32612 NR inzake de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad)
Nader rapport
Nummer: 2011D04420, datum: 2011-01-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
Onderdeel van zaak 2011Z01715:
- Indiener: I.W. Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-02-01 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-02-08 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-02-16 14:15: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-03-10 14:00: Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad) (32612) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-09-14 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-09-22 14:15: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-09-28 14:35: Wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking cassatierechtspraak) (32576) + Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (32612) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-10-04 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
Directie Wetgeving sector Privaatrecht Schedeldoekshaven 100 2511 EX Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag www.rijksoverheid.nl/venj Contactpersoon mr. N. Frenk T 070 370 68 26 F 070 370 79 10 n.frenk@minjus.nl DOCPROPERTY rubricering DOCPROPERTY _aankoningin Aan de Koningin DOCPROPERTY _datum Datum DOCPROPERTY datum 24 januari 2011 DOCPROPERTY _onderwerp Onderwerp DOCPROPERTY onderwerp Nader rapport Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciël e vragen aan de Hoge Raad) Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 april 2010, nr. 10.001102 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 september 2010, nr. W03.10.0128/II, bied ik U hierbij aan. 2. Vergelijking prejudiciële procedure en cassatieprocedure De Afdeling merkt op dat de prejudiciële procedure in een aantal opzichten wezenlijk verschilt van de cassatieprocedure. In de eerste plaats, zo merkt de Afdeling op, vindt in de cassatieprocedure geen feitelijk onderzoek plaats en geschiedt de vaststelling van de feiten tijdens de procedures bij de lagere rechters. Bij de voorgestelde prejudiciële procedure dient de rechter die de vraag voorlegt, de door hem vastgestelde feiten te vermelden. De Afdeling merkt op dat partijen echter ook in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken en over de vaststelling van de feiten zelfstandige standpunten kunnen indienen. Bovendien kunnen derden door de Hoge Raad in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken. De Hoge Raad, aldus de Afdeling, kan daardoor geconfronteerd worden met een vaststelling van feiten door de rechter, waarover de standpunten van de procespartijen en aanvullende verklaringen van derden uiteen kunnen lopen. In de eerste plaats wil ik opmerken dat de Hoge Raad ook in de cassatieprocedure niet alleen rekening heeft te houden met de door de rechter vastgestelde feiten. Daarnaast dient hij ook rekening te houden met de in de processtukken gestelde, maar door de tegenpartij betwiste feiten, die voor de rechtsvraag van belang zijn. De eiser kan zijn middelen derhalve niet alleen baseren op de door de rechter vastgestelde feiten, maar ook op de feiten die hij in eerdere instanties heeft aangevoerd en waarvan de rechter niet heeft vastgesteld of ze juist zijn (art. 419, tweede lid, Rv). De Afdeling merkt desalniettemin terecht op dat op het punt van de vaststelling van feiten de prejudiciële procedure verschilt van de cassatieprocedure. Dit verschil vloeit noodzakelijkerwijze voort uit de aard van de prejudiciële procedure. Dat in de cassatieprocedure geen onderzoek meer plaatsvindt naar de feiten, vindt daarin zijn grond dat reeds twee feitelijke instanties zijn doorlopen. Het debat in cassatie vindt aldus plaats in een gesloten kader. De feiten waarop de Hoge Raad zich moet baseren kunnen alleen gevonden worden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding in deze vorige instanties. De prejudiciële procedure vindt echter per definitie plaats voordat beide feitelijke instanties zijn doorlopen. Daarom kunnen de beperkingen met betrekking tot de vaststelling van feiten die in cassatie gelden, niet ook bestaan voor de bevoegdheden van de Hoge Raad in de prejudiciële procedure. Daar komt bij dat de beantwoording betekenis heeft voor een veelheid aan identieke zaken, waardoor het ook wenselijk is dat de Hoge Raad derden in de gelegenheid kan stellen om opmerkingen te maken. Dit laat onverlet dat de Hoge Raad bij zijn beantwoording in beginsel zal uitgaan van de feiten die de rechter die de vragen stelt, heeft vastgesteld. De rechter die het verzoek doet, dient met het oog daarop in zijn beslissing de door hem vastgestelde feiten te vermelden (zie artikel 392, derde lid, Rv). Echter, zoals ook de praktijk van het Hof van Justitie van de EU leert, is het in de prejudiciële procedure, waarin niet alleen partijen, maar ook anderen opmerkingen kunnen maken (art. 393, eerste en tweede lid), denkbaar dat nieuwe informatie wordt verschaft die meer of een ander licht kan werpen op de achtergronden van de gestelde vraag en op de implicaties van een mogelijk antwoord. Het is dan voor de kwaliteit en de relevantie van de per definitie zaakoverstijgende uitspraak wenselijk dat de Hoge Raad met inachtneming van deze informatie kan antwoorden. In de prejudiciële procedure past daarom ook niet dat de Hoge Raad gebonden is aan de feiten die door de rechter die de vraag heeft gesteld, zijn vastgesteld. Voor zover over de feiten en omstandigheden zoveel onduidelijkheid bestaat dat de Hoge Raad van oordeel is dat hij de gestelde prejudiciële vraag op die basis niet kan beantwoorden, kan hij afzien van beantwoording. De Afdeling ziet voorts als een belangrijk verschil tussen de cassatieprocedure en de prejudiciële procedure dat het in deze laatste procedure gaat om een rechtsvraag die per definitie voor een groot aantal zaken relevant is. Omdat een uitspraak in cassatie een concreet geval betreft bestaat de mogelijkheid om bij volgende, vergelijkbare zaken een eerder gedane uitspraak te bezien in het licht van de bijzonderheden van het geval waarin de uitspraak is gedaan. De Afdeling meent dat dit bij de prejudiciële procedure anders ligt omdat de Hoge Raad daar een vraag beantwoordt juist omdat het antwoord daarop voor een groot aantal zaken van belang is. Dat noopt volgens de Afdeling tot terughoudendheid bij het aanvaarden door de Hoge Raad van een vraag ter beantwoording. Dit verschil noopt naar mijn mening op zichzelf niet tot terughoudendheid, maar verlangt van de Hoge Raad een andere taakvervulling dan in de cassatieprocedure, wil hij althans de richting geven waarom met de prejudiciële vraag wordt verzocht. Het antwoord dient immers een zaakoverstijgend belang. De prejudiciële procedure verlangt van de Hoge Raad – zoals de Afdeling ook lijkt op te merken – meer een rechtsvraaggerelateerde, dan een zaakgerelateerde opstelling. In een prejudiciële procedure dient daarom met meer afstand van individuele feiten en omstandigheden tot een beantwoording te worden gekomen, wil het antwoord ook betekenis hebben voor andere feitelijk vergelijkbare zaken. Dat betekent echter ook dat de beantwoording van een prejudiciële vraag een ander karakter heeft dan een beoordeling in cassatie. Het antwoord is geen specifieke uitspraak over een concreet individueel geschil, maar een antwoord dat, uitgaande van gemeenschappelijke feiten, richtinggevend is voor een veelheid aan zaken die gegrond zijn op deze feiten. De beantwoording zal dan eerder bestaan uit de formulering van meer algemene, richtinggevende uitgangspunten die bij de afwikkeling van deze zaken behulpzaam kunnen zijn. Bij die afwikkeling is er dan alle ruimte om rekening te houden met de bijzonderheden van het geval. Dat onder omstandigheden de behoefte aan een zaakoverstijgende richtinggevende uitspraak groot is blijkt ook daaruit dat de Hoge Raad ook in de cassatieprocedure met enige regelmaat gebruik maakt van deze techniek. Voorbeelden hiervan zijn HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik; gevaarzetting), HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU; exoneratiebeding en strijd met goede trouw), HR 24 april 1992, NJ 1994, 643 (doorbreking verjaring bij asbestclaims), HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 527 (Vie d’Or; “behoorlijk en zorgvuldig toezicht”) en HR 5 juni 2009, LJN BH2815 (aandelenlease). De Afdeling wijst voorts op de bevoegdheid van de Hoge Raad om ook anderen dan partijen de gelegenheid te bieden om schriftelijke opmerkingen te maken en is van oordeel dat deze en bovengenoemde verschillen met de cassatieprocedure een ingrijpende wijziging betekent van de positie en de rol die de civiele kamer van de Hoge Raad in het Nederlands rechtsbestel vervult. De Afdeling meent dat deze ingreep in het systeem een bredere afweging vergt dan binnen het kader van het onderhavige voorstel is gemaakt. De Afdeling is voorts van oordeel dat wetgeving waaraan die bredere afweging niet ten grondslag ligt, alleen dan moet worden geïnitieerd als hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit de toelichting blijkt volgens de Afdeling niet welke die dringende redenen zijn. De wijziging van de positie en de rol die de civiele kamer van de Hoge Raad in het Nederlands rechtsbestel vervult, is door invoering van een prejudiciële procedure naar mijn mening minder ingrijpend, dan de Afdeling meent. Zoals hierboven is opgemerkt doet de Hoge Raad ook in de cassatieprocedure met regelmaat zaakoverstijgende uitspraken indien er een duidelijke maatschappelijke behoefte is aan een richtinggevende uitspraak. De Hoge Raad grijpt in dat geval de individuele casus aan om rechtsvormend op te treden. Het belangrijkste verschil met de prejudiciële procedure is dan dat in deze laatste procedure een dergelijke richtinggevende uitspraak in een veel vroeger stadium kan worden gedaan en dat deze procedure veel beter uitgerust is om een dergelijke uitspraak te kunnen doen, onder meer door de mogelijkheid om ook anderen dan partijen de gelegenheid te bieden om schriftelijke opmerkingen te maken. Met de Afdeling ben ik desalniettemin van mening dat de invoering van een prejudiciële procedure een brede afweging vergt. Met de thans boogde invoering is dan ook niet over één nacht ijs gegaan. In twee in opdracht van mijn ambtsvoorgangers uitgevoerde, en door de Afdeling ook genoemde onderzoeken is een dergelijke invoering bepleit. In 2006 verscheen het "Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht". Dit rapport doet aanbevelingen die voortvloeien uit een herbezinning op de grondslagen, beginselen en uitgangspunten van het civiele procesrecht. Ook de cassatierechtspraak maakt onderdeel uit van dit onderzoek. In het licht van het belang van de cassatierechtspraak voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, wordt een aantal aanbevelingen gedaan die eraan moeten bijdragen dat de Hoge Raad beter dan thans deze functies kan vervullen. Aanbevolen wordt onder meer de invoering van de mogelijkheid voor de feitenrechter om aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen. Onder meer deze aanbeveling vormde de aanleiding voor het instellen van de Commissie Hammerstein. De opdracht aan de Commissie was te komen tot voorstellen waarmee de taakvervulling door de Hoge Raad wordt geoptimaliseerd. Zeer in het kort gaat het om voorstellen waarmee bereikt kan worden dat de Hoge Raad vooral zaken in behandeling kan nemen die er uit een oogpunt van rechtsontwikkeling, het bevorderen van de rechtseenheid of wegens de noodzaak tot het bieden van rechtsbescherming aan de individuele rechtszoekende, werkelijk toe doen. De drie belangrijkste aanbevelingen van de Commissie om dit te bereiken zijn de invoering van een selectiemechanisme, ruimere toepassing van cassatie in het belang der wet en ook weer de invoering van een prejudiciële procedure bij de civiele kamer van de Hoge Raad. Verder is bij de vormgeving van de prejudiciële procedure inspiratie geput uit meerdere (nationale en internationale) regelingen van prejudiciële procedures, zoals onder meer de regeling van de prejudiciële procedure in artikel 267 van het EU-werkingsverdrag, de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof en de artikelen 72-74 van de in 2006 tot stand gekomen Belgische Wet tot bescherming van de economische mededinging. Ten slotte is uit de consultatie gebleken dat er een zeer brede steun bestaat voor het voornemen tot invoering van een prejudiciële procedure, waaronder nadrukkelijk ook bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft mij in dit verband laten weten van mening te zijn dat de prejudiciële procedure een noodzakelijk middel is om de hem opgedragen taken goed te kunnen vervullen en dat deze procedure geen afbreuk doet aan de “reguliere taak” van de Hoge Raad. De mogelijkheid om in talrijke feitelijk vergelijkbare zaken snel in hoogste instantie duidelijkheid te verkrijgen over de beantwoording van één of meer daarbij aan de orde zijnde rechtsvragen, heeft vele voordelen. Ik noem alleen al de verwachting dat een dergelijk antwoord het instellen van mogelijk vele individuele procedures overbodig maakt, veel van deze procedures vroegtijdig beëindigd kunnen worden en het instellen van vele hoger beroepen kan voorkomen. Mede in het licht van het streven naar een meer gerichte rechterlijke interventie, snellere procedures en ook mede in het licht van de noodzakelijke voorgenomen bezuinigingen op de rechtsbijstand, is de invoering van de prejudiciële procedure zeer wenselijk. Dat de Hoge Raad eerder in beeld komt, acht ik wenselijk om de rechter zo gericht en tijdig mogelijk te kunnen inzetten. Het regeerakkoord eist forse ingrepen in de juridische infrastructuur en wil burgers meer wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid. Voor rechtspraak zal in de toekomst vrijwel zeker meer betaald moeten worden; daar moet een efficiënte en effectieve inzet van de rechterlijke macht tegenover staan. De prejudiciële vraag aan de Hoge Raad in civiele zaken is één van de instrumenten waarmee zaken tijdiger kunnen worden opgelost. Uitbreiding De Afdeling vraagt aandacht voor de uitbreiding van de reikwijdte van de prejudiciële procedure van massavorderingen naar andere zaken waarin eveneens een rechtsvraag speelt die niet alleen in een individuele zaak beantwoording behoeft, maar welke beantwoording een zaakoverstijgend belang heeft omdat deze vraag ook aan de orde is in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken. De opmerkingen die de Afdeling over deze uitbreiding maakt, zijn voor mij aanleiding geweest om de redactie van het eerste lid van artikel 392 nog eens kritisch te bezien. Dit heeft ertoe geleid dat beide zojuist genoemde categorieën zaken afzonderlijk in een onderdeel a en een onderdeel b zijn opgenomen. Onderdeel b, dat betrekking heeft op de andere zaken dan massavorderingen, wordt nader gedefinieerd. De Afdeling gaat er kennelijk vanuit dat alleen om een pragmatische reden voor de uitbreiding is gekozen en dat het voorstel daarmee in wezen een experiment is. De Afdeling baseert dit op de opmerking in de toelichting dat verschillende geconsulteerde partijen hebben aangegeven te betwijfelen of de beperking tot massavorderingen wel tot voldoende zaken zal leiden om voldoende ervaring op te doen om – wat aanvankelijk beoogd was – te kunnen bezien of het aanbeveling verdient de prejudiciële procedure ook daarbuiten in te voeren. Dit misverstand wil ik graag wegnemen. Aan deze keus voor een ruimer bereik dan alleen massavorderingen liggen andere overwegingen ten grondslag. In de eerste plaats is door eerder geconsulteerde partijen een uitbreiding zoals die in het wetsvoorstel is voorzien aanbevolen. Daarbij is ook gewezen op een gelijke mogelijkheid in Frankrijk. Daarnaast doen zich ook buiten het terrein van de massavorderingen rechtsvragen voor waarvan doordat zij zich telkens opnieuw aandienen, aannemelijk is dat er een maatschappelijk behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. Met een prejudicieel antwoord kan vermeden worden dat de cassatierechter dergelijke rechtsvragen niet of niet tijdig kan beantwoorden. Het voorkomt dat rechters en partijen in verwante zaken te lang in onzekerheid blijven verkeren over een ook voor de beslissing in hun zaak belangrijke rechtsvraag. De uitbreiding ligt dan ook in het verlengde van de voorstellen van de Commissie Hammerstein. Het zijn deze twee overwegingen geweest die aanleiding zijn geweest voor deze uitbreiding, waaraan ik zou willen toevoegen dat er naar mijn mening geen principieel onderscheid valt te maken tussen massavorderingen en andere zaken waarin dezelfde vraag in talrijke geschillen aan de orde is. De opmerking van de Afdeling dat de keuze voor uitbreiding niet opnieuw aan de geconsulteerde partijen is voorgelegd, zodat niet bekend is hoe hierover wordt gedacht, berust in zoverre op een misverstand dat het juist een aantal van deze partijen is geweest die deze uitbreiding heeft bepleit. Daarmee is mij bekend dat deze partijen positief staan tegenover een ruimer toepassingsbereik dan enkel de massavorderingen. Bovendien is mij gebleken dat de Hoge Raad tegen deze uitbreiding geen bezwaar heeft, en integendeel, voorstander is van deze uitbreiding. Met de nadere definiëring van de zaken waartoe de regeling wordt uitgebreid, acht ik met het advies van de Afdeling op dit punt voldoende rekening gehouden. Anderen dan partijen Artikel 393, tweede lid, geeft de Hoge Raad de bevoegdheid om anderen dan partijen de gelegenheid te bieden om schriftelijke opmerkingen te maken. De Afdeling merkt op dat onvoldoende duidelijk is wie zich aldus kunnen laten horen in een prejudiciële procedure en vraagt zich af of het niet wenselijk zou zijn deze mogelijkheid te beperken tot bijvoorbeeld bepaalde, bij de wet aangewezen, instanties. Zoals in de toelichting is opgemerkt, is het aan de Hoge Raad om te bepalen wie hij in de gelegenheid wil stellen om schriftelijke opmerkingen te maken. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat hij een volledig beeld kan verkrijgen van de maatschappelijke context waarbinnen de rechtsvraag speelt, zonder anderen dan partijen dan wel door enkele specifiek door hem aangewezen anderen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken, dan staat hem dat vrij. Artikel 393, tweede lid, bepaalt daarom dat de Hoge Raad kan bepalen dat hij ook anderen dan partijen in de gelegenheid stelt om opmerkingen te maken. De Hoge Raad is zelf naar mijn mening het best in staat om, afhankelijk van de hem gestelde vraag, te bepalen welke anderen deze gelegenheid zou moeten worden geboden. Een beperking tot bij de wet aangewezen instanties acht ik daarom niet wenselijk. De Afdeling merkt terecht op dat de toelichting niet ingaat op de verhouding tussen de toelichtingen die deze anderen verschaffen en de ondersteunende taak van het parket die de context van een zaak voor de Hoge Raad kan schetsen. De toelichting is op dit punt aangevuld. Over de opmerking van de Afdeling op dat niet voldoende duidelijk is of voldoende onderzoek is gedaan naar de wenselijkheid en de te verwachten gevolgen van het toekennen van deze bevoegdheid, wil ik opmerken dat in de toelichting uitvoerig is ingegaan op de wenselijkheid van deze bevoegdheid. De Afdeling acht het niet zonder meer wenselijk dat deze “anderen” in de prejudiciële procedure hun eigen belangen bepleiten en is van mening dat de beslissing om anderen de gelegenheid te bieden om schriftelijke opmerkingen te maken, omstreden kan zijn. Aan het advies van de Afdeling om daarop in de toelichting in te gaan is gevolg gegeven. De Afdeling adviseert voorts te bezien op welke wijze in het voorstel de inbreng van derden wettelijk kan worden gestructureerd door bijvoorbeeld de mogelijkheid van derden wettelijk te beperken. Aan dit advies is geen gevolg gegeven omdat, zoals hierboven is opgemerkt, de Hoge Raad voldoende in staat moet worden geacht om te bepalen welke anderen met het oog op de te beantwoorden vraag, in de gelegenheid moeten worden gesteld om opmerkingen te maken. Unierecht De Afdeling wijst erop dat de HvJEU in de zaak Melki recent uitspraak heeft gedaan over de verhouding tussen de Franse prejudiciële procedure en de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie. Deze uitspraak houdt in het kort in dat het stellen van een prejudiciële vraag aan een nationale rechter niet kan betekenen dat de feitelijke rechter niet ook een prejudiciële vraag kan stellen aan het Hof. Gevolg is gegeven aan het advies van de Afdeling om in de toelichting hierop in te gaan. 6. Aan de redactionele kanttekeningen van de Afdeling is gevolg gegeven. Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten Generaal te zenden. De Minister van Veiligheid en Justitie, DOCPROPERTY ondertekening W.D.H. Asser, H.A, Groen, J.B.M. Vranken, m.m.v. I.N. Tzankova, Uitgebalanceerd, Den Haag 2006. Zie het voorstel van wet tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (32 576). DOCPROPERTY rubriceringvolg DOCPROPERTY rubricering DOCPROPERTY _pagina Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 2 DOCPROPERTY _van van SECTIONPAGES \* MERGEFORMAT 7 DOCPROPERTY rubricering if NUMPAGES 1 = "1" "" " DOCPROPERTY _pagina Pagina PAGE 1 DOCPROPERTY _van van NUMPAGES 7 " DOCPROPERTY directoraatvolg Directie Wetgeving DOCPROPERTY directoraatnaamvolg DOCPROPERTY onderdeelvolg sector Privaatrecht DOCPROPERTY directieregel DOCPROPERTY _datum Datum 24 januari 2011 Ons kenmerk 5683275/11/6 DOCPROPERTY _onskenmerk DOCPROPERTY onskenmerk DOCPROPERTY rubricering