[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32612 NR inzake de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad)

Nader rapport

Nummer: 2011D04420, datum: 2011-01-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2011Z01715:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Directie Wetgeving

sector Privaatrecht

 

Schedeldoekshaven 100

2511 EX  Den Haag

Postbus 20301

2500 EH  Den Haag

www.rijksoverheid.nl/venj

 

Contactpersoon

mr. N. Frenk

 

T  070 370 68 26

F  070 370 79 10

n.frenk@minjus.nl

 











  DOCPROPERTY rubricering   

  DOCPROPERTY _aankoningin  Aan de Koningin 







	  DOCPROPERTY _datum  Datum 	  DOCPROPERTY datum  24 januari 2011 

  DOCPROPERTY _onderwerp  Onderwerp 	  DOCPROPERTY onderwerp  Nader
rapport Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de
Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de
mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele
kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciël e vragen aan de Hoge Raad)





Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 april
2010, nr. 10.001102 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn
advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 september 2010, nr.
W03.10.0128/II, bied ik U hierbij aan.

2. 	Vergelijking prejudiciële procedure en cassatieprocedure

De Afdeling merkt op dat de prejudiciële procedure in een aantal
opzichten wezenlijk verschilt van de cassatieprocedure. In de eerste
plaats, zo merkt de Afdeling op, vindt in de cassatieprocedure geen
feitelijk onderzoek plaats en geschiedt de vaststelling van de feiten
tijdens de procedures bij de lagere rechters. Bij de voorgestelde
prejudiciële procedure dient de rechter die de vraag voorlegt, de door
hem vastgestelde feiten te vermelden. De Afdeling merkt op dat partijen
echter ook in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken en
over de vaststelling van de feiten zelfstandige standpunten kunnen
indienen. Bovendien kunnen derden door de Hoge Raad in de gelegenheid
worden gesteld om opmerkingen te maken. De Hoge Raad, aldus de Afdeling,
kan daardoor geconfronteerd worden met een vaststelling van feiten door
de rechter, waarover de standpunten van de procespartijen en aanvullende
verklaringen van derden uiteen kunnen lopen.

In de eerste plaats wil ik opmerken dat de Hoge Raad ook in de
cassatieprocedure niet alleen rekening heeft te houden met de door de
rechter vastgestelde feiten. Daarnaast dient hij ook rekening te houden
met de in de processtukken gestelde, maar door de tegenpartij betwiste
feiten, die voor de rechtsvraag van belang zijn. De eiser kan zijn
middelen derhalve niet alleen baseren op de door de rechter vastgestelde
feiten, maar ook op de feiten die hij in eerdere instanties heeft
aangevoerd en waarvan de rechter niet heeft vastgesteld of ze juist zijn
(art. 419, tweede lid, Rv). De Afdeling merkt desalniettemin terecht op
dat op het punt van de vaststelling van feiten de prejudiciële
procedure verschilt van de cassatieprocedure. Dit verschil vloeit
noodzakelijkerwijze voort uit de aard van de prejudiciële procedure.
Dat in de cassatieprocedure geen onderzoek meer plaatsvindt naar de
feiten, vindt daarin zijn grond dat reeds twee feitelijke instanties
zijn doorlopen. Het debat in cassatie vindt aldus plaats in een gesloten
kader. De feiten waarop de Hoge Raad zich moet baseren kunnen alleen
gevonden worden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het
geding in deze vorige instanties. De prejudiciële procedure vindt
echter per definitie plaats voordat beide feitelijke instanties zijn
doorlopen. Daarom kunnen de beperkingen met betrekking tot de
vaststelling van feiten die in cassatie gelden, niet ook bestaan voor de
bevoegdheden van de Hoge Raad in de prejudiciële procedure. Daar komt
bij dat de beantwoording betekenis heeft voor een veelheid aan identieke
zaken, waardoor het ook wenselijk is dat de Hoge Raad derden in de
gelegenheid kan stellen om opmerkingen te maken. Dit laat onverlet dat
de Hoge Raad bij zijn beantwoording in beginsel zal uitgaan van de
feiten die de rechter die de vragen stelt, heeft vastgesteld. De rechter
die het verzoek doet, dient met het oog daarop in zijn beslissing de
door hem vastgestelde feiten te vermelden (zie artikel 392, derde lid,
Rv). Echter, zoals ook de praktijk van het Hof van Justitie van de EU
leert, is het in de prejudiciële procedure, waarin niet alleen
partijen, maar ook anderen opmerkingen kunnen maken (art. 393, eerste en
tweede lid), denkbaar dat nieuwe informatie wordt verschaft die meer of
een ander licht kan werpen op de achtergronden van de gestelde vraag en
op de implicaties van een mogelijk antwoord. Het is dan voor de
kwaliteit en de relevantie van de per definitie zaakoverstijgende
uitspraak wenselijk dat de Hoge Raad met inachtneming van deze
informatie kan antwoorden. In de prejudiciële procedure past daarom ook
niet dat de Hoge Raad gebonden is aan de feiten die door de rechter die
de vraag heeft gesteld, zijn vastgesteld. Voor zover over de feiten en
omstandigheden zoveel onduidelijkheid bestaat dat de Hoge Raad van
oordeel is dat hij de gestelde prejudiciële vraag op die basis niet kan
beantwoorden, kan hij afzien van beantwoording.

De Afdeling ziet voorts als een belangrijk verschil tussen de
cassatieprocedure en de prejudiciële procedure dat het in deze laatste
procedure gaat om een rechtsvraag die per definitie voor een groot
aantal zaken relevant is. Omdat een uitspraak in cassatie een concreet
geval betreft bestaat de mogelijkheid om bij volgende, vergelijkbare
zaken een eerder gedane uitspraak te bezien in het licht van de
bijzonderheden van het geval waarin de uitspraak is gedaan. De Afdeling
meent dat dit bij de prejudiciële procedure anders ligt omdat de Hoge
Raad daar een vraag beantwoordt juist omdat het antwoord daarop voor een
groot aantal zaken van belang is. Dat noopt volgens de Afdeling tot
terughoudendheid bij het aanvaarden door de Hoge Raad van een vraag ter
beantwoording.

Dit verschil noopt naar mijn mening op zichzelf niet tot
terughoudendheid, maar verlangt van de Hoge Raad een andere
taakvervulling dan in de cassatieprocedure, wil hij althans de richting
geven waarom met de prejudiciële vraag wordt verzocht. Het antwoord
dient immers een zaakoverstijgend belang. De prejudiciële procedure
verlangt van de Hoge Raad – zoals de Afdeling ook lijkt op te merken
– meer een rechtsvraaggerelateerde, dan een zaakgerelateerde 
opstelling. In een prejudiciële procedure dient daarom met meer afstand
van individuele feiten en omstandigheden tot een beantwoording te worden
gekomen, wil het antwoord ook betekenis hebben voor andere feitelijk
vergelijkbare zaken. Dat betekent echter ook dat de beantwoording van
een prejudiciële vraag een ander karakter heeft dan een beoordeling in
cassatie. Het antwoord is geen specifieke uitspraak over een concreet
individueel geschil, maar een antwoord dat, uitgaande van
gemeenschappelijke feiten, richtinggevend is voor een veelheid aan zaken
die gegrond zijn op deze feiten. De beantwoording zal dan eerder bestaan
uit de formulering van meer algemene, richtinggevende uitgangspunten die
bij de afwikkeling van deze zaken behulpzaam kunnen zijn. Bij die
afwikkeling is er dan alle ruimte om rekening te houden met de
bijzonderheden van het geval. 

Dat onder omstandigheden de behoefte aan een zaakoverstijgende
richtinggevende uitspraak groot is blijkt ook daaruit dat de Hoge Raad
ook in de cassatieprocedure met enige regelmaat gebruik maakt van deze
techniek. Voorbeelden hiervan zijn HR 5 november 1965, NJ 1966, 136
(Kelderluik; gevaarzetting), HR  19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU;
exoneratiebeding en strijd met goede trouw), HR 24 april 1992, NJ 1994,
643 (doorbreking verjaring bij asbestclaims), HR 13 oktober 2006, NJ
2008, 527 (Vie d’Or; “behoorlijk en zorgvuldig toezicht”) en HR 5
juni 2009, LJN BH2815 (aandelenlease).

De Afdeling wijst voorts op de bevoegdheid van de Hoge Raad om ook
anderen dan partijen de gelegenheid te bieden om schriftelijke
opmerkingen te maken en is van oordeel dat deze en bovengenoemde
verschillen met de cassatieprocedure een ingrijpende wijziging betekent
van de positie en de rol die de civiele kamer van de Hoge Raad in het
Nederlands rechtsbestel vervult. De Afdeling meent dat deze ingreep in
het systeem een bredere afweging vergt dan binnen het kader van het
onderhavige voorstel is gemaakt. De Afdeling is voorts van oordeel dat
wetgeving waaraan die bredere afweging niet ten grondslag ligt, alleen
dan moet worden geïnitieerd als hiervoor dringende redenen aanwezig
zijn. Uit de toelichting blijkt volgens de Afdeling niet welke die
dringende redenen zijn.

De wijziging van de positie en de rol die de civiele kamer van de Hoge
Raad in het Nederlands rechtsbestel vervult, is door invoering van een
prejudiciële procedure naar mijn mening minder ingrijpend, dan de
Afdeling meent. Zoals hierboven is opgemerkt doet de Hoge Raad ook in de
cassatieprocedure met regelmaat zaakoverstijgende uitspraken indien er
een duidelijke maatschappelijke behoefte is aan een richtinggevende
uitspraak. De Hoge Raad grijpt in dat geval de individuele casus aan om
rechtsvormend op te treden. Het belangrijkste verschil met de
prejudiciële procedure is dan dat in deze laatste procedure een
dergelijke richtinggevende uitspraak in een veel vroeger stadium kan
worden gedaan en dat deze procedure veel beter uitgerust is om een
dergelijke uitspraak te kunnen doen, onder meer door de mogelijkheid om
ook anderen dan partijen de gelegenheid te bieden om schriftelijke
opmerkingen te maken.

Met de Afdeling ben ik desalniettemin van mening dat de invoering van
een prejudiciële procedure een brede afweging vergt. Met de thans
boogde invoering is dan ook niet over één nacht ijs gegaan. In twee in
opdracht van mijn ambtsvoorgangers uitgevoerde, en door de Afdeling ook
genoemde onderzoeken is een dergelijke invoering bepleit. In 2006
verscheen het "Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands
burgerlijk procesrecht". Dit rapport doet aanbevelingen die voortvloeien
uit een herbezinning op de grondslagen, beginselen en uitgangspunten van
het civiele procesrecht. Ook de cassatierechtspraak maakt onderdeel uit
van dit onderzoek. In het licht van het belang van de
cassatierechtspraak voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid,
wordt een aantal aanbevelingen gedaan die eraan moeten bijdragen dat de
Hoge Raad beter dan thans deze functies kan vervullen. Aanbevolen wordt
onder meer de invoering van de mogelijkheid voor de feitenrechter om aan
de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen. Onder meer deze
aanbeveling vormde de aanleiding voor het instellen van de Commissie
Hammerstein. De opdracht aan de Commissie was te komen tot voorstellen
waarmee de taakvervulling door de Hoge Raad wordt geoptimaliseerd. Zeer
in het kort gaat het om voorstellen waarmee bereikt kan worden dat de
Hoge Raad vooral zaken in behandeling kan nemen die er uit een oogpunt
van rechtsontwikkeling, het bevorderen van de rechtseenheid of wegens de
noodzaak tot het bieden van rechtsbescherming aan de individuele
rechtszoekende, werkelijk toe doen. De drie belangrijkste aanbevelingen
van de Commissie om dit te bereiken zijn de invoering van een
selectiemechanisme, ruimere toepassing van cassatie in het belang der
wet en ook weer de invoering van een prejudiciële procedure bij de
civiele kamer van de Hoge Raad. Verder is bij de vormgeving van de
prejudiciële procedure inspiratie geput uit meerdere (nationale en
internationale) regelingen van prejudiciële procedures, zoals onder
meer de regeling van de prejudiciële procedure in artikel 267 van het
EU-werkingsverdrag, de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de
instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof en de artikelen
72-74 van de in 2006 tot stand gekomen Belgische Wet tot bescherming van
de economische mededinging. Ten slotte is uit de consultatie gebleken
dat er een zeer brede steun bestaat voor het voornemen tot invoering van
een prejudiciële procedure, waaronder nadrukkelijk ook bij de Hoge
Raad. De Hoge Raad heeft mij in dit verband laten weten van mening te
zijn dat de prejudiciële procedure een noodzakelijk middel is om de hem
opgedragen taken goed te kunnen vervullen en dat deze procedure geen
afbreuk doet aan de “reguliere taak” van de Hoge Raad. 

De mogelijkheid om in talrijke feitelijk vergelijkbare zaken snel in
hoogste instantie duidelijkheid te verkrijgen over de beantwoording van
één of meer daarbij aan de orde zijnde rechtsvragen, heeft vele
voordelen. Ik noem alleen al de verwachting dat een dergelijk antwoord
het instellen van mogelijk vele individuele procedures overbodig maakt,
veel van deze procedures vroegtijdig beëindigd kunnen worden en het
instellen van vele hoger beroepen kan voorkomen. Mede in het licht van
het streven naar een meer gerichte rechterlijke interventie, snellere
procedures en ook mede in het licht van de noodzakelijke voorgenomen
bezuinigingen op de rechtsbijstand, is de invoering van de prejudiciële
procedure zeer wenselijk. Dat de Hoge Raad eerder in beeld komt, acht ik
wenselijk om de rechter zo gericht en tijdig mogelijk te kunnen
inzetten. Het regeerakkoord eist forse ingrepen in de juridische
infrastructuur en wil burgers meer wijzen op hun eigen
verantwoordelijkheid. Voor rechtspraak zal in de toekomst vrijwel zeker
meer betaald moeten worden; daar moet een efficiënte en effectieve
inzet van de rechterlijke macht tegenover staan. De prejudiciële vraag
aan de Hoge Raad in civiele zaken is één van de instrumenten waarmee
zaken tijdiger kunnen worden opgelost. 

Uitbreiding

De Afdeling vraagt aandacht voor de uitbreiding van de reikwijdte van de
prejudiciële procedure van massavorderingen naar andere zaken waarin
eveneens een rechtsvraag speelt die niet alleen in een individuele zaak
beantwoording behoeft, maar welke beantwoording een zaakoverstijgend
belang heeft omdat deze vraag ook aan de orde is in talrijke andere
feitelijk vergelijkbare zaken. De opmerkingen die de Afdeling over deze
uitbreiding maakt, zijn voor mij aanleiding geweest om de redactie van
het eerste lid van artikel 392 nog eens kritisch te bezien. Dit heeft
ertoe geleid dat beide zojuist genoemde categorieën zaken afzonderlijk
in een onderdeel a en een onderdeel b zijn opgenomen. Onderdeel b, dat
betrekking heeft op de andere zaken dan massavorderingen, wordt nader
gedefinieerd. 

	

De Afdeling gaat er kennelijk vanuit dat alleen om een pragmatische
reden voor de uitbreiding is gekozen en dat het voorstel daarmee in
wezen een experiment is. De Afdeling baseert dit op de opmerking in de
toelichting dat verschillende geconsulteerde partijen hebben aangegeven
te betwijfelen of de beperking tot massavorderingen wel tot voldoende
zaken zal leiden om voldoende ervaring op te doen om – wat
aanvankelijk beoogd was – te kunnen bezien of het aanbeveling verdient
de prejudiciële procedure ook daarbuiten in te voeren. Dit misverstand
wil ik graag wegnemen. Aan deze keus voor een ruimer bereik dan alleen
massavorderingen liggen andere overwegingen ten grondslag. In de eerste
plaats is door eerder geconsulteerde partijen een uitbreiding zoals die
in het wetsvoorstel is voorzien aanbevolen. Daarbij is ook gewezen op
een gelijke mogelijkheid in Frankrijk. Daarnaast doen zich ook buiten
het terrein van de massavorderingen rechtsvragen voor waarvan doordat
zij zich telkens opnieuw aandienen, aannemelijk is dat er een
maatschappelijk behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van
de Hoge Raad. Met een prejudicieel antwoord kan vermeden worden dat de
cassatierechter dergelijke rechtsvragen niet of niet tijdig kan
beantwoorden. Het voorkomt dat rechters en partijen in verwante zaken te
lang in onzekerheid blijven verkeren over een ook voor de beslissing in
hun zaak belangrijke rechtsvraag. De uitbreiding ligt dan ook in het
verlengde van de voorstellen van de Commissie Hammerstein. Het zijn deze
twee overwegingen geweest die aanleiding zijn geweest voor deze
uitbreiding, waaraan ik zou willen toevoegen dat er naar mijn mening
geen principieel onderscheid valt te maken tussen massavorderingen en
andere zaken waarin dezelfde vraag in talrijke geschillen aan de orde
is. De opmerking van de Afdeling dat de keuze voor uitbreiding niet
opnieuw aan de geconsulteerde partijen is voorgelegd, zodat niet bekend
is hoe hierover wordt gedacht, berust in zoverre op een misverstand dat
het juist een aantal van deze partijen is geweest die deze uitbreiding
heeft bepleit. Daarmee is mij bekend dat deze partijen positief staan
tegenover een ruimer toepassingsbereik dan enkel de massavorderingen.
Bovendien is mij gebleken dat de Hoge Raad tegen deze uitbreiding geen
bezwaar heeft, en integendeel, voorstander is van deze uitbreiding. Met
de nadere definiëring van de zaken waartoe de regeling wordt
uitgebreid, acht ik met het advies van de Afdeling op dit punt voldoende
rekening gehouden. 

Anderen dan partijen

Artikel 393, tweede lid, geeft de Hoge Raad de bevoegdheid om anderen
dan partijen de gelegenheid te bieden om schriftelijke opmerkingen te
maken. De Afdeling merkt op dat onvoldoende duidelijk is wie zich aldus
kunnen laten horen in een prejudiciële procedure en vraagt zich af of
het niet wenselijk zou zijn deze mogelijkheid te beperken tot
bijvoorbeeld bepaalde, bij de wet aangewezen, instanties.

Zoals in de toelichting is opgemerkt, is het aan de Hoge Raad om te
bepalen wie hij in de gelegenheid wil stellen om schriftelijke
opmerkingen te maken. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat hij een
volledig beeld kan verkrijgen van de maatschappelijke context waarbinnen
de rechtsvraag speelt, zonder anderen dan partijen dan wel door enkele
specifiek door hem aangewezen anderen in de gelegenheid te stellen
opmerkingen te maken, dan staat hem dat vrij. Artikel 393, tweede lid,
bepaalt daarom dat de Hoge Raad kan bepalen dat hij ook anderen dan
partijen in de gelegenheid stelt om opmerkingen te maken. De Hoge Raad
is zelf naar mijn mening het best in staat om, afhankelijk van de hem
gestelde vraag, te bepalen welke anderen deze gelegenheid zou moeten
worden geboden. Een beperking tot bij de wet aangewezen instanties acht
ik daarom niet wenselijk. 

De Afdeling merkt terecht op dat de toelichting niet ingaat op de
verhouding tussen de toelichtingen die deze anderen verschaffen en de
ondersteunende taak van het parket die de context van een zaak voor de
Hoge Raad kan schetsen. De toelichting is op dit punt aangevuld. Over de
opmerking van de Afdeling op dat niet voldoende duidelijk is of
voldoende onderzoek is gedaan naar de wenselijkheid en de te verwachten
gevolgen van het toekennen van deze bevoegdheid, wil ik opmerken dat in
de toelichting uitvoerig is ingegaan op de wenselijkheid van deze
bevoegdheid.

De Afdeling acht het niet zonder meer wenselijk dat deze “anderen”
in de prejudiciële procedure hun eigen belangen bepleiten en is van
mening dat de beslissing om anderen de gelegenheid te bieden om
schriftelijke opmerkingen te maken, omstreden kan zijn. Aan het advies
van de Afdeling om daarop in de toelichting in te gaan is gevolg
gegeven. De Afdeling adviseert voorts te bezien op welke wijze in het
voorstel de inbreng van derden wettelijk kan worden gestructureerd door
bijvoorbeeld de mogelijkheid van derden wettelijk te beperken. Aan dit
advies is geen gevolg gegeven omdat, zoals hierboven is opgemerkt, de
Hoge Raad voldoende in staat moet worden geacht om te bepalen welke
anderen met het oog op de te beantwoorden vraag, in de gelegenheid
moeten worden gesteld om opmerkingen te maken. 

Unierecht

De Afdeling wijst erop dat de HvJEU in de zaak Melki recent uitspraak
heeft gedaan over de verhouding tussen de Franse prejudiciële procedure
en de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie. Deze uitspraak
houdt in het kort in dat het stellen van een prejudiciële vraag aan een
nationale rechter niet kan betekenen dat de feitelijke rechter niet ook
een prejudiciële vraag kan stellen aan het Hof. Gevolg is gegeven aan
het advies van de Afdeling om in de toelichting hierop in te gaan.

6.	 Aan de redactionele kanttekeningen van de Afdeling is gevolg
gegeven.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten
Generaal te zenden.

 De Minister van Veiligheid en Justitie,

  DOCPROPERTY ondertekening   

 W.D.H. Asser, H.A, Groen, J.B.M. Vranken, m.m.v. I.N. Tzankova,
Uitgebalanceerd, Den Haag 2006.

 Zie het voorstel van wet tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op
de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van
de cassatierechtspraak (32 576).



  DOCPROPERTY rubriceringvolg   



	  DOCPROPERTY rubricering   	  DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE   \*
MERGEFORMAT  2    DOCPROPERTY _van  van    SECTIONPAGES   \* MERGEFORMAT
 7 





	  DOCPROPERTY rubricering   	  if   NUMPAGES  1  = "1" "" " 
DOCPROPERTY _pagina  Pagina    PAGE  1    DOCPROPERTY _van  van   
NUMPAGES  7 "  





  DOCPROPERTY directoraatvolg  Directie Wetgeving

   DOCPROPERTY directoraatnaamvolg     DOCPROPERTY onderdeelvolg  sector
Privaatrecht   DOCPROPERTY directieregel   

 

  DOCPROPERTY _datum  Datum 

24  januari 2011

Ons kenmerk

5683275/11/6

  DOCPROPERTY _onskenmerk   

  DOCPROPERTY onskenmerk   





  DOCPROPERTY rubricering