de semipublieke sector niet mogelijk is aan de hand van objectieve criteria, geen instelling of sector tot de semipublieke sector is gerekend op grond van een afzonderlijk criterium en de criteria op zichzelf relevant zijn bij de afweging, ziet het kabinet geen aanleiding de criteria te herzien. 3. Voorgestelde concrete normering Ad a Zoals de Raad aangeeft, is het uitgangspunt van de gezamenlijke voorstellen van de commissie Dijkstal dat de bezoldiging van de minister-president de top zou moeten zijn van het loongebouw in de publieke en semipublieke sector. Het vorige kabinet heeft afgezien van de door de commissie Dijkstal voorgestelde daadwerkelijke verhoging van de bezoldiging van ministers en heeft het wetsvoorstel waar deze verhoging onderdeel van uitmaakte, ingetrokken. Desalniettemin is het thans voorgestelde bezoldigingsmaximum afgeleid van die aanvankelijk voorgenomen verhoging van bezoldiging van ministers. Hiervoor is gekozen, omdat een lagere norm voor een groot aantal topfuncties geen realistische norm is. Daarmee is het onderhavige voorstel van wet wel een belangrijke bouwsteen in het loongebouw voor de publieke en semipublieke sector zoals de commissie Dijkstal dat voor ogen stond, maar zal voorlopig de bezoldiging van de minister-president niet de top van dat loongebouw vormen. Ad b De Raad stelt in zijn advies dat onderhavig voorstel uitdrukkelijk is geënt op de beloning van politieke ambtsdragers en adviseert in te gaan op de verschillen tussen de beloningen van politieke ambtsdragers enerzijds en de beloningen van bestuurders van instellingen in de publieke en semipublieke sector anderzijds. Het kabinet is van oordeel dat de samenhang tussen de adviezen van de commissie Dijkstal niet meebrengt dat aan historisch gegroeide verschillen tussen beloningen van ambtsdragers en andere topfunctionarissen een bijzondere betekenis moet worden toegekend. Omdat de bezoldiging van politieke ambtsdragers elders wettelijk uitputtend is geregeld, is onderhavig voorstel van wet niet op politieke ambtsdragers van toepassing. Van de elementen die de Raad noemt, hebben de elementen rechtspositie en wachtgeld geen invloed op onderhavig wetsvoorstel, zodat eventuele verschillen niet relevant zijn. Voor het element pensioenen is het verschil alleen de financiering, voor politieke ambtsdragers wordt met uitzondering van burgemeesters en commissarissen van de Koningin, geen pensioenpremie afgedragen aan een pensioenfonds, maar functioneert het betrokken openbaar lichaam zelf als een dergelijk fonds. Een politieke ambtsdrager kan elders opgebouwde pensioenrechten overdragen van een fonds aan het openbaar lichaam en na neerlegging van het ambt ook weer aan een pensioenfonds. Voor de vergelijking in het kader van onderhavig voorstel is dat verschil niet relevant. Ad c Het bezoldigingsmaximum is gebaseerd op een bezoldiging die vergelijkbaar is met 130% van de bruto beloning van ministers. Deze maatstaf komt overeen met de voorgenomen verhoging van de beloning van ministers die aanvankelijk deel uitmaakte van de wetsvoorstellen ter implementatie van de eerste adviezen van de commissie Dijkstal. De commissie adviseerde om de in haar ogen ontstane achterstand in de beloning van ministers te compenseren met een verhoging van 30% op korte termijn, gevolgd door nog een verhoging met 20% van het huidige beloningsniveau. Deze laatste verhoging met 20% is door het toenmalige kabinet niet overgenomen en heeft geen deel uitgemaakt van de wetsvoorstellen tot verhoging van de beloning van ministers. Om die reden heeft bij de bepaling van het bezoldigingsmaximum dat deel van het advies van de commissie Dijkstal geen rol meer gespeeld. Ad d In artikel 2.2 worden de topinkomens in de publieke sector en een belangrijk deel van de semipublieke sector genormeerd. Deze norm kan echter in individuele gevallen, gelet op de arbeidsmarkt of andere omstandigheden, een minder adequate maatstaf zijn. In die zin is in onderhavig voorstel van wet, overigens in navolging van het advies van de commissie Dijkstal, de voorgestelde norm niet tot dogma verheven. Van de norm kan ontheffing worden verleend. De Raad vreest dat, nu criteria voor ontheffing ontbreken, de ontheffingsmogelijkheid onvoldoende is genormeerd. Het kabinet beoogt niet om van de norm op grote schaal ontheffing te verlenen. In die zin is de wettelijke norm de norm. Het kabinet verwacht dat een dergelijk ‘ventiel’ bij de voorgestelde generieke norm noodzakelijk is. De noodzaak in een individueel geval is niet op voorhand te voorzien. Vandaar dat procedurele waarborgen zijn voorgesteld, die moeten leiden tot een beperking van de uitzonderingen. De memorie van toelichting is aangevuld met een passage waarin het exceptionele karakter van de uitzondering tot uitdrukking is gebracht. Overigens hoeft toepassing van deze procedure niet te leiden tot vertragingen bij benoemingen, omdat de rol van de ministerraad in dit proces reeds staande praktijk vormt. 4. Werkgeversorganisaties in het onderwijsveld Het kabinet heeft de Raad om advies gevraagd over de eventuele toepasselijkheid van onderhavig voorstel van wet voor de koepelorganisaties van rechtspersonen en instellingen waarop het voorstel ziet. Het gaat dan onder meer om de onderwijskoepels, maar ook om de vereniging van woningcorporaties, koepels in de zorg, of de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg of de Unie van Waterschappen. De eerste aan de Raad gestelde vraag, of de door de commissie Dijkstal ontwikkelde criteria leiden tot toepassing van het voorstel op de koepels, is door de Raad niet beantwoord, wegens zijn visie omtrent deze criteria. Op de tweede vraag, of een aanvullende grondslag noodzakelijk is, is de Raad niet ingegaan. De derde vraag, of verschil kan worden gemaakt tussen de verschillende koepelorganisaties, beantwoordt de Raad ontkennend. Het kabinet deelt het standpunt van de Raad in antwoord op vraag 3. Gelet op dit advies, heeft het kabinet besloten om de koepelorganisaties niet op te nemen in onderhavig voorstel van wet. Het kabinet is van mening dat de criteria onvoldoende aanleiding geven om deze koepels te rekenen tot de semipublieke sector. De voornaamste bron van inkomsten bestaat uit de contributies van de aangesloten leden. Deze transactie heeft een privaatrechtelijk karakter. Dat bij de transactie een publieke of semipublieke instelling partij is, vormt onvoldoende grond om te spreken van bekostiging uit publieke middelen. Er is geen sprake van een aan deze koepels opgedragen wettelijke taak. Van een publiek belang van deze koepels is niet onmiddellijk sprake, het belang is slechts een afgeleide van het publieke belang dat de aangesloten instellingen dienen. Het concurrentiecriterium is niet aan de orde. Het kabinet ziet echter aanleiding tot het creëren van een aparte grondslag voor het opnemen van de onderwijskoepels in onderhavig voorstel van wet. Deze aanleiding wordt gevormd door hoofdstuk 8 van het Regeerakkoord, waarin een efficiëntiekorting aan de onderwijsinstellingen wordt opgelegd voor hun lidmaatschap van onder meer de onderwijskoepels. Het voorstel van wet en de memorie van toelichting zijn op dit punt aangevuld. 5. Gelieerde vennootschappen De Raad heeft enkele vragen bij de definitie van het begrip gelieerde rechtspersonen in artikel 1, onderdeel m, van het voorstel. Zo vraagt hij of naast de dochteronderneming ook de joint venture onder die definitie valt. In het algemeen is een joint venture geen rechtspersoon en zullen de deelnemende rechtspersonen zelf zorg dragen voor de beloning van hun medewerkers die taken verrichten voor de joint venture. In geval in het kader van een samenwerkingsverband met een private partij een rechtspersoon wordt opgericht, wordt, gelet op de zinsnede “mede is opgericht” in artikel 1, onderdeel m, onder 1°, voldaan aan de definitie van gelieerde rechtspersoon. Met de voorgestelde definitie wordt, anders dan de Raad meent, niet beoogd managementvennootschappen binnen het bereik van het voorstel te brengen. Daartoe dienen de artikelen 2.1, vierde lid en 3.1, vijfde lid. Het gaat in artikel 1, onderdeel m, onder 2°, om invloed op de rechtspersoon door de in de bijlage bij de wet opgenomen instelling of een functionaris van die instelling in die hoedanigheid. Dit onderdeel is verduidelijkt door toevoeging van de zinsnede “namens de rechtspersoon”. Tevens is de memorie van toelichting op dit punt aangevuld. 6. Terugvordering door de minister Het in onderhavig voorstel van wet opgenomen stelsel van handhaving is als volgt: bij een geconstateerde onrechtmatige bezoldiging krijgen de overtreders (de werkgever en de werknemer) eerst een waarschuwing. Wordt de overtreding niet ongedaan gemaakt, dan wordt aan beide overtreders een last onder dwangsom opgelegd. Dat wil zeggen dat beide partijen een dwangsom verbeuren als zij de onrechtmatige betaling niet binnen een in de last genoemde termijn ongedaan maken. Als de onrechtmatige betaling na de in de last genoemde termijn nog niet ongedaan gemaakt is, wordt deze betaling door de minister opgeëist. Deze maatregel kan worden gezien als een vorm van bestuursdwang, die in dat stadium als enige mogelijkheid resteert om de overtreding ongedaan te maken. Het aldus opgeëiste bedrag komt toe aan de Staat en niet aan de instelling die het bedrag onrechtmatig heeft uitbetaald. De Raad adviseert om dat laatste te heroverwegen, nu de betreffende instelling in de meeste gevallen geen onderdeel van de Staat is. Het kabinet is van oordeel dat restitutie van het opgeëiste bedrag aan de betrokken instelling niet doelmatig is. Het gaat immers om een instelling die al een dwangsom heeft verbeurd en daarmee volhardt in de onrechtmatige betaling. De instelling heeft als het ware te kennen gegeven de onrechtmatige betaling te hebben prijsgegeven. Bij restitutie zou de instelling vrij eenvoudig het door de minister opgeëiste bedrag weer kunnen uitbetalen aan de betrokken topfunctionaris. In veel gevallen heeft de topfunctionaris invloed op de beslissingen van de instellingen, dus ook in het concrete geval van die betaling. Bij restitutie staat derhalve onvoldoende vast dat de overtreding wordt beëindigd door de opeising van het bedrag. Daarmee, mede gelet op de kansen die de instelling in die fase heeft gehad om de betaling terug te ontvangen, is gerechtvaardigd dat de opgeëiste bedragen niet worden gerestitueerd aan de betrokken instelling. De memorie van toelichting is met bovenstaande overwegingen aangevuld. 7. Redactionele kanttekeningen De redactionele kanttekeningen zijn overeenkomstig het advies verwerkt. Met betrekking tot de tweede redactionele opmerking zij opgemerkt dat beoogd was om het Kabinet van de Gouverneur van Aruba, het Kabinet van de Gouverneur van Curaçao en het Kabinet van de Gouverneur van Sint Maarten van het voorstel uit te zonderen, doch de andere in artikel 1, onderdeel g, van de Comptabiliteitswet 2001 niet. Uit de memorie van toelichting blijkt dit reeds. Nu onderhavig voorstel van wet geen voorstel van Rijkswet is, is het alleen al daarom niet van toepassing op genoemde kabinetten. Genoemd onderdeel g dient in artikel 1.1. onderdeel b, evenals in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, te worden opgenomen, zodat het voorstel van wet mede betrekking heeft op de overige in artikel 1, onderdeel g, van de Comptabiliteitswet 2001 genoemde instellingen. 8. Overige wijzigingen van het voorstel van wet en de memorie van toelichting a. In een nieuw artikel 1.9 is de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de uileg van het begrip bezoldiging en het kalenderjaar waaraan bepaalde betalingen worden toegerekend. In verband hiermee is de memorie van toelichting aangevuld met een toelichting op dit artikel. b. Het bedrag in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, is aangepast aan de voorgenomen wijziging van het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen met ingang van 1 januari 2011. In de memorie van toelichting is deze wijziging verwerkt. c. In het Regeerakkoord is opgenomen dat de ontslaguitkeringen in de collectieve sector en de zorg niet meer bedragen dan €75.000. In de artikelen 2.8 en 3.5 is deze afspraak verwerkt. d. Aan artikel 5.4 is een lid toegevoegd, op grond waarvan de minister verbeurde dwangsommen kan verrekenen met subsidies en andere vormen van bekostiging. In verband hiermee is de toelichting bij artikel 5.4 aangevuld. e. Het fiscale begrip “negatief loon” is een begrip dat in de jurisprudentie is ontwikkeld, maar niet wettelijk is vastgelegd. In dat stelsel past niet dat in onderhavig voorstel van wet de term “negatief loon” wordt geïntroduceerd. Om deze reden is artikel 5.5, vijfde lid, geschrapt en is in de artikelsgewijze toelichting aangegeven dat opgeëiste bedragen gelet op grond van vaste jurisprudentie worden aangemerkt als negatief inkomen. f. In verband met de overgang van de beleidsverantwoordelijkheid voor TNO van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vervalt de grond voor het opnemen van TNO en de andere kennisinstellingen op de bijlage bij artikel 1.3, eerste lid, onderdeel c. Beoogd was door opname van deze kennisinstellingen, het topinkomensbeleid voor de universiteiten op deze instellingen toe te kunnen passen. Nu voor deze instellingen verschillende ministers verantwoordelijk zijn, dient dat beleid door verschillende ministers te worden vastgesteld. De kennisinstellingen zijn daarom niet langer onder het kopje Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op de bijlage opgenomen. Daarmee is via het voorgestelde artikel 1.2, eerste lid, onderdeel h, het bezoldigingsmaximum op de kennisinstellingen van toepassing. Aan artikel 2.5 is de mogelijkheid toegevoegd om voor publiekrechtelijke rechtspersonen een lager maximum vast te stellen dan het bezoldigingsmaximum, zodat hetzelfde beleid kan worden gevoerd als door opname van de kennisinstellingen op de bijlage. De memorie van toelichting is aan deze wijziging aangepast. g. Aan paragraaf 8 van de memorie van toelichting is een passage toegevoegd betreffende de werkkostenregeling uit de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 en zijn de verwijzingen naar de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving aangepast aan de nieuwste versie h. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele redactionele verbeteringen aan te brengen. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J.P.H. Donner Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 december 2008, LJN BG8554. Kamerstukken II 2008/09, 28 479, nr. 38. Kamerstukken II 2008/09, 28 479, nrs. 37 en 41. DOCPROPERTY Datum_kop \* MERGEFORMAT Datum DOCPROPERTY Datum \* MERGEFORMAT 5 januari 2011 DOCPROPERTY Kenmerk_kop \* MERGEFORMAT Kenmerk DOCPROPERTY Kenmerk \* MERGEFORMAT 2010-0000590921 DOCPROPERTY Rubricering \* MERGEFORMAT DOCPROPERTY Rubricering \* MERGEFORMAT Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 11 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 11 DOCPROPERTY Directie \* MERGEFORMAT Constitutionele Zaken en Wetgeving DOCPROPERTY Onderdeel \* MERGEFORMAT Wetgeving Veligheid en Openbaar Bestuur DOCPROPERTY Bezoekadres \* MERGEFORMAT Herengracht 17 2511 EG Den Haag DOCPROPERTY Postadres \* MERGEFORMAT Postbus 20011 2500 EA Den Haag DOCPROPERTY InternetAdres \* MERGEFORMAT www.rijksoverheid.nl DOCPROPERTY Contactpersoon_kop \* MERGEFORMAT Contactpersoon DOCPROPERTY CPNaam \* MERGEFORMAT mr. M.L.M. van der Loop DOCPROPERTY T_kop \* MERGEFORMAT T DOCPROPERTY CPTel \* MERGEFORMAT 070 426 8523 DOCPROPERTY CPEmail \* MERGEFORMAT marte.loop@minbzk.nl DOCPROPERTY Kenmerk_kop \* MERGEFORMAT Kenmerk DOCPROPERTY Kenmerk \* MERGEFORMAT 2010-0000590921 DOCPROPERTY UwKenmerk_kop \* MERGEFORMAT DOCPROPERTY UwKenmerk \* MERGEFORMAT DOCPROPERTY Bijlagen_kop \* MERGEFORMAT DOCPROPERTY AantalBijl \* MERGEFORMAT DOCPROPERTY Retouradres_kop \* MERGEFORMAT > Retouradres DOCPROPERTY Retouradres \* MERGEFORMAT Postbus 20011 2500 EA Den Haag DOCPROPERTY Rubricering \* MERGEFORMAT DOCPROPERTY Aan \* MERGEFORMAT De Koningin DOCPROPERTY Datum_kop \* MERGEFORMAT Datum DOCPROPERTY Datum \* MERGEFORMAT 5 januari 2011 DOCPROPERTY Onderwerp_kop \* MERGEFORMAT Betreft DOCPROPERTY Onderwerp \* MERGEFORMAT nader rapport Wet normering uit publieke middelen bekostigde bezoldiging topfunctionarissen DOCPROPERTY Rubricering \* MERGEFORMAT Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 1 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 11